Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2000, herfst, (nr. 74), jg. 44
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Het nieuwe boek The Origin of Capitalism van Ellen Meiksins Wood is niet alleen belangrijk als historische studie. Een goed begrip van de oorsprong van het kapitalisme draagt ook bij tot een beter begrip van het wezen van onze maatschappelijke verhoudingen en van de huidige fase waarin het kapitalisme verkeert. Daarenboven is het boek van Meiksins Wood een goede samenvatting van vele decennia discussies over de geschiedenis van het kapitalisme. Tenslotte vormt het een basis voor een discussie over moderniteit en postmoderniteit. Redenen genoeg voor de redactie van De Internationale om een uitgebreide bespreking aan dit boek te wijden. De bespreking is van de hand van Rob Gerretsen, lid van de redactie. Het boek van Meiksins Wood is verschenen bij Monthly Review Press.
De val van de Muur heeft bij veel mensen het idee versterkt [dat] het kapitalisme de natuurlijke bestaansvorm van de mensheid is. De ideologen van het triomferende neoliberalisme hebben daaraan van harte bijgedragen. Het There Is No Alternative heeft diepe wortels in de westerse cultuur. Ook de geschiedenis schijnt al lang door kapitalistische ‘bewegingswetten’ bepaald of het kapitalisme – met z’n eisen van concurrentie en winstmaximalisatie – lijkt toch op z’n minst altijd het doel van de voorgaande fasen van de geschiedenis geweest te zijn.
En het doel van het kapitalistische systeem is de productie en zelfexpansie van het kapitaal.
In feite wordt pas het allerlaatste kleine deel van de lange geschiedenis van de mensheid door kapitalistische verhoudingen bepaald. Sommigen dateren het begin daarvan in de 16e of 17e eeuw, anderen pas in de 18e of zelfs in de 19e eeuw. Toch hebben veel historische verklaringen van de oorsprong van dit systeem het probleem behandeld als de natuurlijke realisatie van altijd al aanwezige tendensen. Bijna zonder uitzondering zijn deze verklaringen fundamenteel cirkelredeneringen, die veronderstellen wat verklaard moet worden en die uitgaan van bijkans natuurlijke, universalistische tendensen in de geschiedenis.
Dit gaat terug op de klassieke politieke economie en het vooruitgangsdenken van de Verlichting. De vooruitgang in de geschiedenis van de mensheid op weg naar het kapitalisme was natuurlijk en onvermijdelijk. En in de loop van haar geschiedenis heeft de mens steeds meer obstakels op die weg weten op te ruimen, soms langzaam en gemoedelijk, soms met revolutionair geweld. Op die manier is er in de meeste verklaringen van de oorsprong van het kapitalisme helemaal geen oorsprong te vinden. Het kapitalisme lijkt altijd al – in verborgen vorm – te hebben bestaan. Zo wordt verondersteld dat iedere vorm van ruil of handel of marktactiviteit al de kern van het kapitalisme in zich droeg. Dat gaat gepaard met de opvatting dat de geschiedenis een vrijwel natuurlijk proces van technologische ontwikkeling kent. Veel marxistische verklaringen zijn van hetzelfde laken een pak, met de hulp van de burgerlijke revoluties om de feodale ketens te breken, die de ontwikkeling van het kapitalisme tegen hielden.
Het effect van deze verklaringen is dat zij de continuïteit benadrukken tussen de niet-kapitalistische en de kapitalistische maatschappijen en dat ze de specificiteit van het kapitalisme ontkennen of versluieren. Het kapitalisme is niet meer dan de uitbreiding of de versnelling van universele ahistorische tendensen. Van de Babylonische handelaar en de middeleeuwse burger naar de moderne bourgeois. Een dergelijke logica vinden we ook bij marxisten, al verschuift de laatste tijd de nadruk van de stad naar het platteland. Hier ligt natuurlijk een heel mensbeeld aan ten grondslag.
Centraal in de klassieke verklaringen – en dat vinden we nu nog terug – staat dan ook het begrip gelegenheid. Zodra de mens de kans krijgt op kapitalistisch handelen, zal die dat ook doen. En dat begrip vinden we terug in de definities van de markt. Geen dwang, maar kansen en vrijheid en keuzes en optimale rationaliteit. De tweevoudige dwang van de markt komt niet meer tot uitdrukking. Ten eerste dat het materiële leven en de sociale reproductie in het kapitalisme geheel via de markt verlopen, zodat alle individuen marktverhoudingen moeten aangaan. Ten tweede, dat de dictaten van de kapitalistische markt, de eisen van concurrentie, accumulatie, winstmaximalisatie en een voortdurend stijgende arbeidsproductiviteit, niet alleen alle economische handelingen reguleren, maar de sociale relaties in het algemeen. De sociale relaties tussen mensen verschijnen als relaties tussen dingen, het ‘warenfetisjisme’ van Marx.
