Sebastian Haffner

De verraden revolutie

Duitsland 1918/1919: hoe was het werkelijk?


Bron: Het Wereldvenster, Weesp 1983 — Dank aan de uitgever
Vertaling: Piet Jaarsma
Transcriptie: Frans De Maegd
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Van het Hamburgs Congres
De Russische en de Duitse Revolutie
De contrarevolutie in Duitsland
Kaft van het boek

Woord vooraf
1. Keizerrijk en sociaaldemocratie
2. 29 september 1918
3. Oktober
4. De revolutie
5. 9 november
6. Het uur van Ebert
7. 10 november: “De slag aan de Marne” van de revolutie
8. Tussen revolutie en contrarevolutie
9. De crisis van Kerstmis
10. Beslissing in januari
11. Jacht en moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg
12. De burgeroorlog
13. De radenrepubliek van München
14. Nemesis
15. Drie legenden
Nawoord bij de Duitse heruitgave van 1979


En laat mij dan de wereld – nog onkundig –
melden hoe dit geschied is. Gij zult horen
van duistere daden, bloedig, onnatuurlijk, straffen
bij toeval, moorden zonder opzet,
van dood door sluwheid en geweld bewerkt,
en, aan het eind, mislukte plannen, die
neerkwamen op het hoofd der samenzweerders.
Dit alles kan ik naar waarheid mededelen.

William Shakespeare (Hamlet, V,2 – vertaling Bert Voeten)

Woord vooraf

Franz Kafka’s verhaal “Voor de wet” vertelt over een man die toegang verlangt en, door de wachter steeds weer afgescheept, zijn gehele leven wachtend en hopend voor de poort doorbrengt, terwijl hij telkens weer tevergeefs probeert de wachter te vermurwen. Wanneer ten slotte zijn einde nabij is, brult de wachter hem in zijn “stervend gehoor”: “Deze ingang was alleen voor jou bestemd. Ik ga nu weg en sluit hem.”

Men wordt aan dit verhaal van Kafka herinnerd wanneer men de geschiedenis van het Duitse rijk en de Duitse sociaaldemocratie bekijkt. Bijna terzelfder tijd ontstaan, leken beide voor elkaar bestemd te zijn: Bismarck had het formele staatkundige kader geschapen waarbinnen de sociaaldemocratie zich kon ontplooien, en dat zij eens duurzaam en zinvol politiek hoopte in te vullen. Als zij daarin was geslaagd, zou het Duitse rijk nu misschien nog bestaan.

Zoals bekend, is het haar niet gelukt. Het Duitse rijk is in verkeerde handen gevallen en te gronde gegaan. De sociaaldemocratie, die zich van het begin af aan tot regeren geroepen voelde en die het rijk misschien had kunnen redden, heeft gedurende de vierenzeventig jaar van haar bestaan nooit de moed en de kracht opgebracht zich daadwerkelijk van de leiding meester te maken. Zoals de man in het verhaal van Kafka, had zij zich metterwoon voor de poort geïnstalleerd. En ook haar had de wereldgeschiedenis in 1945 kunnen toebrullen: “Deze ingang was alleen voor jou bestemd. Ik ga nu weg en sluit hem.”

Maar anders dan bij Kafka kent deze geschiedenis een dramatisch moment waarop alles een andere loop leek te nemen. Met de militaire nederlaag in zicht openden de wachters van het keizerrijk in 1918 zelf de lang afgesloten buitenpoort voor de sociaaldemocratische leiders en lieten hen, niet zonder bijbedoelingen, binnen in het voorportaal van de macht; daarop forceerden de sociaaldemocratische massa’s, van buiten aanstormend en hun leiders onder de voet lopend en met zich meesleurend, de laatste barricaden voor het centrum van de macht. Na een halve eeuw wachten leek de Duitse sociaaldemocratie in november 1918 eindelijk haar doel bereikt te hebben.

En toen gebeurde het ongelooflijke. De sociaaldemocratische aanvoerders, tegen wil en dank door de sociaaldemocratische massa’s op de verlaten troon gezet, mobiliseerden onverwijld de vroegere, zonder leiding geraakte paleiswachten en lieten hun eigen aanhangers weer verjagen. Een jaar later stonden zij zelf weer buiten voor de poort – voor altijd.

De Duitse revolutie van 1918 was een sociaaldemocratische revolutie die door de sociaaldemocratische leiders werd neergeslagen: een gebeurtenis die zijn weerga in de wereldgeschiedenis nauwelijks kent.

Dit boek wil scène voor scène beschrijven hoe dit zich heeft afgespeeld. Maar voor wij het doek voor het sombere drama laten opgaan, verdient het aanbeveling een korte blik te werpen op zijn lange proloog: de halve eeuw sociaaldemocratische hoop en verwachting voor de poort naar de macht.

1. Keizerrijk en sociaaldemocratie

Het Duitse rijk en de sociaaldemocratische partij van Duitsland zijn niet alleen terzelfder tijd ontstaan, zij hebben ook dezelfde oorsprong: de mislukte burgerlijke revolutie van 1848. Deze revolutie had twee doeleinden gehad – nationale éénwording naar buiten en democratische hervorming in het binnenland. Voor beide was de tijd rijp. Het politiek bedrijven door kleine staten en het feodalisme, nog steeds de grondslagen van het Duitsland van vóór maart 1848, waren in het beginnende industriële tijdperk aan liquidatie toe.

Maar de burgerlijke revolutie mislukte en de Duitse burgerij schikte zich in dit falen. Anderen namen haar taken over. Bismarck, aan het hoofd van de Pruisische jonkerklasse en met hulp van het Pruisische leger, zorgde in haar plaats voor de nationale éénwording – het slechten van achterhaalde staatsgrenzen. De vierde stand nam de binnenlandse modernisering – het slechten van achterhaalde standsgrenzen – als onvoltooide taak over uit de verzwakte handen van de derde stand. Bismarck en de beginnende Duitse arbeidersbeweging hielden in de jaren zestig ieder een eind van de in 1849 afgebroken draad in handen. Als zij een eenheid zouden hebben gevormd, dan had in de periode rond 1870 het in 1848 verzuimde ingehaald kunnen worden en had er een moderne, gezonde, duurzame Duitse nationale staat kunnen ontstaan. Maar zij vormden geen eenheid, zij stonden tegenover elkaar, en dat kon ook haast niet anders – ondanks de kortstondige en fascinerende, maar onvruchtbare flirt tussen Bismarck en Lassalle.

Het resultaat was een Duits rijk dat, naar buiten machtig en gevreesd, in zijn binnenlandse verhoudingen eerder op een scheef dichtgeknoopt vest leek. Dat het als nationale staat een wat onnauwkeurige, voorlopige indruk maakte – zoals men weet sloot het veel Duitsers uit en omvatte het daarentegen veel niet-Duitsers –, was wellicht onvermijdelijk en kon van voorbijgaande aard zijn. Ook de vreemde, enigszins onwaarachtige constructie van Bismarcks grondwet – het onopgelost dualisme tussen het rijk en Pruisen, de schijnmacht van de deelstaatvorsten en de bondsraad, de onduidelijke verdeling van de totale macht tussen keizer en rijkskanselier, de geïnstitutionaliseerde machteloosheid van de Rijksdag, het niet-geïntegreerde leger – betekende niet het ergste kwaad van deze staat: wetten kunnen veranderd worden. Hetgeen Bismarcks rijk, ondanks alle glorie der militaire zegepralen, “van den beginne af doodziek” maakte (de uitdrukking is van de historicus Arthur Rosenberg in zijn Etustehung der Weimater Republik) was een onjuiste, achterhaalde, met de ontwikkeling strijdige verdeling van macht tussen de klassen.

De staat stond onder een verkeerd management. De economisch afzakkende, langzaam parasitair wordende Pruisische jonkers die niet wisten hoe zij het hadden, moesten plotseling leiding geven aan een moderne industriële staat. De kapitalistische burgerij, sinds 1849 eraan gewend geen verantwoordelijkheid te dragen en hierdoor verwend, zocht in het buitenland de macht die haar binnen de grenzen was ontzegd en drong aan op buitenlandse politieke avonturen. En de sociaaldemocratische arbeiders, objectief de krachtigste reserve van de natie, de bereidwillige erfgenamen van de verantwoordelijkheden waarvan de burgerij afstand had gedaan, waren “vijanden van het rijk”.

Waren zij dat werkelijk? Zij werden gevreesd, geboycot, gehaat en tijdens de laatste twaalf jaar van het Bismarcktijdperk, van 1878 tot 1890, vervolgd. Zonder twijfel waren zij – toen – onverzoenlijke tegenstanders van de staatkundige en maatschappelijke orde die Bismarck zijn rijk had gegeven. Zonder twijfel proclameerden zij de politieke en sociale revolutie, waarover zij overigens – toen al- geen duidelijke ideeën hadden, om van concrete plannen maar te zwijgen. Zonder twijfel hadden zij, evenals de andere “vijanden van het rijk”, de katholieke Centrumkiezers, bindingen en verbintenissen over de grenzen van het rijk heen: wat voor de anderen de katholieke wereldkerk was, was voor hen de Socialistische Internationale.

En toch waren zij net zo min vijanden van het rijk als de anderen.

Integendeel: de sociaaldemocratie en het Centrum waren vanaf het begin de echte rijkspartijen – in, met en door het rijk ontstaan en gegroeid waren zij er hechter in geworteld dan zijn Pruisische stichters. Sociaaldemocraten noch Centrumleden dachten er in de verste verte aan het Duitse rijk, dat hun levensvoorwaarde was, te ontbinden of zijn ontbinding te wensen. Zij voelden zich veeleer – de sociaaldemocraten nog sterker dan het Centrum – zijn rechtmatige erfgenamen. Arthur Rosenberg overdrijft slechts weinig wanneer hij constateert: “Zo was het sociaaldemocratische partijbestuur de geheime tegenregering en August Bebel op het hoogtepunt van zijn invloed een soort tegen-keizer.”

De sociaaldemocraten van het Bismarck-rijk waren revolutionaire patriotten. Zij wilden binnenlandse omwenteling en reorganisatie – zij wilden beslist geen machteloosheid of verzwakking in het buitenland. Zij wilden van Bismarcks rijk hun rijk maken – niet om het te verzwakken of geheel af te schaffen, maar om het tot grotere ontplooiing te brengen. Hoewel theoretisch duidelijk genoeg, is een dergelijke instelling in de praktijk niet vrij van tegenstrijdigheden. Er ligt een zekere tegenspraak tussen de twee meest vermaarde uitspraken van August Bebel, vele jaren leider van de partij: “Geen man en geen cent voor dit systeem!” en “Wanneer het tegen Rusland gaat, zal ik zelf naar het geweer grijpen!” Niet echter déze, maar een andere tegenstelling veroorzaakte het falen van de sociaaldemocraten in 1918.

De Duitse sociale revolutie, die zij tot het laatste ogenblik bleven beloven, waarop zij in het begin ook werkelijk hoopten en waarnaar zij streefden, bleef voor hen steeds een kwestie van morgen of overmorgen, en was nooit een onmiddellijke eis. Nooit heeft, zoals Lenin, een Duitse sociaaldemocraat zich de vraag gesteld: “Wat te doen?” De revolutie zou, zo zei men tot zichzelf, op een bepaald ogenblik “komen”; men behoefde haar niet zelf, hier en nu, te maken. Men kon volstaan met op haar te wachten en intussen leefde men in het keizerrijk gewoon door als aanhanger van een van de partijen, zich erover verheugend bij iedere verkiezing voor de Rijksdag sterker te worden. Maar een revolutionaire partij die er zich mee tevreden stelt op de revolutie te wachten, houdt geleidelijk aan op een revolutionaire partij te zijn. Het werkelijke heden is sterker dan de alleen maar verhoopte en verwachte toekomst, vooral wanneer hoop en verwachting in een steeds verder verwijderde toekomst terugwijken en het heden steeds meer draaglijk blijkt te zijn.

Beide waren het geval. In 1891 zei August Bebel op het partijcongres van de SPD: “De burgerlijke maatschappij is zo sterk bezig haar eigen ondergang te bewerkstelligen, dat wij slechts het moment behoeven af te wachten waarop wij de aan haar handen ontglippende macht kunnen oprapen ... Ja, ik ben ervan overtuigd dat de verwezenlijking van onze laatste doeleinden zo dichtbij is, dat slechts weinigen in deze zaal deze tijd niet zullen meemaken.” Twintig jaar later duidde hij de revolutie nog slechts aan als “de grote rotzooi” een veelzeggende uitdrukking, want een grote rotzooi is niet bepaald iets waarnaar men hartstochtelijk verlangt. Weer riep hij zijn burgerlijke tegenstanders toe (deze keer in de Rijksdag): “Hij (de “rotzooi”) ontstaat niet door ons, hij ontstaat door uzelf.” Maar er werd niet meer gesproken over de aanstonds op handen zijnde dag van de revolutie, maar: “Hij komt, hij is slechts uitgesteld.” Deze keer waren er inderdaad maar weinigen in de zaal die deze dag niet zouden meemaken: zeven jaar later was het zover. Maar in werkelijkheid wilde de SPD hetgeen zij nu de “grote rotzooi” noemde innerlijk al niet meer.

Het is opmerkelijk hoe exact de belangrijkste data uit de geschiedenis van het Duitse rijk samenvallen met die uit de geschiedenis van de sociaaldemocratische partij. De achtenveertig jaren van het keizerrijk omvatten drie duidelijk gescheiden perioden: de twintig jaren Bismarck tot aan 1890, de tijd van Wilhelm II van 1890 tot 1914, en de vier oorlogsjaren van 1914 tot 1918. Het zijn ook de perioden waarin de geschiedenis van de sociaaldemocratische partij valt te verdelen. Ten tijde van Bismarck was zij, tenminste in haar eigen beoordeling, de partij van de rode revolutie. Tussen 1890 en 1914 was zij slechts nog in woorden revolutionair – zij was al heimelijk begonnen zich een deel te voelen van het Duitsland van Wilhelm. Vanaf 1914 werd deze ommekeer duidelijk.

Als eerste oorzaak hiervan moet het eindigen van de vervolging worden genoemd. In de laatste weken voor zijn ontslag had Bismarck de socialistenwet nog willen verscherpen, tot op de rand van een openlijke burgeroorlog. Wilhelm II ging er niet op in. De sociaaldemocratische leiders en functionarissen, die twaalf jaar lang vogelvrij en opgejaagd waren geweest, konden voortaan het veilige, aangename en interessante bestaan van parlementaire notabelen leiden. Het zou bovenmenselijk zijn geweest wanneer deze verlichting hen niet tot een zekere erkentelijkheid zou hebben gestemd.

Maar dat was niet alles. De gehele binnenlandse politieke sfeer van het Duitsland van Wilhelm II was anders dan ten tijde van Bismarck – meer ontspannen, vrijer, minder hard en streng. Het Duitsland omstreeks de eeuwwisseling was een gelukkiger land dan het Duitsland van de jaren tachtig. In het Duitsland van Bismarck had een benauwde atmosfeer geheerst. Wilhelm II had de ramen opengezet en frisse lucht binnengelaten: de grote en dankbare populariteit die hij in de eerste jaren van zijn regering genoot, was niet toevallig. De weldadige binnenlandse ontspanning werd weliswaar bereikt door opgekropte energie en overdruk op het buitenland te richten, maar dit ging ten koste van dat buitenland, dat op den duur hiertegen in protest kwam. De prijs daarvoor was, ten slotte, de oorlog.

Doch dit was in de jaren rond 1900 nog allerminst duidelijk. Met name de sociaaldemocraten bemerkten dat de onweerszwangere hitte die een revolutionaire ontlading eiste, was geweken. Voor 1890 hadden zij de revolutie nog werkelijk zien “komen”. Nu zagen zij haar in een steeds verder verschiet terugwijken.

De “wereldpolitiek” van Wilhelm II kwam in hoofdzaak ten goede aan de kapitalistische burgerij, die nu voor zijn binnenlandse machteloosheid, anders dan onder Bismarck, schadeloos werd gesteld door buitenlandse machtsontplooiing. Maar er bleef toch ook iets van de nieuwe welvaart van de imperialistische expansie over voor de Duitse arbeider. Hij had het nog lang niet goed, maar het ging hem beter dan vroeger en wie verbetering bespeurt en op verdere verbetering hoopt, verliest de lust in revolutie. De “revisionisten” in de SPD, die in het begin van deze eeuw het begrip revolutie uit het partijprogramma wilden schrappen en over wilden gaan tot een zuiver sociale hervormingspolitiek, taxeerden uitstekend uit welke hoek de wind waaide. Hun plannen werden afgestemd. Op congressen en demonstraties bleef de partij zoals altijd met rode vlaggen de komende revolutie proclameren. Maar tussen woorden en gevoelens kaapte nu een steeds diepere kloof. Heimelijk dacht het “marxistische centrum” van de partij hetzelfde als wat de revisionisten openlijk uitspraken; de linkervleugel van de partij, die nog steeds in de revolutie geloofde, was in de minderheid geraakt.

En hierbij kwam ten slotte nog als derde factor de opmerkelijke parlementaire ontwikkeling van de SPD. Het aantal kiezers en mandaten groeide bij iedere verkiezing. Sinds 1912 was de SPD veruit de grootste partij in de Rijksdag. Kon zoiets zonder sporen aan haar voorbijgaan? Moest dit haar niet tot nadenken stemmen, nu de revolutie steeds onwaarschijnlijker en de sociaaldemocratische fractie in de Rijksdag geheel legaal groter en groter werd?

In de grondwet van Bismarck had de Rijksdag weliswaar weinig macht – maar kon dat niet veranderd worden? Streefden ook de andere partijen niet naar meer invloed? En als men via een meerderheid in het parlement en door onderhandelen aan de macht kon komen, waarvoor was een revolutie dan nog nodig? Niemand, zelfs niet de revisionisten, sprak het openlijk uit, maar in werkelijkheid was de SPD van 1914 al een parlementaire en niet meer een revolutionaire partij. Zij wilde het bestaande staatsbestel niet meer omverwerpen, zij wilde, verbonden met andere parlementaire partijen, met de liberalen en het Centrum, binnen dit bestel verder doorgroeien. De massademonstraties en de rode vlaggen waren nog slechts een traditioneel ritueel. Het parlementaire spel, de parlementaire eerzucht was de werkelijkheid van de partij geworden. Bij het uitbreken van de oorlog in 1914 bleek wat schijn was en wat werkelijkheid. Een week lang hield de SPD de revolutionaire schijn nog overeind. Op 25juli 1914 liet zij, in overeenstemming met vroegere congresbesluiten, een “vlammend protest tegen het misdadige ageren van de oorlogsophitsers” horen. In de dagen hierna vonden er in Berlijn nog sociaaldemocratische demonstraties tegen de oorlog plaats – zeker geen onbetekenende demonstraties, er waren op een gegeven moment twintig- tot dertigduizend mensen op de been. Van de beide partijvoorzitters vertrok Friedrich Ebert met de partijkas naar Zürich – men hield nog rekening met verbod, arrestaties, confiscaties – terwijl Hugo Haase, behorend tot de linkervleugel, zich naar het bureau van de Socialistische Internationale in Brussel haastte om over internationale acties tegen de oorlog te overleggen.

Toen echter de oorlog werkelijkheid was geworden, bleef van dit alles niets meer over: met 96 tegen 14 stemmen besloot de Rijksdag fractie de oorlogskredieten goed te keuren en de veertien dissidenten voegden zich zonder uitzondering naar de meerderheid (hieronder toen ook nog Karl Liebknecht, meest linkse figuur ter linker zijde). Een van de veertien was tweede partijvoorzitter Hugo Haase, een melancholicus wiens eeuwige rol het was overstemd te worden en zich vervolgens naar de meerderheid te schikken. Hem viel ook de taak ten deel op 4 augustus namens de partij en tegen zijn innerlijke overtuiging in de beroemde verklaring af te leggen: “Wij laten het vaderland in het uur des gevaars niet in de steek.” De keizer gaf het even beroemde antwoord: “Ik ken geen partijen meer, ik ken alleen nog Duitsers.” De Duitse sociaaldemocratie had vrede met het Duitse keizerrijk gesloten. Zij stelde zich voortaan op als staatspartij – nog zonder het werkelijk te zijn.

De linkervleugel van de partij, die vasthield aan de vroegere revolutionaire doeleinden, was geschokt door dit “verraad”, en voor haar hield de nieuwe vrede met het keizerrijk dan ook niet lang stand: in de loop van de oorlog scheidde zij zich af. Delen van het vroegere “marxistische centrum” en een aantal revisionisten volgden en vanaf 1917 bestonden er twee sociaaldemocratische partijen: de SPD en de USPD, de “meerderheidssocialisten” en de “onafhankelijken”, de eerste loyaal tegenover oorlog en staat, de andere pacifistisch en – tenminste gedeeltelijk – revolutionair. Maar de beslissing van 4 augustus 1914 was geen “verraad”: zij was, gezien de ontwikkeling van de partij in de voorafgaande kwart eeuw, een logisch gevolg van haar politiek ook wanneer men iedere mogelijke invloed van instinctief patriottisme, oorlogspaniek en oorlogsgeestdrift in mindering brengt. De partij taxeerde op de juiste waarde dat de oorlog de rekening presenteerde voor een kwart eeuw imperialistische, agressieve buitenlandse politiek, en dat ook de Duitse arbeiders en de Duitse sociaaldemocratie van de vruchten van deze buitenlandse politiek hadden meegeprofiteerd. Tot zover was het een kwestie van “mee gaan en mee hangen”. In de eerste plaats gold echter dat, als de partij met en door het parlement staatsmacht wilde bereiken, de oorlog haar die kans bood. Men had haar nu voor het eerst echt nodig. De partij die het vertrouwen van de massa’s bezat, kon in de oorlog die die massa’s moesten voeren niet meer gepasseerd worden. Met haar “ja” tegen de oorlog meende de SPD op de drempel van de macht te staan.

Daarin vergiste zij zich, en tegelijkertijd ook weer niet. Tot het laatste ogenblik verwierven gedurende de gehele oorlog niet Rijksdag, Rijksdagmeerderheid en sociaaldemocratie de werkelijke macht – integendeel: het leger maakte zich ervan meester. De Duitse constitutionele verhoudingen kwamen echter in de loop van de oorlog in beweging en Rijksdag en SPD behoorden niet tot de verliezers maar tot de winnaars in de veranderde grondwettelijke situatie. Keizer en deelstaatvorsten waren de voornaamste verliezers: in plaats van dragende steunpilaren werden zij niet meer dan constitutionele versieringen. Ook kanselier en kabinet behoorden tot de verliezers – eertijds instanties met verantwoordelijke beslissingsbevoegdheden, werden zij meer en meer instrumenten van het opperbevel.

Vanaf het najaar van 1916 was het opperbevel van de strijdkrachten de werkelijke regering van Duitsland. De echte keizer heette vanaf dat moment Hindenburg, de echte kanselier Ludendorff. Maar achter de overeind gebleven façade van de monarchie ontwikkelde zich niet alleen een militaire dictatuur, maar tegelijkertijd ook zoiets als een verborgen republiek: de enige tegenkracht die zich naast het opperbevel handhaafde, aan betekenis won en er telkens weer in slaagde af te dwingen dat er rekening met haar werd gehouden, was de meerderheid in de Rijksdag, die in de loop van de oorlog door een coalitie var SPD, progressieve partij en Centrum werd gevormd.

De nieuwe constitutionele situatie werd definitief duidelijk in juli 1917, toen opperbevel en Rijksdagmeerderheid iets deden waartoe zij niet de minste grondwettelijke bevoegdheid bezaten: in samenwerking – zij het ook met tegenovergestelde uiteindelijke doeleinden – brachten zij de rijkskanselier ten val. Overigens benoemde niet de meerderheid in de Rijksdag, zoals deze had gehoopt, zijn opvolger – dit deed Ludendorff, en hieruit bleek wederom wie nu in Duitsland in feite de macht uitoefende. In ieder geval had de rijkskanselier sinds 1917 een parlementslid als vicekanselier, de Rijksdag meerderheid liet zich niet meer geheel negeren. Tussen het opperbevel en de Rijksdag bestond tijdens de laatste twee oorlogsjaren een verhouding niet ongelijk aan die tussen regering en oppositie in een parlementaire democratie.

Het opperbevel regeerde en het regeerde met harde hand – met staat van beleg, censuur en gevangenneming “ten behoeve van de staatsveiligheid”; veel strenger en harder dan het grondwettige keizerlijke gezag van voor de oorlog, wiens plaats het onverhoeds had ingenomen. Maar anders dan de keizerlijke autoriteiten in de periode voor de oorlog, kon het opperbevel thans de partijen die de meerderheid in de Rijksdag vormden niet meer klakkeloos passeren. Er werd naar ze geluisterd, ze konden meepraten – zij konden zelfs kanseliers ten val brengen.

De Rijksdagmeerderheid opponeerde. Zij voerde twee grote doorlopende discussies met de regerende militaire machthebbers: over oorlogsdoelen en over grondwetsherziening. De meerderheid in de Rijksdag eiste een vrede door onderhandeling zonder grote annexatie verlangens. Het opperbevel maakte zich sterk voor een “vrede door overwinning”. De Rijksdag drong aan op kiesrecht voor de Rijksdag voor alle deelstaten, op persvrijheid, democratisering, meer bevoegdheden voor het parlement. Het opperbevel antwoordde: “Na de overwinning – misschien.” De discussie was nu en dan verbitterd en de leden van de meerderheid moesten scherpe woorden incasseren – meer nog van hun parlementaire collega’s ter rechter zijde en van de “nationale” pers dan van de kant van het regerende militaire blok.

Het deed geen afbreuk aan hun loyaliteit. Tot het laatst toe keurden zij alle oorlogskredieten goed en met name de SPD spande zich in de verbloedende en hongerende, som ook al morrende en stakende massa’s over te halen “vol te houden”. Het kwam niet bij haar op dat zij de oorlog misschien wel kon saboteren wanneer hij niet volgens hun denkbeelden werd gevoerd. Zover gingen alleen de onafhankelijke sociaaldemocraten die zich sinds het voorjaar van 1917 in een nieuwe linkse partij hadden verenigd, en, hoewel in de Rijksdag slechts zwak vertegenwoordigd, in het land een niet onaanzienlijke macht vormden. Zij waren echter weer wat de gehele SPD in de dagen van Bismarck was geweest: vogelvrijen. Voor zover hun parlementaire onschendbaarheid hen niet beschermde, moesten zij rekening houden met arrestatie of met oproeping als werksoldaten en detachering in strafbataljons.

Zoiets hing de leden van de Rijksdagmeerderheid niet meer boven het hoofd, ook de sociaaldemocraten niet. Zij werden nu geaccepteerd, zij liepen de ministeries in en uit en werden zelfs zo nu en dan in het Grote Hoofdkwartier ontvangen, waar men beleefd naar hen luisterde. Het was een nieuwe ervaring voor hen en deze plotselinge beleefdheidsbetuigingen en minzaamheid van de machthebbers lieten niet na gevoelens van een zekere warmte en meegaandheid op te roepen.

Tussen enkele SPD-leiders en figuren uit de nieuwe militaire hiërarchie ontwikkelde zich zelfs een zekere vriendschappelijkheid, bijvoorbeeld tussen de partijleider Friedrich Ebert en de vroegere inspecteur der spoorwegen, generaal Wilhelm Groener. Zij hadden bij verschillende gelegenheden met elkaar te maken en konden goed met elkaar opschieten: zij waren allebei zonen van Zuid-Duitse handwerkslieden, de een uit Baden, de ander uit Württemberg, en beiden waren zij serieuze, nuchtere en bekwame specialisten en “nationale figuren”. Waarom had men toch vroeger zo vreemd en vijandig tegenover elkaar gestaan?

De sociaaldemocratische meerderheidspartij van de oorlogsjaren had dan wel niet het centrum van de macht bereikt, zij bevond zich wel in de sfeer van de macht. Zij behoorde nu, zij het voorlopig nog in de rol van de oppositie, tot het “establishment”. Zij was een nationale en loyale oppositie- en hervormingspartij, die de regering kritisch volgde, maar niet meer de staat wilde omverwerpen. Zij was lot een akkoord gekomen met monarchie en kapitalisme. Zij streefde naar de parlementaire regeringsvorm en naar vrede door onderhandeling. Zij was bereid in een toekomstig parlementair systeem haar burgerlijke tegenstanders van rechts op vreedzame wijze af te lossen en haar burgerlijke bondgenoten van de progressieve en centrumpartijen waren haar veel meer vertrouwd dan de afvallige kameraden van de USPD. De eersten waren nu vrienden en partners, de anderen gezworen vijanden geworden.

De relatie tussen leiding en aanhang van de partij begon bij deze ontwikkeling wat scheuren te vertonen. Deze had steeds berust op strakke discipline en ondergeschiktheid: de spottende uitdrukking “koninklijk-Pruisische sociaaldemocratie” dateerde al van voor de oorlog. Maar in die tijd hadden er niettemin een sterke klassesolidariteit en een grote vertrouwelijkheid geheerst tussen de eenvoudige “kameraden” en hun leiders. De sociaaldemocratische aanvoerders waren eenvoudige lieden geweest, die de taal van de gewone man spraken. Nu spraken zij soms al de taal van de heersende klasse. Terwijl de leiders de problemen van de aan de macht zijnde militairen gingen delen en hun menselijke kwaliteiten leerden waarderen, gingen hun eenvoudige volgelingen sterker dan ooit alle hardheid, ja meedogenloosheid van een militaire heerschappij voelen. Een zekere vervreemding was onvermijdelijk. Enkele vroegere SPD bolwerken zoals Berlijn, Leipzig, Bremen, Hamburg, werden nu centra van de nieuwe USPD.

De USPD, die sinds 1916 tegen de oorlogskredieten stemde, was veel trouwer aan de tradities van de vooroorlogse sociaaldemocratie dan de meerderheidspartij. Zij omvatte het gehele scala aan ideeën van de vooroorlogse sociaaldemocratie, vanaf de revisionistische voorman Eduard Bernstein via de belangrijkste ideoloog van het “marxistische centrum”, Karl Kautsky, tot aan de internationaal georiënteerde revolutionairen van de “Spartakus-groep”, Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. De USPD was bepaald geen strakke, eensgezinde, revolutionaire linkse partij, zoals Lenins Russische bolsjewieken. Eensgezind toonde zij zich slechts in het verzet tegen de oorlog, die zij allang niet meer zag als een verdedigingsoorlog maar als een imperialistische veroveringsoorlog, én in de bittere antipathie tegen de oorlog loyalistische meerderheidssocialisten – die deze antipathie van ganser harte beantwoordden. Voor hen waren de onafhankelijken zoiets als landverraders; voor de onafhankelijken waren de meerderheidssocialisten verraders van het socialisme en de arbeidersklasse.

Toch zag de splitsing in de partij, die onder de politici zoveel bitterheid, ja zelfs haat opriep, er vanuit de basis, vanuit het perspectief van de gewone partijleden, niet zo gevaarlijk uit. Voor velen waren meerderheidssocialisten en onafhankelijken in principe hetzelfde, zij het in een wat verschillende nuancering. Ook de meerderheidssocialisten waren tenslotte immers voor een vrede door vergelijk, en tegen hen die op annexatie uit waren en de oorlog wensten te verlengen; ook zij eisten hervorming van het kiesrecht en democratie, alleen met wat meer geduld en op een rustiger toon. Ook tot hen kon men zich wenden wanneer men als gedupeerde tegen de onbillijkheden van de staat van beleg, willekeurige arrestaties en chicanes wilde vechten. Misschien bereikten zij met hun meer conciliante methoden zelfs meer dan de onafhankelijken met hun scherp radicalisme. Ook de meerderheidssocialisten hadden immers nooit de grote uiteindelijke socialistische doelstellingen openlijk afgezworen.

Vertrouwen verdwijnt niet zo snel. De massa’s vertrouwden nog steeds hun oude bekende leiders – die van de SPD nauwelijks minder dan die van de USPD. Het was alles wat zij hadden. Bij de grote stakingsactie van januari 1918 kozen de stakers ook de SPD-voormannen in de stakingsleiding – en lieten zich door hen na enkele dagen overhalen de staking op te heffen. Het was tenslotte nog steeds oorlog en de oorlog moest immers worden volgehouden. De meesten hoopten op een hereniging van de partij na de oorlog.

Na de oorlog – dat betekende voor de gewone man in Duitsland tot ver in de zomer van 1918: na de overwinning, of, in ieder geval, na een vrede door vergelijk. De gedachte aan een mogelijke nederlaag was nooit serieus bij hem opgekomen. Had men niet vier jaar lang ononderbroken overwinningen behaald? Stond men niet overal op vijandelijk gebied? Had men niet Rusland al tot het sluiten van vrede gedwongen? De oorlog bestond voor de Duitse bevolking uit honger, ongerustheid om hen “daarbuiten” – en uit overwinningsberichten. Men hield vol, beet op zijn tanden en vocht en hongerde en zwoegde verder – vol wrok tegen degenen die ondanks alle overwinningen geen vrede wilden sluiten. Men kwam niet op de gedachte dat zij ook nog de oorlog zouden verliezen.

Niemand in de top van het Duitse rijk had ooit op deze mogelijkheid gezinspeeld, laat staan haar toegegeven. Ook tegenover zichzelf gaven de leidende figuren de mogelijkheid van een nederlaag niet toe, ook niet toen die in de zomer van 1918, na de mislukking van het laatste grote Duitse offensief aan het westelijk front en het massale binnenstromen van Amerikanen in Frankrijk, al bijna zeker was geworden. De maanden waarin het noodzakelijk was geweest zich op de dreigende nederlaag voor te bereiden of waarin het wellicht nog mogelijk was geweest deze af te wenden of tenminste te verzachten, liet men werkloos voorbij gaan.

In augustus en september begonnen de gebeurtenissen elkaar snel op te volgen. In het westen gingen de geallieerden in de ene frontsector na de andere tot de aanval over. De terreinwinsten van de voorjaarsoffensieven gingen verloren, de terugtocht werd onvermijdelijk. De bondgenoten stortten ineen. Op 13 september zond Oostenrijk een hulpkreet uit. Op 15 september doorbraken de geallieerden het front in de Balkan. Op 27 september capituleerde Bulgarije. Op dezelfde dag vielen de geallieerden in het westen over een breed front de Hindenburglinie aan, de laatste grote verdedigingsgordel van de Duitsers. Hij wankelde.

Nog steeds spraken de Duitse kranten over volhouden en uiteindelijke overwinning. De volksvertegenwoordigers in Berlijn, vol boze vermoedens maar ver verwijderd van elke gedachte dat het einde nabij was, overlegden of het nu niet langzamerhand tijd werd de regering te vervangen en serieus te proberen tot een vrede door vergelijk te komen. De vraag was: hoe brengt men dat Ludendorff aan het verstand?

Er wachtte hen een verschrikkelijke verrassing. Ludendorff zelf verving van de ene op de andere dag de regering en wijzigde bovendien tegelijkertijd ook nog de grondwet. Hij nam de besluiten waartoe de volksvertegenwoordigers niet hadden kunnen komen. Hij verordineerde voor Duitsland de parlementaire democratie en hij bracht de SPD in de regering: het door haarzelf gewenste doel. Als huwelijksgeschenk gaf hij haar echter de nederlaag en wat hij nu van haar eiste was niet meer pogen een vrede door vergelijk te bereiken, maar: de capitulatie.

De dag waarop dit alles plaatsvond, was 29 september 1918.

2. 29 september 1918

29 september 1918, een zondag, begon als een mooie laat zomerse dag en eindigde met herfststormen en slagregens: het was de dag waarop dat jaar de zomer in de herfst overging. Het was ook de dag van de plotselinge politieke weersverandering voor Duitsland. Op deze dag werden, volkomen onverwacht, de besluiten genomen die het einde van de eerste wereldoorlog, het einde van de Duitse tegenstand en het einde van het keizerrijk inleidden.

29 september 1818 is een van de belangrijkste data uit de Duitse geschiedenis, maar is niet, zoals andere vergelijkbare data als bijvoorbeeld 30 januari 1933 of 8 mei 1945, een vast bestanddeel geworden van het Duitse historische bewustzijn. Gedeeltelijk kan de oorzaak daarvan zijn dat niets van hetgeen er deze dag gebeurde de volgende dag in de kranten stond. Het gebeuren van 29 september bleef nog jarenlang staatsgeheim. Maar ook toen het uiteindelijk openbaar werd, bleven de omtrekken merkwaardig vaag, alsof het geheel gehuld was in een geheimzinnige nevel.

29 september 1918 was 8 mei 1945 en 30 januari 1933 te samen: capitulatie en staatkundige verandering op één dag. En beide waren het werk van één man – en wel van een man die constitutioneel niet de geringste bevoegdheid bezat tot zulke enorme ingrepen: de eerste kwartiermeester-generaal Erich Ludendorff.

Achter de datum van 29 september 1918 staat nog altijd het raadsel Ludendorff, het raadsel van zijn macht, het raadsel van zijn persoonlijkheid en het raadsel van zijn motieven.

Ludendorffs macht was tijdens de laatste twee oorlogsjaren bijna onbeperkt geworden – de onbegrensdheid ervan trad nimmer duidelijker aan het licht dan op deze dag, waarop hij haar uit handen gaf en het instrumentarium ervan vernietigde. Het was een soort macht die geen enkele andere Duitser voor Hitler, ook Bismarck niet, ooit heeft bezeten: de macht van een dictator.

Veldmaarschalk Von Hindenburg, chef van de generale staf van de Duitse strijdkrachten, in naam Ludendorffs superieur, was in werkelijkheid niets anders dan diens gewillig instrument. De keizer, volgens de letter van de wet opperbevelhebber, had het zich tot een gewoonte gemaakt iedere wens van de generale staf, zowel op politiek als op militair terrein, als een bevel uit te voeren. Kanseliers en ministers kwamen en gingen op bevel van Ludendorff. Toen Ludendorff ten slotte besloot om van de ene dag op de andere het Duitsland van Bismarck te veranderen in een parlementaire democratie en deze parlementaire democratie de witte vlag te laten hijsen, was er niemand die zich tegen hem verzette of zelfs maar tegenspraak leverde. Wat hij had bevolen werd stilzwijgend en ijverig uitgevoerd. En toch was deze man slechts een generaal onder vele, lang niet de hoogste in rang, in de generale staf nog steeds niet meer dan nummer twee, en bezat hij geen enkele politieke functie of opdracht. Waarop berustte zijn ontzaglijke macht?