In het eerste deel van haar boek gaat Meiksins in op de belangrijkste historische verklaringen van de geschiedenis van het kapitalisme en op de discussies daaromheen, vooral op het commercialisatiemodel. In het tweede deel gaat zij in op een alternatief voor deze theorieën. Het gaat er haar vooral om het natuurlijke karakter van het kapitalisme ter discussie te stellen en om te laten zien op welke manier het een historisch specifieke sociale vorm betreft en een breuk met vroegere sociale formaties. Daarmee heeft dit boek een wetenschappelijk en een politiek doel.
Nog steeds dominant is het ‘commercialisatiemodel’, dat het kapitalisme ziet als de natuurlijke uitkomst van de menselijke geschiedenis. We vinden trekken daarvan ook terug in andere theorieën, zelfs ook in marxistische. Het kapitalisme wordt gezien als een kwantitatieve expansie van markten en een toenemende commercialisatie van het economische leven. En niet als een kwalitatieve breuk. Deze verklaringen worden ook gekenmerkt door een technologisch determinisme. De Belgische historicus Henri Pirenne en anderen kennen in dit model een grote rol toe aan de ontwikkeling van de steden in de late middeleeuwen. Kapitalisme en steden horen bij elkaar. En daarmee ontstaat ook een identificatie van burger – de bewoners van die steden – en kapitalist. In deze modellen vormt het feodalisme eigenlijk de historische breuk, omdat er voor en na het feodalisme meer ruimte was voor (internationale) handel en markten. Hierbij wordt ook verondersteld dat steden en handel eigenlijk niet bij het feodalisme hoorden. De aanhangers van deze modellen zien geen noodzaak om de specifieke sociale eigendomsverhoudingen en de specifieke vorm van uitbuiting die de bewegingswetten van het kapitalisme bepalen te verklaren. In feite bestaat er in deze modellen niet eens de noodzaak om de oorsprong van het kapitalisme te verklaren.
In de loop van de tijd zijn er verfijningen van het commercialisatiemodel ontstaan, van Max Weber tot Fernand Braudel. Weber benadrukte wel de bijzondere kenmerken van het Westerse kapitalisme, maar hij had het altijd over de factoren die in andere gebieden een kapitalistische ontwikkeling in de weg stonden, waardoor de natuurlijke ontwikkeling tot het kapitalisme niet op gang kwam. Weber zag het ontstaan van het kapitalisme ook, net als vele anderen, als een algemeen West-Europees verschijnsel.
Er is later kritiek op deze modellen gekomen vanuit het demografische model, dat de Europese economische ontwikkeling koppelt aan fluctuaties in de bevolkingsgroei. Maar deze kritiek breekt niet wezenlijk met de veronderstellingen van het model dat ze kritiseert, met name wat betreft het universele en ahistorische karakter van de markt.
Ook in de nieuwe historische sociologie is er de neiging om het echte vraagstuk te omzeilen. Michael Mann bijvoorbeeld accepteert expliciet wat hij noemt een ‘teleologische bias’.
Een belangrijke uitzondering in dit geheel vormt het werk van de historicus en antropoloog Karl Polanyi, wiens werk De Grote Transformatie in 1944 verscheen. Hij maakte een onderscheid tussen maatschappijen met markten en een marktmaatschappij. En hij kritiseerde het natuurlijke karakter van de homo economicus van Adam Smith. De logica van de moderne kapitalistische markt vinden we niet terug in oudere maatschappijen. Alleen in de moderne marktmaatschappij bestaat er een apart ‘economisch’ motief en bestaan er aparte economische instituties en verhoudingen die los staan van de niet-economische verhoudingen. Hoewel Polanyi dus een scherpe breuk ziet tussen de voorkapitalistische en de kapitalistische maatschappij, zijn er toch overeenkomsten met de oude theorie, vooral waar het gaat om de verklaring voor de omstandigheden van de breuk. Deels gaat het om zijn technologische determinisme en de volgordes die hij in zijn verklaringen hanteert. Wat er in zijn verklaring ontbreekt is een beoordeling van de manier waarop een radicale verandering van de sociale verhoudingen vooraf ging aan de industrialisatie. Daaruit blijkt dat hij niet in staat was om de kapitalistische markt zelf te zien als een specifieke sociale vorm. Hoe we naar de geschiedenis van het kapitalisme kijken heeft veel te maken met ons begrip van het kapitalisme zelf.