Op deze vraag bestaat ook vandaag nog geen duidelijk en onbetwist antwoord en ook Ludendorffs karakter blijft iets raadselachtigs behouden; het wordt zelfs steeds raadselachtiger, hoe meer men het bestudeert.

Voor de grote massa betekende Ludendorff in het geheel niets; hij was geen volksheld. Die rol vervulde Hindenburg, en Ludendorff gunde hem gaarne alle populariteit, alle glorie en roem. Hijzelf miste iedere vorm van ijdelheid. Men zou geneigd zijn te zeggen dat hij niet was geïnteresseerd in schijngestalten van de macht maar alleen in de macht zelf, wanneer men niet bij nadere beschouwing moest constateren dat hij eigenlijk ook onverschillig stond tegenover de macht zelf. Heeft ooit een andere dictator – zoals Ludendorff op 29 september 1918 – zijn macht vrijwillig uit handen gegeven, ja zelfs vanuit de eigen onbeperkte macht de behoorlijke overdracht ervan aan zijn politieke tegenstanders bevolen en geregeld?

Weliswaar deed hij dit op het moment van de nederlaag en, zoals blijken zal, niet zonder bijbedoelingen. Niettemin: men behoeft Ludendorffs houding ten tijde van de nederlaag slechts met die van Hitler te vergelijken om te moeten toegeven dat Ludendorff niet machtsbelust was. Hij was op een eigenaardig harde, bijna boosaardige manier onbaatzuchtig.

Ludendorff was geen zieltjesvanger of geestelijk leider. Hij was charmant noch demonisch en hij kon mensen niet betoveren, evenmin overtuigen of hypnotiseren. Hij was stroef in de omgang, saai, onvriendelijk, afwijzend, “contactarm”. In zijn beroep als militair was hij zonder twijfel een voortreffelijk vakman, hoewel men moeilijk in hem de begenadigde veldheer kon zien die zijn aanhangers later van hem wilden maken: hij was geen man met geniale inspiratie, geen Napoleon – een dergelijke persoonlijkheid ontbrak in de eerste wereldoorlog aan beide zijden – maar een organisator en administrateur, een oorlogstechnicus: ongevoelig en besluitvaardig, onverbiddelijk nauwgezet en onvermoeibaar – een bekwaam generaal. Maar er waren meer bekwame generaals. Wie vraagt wat deze burgerlijke generaal boven alle anderen uit tilde en hem zijn doorslaggevende macht gaf, stuit uiteindelijk slechts op één ding: zijn strenge, bijna een tikje onmenselijke onbaatzuchtigheid, die hem in staat stelde volledig wil, instrument en personificatie te zijn.

Dit was de kern: Ludendorff personifieerde iets – hij was als geen ander de belichaming van de nieuwe burgerlijke heersende klasse in Duitsland, die in de loop van de oorlog de oude aristocratie steeds meer terzijde schoof, hij belichaamde haar pangermanistische ideeën, haar ongebreidelde wil om te overwinnen, de bezetenheid waarmee zij alles op het spel zette en “naar de wereldmacht greep”. Omdat hij onzelfzuchtig was, geen enkele consideratie had met zichzelf en nauwelijks met iets anders, omdat hij volkomen zakelijk was, zakelijk op een wat griezelige, wat onmenselijke manier – daarom was hij in staat steeds weer tot het uiterste te gaan en waaghalzerij tot routine te maken. De nieuwe leidende klasse van Duitsland voelde dit uitstekend aan en daarom was hij haar man, daarom volgde zij hem blindelings – terwijl de fijner besnaarde aristocraten van het oude regiem capituleerden voor zijn meedogenloze zakelijkheid en doelbewustheid en de grote massa morrend gehoorzaamde.

Ludendorff was de man die zich sterk maakte de oorlog voor Duitsland te winnen, op alle fronten; hij was bereid streng en kalm steeds weer va banque te spelen. Al zijn besluiten hadden iets kolossaals: de onbeperkte duikbootoorlog, de steun aan de bolsjewistische revolutie, de afgedwongen vrede van Brest-Litovsk, de grote veldtocht in het Oosten in de zomer van 1918, ondernomen op hetzelfde tijdstip als waarop hij de beslissing in het Westen probeerde af te dwingen – zo was zijn stijl. Het was de stijl waarin het Duitse grootburgerdom zijn eigen stijl herkende, waarin het zijn diepste wezen en willen tot uitdrukking zag komen. Met Ludendorff treedt voor de eerste maal een nieuwe Duitse karaktertrek naar voren – kil-bezeten overdrijving en tarting van het lot, een “alles of niets”, dat het motto was van een gehele klasse en sindsdien niet meer uit de Duitse geschiedenis is verdwenen.

Ook zijn in eenzaamheid genomen besluit van 29 september vertoont deze signatuur. Het was de karakteristieke persoonlijke reactie van Ludendorff op de nederlaag.

Men heeft vaak – bijna van het begin af aan – gezegd dat Ludendorff op deze dag (of exacter: op de hieraan voorafgaande vrijdag, 27 september, toen bij hem het plan groeide dat hij vervolgens die zondag uitvoerde) eenvoudigweg “over zijn toeren is geraakt”. Het is juist dat Ludendorff de nederlaag, die sinds maanden te voorzien was en de laatste weken zichtbaar dichterbij kwam, tot het laatste ogenblik niet heeft willen toegeven – en dat hij vervolgens plotseling, van de ene dag op de andere, overschakelde van het krampachtige vaste vertrouwen in de overwinning naar een extreem, wellicht zelfs overdreven pessimisme en defaitisme. Nog in juli had hij, in antwoord op een vraag van de nieuw benoemde staatssecretaris van buitenlandse zaken, Von Hintze, verzekerd dat hij van het op handen zijnde Duitse offensief bij Reims de definitieve militaire zege verwachtte – met welke uitlating hij zonder twijfel al zijn eigen betere inzicht trachtte te overstemmen. Nog in de Kroonraad van 14 augustus, na het mislukken van dit offensief en de eerste zware Duitse nederlagen, had hij, als steeds, nog als mogelijkheid gesteld het vijandelijke strijdplan door vertragend verzet te verlammen en had hij zich ermee akkoord verklaard met vredespogingen te wachten op een betere militaire situatie. Nu, op 29 september, eiste hij plotseling een verzoek tot wapenstilstand binnen vierentwintig uur – zulks uitdrukkelijk met de motivering dat hij niet meer de garantie kon geven een militaire ineenstorting aan het westelijk front langer dan vierentwintig uur tegen te houden.

Natuurlijk moest dit de indruk wekken dat hij met de – inderdaad zeer dreigend geworden – situatie aan de fronten voor ogen plotseling over zijn toeren was geraakt, vooral toen in de volgende dagen en weken bleek dat de gevreesde catastrofe aan het westelijk front zich niet voordeed. Het is ook waar dat Ludendorffs pantser van hardheid kwetsbaar was en dat hij al eerder enkele malen zenuwinzinkingen had gehad, die zijn medewerkers in het hoofdkwartier deden schrikken. Maar zoiets had eerder de voorafgaande maanden gekenmerkt, toen hij zichzelf, tegen beter weten in, had geforceerd tot een niet meer verantwoord optimisme. Tijdens het historische weekeinde van 28 en 29 september werkte hij weer met een opvallend koele en soevereine distantie: zeker niet als iemand die in paniek was geraakt, maar veeleer als een man die zijn zenuwen weer in bedwang heeft en die een helder en weloverwogen plan volgt. Veel pleit voor de juistheid van deze indruk.

Ludendorff was nooit een voorzichtig man geweest die zich indekte, naar alle kanten mogelijkheden openliet. Stafervaring en persoonlijk temperament hadden, in versterkende wisselwerking, hem een stijl van denken en handelen, doen ontwikkelen waarin slechts plaats was voor duidelijke, zelfs extreme alternatieven, Ludendorff was gewend over verschillende mogelijkheden zijn gedachten te laten gaan volgens normen van de generale staf, vervolgens een duidelijke beslissing te nemen en het gekozen plan met een maximum aan inzet uit te voeren, dikwijls tot aan de grens van het mogelijke, zonder nog verder ergens acht op te slaan; mislukte het plan, dan was het tijd voor nieuwe alternatieven en nieuwe radicale beslissingen. Waarschijnlijk juist de gedachte te moeten voortworstelen zonder duidelijk plan, had Ludendorff in de zomer van 1918 gepijnigd en meermalen aan de rand van een zenuwcrisis gebracht: niet in staat de mogelijkheid van de nederlaag onder ogen te zien, was hij krampachtig een overwinning blijven najagen waarvoor hij geen duidelijk concept meer had. Nu, op 27 september, met de penetratie van de geallieerden in de Hindenburglinie, was er plotseling geen ontwijken meer: zijn inzicht als militair confronteerde hem onvermijdelijk met de mogelijkheid van een onmiddellijke militaire instorting. Hij accepteerde de nederlaag. De schok van het inzicht moet zeer sterk zijn geweest – zij was echter ook bevrijdend. Nu kon Ludendorff immers weer een koers uitstippelen, Hij plande nu de nederlaag.

Hij deed dit zoals hij vroeger de overwinning had gepland: als militair, als generaal, niet als politicus. Met de nederlaag voor ogen concentreerde hij zich op één doel: het leger te redden.

In iedere oorlog ontstaat een subtiel conflict tussen legerleiding en de politiek. Een overwinning verhult dit meestal nog een beetje, een nederlaag echter brengt het zonder pardon aan het licht. In sommige verloren processen komt een moment waarop een advocaat niet meer aan de belangen van zijn cliënt denkt, maar alleen nog aan de vraag hoe hij zich veilig kan stellen voor aanspraken op verhaal van zijn teleurgestelde cliënt. Zo denkt bij een nederlaag de leiding van een verslagen leger vaak niet meer aan de belangen van het land dat zij niet meer kan verdedigen, maar alleen nog aan de wijze waarop zij zichzelf en haar militaire eer onaangetast kan houden. Zo was het in Frankrijk in 1940. Zo was het in Duitsland in 1818.

Ludendorff had één vast doel voor ogen vanaf het ogenblik waarop hij begon de “hantering van de nederlaag” vorm te geven: het leger moest worden gered – zijn voortbestaan en zijn eer. Om het bestaan van het leger te redden moest er een wapenstilstand worden gesloten – zo spoedig mogelijk, zonder enig uitstel, liefst nog morgen: iedere dag kon immers de militaire catastrofe brengen. Om echter de eer van het leger te redden, moest het verzoek tot wapenstilstand uitgaan van de regering, niet, bijvoorbeeld, van het opperbevel. Het moest met politieke redenen omkleed worden, niet met militaire.

Deze doelstelling riep drie vragen op: Hoe kon een verzoek tot wapenstilstand politiek worden gemotiveerd? Welke regering zou bereid zijn zich daarvoor te lenen? En hoe kon men er zeker van zijn dat de zegevierende vijand de afgesmeekte wapenstilstand ook werkelijk gestand zou doen?

De antwoorden op deze vragen liepen samen. Om politiek onderbouwd te lijken moest het verzoek om wapenstilstand gepaard gaan met een vredesaanbod en moest het uitgaan van hen die altijd al waren opgekomen voor een vrede door vergelijk, dus van de partijen die de meerderheid in de Rijksdag vormden. Deze partijen moesten derhalve in de regering worden opgenomen of zelf de regering gaan vormen.

Opdat de Rijksdagmeerderheid bereid zou zijn onder zulke geduchte voorwaarden de regeringsverantwoordelijkheid over te nemen, moest men haar iets bieden – dit betekende de grondwetsherziening waarop zij zoveel prijs stelde, de overgang dus naar de parlementaire regeringsvorm. Dit zou tegelijkertijd de kansen van het wapenstilstandsverzoek verhogen: de Entente beweerde immers een oorlog voor de democratie te voeren? Met name de Amerikaanse president Wilson had meerdere malen met zoveel woorden openlijk verklaard dat het doel van de oorlog een democratisering van Duitsland was. Uitstekend! Wanneer men hem nu een kant en klare democratische Duitse regering aanbood, kon hij het verzoek tot wapenstilstand moeilijk afwijzen. Men zou eveneens zijn beroemde veertien punten als basis voor de vredesonderhandelingen accepteren ten einde hem de afwijzing nog moeilijker te maken.

En als hij zich ondanks dit alles toch afwijzend opstelde of nieuwe, onvoorziene, onterende voorwaarden stelde? Wel, dan moest men maar verder zien. Misschien zou de nieuwe volksregering een volksoorlog ontketenen, een vertwijfeld levée en masse. En als zij dat niet deed, maar zich onderwierp – wel, dan zou het háár onderwerping zijn; het bestaan en de eer van de strijdkrachten zouden in ieder geval gered zijn. Wellicht konden zij zich zelfs veroorloven een hij voorbaat uitzichtloos en dus ongevaarlijk protest te laten horen tegen de smadelijke onderwerping – en later, na de oorlog, onaantastbaar en onbezoedeld, de door de capitulatie onteerde parlementaire regering weer naar huis sturen.

Dat was het plan – het ontwerp van Ludendorff voor de hantering van de nederlaag die hij nu als onontkoombaar zag. Hij stelde het op 27 september op. Op 28 september bracht hij Hindenburg op de hoogte, die, zoals gewoonlijk, akkoord ging. Op 29 september verkreeg hij achtereenvolgens de goedkeuring van de minister van Buitenlandse Zaken, de keizer en de kanselier. Het was de laatste grote operatie van Ludendorff en in tegenstelling tot zijn grote militaire offensieven in 1918 slaagde hij er ditmaal onmiddellijk in een algemene doorbraak te bewerkstelligen.

De operatie werd uitgevoerd met de nauwkeurigheid de generale staf eigen, waarbij het element van verrassing een doorslaggevende rol speelde. Tot vrijdagavond had niemand ook nog maar een flauw idee van Ludendorffs volledige plan. Op de ochtend van 28 september liet hij de rijkskanselier, de bejaarde graaf Hertling, door zijn verbindingsofficier in Berlijn, kolonel Von Winterfeldt, voorlopig slechts meedelen dat het opperbevel van de strijdkrachten tot het inzicht was gekomen “dat een hervorming van de regering of een uitbreiding ervan op een bredere basis noodzakelijk was geworden”. Terzelfder tijd liet hij de rijkskanselier adviseren dadelijk naar het algemene hoofdkwartier te komen. De zoon, tevens adjudant, van graaf Hertling vertelt hierover:

“Mijn vader kwam dadelijk nadat kolonel Von Winterfeldt zijn kamer had verlaten naar mij toe en lichtte mij in over de plotselinge verandering in de politieke zienswijze van het opperbevel. Het verraste mij natuurlijk ten zeerste van hem te horen dat het opperbevel, van de ene dag op de andere het principe van het parlementarisme koos, waarvan het tot dan nimmer aanhanger was geweest.”

De kanselier besloot dezelfde avond te vertrekken. Nog voor hem vertrok de staatssecretaris van buitenlandse zaken, Paul van Hintze.

Dit gebeurde op zaterdagochtend 28 september. Pas laat in de middag, nadat deze stap al was gedaan, vond Ludendorff het nodig zijn directe chef Hindenburg van zijn plannen op de hoogte te stellen. In zijn herinneringen schrijft hij daarover:

“Op 28 september, om zes uur ’s middags, ging ik naar de veldmaarschalk in diens kamer die een verdieping lager lag. Ik legde hem mijn denkbeelden over een aanbod tot vrede en wapenstilstand voor ... Ik gaf als mijn mening dat wij nu slechts één taak hadden: zonder uitstel, duidelijk en vastbesloten te handelen. De veldmaarschalk hoorde mij ontroerd aan. Hij gaf ten antwoord dat hij mij die avond hetzelfde had willen zeggen, ook hij had voortdurend over de toestand nagedacht en achtte deze stap noodzakelijk ... De veldmaarschalk en ik namen afscheid van elkaar met een stevige handdruk, als mannen die iets dierbaars ten grave hadden gedragen en niet alleen in de goede, maar ook in de moeilijkste uren van het menselijk bestaan elkaar trouw wilden blijven.”

Uit deze beschrijving blijkt niet duidelijk of Ludendorff zijn chef volledig van zijn plannen op de hoogte heeft gebracht of dat hij wat waarschijnlijker is – ook hem slechts de helft onthulde: in dit geval het militaire gedeelte, zoals hij eerder de rijkskanselier op de hoogte stelde van de politieke helft.

Het staat daarentegen vast dat Ludendorff op zondagochtend het volledige plan tot in alle details heeft besproken met de inmiddels gearriveerde staatssecretaris van buitenlandse zaken, Von Hintze. Het is zelfs, volgens verklaringen van Von Hintze, mogelijk dat Ludendorffs ontwerp tijdens dit gesprek nog werd gewijzigd en pas door Von Hintze’s inbreng zijn definitieve vorm kreeg. Von Hintze was van eenzelfde geestelijke snit als Ludendorff zelf: een jonge, energieke, koelbloedige en scherpzinnige man, marineofficier van huis uit en, zoals Ludendorff, voortgekomen uit een burgerlijk milieu en de Groot-Duitse gedachte toegedaan. Ludendorffs bruuske mededeling dat het westelijk front ieder moment kon ineenstorten en dat de positie van het leger de onmiddellijke wapenstilstand eiste, “verpletterde” hem, maar hij herstelde zich snel. Hij keurde de gedachte van Ludendorff, dat het nu noodzakelijke verzoek om een wapenstilstand moest uitgaan onder de verantwoordelijkheid van de Rijksdagmeerderheid, goed, maar hij ging nog een stap verder. Naar het schijnt had Ludendorff aanvankelijk alleen maar gedacht aan een intrede van vertegenwoordigers van de sociaaldemocraten, de progressieve partij en de Centrumpartij in de bestaande regering, ten einde het onverwachte vredesaanbod en verzoek tot wapenstilstand te motiveren. Dat was niet voldoende, meende Von Hintze. Met het oog op het te vrezen “catastrofale effect op leger, volk, rijk en monarchie” diende er een algehele, zichtbare en dramatische verandering in het systeem plaats te vinden, een grondwetswijziging, Een “revolutie van bovenaf”. (De uitdrukking viel in dit gesprek voor de eerste maal- onopgehelderd is of Von Hintze of Ludendorff haar als eerste gebruikte.) Ludendorff vreesde eerst dat het verzoek tot wapenstilstand daardoor vertraagd zou kunnen worden, maar daarna nam hij de gedachte van de staatssecretaris snel over. Een revolutie van bovenaf – dat sprak hem aan, het beantwoordde ook aan zijn voorkeur voor het radicale “alles-of-niets”, het zette in zijn concept eigenlijk de puntjes op de i. Hoe vollediger de breuk met de huidige regering en constitutie was, des te aannemelijker zou het zijn dat het verzoek om wapenstilstand geheel was ontsproten aan de eigen politieke wil van de nieuwe leiders – en dat het leger er niets mee te maken had.

Hindenburg werd geraadpleegd en stemde, zoals altijd, met alles in. Men ging lunchen. Voor ’s middags stond een onderhoud met de keizer op het programma.

Intussen was de bejaarde rijkskanselier graaf Hertling argeloos op naar Spa, de Belgische badplaats waar sinds enige tijd het algemeen hoofdkwartier was gevestigd. Zijn zoon, die hem vergezelde, brengt een aanschouwelijk verslag uit van de tocht en van wat er bij aankomst gebeurde: “Het was een mooie, warme en zonnige dag. Een eigenaardig gevoel bekroop mij toen wij door het landschap reden en dat wij nu goed kenden en hadden lief gekregen en dat wij juist een maand geleden hadden verlaten – de bossen schitterden in alle kleuren (...). Toen wij Spa naderden, begon het weer te veranderen, donkere wolken pakten samen en bij de aankomst bij ons kasteel lichtjes te motregenen. Binnen was het koud en onbehaaglijk.

Wij waren er nog niet lang, toen de heer Von Hintze zich liet aanmelden. (...) Het onderhoud tussen hem en mijn vader was kort. Toen Von Hintze vertrok kwam mijn vader zeer ernstig kijkend bij mij in de kamer en zei: “Dit is werkelijk verschrikkelijk, het oppercommando eist dat zo snel als maar enigszins mogelijk een aanbod tot vrede aan de Entente wordt gedaan. Von Hintze heeft gelijk gekregen zijn pessimisme.”

De oude kanselier had onderweg al besloten zijn ontslag in te dienen: hij was zijn leven lang een overtuigd monarchist geweest, een parlementarisering wilde hij niet meemaken. Op het idee dat hij de eis van Ludendorff had kunnen afwijzen, was hij in het geheel niet gekomen. En nu ook nog dit! Als patriot was hij geschokt; als kanselier, die toch al had besloten af te treden, voelde hij zich waarschijnlijk eerder opgelucht bij de gedachte dat het hem in zekere zin niet meer aanging.

Aan het beslissende onderhoud van Hindenburg met de keizer nam de rijkskanselier in het geheel niet deel. De burgerlijke regering was alleen vertegenwoordigd door Von Hintze, die het al sinds de ochtend geheel eens was met Hindenburg en Ludendorff. De keizer verzette zich niet, hij sanctioneerde alles: de parlementarisering en het verzoek om wapenstilstand. Alleen de tegelijkertijd ingediende ontslagaanvrage van Von Hintze weigerde hij voorlopig.

Zo was eigenlijk alles al beslist toen de keizer ten slotte om vier uur ’s middags met zijn gevolg bij de rijkskanselier aankwam. Alleen de redactie van het keizerlijke besluit over de parlementarisering en het ontslag van graaf Hertling moesten nog worden geregeld. De wijze waarop zich alles afspeelde is wel het meest merkwaardige van de gebeurtenissen van deze historische dag: alles verliep ondramatisch en geluidloos, vlot en als vanzelfsprekend. Het ging tenslotte om niets minder dan het opgeven van een vier jaar lang met hartstochtelijke verbetenheid gevoerde wereldoorlog, samen met de afbraak van Bismarcks constitutionele stelsel; niemand echter leek zich op te winden en alleen de kwestie van het ontslag van de rijkskanselier en de staatssecretaris van buitenlandse zaken vermocht enige discussie op te roepen. Ludendorff had allen overrompeld en allen vervulden zij hun vooraf bepaalde rol als in trance, alsof zij in het geheel niet beseften met welke diep ingrijpende zaken zij bezig waren.

“De keizer,” schreef Hertling junior, “leek mij er die dag niet slechter uit te zien dan anders. (...) De bespreking duurde niet lang. De heer Von Hintze, die ’s nachts naar Spa was gereisd en de gehele dag met het opperbevel had onderhandeld, maakte een volkomen uitgeputte indruk en viel door de bovenmatige inspanning bij ons in de kamer in slaap, terwijl hij wachtte totdat hij bij de bespreking gehaald zou worden. (...) Inmiddels was de verklaring van de keizer opgesteld waarin hij uitdrukking gaf aan zijn wil meer vertegenwoordigers van het volk dan tot dusver bij de regering te betrekken en waarin hij genadiglijk het ingediende ontslag van mijn vader aanvaardde. Ik bracht het stuk naar het werkvertrek waar de belangrijke bespreking nog niet beëindigd was. De keizer heeft bij dit onderhoud niet veel gezegd; zijn kabinetschef voerde voor hem het woord en deze discussieerde daarbij zo luid dat zijn stem in de kamer ernaast duidelijk te horen was. De keizer was bijzonder pijnlijk getroffen door het ontslag van de kanselier. (...) De bespreking liep vervolgens ten einde. De keizer nam, vriendelijk als altijd, afscheid van ons allen en wij waren alleen. Mijn vader was tamelijk stil. Toen ik hem echter beschreef hoe wij nu spoedig vanuit de “laagvlakte” naar de geliefde Beierse bergen zouden gaan, gleed niettemin een stille, bijna gelukkige glimlach over zijn ernstig gelaat.”

En de keizer? Volgens zijn biograaf Niemann “heerste er op de avond van 29 september in de keizerlijke omgeving een stille gelatenheid die echter vermengd was met een onmiskenbare ontstemming ten aanzien van generaal Ludendorff.”

Stille gelatenheid en een “onmiskenbare” ontstemming – het was alles wat keizer en kanselier op deze beslissende dag tegenover de wil van Ludendorff hadden kunnen stellen; protesteren durfden zij niet.

Het grondwettig gezag van het keizerrijk had op deze 29e september zonder strijd gecapituleerd, in zekere zin had het al afstand gedaan.

Bepaald niet zo zonder strijd verliep in de dagen hierna de vorming van een parlementaire regering in Berlijn, die tegelijk met de regeringsmacht de verantwoordelijkheid voor de nederlaag op zich moest nemen; en ook bij de stafofficieren van het opperbevel sloegen de besluiten van 29 september in als een bom.

3. Oktober

“Verschrikkelijk en ontzettend!” schreef de kolonel van de generale staf Von Thaer op 1 oktober in zijn dagboek, na de bespreking waarin Ludendorff aan de volledige staf van het opperbevel van de strijdkrachten mededeling had gedaan van het gebeurde. En hij schreef verder: “Terwijl L. sprak, hoorde men zacht steunen en snikken, velen, ja de meesten, liepen onwillekeurig de tranen over de wangen. (...) Daar ik toch voor enige tijd later voor rapport bij hem was aangemeld, liep ik hem meteen achterna en greep hem – ik kende hem tenslotte al zolang – met beide handen bij zijn rechterarm (wat ik mij onder andere omstandigheden toch niet zou hebben veroorloofd), en zei: “Excellentie, is dit werkelijk waar? Is dit het laatste woord? Waak ik of droom ik? Dit is toch te erg! Waar moet dat nu op uitlopen?”

Gelijksoortige scènes speelden zich de volgende ochtend in de Rijksdag in Berlijn af, waar een afgezant van Ludendorff, de majoor van de generale staf Von dem Bussche, de fractievoorzitters van alle partijen meedeelde: “Het oppercommando der strijdkrachten heeft zich genoodzaakt gezien aan Zijne Majesteit voor te stellen te trachten de strijd te beëindigen, het voortzetten van de oorlog als uitzichtloos op te geven. Ieder etmaal zou de situatie kunnen doen verslechteren en de vijand onze wezenlijke zwakte kunnen tonen.”

Een getuige heeft de uitwerking, als volgt beschreven: “De afgevaardigden waren volkomen gebroken; Ebert werd doodsbleek en kon geen woord uitbrengen; de afgevaardigde Stresemann zag eruit alsof hij een aanval zou krijgen. (...) Minister Von Waldow moet de zaal hebben verlaten met de woorden dat nu alleen nog de mogelijkheid overbleef zich voor het hoofd te schieten.” De heer Von Heydebrand, fractievoorzitter van de Pruisische conservatieven, rende de wandelgangen in met de kreet: “Wij zijn vier jaar lang belogen en bedrogen!”

Terwijl hij zo generale staf en Rijksdag – de twee machtscentra waartussen de Duitse politiek zich van nu af aan zou afspelen – in verwarring bracht, had Ludendorff zelf zijn kalmte geheel herwonnen. Hij voelde zich weer meester van de situatie en ontwierp zijn plannen koel en helder als altijd. Kolonel Von Thaer – wiens dagnotities van onschatbare waarde zijn als de enige min of meer letterlijk” weergaven van uitlatingen van Ludendorff in deze dagen – beschrijft zijn optreden als volgt:

“Toen wij bijeengekomen waren, voegde Ludendorff zich bij ons, zijn gelaat van grote droefheid vervuld, bleek, maar met opgeheven hoofd. Een waarlijk schone Germaanse heldenfiguur! Ik moest denken aan Siegfried, met de dodelijke wond van Hagens speer in zijn rug.

Hij zei ongeveer het volgende: hij was genoodzaakt ons mee te delen dat onze militaire situatie buitengewoon ernstig was. Iedere dag konden onze linies aan het westelijk front doorbroken worden (...). Op de troepen kon men niet meer vertrouwen (...) Men kon zien aankomen dat de vijand reeds binnen zeer korte tijd een grote overwinning zou kunnen behalen, een doorbraak in grote stijl, en dat dan het leger aan het westelijk front zijn laatste houvast zou verliezen, in volledige ontbinding over de Rijn zou terugstromen en zo de revolutie naar Duitsland brengen. Deze catastrofe moest absoluut vermeden worden. Om deze redenen kon men zich geen nederlaag meer permitteren. Derhalve had het opperbevel der strijdkrachten van Z.M. en de kanselier geëist dat onverwijld het voorstel tot het sluiten van een wapenstilstand aan president Wilson van Amerika zou worden gedaan, met als doel het sluiten van een vrede op basis van diens 14 punten (...)

Het was voor de veldmaarschalk en hem een verschrikkelijk moeten geweest dit aan Z.M. en de kanselier te moeten melden. De laatste, graaf Hertling, had Z.M. op waardige toon meegedeeld dat hij met het oog hierop zijn ambt met onmiddellijke ingang moest neerleggen. Na zoveel eervolle jaren kon en wilde hij als oude man zijn carrière niet besluiten met het indienen van een verzoek tot een staakt het vuren. De keizer had zijn ontslagaanvrage aanvaard.

Excellentie Ludendorff voegde eraan toe: “Op het ogenblik hebben wij dus geen kanselier. Wie dat zal worden is niet bekend. Ik heb echter Z.M. verzocht nu ook die kringen aan de regering te laten deelnemen aan wie wij het hoofdzakelijk te danken hebben dat het zover met ons is gekomen. Wij zullen deze heren dus nu de ministeries zien betreden. Zij zullen nu de vrede moeten sluiten die thans absoluut gesloten moet worden. Zij die deze soep bereid hebben, moeten hem nu ook maar opeten!”

En toen Von Thaer hem daarna bij de arm greep, “bleef hij volkomen rustig en kalm en zei met een dieptreurige glimlach: “Helaas, het is zo, en ik zie geen andere uitweg.”

De “uitweg” die Ludendorff zag en die hem zo “volkomen rustig en kalm” liet blijven, was niets anders dan het afwentelen van de verantwoordelijkheid voor de nederlaag, waaruit later de dolkstoot-legende zou voortkomen. Want wie liet nu eigenlijk wie voor gemaakte fouten opdraaien? Als de Duitse nederlaag op 29 september al werkelijk zo volledig was als Ludendorff beweerde, dan was het zijn nederlaag; hij immers had tot aan die dag de oorlogvoering en de oorlogspolitiek van Duitsland bepaald: hij, en niet zijn critici. Maar als de nederlaag nog niet volledig en het verzoek om wapenstilstand voorbarig was, dan was het pas met recht zijn nederlaag: met het verzoek om een staakt het vuren – waaraan hij vasthield – haalde hij haar zelf binnen. Als er bij de tegenstander nog twijfel bestond aan de overwinning en aan Duitse kant nog onzekerheid over de nederlaag en er derhalve aan de ene kant nog een bereidheid was tot onderhandelen en bij de andere zijde nog een wil tot verzet, dan moest het verzoek tot een onmiddellijke wapenstilstand dit alles wel teniet doen. Daarmee hees men de witte vlag. Ludendorff nu eiste dat dit ook werkelijk zou gebeuren. Maar niet hij wilde zich hiermee belasten, de nieuwe regering uit de Rijksdagmeerderheid moest “de hete soep maar opeten”. Het was de prijs die hij haar voor regeringsdeelneming liet betalen.

Op het moment van zijn nederlaag was Ludendorff dezelfde koelbloedige en roekeloze plannenmaker die hij altijd was geweest. Zoals steeds gokte hij op alles of niets. Hij bood de partijen die de meerderheid in de Rijksdag vormden wat zij in hun stoutste dromen niet hadden verwacht: volledige parlementarisering, algehele macht. Een onweerstaanbaar lokaas! Alleen – het lokaas was vergiftigd: het was gekoppeld aan de verantwoordelijkheid voor de nederlaag, de totale nederlaag die na het wapenstilstandsverzoek niet meer te voorkomen was. Ludendorff zette voor zijn binnenlandse politieke tegenstanders een val zoals hij eerder deed voor de Russen bij Tannenberg, en net zoals de Russen bij Tannenberg liepen ook zij erin – zij het niet geheel- zonder wantrouwend de val te besnuffelen en schichtig terug te deinzen. Prins Max von Baden, de nieuwe rijkskanselier, een vorst van liberalen huize, die in de voorgaande jaren de oorlogspolitiek van Ludendorff voorzichtig had bekritiseerd, was geheel ontnuchterd toen hij op 1 oktober bij aankomst in Berlijn begreep wat men van hem verlangde. Hij streed enkele dagen met de moed der wanhoop tegen het staakt het vuren-verzoek: dit ging dan ook pas op 4 oktober uit, niet op de eerste, zoals Ludendorff had gewild. Philipp Scheidemann, toentertijd de tweede man van de SPD en in de Rijksdag haar woordvoerder voor buitenlandse zaken, hield, vervuld van bange voorgevoelens, in de fractievergadering een pleidooi tegen het toetreden tot een “failliete onderneming” en vond daarbij een groot deel van de fractie op zijn hand.

De beide mannen die het verzet van de prins en de sociaaldemocratische afgevaardigde braken, waren – het is een merkwaardige coïncidentie – het toenmalige en toekomstige staatshoofd. Wilhelm II snauwde de tegenstribbelende prins in de Kroonraad toe: “Je bent hier niet naar toe gekomen om het opperbevel last te bezorgen.” En Friedrich Ebert, de sociaaldemocratische partijleider, betoogde in de fractievergadering van de SPD dat, nu alles ineenstortte, de partij zich niet mocht blootstellen aan het verwijt medewerking geweigerd te hebben op een moment waarop men haar van alle kanten dringend daarom had gevraagd. “Integendeel: wij moeten in de bres springen. Wij moeten kijken of wij voldoende invloed krijgen om onze eisen ingang te doen vinden, en als het mogelijk is ze te combineren met de redding van het land, dan is het niet meer dan een staaltje van onze vervloekte plicht dat te doen.” Ebert won – en vaardigde de tegenstribbelende Scheidemann af als staatssecretaris in het kabinet van prins Max.

En zo werd Duitsland op de ochtend van 5 oktober gewaar dat het van nu af aan een parlementaire democratie was; dat het een nieuwe regering had waarin, onder een liberale Badense prins, als kanselier, de sociaaldemocraten, de “Scheidemannen”, de toon aangaven, en dat deze regering aanstonds, als allereerste officiële daad, een verzoek om vrede en wapenstilstand had gericht tot de Amerikaanse president. Van hetgeen op 29 september was gebeurd, vernam niemand iets. Dat achter dit wapenstilstandsverzoek Ludendorff stak, dat deze het zelfs letterlijk afgedwongen had – daarvan had, afgezien van een zeer kleine besloten kring, niemand in Duitsland ook maar het flauwste vermoeden. Zo’n verdenking zou ook absurd geleken hebben: Hindenburg en Ludendorff waren toch immers de mannen met de stalen zenuwen en de ijzeren wil te overwinnen, die zichzelf als borg voor de eindoverwinning hadden opgeworpen? Scheidemann daarentegen, en Matthias Erzberger, vertegenwoordiger van het Centrum, die nu opeens deel uitmaakten van het kabinet, waren de mensen van de “vredesresolutie” in de Rijksdag van juli 1917, de “jammerende figuren, kankeraars, pessimisten, ongeluksvogels en kwakende onheilsprofeten uit de afgrond”, zoals een proclamatie van de vrije conservatieve partij hen bij wijze van begroeting betitelde. Het paste bij hen om, nu de zaken er slecht voorstonden, meteen om vrede te roepen! “Hindenburg-vrede” en “Scheidemann-vrede” – onder deze leuzen was in Duitsland jarenlang de strijd om de oorlogsdoeleinden gevoerd. Nu zat Scheidemann in de regering – en meteen werd er gecapituleerd. Daar had men het dan, natuurlijk, het kon niet anders. Met deze regering was de oorlog afgelopen – en verloren.

Het andere nieuws, de aankondiging van een ingrijpende grondwetsherziening en parlementarisering, werd door dit vreselijke bericht vrijwel verdrongen. Ebert vierde weliswaar in de Rijksdag de vijfde oktober als een “keerpunt in de geschiedenis van Duitsland” en als de “geboortedag van de Duitse democratie”, maar vrijwel niemand luisterde naar hem. Grondwetswijzigingen interesseerden de Duitse massa’s op dit moment betrekkelijk weinig en een prins als rijkskanselier leek nu niet direct veel met democratie te maken te hebben. Waar het op aankwam was het einde van de oorlog, de nederlaag, de capitulatie, was het einde van de verschrikking en het einde met verschrikking: en dit verdeelde bliksemsnel het hele land in twee kampen. De ene groep vernam het nieuws met vertwijfeling, de andere met opluchting. De oorlogsmoede, hongerige massa’s herademden; de oorlogszuchtige, op de overwinning beluste burgers treurden. De eersten kreunden: “Eindelijk!” De anderen: “Verraad!” En reeds begonnen beide kampen elkaar haatdragend te bekijken. Slechts over één ding waren allen het eens: het einde was nu gekomen.

Juist daarin echter vergisten zij zich: het einde liet op zich wachten. De gehele maand oktober verstreek. Het verzoek om wapenstilstand was aan de Amerikaanse president Wilson gericht, die daar natuurlijk niet alleen over kon beslissen, en Wilson reageerde aarzelend en wantrouwend en gaf zijn voorwaarden slechts stukje bij beetje door. Tussen 8 en 23 oktober zond hij drie nota’s. In de eerste eiste hij terugtrekking uit de bezette gebieden. In de tweede eiste hij staking van de duikbotenoorlog. In de derde eiste hij, nauwelijks verhuld, abdicatie van de keizer. Intussen ging de oorlog door. Aan het westelijk front werd verder gestorven, in het vaderland verder gehongerd. Zelfs gingen in deze oktobermaand van 1918 nog nieuwe mobilisatiebevelen in groten getale de deur uit: de zeventienjarigen werden onder de wapens geroepen.