In deze discussie bestaan er net zoveel meningsverschillen tussen marxisten onderling als tussen hen en anderen. En de zaak wordt er niet makkelijker op omdat er in het werk van Marx zelf twee soorten verklaringen voorkomen. We vinden een stadiatheorie in het vroege werk van Marx en die komt terug in de traditionele marxistische opvattingen over de ‘burgerlijke revolutie’. Maar in de Grundrisse en Het Kapitaal komen we een andere benadering tegen die meer van doen heeft met veranderende eigendomsverhoudingen en wel vooral op het Engelse platteland: de onteigening van de directe producenten.
In 1950 brandde er een discussie los tussen Paul Sweezy en Maurice Dobb. Dat liep uit op een brede discussie onder de noemer van het transitiedebat. Het werk van Dobb was een grote stap vooruit in die zin dat hij de oorsprong van het kapitalisme op het platteland legde, in de feodale betrekkingen tussen heren en boeren. Zijn werk en bijvoorbeeld dat van R. H. Hilton legden een bom onder het oude model. Zij gingen er van uit dat handel en steden helemaal niet haaks stonden op het feodalisme. De oorzaak van het verval van het feodalisme moest dus niet daar gezocht worden, maar in de klassenstrijd tussen heren en boeren. Beiden suggereerden dat deze leidde tot de bevrijding van de kleine warenproductie.
Volgens Sweezy moest de ontbindende factor van het feodalisme van buitenaf komen. Maar dit betekende nog niet meteen de oorsprong van het kapitalisme. Sweezy was sceptisch over de mogelijkheid dat het industriële kapitalisme voortkwam uit de kleine warenproducenten. En hij stelde dat de veralgemening van de warenproductie niet het kapitalisme veroorzaakte, zie de gang van zaken in het middeleeuwse Italië of Vlaanderen.
De marxistische historicus Robert Brenner kritiseerde later Sweezy – maar ook Gunder Frank en Wallerstein – dat zij aanhangers van Smith waren.
Maar er was meer aan de hand. Op het eerste gezicht lijkt de opvatting van Sweezy overeen te komen met het commercialisatiemodel en lijkt de verklaring van Dobb daar een aanval op te zijn. Het verschil tussen Sweezy en Dobb is echter dat Sweezy het uiteenvallen van het feodalisme en het ontstaan van het kapitalisme als twee verschillende processen beschouwt. Dobb en Hilton lijken veel meer vast te zitten aan belangrijke veronderstellingen van het commercialisatiemodel. Ook bij hen gaat het om het verwijderen van obstakels voor wat eigenlijk al aanwezig was. Daarmee wordt verondersteld wat nog verklaard moet worden. Sweezy geloofde niet dat het kapitalisme ontstond doordat kleine warenproducenten zich omvormden tot kapitalisten. Het kwalitatieve verschil tussen die twee behoeft een verklaring.
Het vervolg op Passages from Antiquity to Feudalism en Lineages of the Absolutist State, dat zou moeten gaan over de burgerlijke revoluties en de ontwikkeling van het kapitalisme, is nog niet verschenen. Maar uit de rest van het werk van Anderson valt het een en ander te leren over ons onderwerp.
De absolutistische staat is in wezen een feodale staat en niet een kapitalistische of protokapitalistische. Maar de verschuiving van de feodale macht naar de absolutistische staat verbrak de eenheid van politiek en economie, die zo kenmerkend was voor het feodalisme. Daarmee speelt de absolute staat in de redenering van Anderson een zelfde rol als het wegnemen van obstakels doet in het oude model. De economische sfeer wordt bevrijd van de directe politiek-militaire macht. Het absolutisme wordt daarmee een essentiële schakel tussen feodalisme en kapitalisme. En Andersons theorie is daarmee niet meer dan een verfijning van het oude commercialisatiemodel. Dat blijkt ook uit zijn kritiek op Robert Brenner, die net als Marx de oorsprong van het kapitalisme situeert op het Engelse platteland en het belang aangeeft van het ontstaan van een interne Engelse markt.