Om ieder antwoord aan Wilson werd in Berlijn, en tussen Berlijn, en het hoofdkwartier in Spa, dagenlang gestreden – en, hoe merkwaardig, daarbij wijzigden zich de fronten!

In de eerste week van oktober had de rijkskanselier zich wanhopig verzet tegen een staakt het vuren, terwijl Ludendorff daaraan dwingend had vastgehouden. Nu echter het verzoek om wapenstilstand was uitgegaan, zag de rijksregering geen mogelijkheid meer tot een koerswijziging, terwijl Ludendorff zich steeds meer verwijderde van zijn oorspronkelijk ingenomen standpunt. Nu was hij plotseling voor het afbreken van de nota-uitwisseling en voor verder vechten – dit, hoewel de situatie van Duitsland met de dag wanhopiger werd.

De grote doorbraak van de geallieerden aan het westelijk front, die Ludendorff in de laatste dagen van september had gevreesd, was weliswaar uitgebleven. Het westelijk front wankelde en boog, maar brak niet – gedurende de maand oktober niet en evenmin in november; nog op de dag van de wapenstilstand was er in het westen sprak van een samenhangend Duits front, zij het op de terugtocht en zonder hoop nog eens tot consolidatie te komen. De laatste bondgenoten echter, Oostenrijk-Hongarije en Turkije, stortten in de loop van oktober ineen en vanuit de Balkan en Italië naderden geallieerde legers onweerstaanbaar de niet verdedigde Duitse grenzen in het zuiden. Het verlies van de Roemeense olie maakte het moment voorspelbaar waarop de ravitaillering van het leger en ook van de luchtmacht en de marine zou stoppen. Zelfs als het in het Westen nog mogelijk zou zijn geweest de winter door te komen, dan viel toch aan een veldtocht in het voorjaar niet meer te denken.

Men zou Ludendorffs militaire inzicht te kort doen door te veronderstellen dat alleen hij dit niet zou hebben gezien. Zoals ieder ander moest het hem in de tweede helft van oktober duidelijk zijn dat de nederlaag nu werkelijk niet meer te vermijden was en een snelle wapenstilstand de enige mogelijkheid het land tenminste de ellende van een invasie te besparen. En toch wierp hij zich nu op als verdediger van een uitzichtloze strijd tot het bittere einde – alsof er nooit een negenentwintigste september was geweest.

De verklaring voor Ludendorffs ommekeer ligt niet in het militaire vlak of in dat van de buitenlandse politiek, maar komt voort uit de binnenlandse politieke situatie. Ludendorff was geen vriend van de parlementaire democratie .. Weliswaar had hij zelf op 29 september de vorming van een parlementaire regering bevolen, echter zeker niet met de bedoeling er een succesvol instituut voor altijd van te maken, maar alleen om haar aansprakelijk te stellen voor de schande van nederlaag en capitulatie en haar daardoor, na gedane arbeid, des te sneller en met meer zekerheid weer ten val te kunnen brengen. De eerste stap hiertoe was hem boven verwachting goed gelukt. De nieuwe parlementaire regering had de volledige verantwoordelijkheid voor het wapenstilstandsverzoek op zich genomen en het opperbevel tegen iedere verdenking van het vaderschap hiervan beschermd. Nog op 16 oktober werd op de persconferentie van de rijksregering de richtlijn uitgegeven: “Onder alle omstandigheden moet de indruk worden vermeden dat onze démarche van militaire zijde afkomstig is. De rijkskanselier en de regering hebben op zich genomen de stap van hen te laten uitgaan. De pers mag deze indruk niet verstoren.” Met deze loyale zelfverloochening trachtte de meerderheidsregering een patriottisch blufpoker te spelen tegenover het vijandelijke buitenland: in Amerika, Engeland en Frankrijk moest zo mogelijk tot het laatste moment niemand in de gaten krijgen dat het opperbevel zelf de oorlog had opgegeven. Maar juist hierdoor leverde de parlementaire regering zich uit aan het oppercommando: wanneer zij er zelf aan vasthield uit vrije wil de witte vlag gehesen te hebben, dan kon de legerleiding het zich weer veroorloven te protesteren tegen zulk een slap en smadelijk opgeven – en zo de latere beschuldiging van de “dolkstoot in de rug” voorbereiden – en dit met des te minder risico naarmate het duidelijk werd dat geen terug meer mogelijk was. Vanaf medio oktober was Ludendorff weer in de gelegenheid de heldhaftige rol te spelen van de onoverwonnen en strijdlustige militair, die zich heldhaftig verzet tegen een aan vrede verslaafde en tot capitulatie bereid zijnde regering van zich slap in-de-knieën-voelende democraten.

De eerste Wilson-nota had hij nog geslikt. Na de tweede gaf hij mokkend blijk van zijn afkeuring en wees hij iedere verantwoordelijkheid voor een instemmend antwoord af. Na de derde vaardigde hij op 24 oktober eigenmachtig, zonder ook maar de reactie van de rijksregering af te wachten, een legerbevel uit waarin hij stelde dat de nota onaanvaardbaar was en “alleen een aansporing voor ons als soldaten kon zijn uit alle macht tegenstand te blijven bieden”.

Daarmee had Ludendorff echter zijn hand overspeeld. Het niet verwachtte gebeurde: rijkskanselier prins Max von Baden, een nobel mens, eerder een gevoelig type dan een vechtersnatuur, verzette zich. Hij stelde de keizer voor de keuze: “Ludendorff dient te vertrekken, of ik ga zelf.” En deze keer moest Ludendorff gaan.

Op 17oktober, in een kabinetszitting waaraan ook Ludendorff deelnam, had prins Max “het vertrouwen in de persoon van Ludendorff verloren”. “Vandaag heeft generaal Ludendorff met geen woord gesproken over de wapenstilstandsvoorwaarden en de catastrofale uitwerking hiervan op de wereld en Duitsland, hij heeft daarentegen de wapenstilstandsbesprekingen in Berlijn de oorzaak genoemd van de aanmoediging van de vijand en de verslechtering van de stemming aan het front.” Misschien doorzag de prins niet eens het achterbakse spel dat Ludendorff met de regering wilde spelen, maar hij bespeurde, met het instinct van de aristocraat met regeringstraditie van huis uit, iets van de loyaliteit, eigen gerechtigheid en onbetrouwbaarheid in de koerswijziging van Ludendorff. De legerorder van 24 oktober en een tweede reis van Hindenburg en Ludendorff naar Berlijn, de dag daarna tegen de uitdrukkelijke wil van de kanselier ondernomen, waren de druppels die de emmer deden overlopen. “Het stond voor mij vast; dat deze reis alleen met het ontslag van generaal Ludendorff kon eindigen. De eigenmachtigheid was slechts de aanleiding. Het verlangen de situatie naar binnen en naar buiten minder gecompliceerd te maken, speelde mee. Beslissend was het verloren gegane vertrouwen.”

En nu bleek plotseling dat in een dergelijk conflict tussen rijksregering en opperbevel, Ludendorff niet meer de sterkste was: met het gedwongen verzoek om wapenstilstand had hijzelf de tak waarop hij zat doorgezaagd. Het feit dat hij borg stond voor de overwinning was twee jaar lang de basis geweest van zijn onbegrensde macht. Sinds hij dat niet meer deed, was hij nog slechts een generaal als elke andere. Vóór 29 september had Ludendorff bij dit conflict slechts met aftreden behoeven te dreigen om alles wat hij wilde, gedaan te krijgen. Toen hij dat nu weer deed, moest hij meemaken dat de keizer hem antwoordde: “Wel, als u dan met alle geweld wilt gaan, voor mijn part.”

Dit gebeurde op 26 oktober, des ochtends om tien uur, tijdens een audiëntie op slot Bellevue, waar Ludendorff en Hindenburg door de keizer “zeer onvriendelijk” werden ontvangen. De keizer maakte Ludendorff plotseling verwijten – met betrekking tot het wapenstilstandsverzoek, maar ook over de eigenmachtige legerorder van 24 oktober – en vertelde hem zonder omhaal dat hij zijn vertrouwen had verloren.

Ludendorff had nog een laatste pijl op zijn boog – of meende die tenminste te hebben. Toen de keizer de wens van de generaal tot ontslag met zoveel geringschatting inwilligde, “liet de veldmaarschalk (Hindenburg) zijn tot dan betrachte gereserveerdheid varen en verzocht eveneens om ontslag – de keizer weigerde het kortaf: “U blijft!” De veldmaarschalk maakte een buiging bij deze keizerlijke beslissing. Nauwelijks had Wilhelm II het vertrek verlaten of er ontstond een korte, heftige woordenwisseling tussen Hindenburg en Ludendorff, die de veldmaarschalk verweet hem op dit beslissende moment in de steek gelaten te hebben. Toen de veldmaarschalk hem uitnodigde in zijn wagen mee terug te rijden, wees hij dit van de hand en keerde alleen terug naar de generale staf.” Ludendorff vertelde dit direct na de audiëntie aan kolonel Von Haeften, die er aantekeningen van maakte.

Zo triest eindigde de dictatuur van generaal Ludendorff.

Merkwaardig genoeg trok dit voorval, dat nog geen maand tevoren als geen ander de Duitse publieke opinie zou hebben geschokt, nauwelijks de aandacht. De gebeurtenissen hielden al geen rekening meer met de persoon Ludendorff.

Want niet alleen de oorlogstoestand, maar ook de binnenlandse stemming in Duitsland was in de weken na het verzoek om wapenstilstand ingrijpend veranderd. “Twee gevoelens,” meldde de Saksische gezant in Berlijn aan zijn ministerie, “overheersen bij de massa. Het ene is een tot het uiterste opgevoerd verlangen naar vrede, het andere een onmiskenbare bitterheid over het feit dat de vroegere regeringen geen duidelijk inzicht hebben gehad in de grenzen van Duitslands kracht en zoveel voedsel hebben gegeven aan het geloof in de Duitse onoverwinnelijkheid, dat grote groepen van de bevolking zich ten onrechte veilig waanden.” Een verlangen naar vrede dus en een vertrouwenscrisis, verbonden met de sinds 5 oktober vaststaande zekerheid dat de oorlog verloren en ieder nieuw offer vergeefs was: het resulteerde in een explosieve, onberekenbare algemene stemming. Daarbij kwam nog, toen dag na dag verstreek en de al lang noodzakelijke wapenstilstand niet dichterbij kwam, een gevoel van ongeduld – scherp geprikkeld, bijna onverdraaglijk ongeduld.

Voldoende stof voor discussie leverden de nota’s waarin president Wilson plotseling uitgeroepen democratisering van Duitsland in twijfel trok en op verdergaande binnenlandse hervormingen aandrong. De notawisseling tussen de regering van prins Max en de Amerikaanse president was misschien wel de merkwaardigste die ooit voorafgegaan aan een wapenstilstand tussen oorlogvoerende naties. Zij had veel weg van een academische redetwist tussen staatsrechtgeleerden van verschillende richtingen. De Duitse nota’s verzekerden plechtig keer op keer dat sinds de grondwetsherziening van oktober de Duitse regering niet meer een autocratisch bewind vertegenwoordigde, maar uitsluitend verantwoordelijkheid verschuldigd was tegenover het volk en zijn in vrijheid gekozen parlement. De president wilde dat niet zomaar voetstoots aannemen – en zijn twijfel was zeker niet geheel ongegrond. “Hoe veelzeggend en belangrijk ook de grondwetswijzigingen lijken te zijn, waarover de Duitse staatssecretaris van buitenlandse zaken in zijn nota van 20 oktober spreekt,” zo formuleerde Wilson zijn twijfels in zijn antwoord drie dagen daarna, “daaruit volgt toch nog niet duidelijk dat het principe van een aan het Duitse volk verantwoording schuldig zijnde overheid reeds geheel is verwezenlijkt of dat er enige waarborg aanwezig is of wordt overwogen voor de duurzaamheid van de nu gedeeltelijk overeengekomen principiële en praktische hervorming ... Het is duidelijk dat het Duitse volk geen middelen tot zijn beschikking heeft om de onderwerping van de militaire overheden aan de wil van het volk af te dwingen, dat de overheersende invloed van de koning van Pruisen op de rijkspolitiek onaangetast is, dat het beslissende initiatief nog steeds ligt bij hen die tot dusver de heersers over Duitsland zijn geweest.” Geheel onjuist was dit alles niet. Wilson – oorspronkelijk hoogleraar in de staatswetenschappen – mocht dan doctrinair zijn en zijn (geheel oprechte) interpretatie van de oorlog als een kruistocht voor de democratie mocht enigszins op donquichotterie lijken, zijn analyse van de Duitse binnenlandse toestand raakte niettemin de kern van het probleem. Bestond niet de nieuwbakken parlementaire democratie in werkelijkheid slechts bij de gratie van het opperbevel? Zat zij werkelijk vast in het zadel, zolang in het gehele land nog de staat van beleg heerste en de legerleiding het voor het zeggen had? Betekende de regering van prins Max meer dan een dunne parlementaire sluier over de vroegere werkelijkheid, zolang zij haar bestaan slechts dankte aan een “revolutie van bovenaf?”

Na de derde nota van Wilson vernam men overal in Duitsland plotseling twee woorden waarvan drie weken eerder nog niemand had gehoord: “keizer-kwestie” en “revolutie”. Wanneer de persoon van de keizer de wapenstilstand in de weg stond, moest hij dan niet het offer van abdicatie brengen? Dat vroegen plotseling niet alleen sociaaldemocratische arbeiders, maar ook overtuigde monarchisten; niet alleen het volk, maar ook de ministers. Het ging daarbij nog niet om de vraag “monarchie of republiek”, integendeel: velen in verantwoordelijke functies, met inbegrip van de rijkskanselier, zagen in een troonsafstand van de keizer thans het beste, zelfs het enige middel om de monarchie te redden. Met een regentschap en een snelle wapenstilstand, zo luidde hun taxatie, waren staat, constitutie en monarchie nog te redden. Wanneer echter de wapenstilstand mislukte vanwege de “keizer-kwestie”, dreigde de revolutie.

Hoe en vanwaar de revolutie zou komen, wist nog niemand.

Maar op een geheimzinnige, ongrijpbare manier hing zij nu in de lucht en zij leek te willen ontbranden via de persoon van de keizer: men vreesde dat de massa’s in uiterste wanhoop in opstand zouden komen om de keizer kwijt te raken, die tussen hen en de vrede stond – en wanneer zij dit zouden doen, zouden zij gelijk met hem alles wegvagen: monarchie, staat, leger en vloot, regering en overheid, adel en grootburgerdom.

Dat moest voorkomen worden. Zo dacht niet alleen prins Max von Baden, zo dacht ook Friedrich Ebert. Ook hem baarde de dreigende revolutie veel zorg. De militaire nederlaag viel niet meer te ontkomen en dat was erg genoeg. Nederlaag aan het front en revolutie in het binnenland – dat was te veel, dat viel niet meer te beheersen. De gedachte hieraan vervulde Ebert met afschuw. Dientengevolge was zijn programma nu gelijk aan dat van de regering, die hij naar beste vermogen steunde: troonsafstand van de keizer – snelle wapenstilstand – regentschap – behoud van de monarchie.

De keizer op zijn beurt dacht niet aan abdicatie, maar ook hij vreesde de revolutie: juist daarom wenste hij even snel wapenstilstand als volk en regering. Hij had het leger nodig om thuis de revolutie, als die zou uitbreken, neer te slaan. Daartoe diende echter een wapenstilstand te worden gesloten. Het leger mocht niet langer gebonden zijn door zijn strijd met de vijand, het moest rechtsomkeer maken en tegen het oproerige thuisfront kunnen optrekken. Wanneer Ludendorff daarmee niet meer akkoord wilde gaan, moest hij maar vertrekken. Als bevelhebber die de revolutie zou moeten onderdrukken, had de keizer generaal Groener op het oog – een nuchtere Zwaab, van wie men verwachtte dat hij de nederlaag te velde (die niet de zijne was) gelaten zou accepteren, maar in het binnenland met stevige hand zou zorgen voor rust en orde. Op 30 oktober verliet de keizer onaangekondigd Berlijn, onttrok zich aan de tactloze abdicatiediscussies in de hoofdstad en koos positie in het algemeen hoofdkwartier, te midden van zijn militaire paladijnen.

Het was een schemerige periode, deze maand oktober 1918 – een periode tussen oorlog en vrede, tussen keizerrijk en revolutie, tussen militaire dictatuur en parlementaire democratie. Naarmate de maand verstreek, werden de oriëntatiepunten van het normale politieke leven hoe langer hoe vager. De afzonderlijke acteurs verloren elkaar uit het oog, konden elkaar al bijna niet meer bereiken. Iedereen maakte zich ongerust over iets anders: de keizer over zijn troon, het opperbevel over de solidariteit van het leger, de rijkskanselier over de tijdige wapenstilstand, de sociaaldemocratische partijleiding over het geduld van de massa’s. In Berlijn (en alleen daar) kwamen ook enkele samenzweerders bijeen die revolutionaire acties voorbereidden, aanvankelijk voor 4, later voor 11 november. Ook zij maakten zich zorgen – over de uitvoerbaarheid van hun plannen. Ook al wezen alle tekenen op de mogelijkheid van een revolutie, niemand wist of de massa’s werkelijk in staat en bereid waren tot opstand; en niemand wist hoeveel weerstandsvermogen de oude machten nog zouden opbrengen wanneer het tot een opstand zou komen.

Noch de Berlijnse plannenmakers noch de “keizer-kwestie” zetten uiteindelijk de revolutie in gang – een wanhoopsdaad van de marineleiding waarmee niemand rekening had gehouden, wierp de lont in het kruit.

Voor een juist begrip hiervan moeten wij nog een keer naar Ludendorff luisteren. Ludendorff was verdwenen – met een vals paspoort naar Zweden – maar zijn geest leefde nog voort in de generale staven van leger en vloot. Op 31 oktober noteerde Ludendorff wat hem op dat moment bezighield: “Het is zeker dat onze situatie niet verbeterd kan worden. Het noodlot in het zuidoosten zal zijn beloop hebben, daarover is geen twijfel mogelijk. De uiterste krachtsinspanning van het Duitse volk heeft echter een ontnuchterende uitwerking gehad op volkeren en strijdkrachten van Frankrijk, Engeland en zeker ook Amerika. Wij kunnen de oorlog nog enkele maanden volhouden. Een bastion dat zich overgeeft voordat het uiterste is beproefd, laadt de vloek van eerloosheid op zich. Een volk dat vernederingen slikt en zich voorwaarden laat opleggen die zijn bestaan vernietigen, zonder dat het zijn laatste krachten heeft gegeven, is tot ondergang gedoemd. Moet het zich hetzelfde laten welgevallen na een uiterste laatste krachtsinspanning, dan zal het blijven voortbestaan.”

Deze passage bevat veel wat niet-realistisch en onlogisch is, maar één gevoel is echt. Bestaansvernietiging valt natuurlijk niet te overleven, ook niet na een laatste verzet tot het uiterste, en lag trouwens ook niet in de voorwaarden van Wilson besloten. Dat Duitsland “de oorlog nog enkele maanden kon volhouden” was misschien juist geweest vóór 29 september – nu niet meer. Maar waar Ludendorff spreekt van de “vloek van eerloosheid” die degene treft die de strijd staakt voor hij geheel buiten gevecht is gesteld, raakt hij aan wezenlijke realiteit: het vast omschreven begrip van eer, dat destijds tot in hart en nieren in het Duitse officierenkorps, eigenlijk de gehele Duitse bovenlaag, zat – een eergevoel dat men star en formalistisch kan noemen, dat heden ten dage al enigszins verbleekte geschiedenis is, maar dat in die tijd niettemin een sterke psychologische realiteit was. Het beheerste het denken, voelen en handelen van de Duitse hogere klasse, die hiermee zichzelf definieerde en onderscheidde van de massa die niet het recht tot duelleren bezat. Deze opvatting van eer splitste de hogere en lagere klassen in twee gescheiden werelden. Het is merkwaardig dat Ludendorff dit op 29 september zo totaal vergeten was, maar het zich nu weer herinnerde.

Anderen waren het niet vergeten, toen al niet. Denken wij bijvoorbeeld aan de reactie van Ludendorffs eigen stafofficieren op zijn besluit te capituleren – “men hoorde zacht steunen en snikken, velen, ja de meesten, liepen onwillekeurig de tranen over de wangen.” Zij voelden zich onteerd. De massa’s thuis en ook de massa’s eenvoudige soldaten en matrozen konden zich opgelucht voelen bij het vooruitzicht van vrede en verder leven, ook als de oorlog verloren was, ook als de strijd gestaakt werd voor de “laatste krachtsinspanning”; de officieren konden dat niet. Voor hen betekende opgeven: schande. Zij verkozen de dood boven de schande. En de manschappen moesten gedienstig méé sterven.

Maar de manschappen wilden niet meer sterven – nu niet meer, nu de oorlog opgegeven was, en evenmin terwille van een eer, die de eer was van een klasse waartoe zij niet behoorden en die niets voor hen vertegenwoordigde. En hierdoor, niet door de keizer-kwestie ontbrandde in feite de revolutie.

Toen de marineofficieren ernst wilden maken met de “laatste krachtinspanning”, sloegen de matrozen aan het muiten en sleurden daarbij de troepen in het binnenland en de arbeiders mee. Een elementaire levenswil kwam hier in opstand tegen een overspannen eerbegrip dat de heldhaftige ondergang eiste. Drie dagen na het ontslag van Ludendorff, twee dagen na de aanvaarding van de laatste nota van Wilson, terwijl de regering in Berlijn bezig was de keizer kwijt te raken en de monarchie te redden, en terwijl de wapenstands delegatie zich voor het vertrek gereedmaakte, begon in Duitsland de aarde te beven.

4. De revolutie

De eerste geschiedschrijver van de republiek van Weimar, Arthur Rosenberg, heeft de Duitse revolutie van november 1818 “de merkwaardigste van alle revoluties” genoemd. “De massa’s die achter de meerderheid in de Rijksdag stonden, kwamen in opstand tegen de regering-Max von Baden, dat wil zeggen: eigenlijk tegen zichzelf.”

De analyse van Rosenberg van het ontstaan en de geschiedenis van de Weimarrepubliek is tot heden nog steeds de meest diepgaande en scherpzinnigste, maar op dit punt vergist hij zich. De massa’s rebelleerden niet tegen de regering. Hoe vreemd het ook klinkt: zij rebelleerden vóór de regering.

De aardbeving van de tweede novemberweek begon, zoals men weet, met een muiterij van de matrozen van de oorlogsmarine tegen het vlootcommando, maar deze muiterij van de bemanning riep een nieuwe muiterij op – het gegeven werd later voortdurend verdoezeld -: een muiterij van de marineleiding tegen de regering en haar politiek.

Toen de matrozen zich daartegen verzetten, meenden zij in de geest van de regering te handelen. De dramatische botsing tussen matrozen en marineofficieren op 30 oktober 1818 op de Schillig-rede voor Wilhelmshaven waarmee de revolutie begon, was geen krachtproef tussen regering en revolutie. Het was de eerste botsing tussen contrarevolutie en revolutie – en de eerste zet werd gedaan door de contrarevolutie.

Na de door Wilson geëiste en door de rijksregering op 20 oktober gelaste beëindiging van de duikbootoorlog, besloot de marineleiding alsnog tot een beslissende slag tussen de Duitse en Britse vloten. Het was een op zichzelf staand besluit, en het was, gegeven zijn aard, een besluit tot muiterij. Het werd buiten de nieuwe regering om genomen en streng voor haar geheim gehouden. Het was er duidelijk op gericht haar politiek te doorkruisen. Niet onder woorden gebracht en misschien slechts half bewust, maar niettemin onmiskenbaar, stak hier de wens achter de “revolutie van bovenaf, die deze regering van parlementaire “jammerende figuren en pessimisten” aan het roer had gebracht, te ontkennen en te doen alsof zij niet had plaatsgevonden – zo niet haar ongedaan te maken.

Men heeft later geprobeerd het toenmalige besluit om de gehele Duitse oorlogsvloot te doen uitvaren af te zwakken tot een simpele hulpactie voor het zwaar belaagde landleger, tot een militaire routineoperatie waarvan de regering niets behoefde te weten. Dat is een onhoudbare zelfverdediging en een uitvlucht. De strijd in het Westen, waarvan de kritische punten ver landinwaarts lagen, kon vanuit de zee niet beslissend worden beïnvloed. Niemand was ooit op zo’n idee gekomen, ook het opperbevel niet. Het had nimmer hulp van de marine voor het leger te velde gevraagd, om de eenvoudige reden dat zo een hulp militair gesproken volkomen zinloos zou zijn geweest.

Nee, wanneer de Duitse oorlogsvloot nu op volle sterkte zee moest kiezen – wat zij in geen twee jaar meer gedaan had – dan kon dat slechts een betekenis hebben, dezelfde als in mei 1916 in het Skaggerak, de Engelse vloot uit te dagen tot een beslissende slag.

Een dergelijke zeeslag kon de oorlogskansen niet meer doen keren; zelfs niet in het onwaarschijnlijke geval van een overwinning op de Britse vloot, want achter de Engelse vloot stond nu de Amerikaanse, die de blokkade kon blijven afdwingen, en bovendien was de blokkade, nu de beslissing te land aanstaande was, van geen belang meer voor de afloop van de oorlog. Maar het was de bedoeling dat de vreselijke offers van een grote zeeslag, ongeacht zijn afloop, nog eens voor het laatst de verbittering en de oorlogszucht van de vijand zouden doen oplaaien en alle hoop op een snelle en redelijke wapenstilstand, waarnaar de Duitse regering met kracht streefde, zouden vernietigen. Het besluit slag te leveren was derhalve, op dit moment, nu meer dan ooit, een zuiver politiek besluit, een besluit bovendien dat lijnrecht indruiste tegen de regeringspolitiek. De eigen gerechtigheid waarmee de marineleiding dit besluit nam, betekende weigering van gehoorzaamheid van het zuiverste water – insubordinatie, muiterij door officieren. En op deze muiterij van officieren volgde als antwoord een muiterij van de bemanningen.

Onder de matrozen van de Duitse oorlogsvloot smeulde al sinds lang ontevredenheid. Er waren in 1917 al vergrijpen tegen de discipline geweest met een zekere politieke ondertoon, die met ijzeren vuist onderdrukt en op afschuwelijke wijze bestraft waren. Iets dergelijks had zich echter sinds dit vonnis niet herhaald en er is dan ook in het geheel geen aanwijzing dat de geïntimideerde matrozen nu, met het begeerde einde van de oorlog in zicht, uit zichzelf van plan zouden zijn geweest nog op het laatste ogenblik hun leven op stel te zetten in een grootscheepse muiterij. Natuurlijk: ook niet in een grote zeeslag. Toen men hen echter plotseling voor de keuze stelde hun leven op een van beide manieren nogmaals in de weegschaal te stellen, kozen de bemanningen van verscheidene (nog lang niet alle) grotere schepen voor de muiterij. Zeker niet uit lafheid – muiterij in oorlogstijd eist nog meer individuele doodsverachting dan het gevecht – maar omdat zij meenden het recht aan hun zijde te hebben.

Op de “Thüringen”, een van de twee linieschepen die op 30 oktober weigerden zee te kiezen, vervoegde zich enkele dagen eerder een vertegenwoordiger van de bemanning bij de eerste officier en gaf als zijn mening te kennen dat de voorgenomen vlootaanval toch niet in de geest van de nieuwe regering was. De eerste officier antwoordde daarop bitter (volgens de latere verklaring van de matroos tegenover de voorzitter van de krijgsraad): “Ja, het is jullie regering!” Een discussie die als in een bliksemschicht laat zien hoe de fronten nu in werkelijkheid lagen. Enerzijds de officieren die de regering niet meer als de hunne erkenden, anderzijds de bemanningen die meenden voor “hun” regering te moeten vechten. Naar hun inzicht pleegden zij een wettig noodwéer en verdedigden zij een hoger recht; als zij muiterij pleegden, dan was dat een muiterij tegen muiters.

De muiterij op de Schillig-rede – een verzwegen drama waarvan nog dagenlang niemand in Berlijn of in het hoofdkwartier in Spa iets vernam, eindigde onbeslist. Na enkele adembenemende minuten waarin de muitende en de nog niet muitende Duitse oorlogsschepen van zeer nabij hun reusachtige kanonnen op elkaar hadden gericht, gaven de muiters zich over. In zoverre hadden de officieren gewonnen. Maar de aanval werd afgelast: met een zo onbetrouwbare bemanning meenden de admiraals een zeeslag niet meer te kunnen wagen. In zoverre hadden de matrozen gewonnen. De op de Schillig-rede verzamelde vloot werd weer verspreid. Slechts één eskader bleef liggen voor Wilhelmshaven, een ander werd naar Brunsbüttel gezonden, het derde eskader, dat niet gemuit had, stoomde terug naar Kiel, waar het op vrijdag 1 november binnenliep. De gearresteerde matrozen, meer dan duizend in getal, werden aan land gezet en in militaire gevangenissen gedetineerd. Krijgsraad en executiepeloton wachtten hen.

Het ging nu om hun lot. De bemanningen van het derde smaldeel voeren met een even bezwaard hart terug naar Kiel als waarmee zij een week eerder naar Wilhelmshaven waren uitgevaren. De “tocht naar de dood”, die zij toen meenden tegemoet te varen, was dan wel verijdeld, maar in plaats daarvan dreigde nu de dood voor hun kameraden die hem hadden verijdeld. Dat woelde en gistte in de matrozen. Alleen de bemanningen van de “Thüringen” en de “Helgoland” hadden op de Schillig-rede tenslotte werkelijk gemuit, maar bijna alle andere waren daar na aan toe geweest, het had hun alleen aan het laatste stukje moed ontbroken. Dat zat hun nu dwars. Moesten de kameraden van de “Thüringen” en de “Helgoland”, die die moed wel hadden gevonden en zodoende hun redders waren geworden, daarvoor nu met hun leven boeten? Dat konden zij niet toestaan. Maar als zij dat niet wilden, hadden zij nog aanzienlijk meer moed nodig dan waaraan het hun twee dagen eerder op de Schillig-rede op het laatste moment had ontbroken: zij moesten een ongehoorde, onvoorstelbare stap wagen – niet meer alleen gehoorzaamheid weigeren, maar: opstand, gebruik van geweld, machtsgreep. En hoe moest het dan verder gaan? Het duizelde hun. Maar hun kameraden laten sterven? Ook onmogelijk, nóg onmogelijker.

Het duurde drie dagen voor deze mannen, die in Wilhelmshaven niet de moed hadden gehad te muiten, in Kiel de moed vonden in opstand te komen. Op de eerste dag stuurden zij een afvaardiging naar de plaatselijke commandant met de eis tot vrijlating van de gevangenen; dit werd natuurlijk afgewezen. Op de tweede dag discussieerden zij urenlang in het gebouw van de Kieler vakcentrale met mariniers en havenarbeiders over wat hun te doen stond, en kwamen niet tot een besluit. Op de derde dag, zondag 3 november, wilden zij de discussie voortzetten, maar vonden het gebouw gesloten, bewaakt door gewapende posten. Zij kwamen daarom in de open lucht bijeen, op een exercitieterrein, waar duizenden arbeiders zich bij hen voegden, luisterden naar toespraken, en sloten zich ten slotte aaneen tot een grote demonstratieve optocht. Sommigen droegen wapens. Op een kruispunt werd de stoet door een patrouille tegengehouden. De commandant hiervan, een zekere luitenant Steinhäuser, beval: “Ontbinden!” – vervolgens, toen dit niet gebeurde: “Vuur!” Negen doden en negenentwintig gewonden bleven op het asfalt liggen. De menigte stoof uiteen, maar een gewapende matroos stormde naar voren en schoot luitenant Steinhäuser neer.

Dit was het beslissende moment, het startschot voor de Duitse revolutie. Opeens begreep iedereen dat er nu geen terug meer was en opeens wist iedereen ook wat er nu gedaan moest worden. Op de ochtend van maandag 4 november kozen de matrozen van het derde smaldeel soldatenraden, ontwapenden hun officieren, bewapenden zichzelf en hesen op de schepen de rode vlaggen. Eén schip, de “Schlesien”, deed niet mee: onder de dreigende kanonnen van zijn zusterschepen vluchtte het buitengaats. Eén gezagvoerder, kapitein Weniger von de “König”, verdedigde gewapenderhand zijn vlaggenmast. Hij werd neergeschoten.

Gewapende matrozen, nu onder het bevel van hun soldatenraden, bij wie een matroos eerste klasse, een zekere Artelt, de leiding had genomen, gingen in gesloten formatie aan land, bezetten zonder tegenstand de militaire gevangenis en bevrijdden hun kameraden. Anderen bezetten openbare gebouwen, weer andere het station. In de loop van de middag arriveerde daar een compagnie soldaten, die door de legerleiding in Altona was opgeroepen om het matrozenoproer neer te slaan: zij werden onder verbroederingstonelen ontwapend. De commandant van de marinepost, plotseling van alle machtsmiddelen beroofd, ontving tandenknarsend een delegatie van de soldatenraad en capituleerde. De mariniers van het garnizoen verklaarden zich solidair met de matrozen. De havenarbeiders besloten tot een algemene staking. Op de avond van 4 november was Kiel in handen van veertigduizend opstandige matrozen en mariniers.

Hoe zij de nieuw verkregen macht moesten gebruiken, wisten de matrozen niet: toen op de avond van deze vierde november twee afgezanten van de opgeschrikte regering in Berlijn uit de hoofdstad arriveerden de sociaaldemocraat Gustav Noske en de burgerlijke staatssecretaris Hauszmann, werden zij met gejuich en opluchting begroet; Noske werd meteen tot “gouverneur” gekozen – wederom, een bewijs dat de rebellen niet tégen maar vóór de regering rebelleerden en in haar geest meenden te handelen. Maar één ding wisten ze instinctief zeker: nu zij in Kiel de grote sprong gewaagd hadden, de plaatselijke overheid afgezet en de stad in bezit genomen hadden, mocht de beweging niet tot Kiel beperkt blijven. Anders zaten ze in Kiel als in een val gevangen. Hun restte nog slechts de “vlucht naar voren” zij moesten nu uitbreken en de beweging verder verspreiden, anders betekende hun succes een even grote zelfmoord als een week geleden het succes van de muiters op de Schillig-rede – van hen zaten er immers nog steeds honderden in Wilhelmshaven en Brunsbüttel gevangen. Zij moesten bevrijd worden en vervolgens moest overal hetzelfde gebeuren als in Kiel – anders waren zij allen verloren. Zoals uit de muiterij de opstand was voortgekomen, zo moest nu uit de opstand de revolutie groeien, dat wil zeggen: de rebellen moesten in het gehele land, net als in Kiel, de macht veroveren, wilden zij niet in Kiel geïsoleerd raken, neergeslagen en verschrikkelijk gestraft worden. Zij moesten zich verspreiden en de revolutie over het gehele land uitdragen. En dit deden zij met een succes dat zijzelf niet voor mogelijk hadden gehouden.

Overal waar de matrozen kwamen, sloten de soldaten uit de garnizoenen en de arbeiders uit de fabrieken zich bij hen aan, alsof zij op hen hadden gewacht; bijna nergens was sprake van serieus verzet; overal verpulverde de gevestigde orde als vermolmd hout. Op 5 november had de revolutie Lübeck en Brunsbüttelkoog bereikt, op de zesde Hamburg, Bremen en Wilhelmshaven, op de zevende Hannover, Oldenburg en Keulen, op de achtste had zij alle belangrijke West-Duitse steden in haar macht en reikte zij in Leipzig en Maagdenburg al over de Elbe heen. Na drie dagen waren er al geen matrozen meer nodig geweest om de revolutie op gang te brengen: zij breidde zich nu als een bosbrand vanzelf uit. Als op stilzwijgende afspraak gebeurde overal hetzelfde: de garnizoenen kozen soldatenraden, de arbeiders kozen arbeidersraden, de militaire overheden capituleerden, gaven zich over of vluchtten, de burgerlijke overheidsinstanties erkenden verschrikt en geïntimideerd de nieuwe soevereiniteit van de arbeiders- en soldatenraden. Het straatbeeld was overal hetzelfde: overal grote optochten in de straten, overal grote volksmenigten op marktpleinen, overal verbroederingstaferelen tussen matrozen, soldaten en vermagerde burgers. Overal werden eerst de politieke gevangenen bevrijd, na de gevangenissen werden de raadhuizen, de stations en de militaire commandoposten bezet, dikwijls ook de redactiebureaus van de kranten.

Men mag zich hierbij de verkiezing van de arbeiders- en soldatenraden natuurlijk niet voorstellen als een ordelijke verkiezing in vredestijd. In de kazernes werden vaak eenvoudig de meest populaire of geziene soldaten door hun kameraden bij acclamatie benoemd. De verkiezing van de arbeidersraden vond slechts bij uitzondering in de fabrieken plaats en voltrok zich dan op identieke wijze; meestal werden leden van de plaatselijke besturen van de twee socialistische partijen – de SPD en de onafhankelijken – kandidaat gesteld voor de arbeidersraden en vervolgens in massavergaderingen, vaak in de open lucht op centraal gelegen plaatsen, bij acclamatie gekozen. De arbeidersraden werden daarbij meestal naar evenredigheid uit beide partijen samengesteld: de wil van de massa richtte zich ondubbelzinnig op hereniging van de twee elkaar vijandig gezinde broederpartijen die in de oorlog uit elkaar waren gegroeid. Men was het er zonder discussie algemeen over eens dat zij samen de nieuwe revolutionaire regering moesten vormen.