Waar het transitiedebat geen antwoord op gaf, was hoe en in welke omstandigheden producenten afhankelijk werden van de dwang van de markt. Nieuwe marxistische discussies probeerden de transitie te verklaren zonder al kapitalistische principes te zien in voorkapitalistische maatschappijen.
Een belangrijke bijdrage aan deze discussie leverde in 1976 Robert Brenner met zijn artikel Agrarian Class Structure and Economic Development in Pre-Industrial Europe. Hij deed een aanval op het malthusiaanse bevolkingsmodel en op het commercialisatiemodel. In zijn verklaring concentreerde hij zich op de verschillende configuraties van sociale eigendomsverhoudingen. Net als Dobb en Hilton keek hij naar de interne dynamiek van het feodalisme, maar zonder bij voorbaat een al aanwezige kapitalistische logica te veronderstellen. Die was het niet bedoelde gevolg van de strijd tussen heren en boeren op het Engelse platteland. Zo liep het middeleeuwse feodalisme in verschillende landen van Europa uit op verschillende systemen, het kapitalisme in Engeland en het absolutisme in Frankrijk. Bij Brenner speelt dwang een hoofdrol bij het ontstaan van de nieuwe kapitalistische marktverhoudingen en niet de kans of de gelegenheid. Dit geldt zowel voor de positie van de landeigenaren als voor die van hun pachters. Brenner ging er van uit, wat ook al door Marx was gesteld, dat voorkapitalistische maatschappijen gekenmerkt werden door ‘buiteneconomische’ vormen van uitbuiting, in tegenstelling tot de puur ‘economische’ uitbuiting in het kapitalisme. Het artikel van Brenner heeft een brede discussie los gemaakt. Meiksins verdedigt Brenner tegen de meeste van zijn critici en zij ziet Brenner als een van de weinige historici die echt een overgangsproces proberen te verklaren vanuit specifieke omstandigheden.
Wat nog niet duidelijk wordt in Brenners model is de rol die de bestaande internationale handel speelde bij de opkomst van het Engelse kapitalisme. Hetzelfde geldt voor het systeem van Europese staten.
De nieuwe marktdwang ontstond lang voor de industrialisatie en voor de massale proletarisering van de directe producenten, die zo levendig is beschreven in het werk van Thompson. Hij situeert de vorming van de nieuwe arbeidersklasse en haar cultuur in de jaren 1790-1832. En hoewel het er niet altijd op lijkt, is er volgens Thompson sprake van een echte nieuwe klasse. Brenner en Thompson hanteren volgens Meiksins de principes die Marx in zijn onderzoek gebruikte. Thompson, die het intensiveren van de arbeid en het aanscherpen van de werkdiscipline onderzoekt, sluit aan bij het onderscheid dat Marx maakt tussen de formele en reële onderschikking van de arbeid aan het kapitaal.
Overigens werd de dwang van de markt mede opgelegd door de dwang van de staat.
In het tweede deel van haar boek gaat Meiksins, zoals gezegd, in op een alternatieve verklaring van de geschiedenis van het kapitalisme.
Het feodalisme was wel een van de voorwaarden voor het ontstaan van het kapitalisme, maar het feodalisme kende in Europa verschillende vormen, die niet allemaal op het kapitalisme uitliepen. We moeten de begrippen kapitalist en bourgeois, kapitalisme en de stad en handel, kapitalisme, bourgeois en moderniteit van elkaar loskoppelen.
Het kapitalisme ontstond laat in de geschiedenis op het platteland onder specifieke omstandigheden en betekende een totale omvorming van de wezenlijke menselijke verhoudingen en de verhouding van de mens tot de natuur.
De markt speelt in het kapitalisme een overheersende rol en die rol vooronderstelde dat de markt doordrong in de productie van de basisbehoefte: voedsel. De vraag naar de oorsprong van het kapitalisme gaat er over hoe het kwam dat producenten en de toe-eigenaars van het meerproduct en hun onderlinge relaties zo afhankelijk werden van de markt. Nog na de 17e eeuw kende de wereld, inclusief Europa, niet die afhankelijkheid van de marktmechanismen van accumulatie, concurrentie en winstmaximalisatie. Het principe van de handel was goedkoop inkopen en duur verkopen. Het ging niet om het goedkoper produceren, in concurrentie met anderen op dezelfde markt. Het ging om circulatie en niet om productie en er was geen dwang om de productiviteit te vergroten.