Verzet, geweld en bloedvergieten kwamen weinig voor. Karakteristiek voor deze revolutiedagen was een gevoel van verbluftheid: verbluftheid bij de autoriteiten over hun plotselinge, nooit vermoede machteloosheid, verbluftheid bij de revolutionairen over hun plotselinge, nooit vermoede macht. Aan beide zijden handelde men als in een droom. Voor de ene partij was die droom een nachtmerrie, voor de andere een van die dromen waarin men plotseling kan vliegen. De revolutie was goedmoedig. Er was geen lynch-rechtspraak, er waren geen revolutionaire tribunalen. Er werden veel politieke gevangenen bevrijd, maar niemand werd gearresteerd. Het gebeurde een enkele maal dat een bijzonder gehate officier of sergeant-majoor een pak slaag kreeg. Men stelde er zich mee tevreden officieren hun onderscheidingen en distinctieven af te nemen – dat behoorde net zo bij het revolutionaire ritueel als het hijsen van de rode vlag. Veel betrokkenen ondergingen dit overigens al als een dodelijke belediging. Het helpt de zegevierende massa’s weinig dat zij goedmoedig zijn: de overwonnen heersers vergeven hun de overwinning niet.

Destijds tijdelijk overwonnen heersers hebben later de geschiedenis van de Duitse novemberrevolutie geschreven en het is dus niet verwonderlijk dat er over de gebeurtenissen in de week van 4 tot 10 november 1918 weinig lovends in de Duitse geschiedenisboeken te vinden is. Men kent ze zelfs niet het eervolle predikaat “revolutie” toe: men wil niets anders zien dan wanorde, mislukking, muiterij, verraad, willekeur van het gepeupel, chaos. Wat er in werkelijkheid in deze week plaatsvond, was evenwel een echte revolutie. De gebeurtenissen in Wilhelmshaven op 30 oktober waren slechts muiterij geweest – insubordinatie tegenover het gezag zonder enig plan of bedoeling. Wat zich in Kiel op 4 november afspeelde, was echter al meer dan muiterij, het was een opstand: de matrozen hadden daar het gezag ten val gebracht, zonder er overigens een idee van te hebben wat ervoor in de plaats moest komen. Tussen 4 en 10 november trok over Duitsland ten westen van de Elbe echter een wezenlijke revolutie: het bestaande gezag stortte ineen en werd vervangen door een ander.

In deze week veranderde het westelijk deel van Duitsland van een militaire dictatuur in een radenrepubliek. De in opstand komende massa’s veroorzaakten geen chaos, zij schiepen overal de ruwe en opgeschaafde, maar duidelijk herkenbare elementen van een nieuwe orde. Opgeruimd werden de commandoposten, de vertegenwoordigingen van het hoogste militaire gezag, die de gehele oorlog iedere Duitse stad en ieder district op grond van de staat van beleg hadden geregeerd. In plaats daarvan kwam het nieuwe, revolutionaire gezag van de arbeiders- en soldatenraden. De burgerlijke overheidsinstanties bleven ongemoeid en werkten door onder toezicht en gezag van de raden, zoals zij tijdens de oorlog onder toezicht en gezag van de militaire autoriteiten hadden gewerkt. De revolutie liet ook het particuliere eigendom ongemoeid. In de fabrieken bleef alles bij het oude. Tegelijk met de tot dusver almachtige militaire overheden werden de vorsten, in wier naam zij hadden geheerst, weggevaagd, evenals de militaire autoriteit van de officieren in de legereenheden; in hun plaats kwamen de soldatenraden. De revolutie was niet socialistisch of communistisch. Zij was – met een zekere onuitgesproken natuurlijkheid, bijna terloops – republikeins en pacifistisch. Maar in de eerste plaats en bewust was zij antimilitaristisch. Met de installatie van de arbeiders- en soldatenraden verwijderde en verving de revolutie de op discipline berustende macht van het officierenkorps in leger en vloot en de sinds 1914 bestaande dictatoriale uitvoerende macht van de militaire instanties in het gehele land.

De massa’s die dit nieuwe bestuurs- en staatsorgaan van arbeiders- en soldatenraden in het leven riepen, bestonden niet uit spartakisten of bolsjewieken. Zij waren sociaaldemocraten. De aanhangers van de Spartakusbond, voorloper van de latere Communistische Partij, waren niet de leiders van de revolutie, zelfs niet van raden. De meeste van hen werden pas door de revolutie uit de gevangenis bevrijd – Rosa Luxemburg bijvoorbeeld beleefde de gehele week, hunkerend van ongeduld, als gedetineerde in de gevangenis van Breslau, en kwam pas op 9 november na een jarenlange hechtenis weer vrij; Karl Liebknecht, op 23 oktober uit het tuchthuis ontslagen, zat in Berlijn en vernam hetgeen in de revolutieweek in het rijk gebeurde alleen uit de pers.

Het Russische voorbeeld kon op afstand misschien stimulerend werken, nergens echter vond men afgevaardigden uit Rusland die de revolutie leiding hadden kunnen geven. Deze revolutie had trouwens, behalve in München, geen aanvoerders en geen organisatie, geen generale staf en geen operatieplan; zij was het spontane werk van de massa’s, de arbeiders en de gewone soldaten. Daarin lag haar zwakte – die maar al te spoedig zou blijken –, daarin lag echter ook haar glorie.

Want deze “week van de revolutie” – men kan tegenover haar doeleinden staan zoals men wil – was zeker niet geheel van glorie gespeend. Grote en edele eigenschappen manifesteerden zich hier daadwerkelijk massaal: moed, besluitvaardigheid, opofferingsgezindheid, eensgezindheid, bezieling, initiatief, ook inspiratie en instinctieve doelgerichtheid, kortom alles wat aan revoluties roem verschaft – en dit bij massa’s zonder enige leiding, sterker nog: bij Duitse massa’s! Er is altijd beweerd dat Duitsers niet tot revolutie in staat waren – men kent de spottende opmerking van Lenin dat Duitse revolutionairen geen station kunnen bezetten wanneer de loketten niet zijn geopend om kaartjes te verkopen – deze novemberweek bewijst het tegendeel. De Duitse massa’s bezetten in deze week veel stations en reeksen andere gebouwen. In de ene stad na de andere zetten zij niet alleen met duizenden hun leven op het spel, maar waagden zij ook de sprong in het onbekende, het niet-beproefde, de onzekerheid; dit eiste een ander soort moed dan het lopen van levensgevaar: een revolutionaire moed, niet slechts soldateske dapperheid. De revolutionaire prestaties van de Duitse massa’s in deze novemberweek kunnen zich zonder meer meten met hun militaire prestaties in de daaraan voorafgaande vier oorlogsjaren en doen evenmin onder voor wat de Russische massa’s tijdens de revolutie van maart 1917 tot stand brachten. De uitbarsting en het elan deze week beroerden zelfs het burgerdom.

Rainer Maria Rilke bijvoorbeeld, alles behalve een revolutionair, eerder een snob, schreef op 7 november na een revolutionaire bijeenkomst in München aan zijn vrouw: “Hoewel men aan en tussen de tafeltjes zo opeengepakt zat dat de diensters zich als het ware als houtwormen een weg door de mensenmassa moesten eten, was, dat in zijn het geheel niet hinderlijk, ook niet voor de atmosfeer; men ademde de lucht van bier en rook en mensen in zonder het eigenlijk te merken, zo belangrijk en vooral zo duidelijk was het dat eindelijk de dingen gezegd konden worden die gezegd moesten worden en dat de eenvoudigste en deugdelijkste hiervan, voor zover zij enigermate duidelijk werden voorgesteld, door de enorme menigte met een zwaar en massaal enthousiasme werden begrepen. Opeens stond een jonge, bleke arbeider op, met een eenvoudige toespraak: “Heeft u of u of u, hebben jullie,” zei hij, “de wapenstilstand aangeboden? En toch zouden wij het moeten doen, niet de hoge heren; laten wij dus een radiostation bezetten en laten wij, als gewone mensen, tot de gewone mensen aan de andere kant zeggen: straks zal het vrede zijn.” Ik herhaal het lang niet zo goed als hij het zei en plotseling, toen hij dit gezegd had, schoot hem een probleem te binnen en met een ontroerend gebaar naar Weber, Quidde en de andere professoren die naast hem op het podium stonden, ging hij verder: “Hier, de heren professoren kennen Frans, die zullen ons helpen om het goed te zeggen, zoals wij het bedoelen.” Zulke ogenblikken zijn heel bijzonder, en hoe heeft men ze juist in Duitsland moeten missen. (...) Men kan slechts toegeven dat het in dit tijdperk past te proberen grote stappen te doen.”

Deze passage is een belangrijke getuigenverklaring, niet alleen omdat zij met dichterlijke fijngevoeligheid de sfeer van deze Duitse revolutie weergeeft, het bijzondere mengsel van dappere ernst en ontroerende onbeholpenheid, maar ook omdat zij, zonder dat de schrijver zich dit bewust is, de houding van de revolutie tot de regering duidelijk maakt. De revolutionairen in München stonden, evenals de muiters op de Schillig-rede tien dagen eerder, niet tegenóver de nieuwe regering, integendeel: zij wilden hetzelfde als deze, zij meenden haar te moeten steunen en helpen; de vrede moest niet alleen het werk zijn van de “hoge heren”, juist de massa’s wilden realiseren en voltooien hetgeen de nieuwe regering volgens hen begonnen was en waarmee zij niet zo goed voortgang leek te maken. De “revolutie van onderaf wilde de “revolutie van bovenaf niet vernietigen, maar aanvullen, stimuleren, voorwaarts stuwen, haar eigenlijk pas goed verwerkelijken. Zij keerde zich niet tegen de juist gevormde parlementaire rijksregering, maar tegen de nog steeds met staat van beleg, censuur en verzekerde bewaring als nevenregering werkzame militaire dictatuur. Met een zuiver instinct voelden de massa’s aan dat deze heerschappij van de militaire bovenlaag de revolutie van boven- zowel als van onderaf in de weg stond, dat zij in wezen vrede noch democratie wenste, dat zij innerlijk verbitterd en onverzoenlijke antirevolutionair was en dat zij met al haar machtsmiddelen, haar onderscheidingen en symbolen, uit de weg moest worden geruimd om ruimte te maken voor het nieuwe dat allen voor ogen stond: een volks- en vredesstaat. De sociaaldemocratische massa’s, die zo dachten en die de revolutie maakten, geloofden dat hun aanvoerders daar net zo over dachten. Het werd hun noodlot dat zij zich hierin vergisten.

Tijdens de revolutieweek had niemand een vermoeden van de op handen zijnde tragedie en toch speelde het eerste tafereel zich al in deze week af. Terwijl de revolutie zich overal onstuimig uitbreidde – in de zelfde nacht waarin Rilke ontroerd over haar schreef, ze zegevierde ook in München – was zij al uitgedoofd in de plaats waar ze ontstaan was: in Kiel. Daar was nog op de avond van de revolutionaire maandag de SPD-afgevaardigde Gustav Noske gearriveerd, door de matrozen met gejuich als “hun man” begroet, en reeds de volgende avond liet deze telefonisch aan Berlijn weten dat hij “slechts één hoop had: een vrijwillige terugkeer tot de orde onder sociaaldemocratische leiding; dan zou het oproer vanzelf in elkaar zakken ... Overal,” zo berichtte hij, “bespeurde” hij “onder arbeiders en matrozen, hoe de iedere Duitser aangeboren behoefte aan orde weer ontwaakte.” Rijkskanselier prins Max von Baden, die dit noteerde, joeg nog dezelfde dag het besluit door het kabinet: “Volledige vrijheid voor Noske bij zijn poging de uitbarsting ter plaatse te smoren”.” En enkele dagen later kon hij tevreden constateren dat Noske in Kiel met succes de revolutie in naam van de revolutie had afgelast, de autoriteit van de vernederde officieren had hersteld en zelfs weer een vlootpatrouilledienst op gang had gebracht; de matrozen die in Kiel waren achtergebleven deden alweer normaal dienst. “Zij willen de Engelsen niet hebben,” telefoneerde Noske tevreden naar Berlijn, en prins Max was vol bewondering voor wat Noske in Kiel had volbracht: “De man heeft iets bovenmenselijks gepresteerd.” In zijn herinneringen noteerde hij later wat hem toen al als een voorgevoel door het hoofd ging: “Het lot van Duitsland hing ervan af of Ebert het werk van zijn partijgenoot in het groot kon herhalen, dat wil zeggen, of hij de beweging in het gehele land kon “terugrollen”.

De beweging terug te dringen – daarom en daarom alleen ging het in de revolutieweek de drie machtscentrales die het Duitse rijk op dat ogenblik nog bezat en die alle drie de grond onder hun voeten voelde trillen: de keizer en het opperbevel onder Hindenburg en Groener in het Belgische Spa, de rijksregering onder prins Max von Baden in Berlijn en, eveneens in Berlijn, de leiding van de sociaaldemocratische partij onder Ebert, die deze regering steunde maar nu met bange voorgevoelens de noodzaak zag aankomen uit de coulissen naar voren te treden om zelf de regering te redden en voort te zetten. Zij waren het er gedrieën over eens dat de revolutie moest worden “gesmoord” of “teruggedraaid”. Dat werd met de dag steeds meer de alles beheersende zorg.

Ook waren zij het erover eens dat een onmiddellijke wapenstilstand een eerste noodzaak was: zolang de oorlog doorging, zolang ging ook de revolutie door.

Met grote opluchting begroette men daarom in Spa en Berlijn de op de ochtend van woensdag 6 november binnenkomende mededeling van president Wilson, dat de geallieerde opperbevelhebber generaal Foch nu bereid was een Duitse wapenstilstandscommissie in zijn hoofdkwartier in Compiègne te ontvangen. Nog dezelfde dag werd staatssecretaris Erzberger zeer tegen zijn zin via Spa naar Compiègne gestuurd. (Tot het laatste ogenblik hield de regering vast aan de fictie dat het verzoek om wapenstilstand van haar en niet van het oppercommando der strijdkrachten was uitgegaan; vandaar ook het zeer ongebruikelijke feit dat een burger-politicus en niet een generaal werd belast met de leiding van de wapenstilstandsdelegatie.) Vrijdag 8 november, des ochtends om tien uur, stond Erzberger met de militaire escorte die hij onderweg in Spa bijeengebracht had, in Compiègne tegenover Foch, die hem ontving met de woorden: “Wat brengt de heren hierheen? Wat wenst u van mij?” en op het antwoord dat men voorstellen voor een wapenstilstand in ontvangst wenste te nemen, droogjes repliceerde: “Ik heb geen voorstellen te doen.” Inderdaad deed hij geen “voorstellen”. Wat hij overlegde was een kant en klare lijst van wapenstilstands voorwaarden, waarover de geallieerden na tien dagen onderhandelen tot overeenstemming waren gekomen, en een ultimatum van tweeënzeventig uur: aannemen of verwerpen. Het stond op dat ogenblik al vast dat het ultimatum zou worden aangenomen.

Maar hoe moest het na de wapenstilstand verder? Hier liepen de wegen van de bedreigde machthebbers in Spa en Berlijn uiteen. Alle – keizer, opperbevel, kanselier en SPD-leiding – waren het erover eens dat het nu de eerste taak was de revolutie tot staan te brengen en de bestaande staatsstructuur, althans zoveel als er nog van over was, te redden. Zij waren het er ook allen over eens dat de beslissende factor daarbij het leger in het westen zou zijn, het enige machtsinstrument dat nog gehoorzaamde en nog niet door de revolutie aangetast was en dat door de wapenstilstand vrij zou komen om in het binnenland te worden ingezet. Maar voor wie of wat dit leger moest worden ingezet – daarover liepen de meningen uiteen.

De keizer was ervan overtuigd dat het westelijke leger onder hem, de opperbevelhebber, de “binnenlandse vijand” net zo zou bestrijden als de buitenlandse, en hij was vastbesloten het leger na de wapenstilstand rechtsomkeert te doen maken en te laten oprukken tegen het revolutionaire vaderland.

De eerste kwartiermeester-generaal Groener en rijkskanselier prins Max deelden deze overtuiging niet. Beiden meenden, zonder dit uit te spreken, dat de persoon van de keizer een steen des aanstoots was geworden die uit de weg moest worden geruimd, wilde het leger in de greep van de officieren blijven en tegen de revolutie ingezet kunnen worden. Prins Max zag als oplossing een persoonlijke troonsafstand en de benoeming van een plaatsvervanger of een regent; generaal Groener vond dat de keizer nu de heldendood aan het front moest sterven. Zij durfden echter geen van beiden hun inzichten aan de keizer persoonlijk kenbaar te maken. Zij spraken er over met collega’s in het kabinet of met andere generaals, niet met de keizer. De kabinetscollega’s en de andere generaals stemden er somber mee in of wezen het geschrokken van de hand. Ook zij wilden niet met de keizer spreken. Zo verstreek dag na dag, terwijl er niets gebeurde.

Het was ten slotte de leiding van de SPD en met name haar voorzitter Friedrich Ebert, die afdwong dat er iets gebeurde. In het gehele gebeuren trad Ebert van dag tot dag sterker op de voorgrond. Hij was geen tegenstander van de regering aan wier ontstaan hij had meegeholpen en die hij vanaf het eerste uur van haar bestaan had gesteund; hij was ook niet een principieel tegenstander van de monarchie en evenmin een tegenstander van de staatkundige orde – hij beschouwde zichzelf en zijn partij als een steunpilaar van de staat, als de laatste reserve van het bestaande staatsbestel. Het ging hem, evenals Groener en prins Max, erom de staat te redden en de revolutie een halt toe te roepen. Maar scherper dan Groener en prins Max zag hij hoe krachtig die revolutie al geworden was en besefte hij dat er geen dag meer te verliezen was, wilde men haar nog afremmen. Bovendien had hij nog een extra probleem: ging het de anderen slechts om de vraag hoe het leger in het westen in de hand te kunnen houden, voor Ebert kwam daar nog bij dat ook de SPD in de hand gehouden moest worden. Dagelijks zag hij leden en partijfunctionarissen in de provincie de ommezwaai naar de revolutie maken.

Woensdag 6 november verscheen Ebert met de leden van het dagelijks bestuur van de SPD in de Rijkskanselarij, waar ook generaal Groener zich had vervoegd, en stelde het ultimatum dat de keizer moest aftreden. Dit was nu noodzakelijk, “wilde men een massale overloop naar het revolutionaire kamp verhinderen”. Het was “de laatste mogelijkheid de monarchie te redden”.

Groener weigerde verontwaardigd – hij achtte het voorstel “absoluut onbespreekbaar” – waarop Ebert dramatisch verklaarde: “Dan moeten de zaken maar hun beloop nemen. Van nu af aan scheiden zich onze wegen. Wie weet, of wij elkaar ooit zullen terugzien.”

Maar ook al wilde Groener niet luisteren, Ebert had de kanselier overtuigd. Prins Max ontbood hem de volgende ochtend, donderdag 7 november, opnieuw in de Rijkskanselarij voor een gesprek onder vier ogen. Het vond plaats in de herfstachtige kanselarijtuin, waar de beide mannen op en neer liepen door het afgevallen, dode gebladerte van de oude bomen. Prins Max heeft de beslissende gedeelten van het gesprek later letterlijk opgeschreven. Hij deelde Ebert zijn beslissing mee nu zelf naar het hoofdkwartier te reizen en de keizer dringend te verzoeken afstand te doen. “Wanneer het mij gelukt de keizer te overtuigen, heb ik u dan aan mijn zijde in de strijd tegen de sociale revolutie?” Prins Max gaat verder: “Eberts antwoord volgde zonder aarzelen en was ondubbelzinnig: “Als de keizer niet abdiceert, is de sociale revolutie onvermijdelijk. Ik echter wil haar niet, sterker, ik haat haar uit de grond van mijn hart.”