Maar Engeland bewoog zich vanaf de 16e eeuw een andere kant op. Dat ging in de richting van een meer gecentraliseerde eenheidsstaat en een zich ontwikkelende nationale markt. De Engelse landbouw was in meerdere opzichten uniek in Europa. De heersende klasse vormde een gedemilitariseerd onderdeel van de centrale staat, met geconcentreerd groot landbezit. Dat betekende dat er relatief weinig boeren waren, die hun eigen land in bezit hadden en veel pachters. Onder deze omstandigheden hadden de landheren er meer dan elders belang bij om de productiviteit te vergroten. Pachters stonden onder marktdwang, niet alleen wat betreft de afzet van hun producten, maar er was ook een markt in pachten, dus in de toegang tot de middelen van bestaan. De variabele pachtsommen waren marktafhankelijk en dat stimuleerde in Engeland de warenproductie, de verhoging van de productiviteit en de economische groei. En die marktdwang droeg bij tot de onteigening van directe producenten. Zo ontstond er de driedeling van landheer, kapitalistische pachter en loonarbeiders. Er ontstond een arbeidersklasse die niet meer in de landbouw nodig was, maar die ook een markt vormde voor goedkope consumptiegoederen, die nooit eerder bestaan had. Dit ging gepaard met geïntensifieerde uitbuiting of zelfuitbuiting. De ontwikkeling in Frankrijk volgde een geheel ander patroon. Daar kwam pas een kapitalistische ontwikkeling van de grond, toen Engeland er in slaagde druk uit te oefenen op de internationale economie.
“Verbetering”, dat was de term van de landheren en pachters in Engeland voor het verhogen van de productiviteit voor meer winst. De achttiende eeuw was de gouden eeuw van het agrarisch kapitalisme. Dat betekende ook de afbraak van eeuwenoude rechten, gewoonten en praktijken van de boerenbevolking, ten gunste van de exclusieve kapitalistische eigendomsvormen. De noemer daarvoor was de enclosure, begonnen in de 16e eeuw en al bekritiseerd (maar ook toegepast) door Thomas More. In de 18e eeuw was er een nieuwe golf van enclosures, dit keer onder leiding van het Parlement. Zonder verzet ging dit alles natuurlijk niet.
Tegen dat verzet werd de ideologie van de “verbetering” ingebracht en natuurlijk bot geweld. Een van de voornaamste ideologen was John Locke. Er ontstonden nieuwe vormen van klassenstrijd en ook hier is een vergelijking tussen Engeland en Frankrijk interessant.
In Frankrijk ging het vooral om rijkdom via politieke macht en voor de boeren stond de belastingdruk centraal. Voor de Engelse landeigenaren ging het meer om economische macht en voor de onderliggende klassen ging het om eigendomsrechten. Dat betekende overigens niet dat in Engeland de rol van de staat geen belang had. Deze verschillen zien we terug in het verschillende karakter van de Franse en de Engelse ‘burgerlijke’ revoluties.
Vanaf de 16e eeuw ontwikkelden zich in Engeland steeds meer kapitalistische praktijken als het drukken van de kosten van de waren en het vergroten van de productiviteit, door specialisatie, accumulatie en innovatie. Dat gaf een hele nieuwe dynamiek van eigen groei. Dit proces ging gepaard met onteigening en de schepping van een bezitloze massa. Dit gebeurde niet door kooplieden of manufactuurbedrijven. De omvorming van de Engelse handel en industrie waren meer het gevolg van het vroege agrarische kapitalisme. Maar het ging in die periode meer om markt afhankelijke pachters dan om een grote massa loonarbeiders. Die bleven een minderheid in de 17e eeuw in Engeland. Aan het eind van die eeuw was de productiviteit in de landbouw in Engeland al veel groter dan die in Frankrijk. Dat legde de basis onder een snelle groei van de bevolking, niet in de laatste plaats in de steden. Londen werd in de 18e eeuw de grootste stad van Europa.
De nieuwe ‘bewegingswetten’ die vanaf de 16e eeuw de agrarische productie in Engeland gingen bepalen, legden de grondslag voor de latere ontwikkeling van een gerijpt kapitalisme dat zich zou baseren op de massale uitbuiting van loonarbeid. Het agrarisch kapitalisme ontstond wel in een context van internationale handel, maar legde zelf de basis voor een geheel nieuw handelssysteem, gebaseerd op een uitgebreide nationale markt voor massaconsumptiegoederen. Het ging hier niet meer om het goedkoop inkopen en elders duur verkopen van luxe producten voor een kleine markt, maar om een geïntegreerde markt op basis van concurrerende productie. Hierbij ontwikkelde Engeland ook haar eigen banksysteem.
De dynamiek van de Engelse thuismarkt leidde tot een expansie van de internationale handel. En tot een militaire zeemacht. En dat leidde tot een nieuwe vorm van koloniaal imperialisme. Dat alles droeg bij tot de ontwikkeling van een industrieel kapitalisme. Zo maakte het agrarisch kapitalisme het industrieel kapitalisme mogelijk, en misschien wel noodzakelijk en onvermijdelijk.
In de conventionele gelijkstelling van bourgeois en kapitalist en beide met moderniteit zit impliciet de naturalisering van het kapitalisme, waardoor het specifieke karakter ervan verdwijnt. Maar de identificatie van kapitalisme en moderniteit verdoezelt ook de specificiteit van een niet-kapitalistische moderniteit.
Mensen associëren moderniteit met wat Weber het proces van rationalisatie noemde. En daarbij wordt de Verlichting als de belangrijkste schakel in de komst van de moderniteit. Daarbij wordt een sterke associatie met de opkomst van het kapitalisme gelegd. Zo lijkt het of een zelfde proces ons de beste beginselen van de Verlichting bracht – verzet tegen alle willekeurige macht, het streven naar universele menselijke emancipatie en kritiek op alle soorten autoriteit – en de kapitalistische organisatie van de productie. Maar als we goed naar de Verlichting kijken, dan zien we dat veel van haar projecten ontstonden in een niet-kapitalistische maatschappij. Niet zomaar een voorkapitalistische, maar een niet-kapitalistische. Het Franse verlichtingsdenken hoort bij de absolute staat, de politieke en economische bron van macht en rijkdom van de heersende klasse. En de bourgeoisie in Frankrijk, die geldt als de belangrijkste materiële basis van de Verlichting, was geen kapitalistische klasse, zelfs niet voornamelijk een handelsklasse. Dat blijkt ook uit haar doelstellingen tijdens de Franse revolutie tegenover de aristocratie en de Kerk en uit haar houding tegenover de absolutistische staat. Het ging haar niet alleen om emancipatie voor de bourgeoisie en daarom kon haar universalistisch emancipatiestreven door veel democratischer krachten in de Franse revolutie worden overgenomen.
Engeland kende op dat moment haar hoogtepunt van agrarisch kapitalisme, een groeiende stedelijke bevolking en de eerste nationale markt. Dat drukte zich in een heel andere ideologie en cultuur uit dan in Frankrijk. Hier zien we de onzichtbare hand van Adam Smith en het Britse empirisme, de ideologie van de “verbetering” voor winst, de praktijk van enclosure en onteigening. Hier zien we veeleer de bron van een destructieve “moderniteit”. Redenen genoeg dus om een onderscheid aan te brengen tussen de projecten van de Verlichting en het kapitalisme.
Het conventionele idee van moderniteit, is onlangs aangevuld met het begrip postmoderniteit. En het postmodernisme is vooral een kritiek op het “project van de Verlichting”, als vervanging van de cultuur van de moderniteit. Het postmodernisme ziet de wereld als gefragmenteerd en onbepaald en het verwerpt alle universalistische politieke projecten, zelfs universalistische emancipatieprojecten. Hier wordt weer uitgegaan van een idee van moderniteit, dat het kapitalisme naturaliseert en haar geschiedenis onzichtbaar maakt.
Dit boek over de geschiedenis van het kapitalisme zegt ons iets over het systeem zelf. In de eerste plaats dat het kapitalisme geen natuurlijk en onvermijdelijk gevolg is van de menselijke natuur. Ten tweede dat het kapitalisme vanaf het begin een systeem was met sterke interne tegenstellingen en tegenstrijdigheden. De ethiek van de “verbetering” is ook de ethiek van uitbuiting, armoede en de verdrijving van huis en haard. Bovendien leidde de “verbetering” tot onverantwoordelijk gebruik van land en tot ecologische vernietiging. De destructieve effecten van het kapitalisme hebben zich later in allerlei vormen herhaald over de hele wereld.
Rob Gerretsen is lid van de redactie van de Internationale.