Ná het aftreden van de keizer hoopte hij de partij en de massa’s achter de regering te krijgen. Wij bespraken zijdelings de kwestie van het regentschap. Ik noemde prins Friedrich als de grondwettelijke regent voor Pruisen en het rijk. Ebert verklaarde namens zichzelf en zijn partij dat zij de regering bij deze grondwettelijke kwesties geen moeilijkheden in de weg zouden leggen. Vervolgens wenste hij mij ontroerd succes met mijn reis.

Te laat! De reis ging niet meer door en het pact tussen prins Max en Ebert viel dezelfde dag alweer uiteen: in de loop van de dag werd het namelijk duidelijk dat de revolutie nu ook naar Berlijn oversloeg en dat er voor reizen naar Spa geen tijd meer was. De onafhankelijken, de linkse concurrenten van de SPD, hadden voor ’s avonds in Berlijn zesentwintig bijeenkomsten vastgesteld. De regering wilde de vergaderingen verbieden. De SPD daarentegen was ervan overtuigd dat een vergaderverbod de revolutie in de hoofdstad zou uitlokken. Zij wilde liever trachten de leiding van de vergaderingen over te nemen en de scherpe kantjes eraf te halen. Om vijf uur ’s middags stelde zij de regering een nieuw ultimatum: toestemming voor de bijeenkomsten en aftreden van de keizer uiterlijk vrijdagmiddag. Op verontwaardigde verwijten van de kanselier antwoordde Ebert: “Wij moeten vanavond het ultimatum van ieder podium kunnen afkondigen, anders loopt iedereen naar de onafhankelijken over. De keizer moet onmiddellijk aftreden, anders hebben wij revolutie.” Plotseling leken prins Max en Ebert, die toch hetzelfde wilden – de keizer kwijtraken en de revolutie verstikken – als vijanden tegenover elkaar te staan.

Onder de verwarring, het heen en weer gepraat en de paniek van deze laatste dagen van het keizerrijk lag evenwel nog een dieper gaand, niet uitgesproken probleem verborgen. Alle verantwoordelijke personen, Groener en prins Max aan de ene, Ebert aan de andere kant, zagen iets naderen dat hen met afschuw vervulde. Alle drie zagen zij aankomen dat zij verraad moesten plegen als zij wilden bereiken wat hun gemeenschappelijk doel was: de redding van de bestaande staat en de bestaande maatschappij. Groener en prins Max moesten hun keizerlijke heerser, aan wie zij trouw hadden gezworen, verraden. Ebert moest de revolutie, die hem argeloos haar leiderschap aanbood, verraden. Alle drie koesterden zij nog de hoop dat het verraad van de ander henzelf ervoor zou behoeden verraad te moeten plegen. Onder hun openbare discussie was een andere discussie gaande, ondergronds en niet onder woorden gebracht, die als volgt verliep: “Als jullie de keizer verraden, dan behoef ik de revolutie niet te verraden.” – “Nee, neem jij nu in schijn de revolutie over en verraad haar, dan behoeven wij de keizer niet te verraden.” Maar niemand wilde de verborgen noodkreet van de ander horen en de zandloper van de tijd vloeide leeg.

Geen van de drie mannen bleef tenslotte het grote verraad dat zij de ander in de schoenen hadden willen schuiven, bespaard. Het uur van de waarheid kwam voor alle drie op dezelfde dag, op zaterdag 9 november. Dit werd de beslissende dag voor de Duitse monarchie en de Duitse revolutie. Op deze dag lieten zijn paladijnen de keizer vallen. Op deze dag leverde zich echter ook de revolutie uit “aan de man die vastbesloten was haar te onderdrukken.

5. 9 november

Op vrijdagavond 8 november raadpleegde de Pruisische minister van binnenlandse zaken Drews in een zitting van de ministerraad zijn horloge en zei: “Het is nu half tien, ik stel voor de zitting te verdagen. Morgen is er een algemene staking, we kunnen bloedige onlusten verwachten. Alles hangt ervan af of het leger standhoudt of niet. Zo niet, dan is er morgen geen Pruisische regering meer.”

De minister van oorlog, Von Scheüch, antwoordde gepikeerd: “Hoe komt uwe excellentie bij het idee dat het leger niet zou kunnen standhouden?”

Ongeveer om dezelfde tijd stond Richard Müller, de leider van een illegale groep samenzweerders die al dagenlang voor de komende maandag een putsch voorbereidde, bij de Hallesche Tor. “Zwaarbewapende colonnes infanterie, met machinegeweren uitgeruste compagnieën en lichte veldartillerie trokken in eindeloze rijen voorbij, in de richting van het centrum van de stad. De manschappen maakten een vastberaden indruk. Ik kreeg een gevoel van beklemming.”

Wat Müller angst aanjoeg en waarop Von Scheüch zijn vertrouwen stelde, was het vierde regiment jagers, een voor bijzonder betrouwbaar doorgaand onderdeel dat tijdens de zomer in het oosten al vaker met succes tegen Russische revolutionairen in actie was gebracht. Nu zou dit regiment in Berlijn tegen Duitse revolutionairen worden ingezet. De dag tevoren was het ter versterking van het Berlijnse garnizoen van Naumburg naar Berlijn gestuurd. In de late avond van 8 november trok het de Alexanderkazerne binnen. Nog in dezelfde nacht werden handgranaten uitgedeeld.

Daarbij ontstond een incident.

Een soldaat maakte een opruiende opmerking. Hij werd meteen gearresteerd en weggebracht: het gebeurde zonder enig verzet. Maar plotseling, nadat dit gebeurd was, begonnen de manschappen, tot ontsteltenis van hun officiëren, te morren en hardop vragen te stellen. Ook deze “vastberaden manschappen” begonnen opeens vreemd te redeneren. Wat was er eigenlijk aan de hand? Wat moesten zij hier in Berlijn? Sprak niet iedereen over het einde van de oorlog en het aftreden van de keizer? Zaten er nu geen sociaaldemocraten in de regering? Moesten zij misschien tegen de regering vechten? Zij begrepen er niets meer van. Voor zij handgranaten naar landgenoten wierpen, wilden zij precies weten welk spel er gespeeld werd. De officieren slaagden erin hen min of meer tot kalmte te brengen door hun te beloven dat zij de volgende ochtend volledig ingelicht zouden worden. Daarna gingen de manschappen eerst slapen. Zij waren tenslotte vermoeid; zij hadden een lange dagtocht, achter de rug. Maar op zaterdagochtend, na de reveille, besloten zij plotseling eensgezind de inlichtingen zelf te gaan halen. Een delegatie vertrok per auto naar het bureau van de Vörwärts, de krant van de SPD. Het is niet duidelijk of de officieren hiervan op de hoogte waren en toestemming hadden gegeven.

Bij de Vorwärts vergaderden sinds zeven uur de SPD-vertrouwensmannen uit de bedrijven. Zij wachtten op het bericht of de keizer nu was afgetreden of dat “het zou beginnen”. Zij wachtten met ongeduld. Zij waren niet meer zeker van hun invloed in de bedrijven.

Radicalere lieden dan zij voerden daar nu het hoogste woord. Wanneer er niet snel iets gebeurde, zou “het” ook zonder hen kunnen “beginnen”. Midden in hun nerveuze besprekingen verschenen opeens de soldaten. Waren die misschien gekomen om hen te arresteren? Alles was immers mogelijk. Zij stonden zwaarbewapend bij de ingang, zelfbewust en zij brachten eisen mee. Er moest meteen iemand meekomen om de troepen over de toestand in te lichten. Wat betekende dat? De SPD-afgevaardigde Otto Wels besloot zich in het hol van de leeuw te wagen – een potige, robuuste man met een populaire manier van optreden. Hij reed in de auto van de soldaten mee terug, een eenzame burger tussen zwaarbewapende mannen. Hij wist niet wat hem te wachten stond.

Op de binnenplaats van de Alexanderkazerne stonden de troepen, in orde aangetreden, de officieren vooraan. Wels wist niet hoe hun stemming was. Staande op een reserve-wagen begon hij te spreken. Hij begon voorzichtig, zeker niet opruiend of ophitsend. Hij sprak met droefheid en oprecht over de verloren oorlog en de harde voorwaarden van Wilson, over het niet verstandige optreden van de keizer en de hoop op vrede. Al sprekend bespeurde hij allengs de stemming bij de soldaten, groeiende onzekerheid bij de officieren. Voorzichtig aftastend ging hij verder, werd duidelijker – totdat hij het aandurfde: “Het is uw plicht de burgeroorlog te voorkomen. Ik roep u toe: “Leve de vrije volksstaat!” en plotseling daverde bijval. Hij had gewonnen. De troepen renden naar voren en verdrongen zich rond zijn wagen waar hij kaarsrecht bovenop stond, een gemakkelijk doelwit voor iemand die wilde schieten. Maar niemand van de officieren schoot. Met zestig man, die de kantoren van de Vorwärts moesten beschermen, reed Wels in triomf terug, om vervolgens naar de andere kazernes van het Berlijnse garnizoen te gaan. Hij wist nu wat belangrijk was en hoe hij de soldaten moest meekrijgen. De jagers van Naumburg hadden hem dit duidelijk gemaakt.

Het was negen uur in de ochtend – nog was Berlijn rustig, nog waren de arbeiders in de fabrieken en bedrijven. De revolutie in de hoofdstad was nog niet begonnen – maar haar lot was al bij voorbaat bezegeld. De gewapende macht in Berlijn was nu in handen van de SPD. Dit betekende op deze dag het einde van het keizerrijk. Reeds de volgende dag zou het einde van de revolutie betekenen.

Op hetzelfde moment dat Wels met zijn militaire geleide weer bij de Vorwärts arriveerde, begaven in het hoofdkwartier in Spa Hindenburg en Groener zich naar de keizer om hem mede te delen dat het veldleger niet meer achter hem stond. De vorige avond – ongeveer op hetzelfde tijdstip als waarop de Pruisische minister van binnenlandse zaken vol bange voorgevoelens had opgemerkt: “Alles hangt ervan af of het leger standhoudt” – hadden zij een schokkend bericht ontvangen: de tweede divisie koninklijk-Pruisische garderegimenten, van het front naar Aken gezonden om het revolutionaire Keulen te veroveren en daarmee de belangrijkste route voor de ravitaillering en terugtocht van het veldleger veilig te stellen, had “de gehoorzaamheid aan de officieren opgezegd en was tegen hun uitdrukkelijke bevel in aan de terugtocht naar huis begonnen”. De tweede gardedivisie! Als daar al niet meer op gerekend kon worden, was alles voorbij.

Des ochtends waren negenendertig legercommandanten van het front aangekomen om rapport uit te brengen over de vraag of hun troepen bereid waren voor de keizer en tegen de revolutie te strijden. Hun oordeel, dat Hindenburg en Groener in hoofdlijnen hadden ingewonnen voordat zij zich naar de keizer begaven en de officieren voor verdere ondervraging overlieten aan kolonel Heye, chef operaties, bevestigde de ervaring met de tweede gardedivisie: het leger was niet meer geschikt om in een burgeroorlog in actie gebracht te worden.

De ochtend tevoren, bij het dagelijks rapport, had de keizer nog te kennen gegeven dat het zijn plan was dadelijk na de wapenstilstand aan het hoofd van het leger de orde in het vaderland te herstellen en hij had generaal Groener formeel bevel gegeven de voorbereidingen hiervoor te treffen. Nu moest Groener hem meedelen dat dit bevel onuitvoerbaar was. Hij deed dit omstandig, droog en zakelijk, met veel technische details. Zijn rapport cumuleerde in de zin: “leger zal onder zijn bevelhebbers en commanderende generaals in gesloten formatie terugtrekken, maar niet onder aanvoering van Uwe Majesteit.” Het veel geciteerde: “De eed op het vaandel is nu alleen nog maar een idee” stamt niet uit dit onderhoud. Groener gebruikte de zinsnede niet rechtstreeks tegen de keizer, maar later in het gesprek met andere officieren. Kort daarna bevestigde kolonel Heye, die intussen individuele uitspraken van de negenendertig frontcommandanten had verzameld, tegenover de keizer: “Het leger zal ook alleen onder de generaals naar huis marcheren. Zo Uwe Majesteit wenst samen terug te trekken, dan zal dit het leger een eer en een genoegen zijn. Maar: vechten wil het leger niet meer”, noch in het buitenland, noch in het binnenland.”

Hiermee was ook in Spa de beslissing gevallen: evenmin als het Berlijnse garnizoen kon het leger worden gebruikt om de revolutie neer te slaan. Het keizerrijk had geen machtsinstrument meer om zijn bestaan te verdedigen, noch aan het front, noch in het binnenland.

Bij de rijkskanselier prins Max von Baden rijpte deze ochtend, toen de berichten over de afvalligheid van de troepen in de Rijkskanselarij binnen kwamen, het heldere besef dat hij later als volgt onder woorden heeft gebracht: “Wij kunnen de revolutie niet meer neerslaan, alleen nog maar verstikken.” Waarschijnlijk had ook generaal Groener diezelfde ochtend reeds iets dergelijks in gedachten. De revolutie verstikken – dat betekende: haar een schijnoverwinning bezorgen, haar ontruimde vooruitgeschoven stellingen laten betrekken, om haar vervolgens vanuit in gereedheid gebrachte reservestellingen aan te vallen en tegen te houden, Concreet gezegd: de keizer moest aftreden, de half sociaaldemocratische regering moest in haar geheel sociaaldemocratische worden en de rijkskanselier moest Friedrich Ebert heten. Aan Ebert vervolgens de taak om de schijnbaar zegevierende, over haar eigen al te gemakkelijke overwinning ontstelde en verbouwereerde revolutie naar huis te sturen en de orde weer te herstellen – of, met de woorden van prins Max: in het groot te doen wat Noske in Kiel al in het klein had gedaan.

Ebert was daartoe ook volkomen bereid en prins Max wist dit, terwijl generaal Groener het in ieder geval vermoedde. Alle drie streefden zij, zeker na de ochtend van 9 november, hetzelfde doel na. Alle drie opereerden zij volgens hetzelfde schema.

Maar zij hanteerden niet hetzelfde tijdschema – en hierdoor ontstond het 9 november-drama, een drama dat ondanks zijn pathetiek en zenuwslopend karakter ook elementen van een blijspel bevatte. Op de ochtend van 9 november dacht Groener tot aan de wapenstilstand nog enkele dagen tijd te hebben. Prins Max meende tenminste nog over een paar uur te kunnen beschikken – nog was Berlijn schijnbaar rustig. Ebert echter had geen minuut meer te verliezen: in de schaftpauzes kwamen overal in de bedrijven de arbeiders al bijeen en vormden zij marscolonnes. Als de SPD niet onmiddellijk meedeed en in schijn de leiding overnam, verloor zij iedere controle.

Het gevolg was dat Ebert moest handelen zonder op prins Max te kunnen wachten, en dat prins Max handelend moest optreden zonder op Groener te kunnen wachten; dat zich in Spa nog de gehele dag een abdicatie-drama afspeelde waarmee de gebeurtenissen in Berlijn allang geen rekening meer hielden; dat prins Max na urenlange innerlijke strijd het aftreden van de keizer bekendmaakte zonder dat het werkelijk plaatsgevonden had; en dat ook dit onjuiste bericht al te laat kwam om de ontwikkeling nog te kunnen tegenhouden.

Bijna alles waarover de laatste waardigheidsbekleders van het keizerrijk zich die dag opwonden en waarmee zij zich pijnigden, speelde in werkelijkheid al helemaal geen rol meer. In Spa en in de Rijkskanselarij werd het slot van het laatste bedrijf van het keizerrijk met opgewonden pathos gespeeld, zonder dat de afloop er hoe dan ook nog op aankwam. Het was alsof de acteurs in een groots opgezet spektakelstuk nog met de ogen rollend en breed gesticulerend hun versregels declameerden, terwijl het doek al was gevallen.

Even na negen uur ochtends berichtte Spa telefonisch (via een geheime directe verbinding, die later nog een grote rol zou spelen) aan de Rijkskanselarij, dat het opperbevel van de strijdkrachten nu bereid was de keizer mede te delen dat het leger niet meer achter hem stond. De Rijkskanselarij gaf het bericht meteen telefonisch aan Ebert door: revolutie overbodig, abdicatie nu ophanden. Ebert antwoordde: “Te laat! De bal rolt al. Eén fabriek is al de straat op gegaan.” Na een korte pauze voegde hij eraan toe: “We zullen zien wat eraan te doen is.”

Maar al was het voor Ebert tot zijn spijt al te laat – in Spa was het voor definitieve beslissingen nog veel te vroeg. Om elf uur weliswaar sprak de keizer onder vier ogen met een van zijn persoonlijke adviseurs voor het eerst openlijk over troonsafstand en weliswaar deed hij dit op een mismoedig-geringschattende manier: “Ik heb lang genoeg geregeerd om te zien wat voor een ondankbare bezigheid het is. Ik hecht er in het geheel niet aan.” Maar een definitief besluit was dit nog lang niet en een uur later kwam de keizer plotseling op een nieuwe gedachte: alleen de keizerlijke waardigheid afleggen, maar de koning van Pruisen blijven. Om twaalf uur arriveerde de kroonprins, argeloos naïef en kranig als altijd: “Zijn die paar matrozen dan nog steeds niet tegen de muur gezet?” Vader en zoon spraken verder in het park met elkaar. Niemand vernam wat zij tegen elkaar zeiden, alles leek weer onzeker. Intussen kwamen uit Berlijn steeds dringender telefoontjes: de abdicatie moest onmiddellijk worden afgekondigd, wilde zij nog enig effect sorteren, iedere minuut was kostbaar. In Spa antwoordde men beledigd dat zulke belangrijke beslissingen niet geforceerd konden worden. Zijne Majesteit had zijn besluit genomen, maar het moest nog worden geformuleerd en Berlijn moest zo vriendelijk zijn enig geduld te oefenen.

Om twaalf uur, terwijl in de Rijkskanselarij berichten binnen kwamen over reusachtige stoeten arbeiders die uit de industriewijken naar het centrum van de stad trokken, was het geduld van de rijkskanselier op. Hij had de officiële mededeling over het aftreden van de keizer al uren geleden gereed laten maken. Nu gaf hij opdracht haar te doen uitgaan, zeer goed wetend dat zij onjuist was. Het officiële nieuwsagentschap verspreidde het volgende communiqué: “De keizer en koning heeft besloten afstand te doen van de troon. De rijkskanselier blijft in functie totdat de met de abdicatie van de keizer, het afstand doen van zijn rechten op de troon door de kroonprins van het Duitse rijk en van Pruisen en de instelling van een regentschap verbonden kwesties, zijn geregeld. Het ligt in zijn bedoeling de regent de benoeming van de afgevaardigde Ebert tot rijkskanselier en de indiening van een wetsontwerp voor zo spoedig mogelijke uitschrijving van algemene verkiezingen voor een wetgevende Duitse nationale vergadering voor te stellen, die tot taak krijgt de toekomstige staatsvorm van het Duitse volk, met inbegrip van de bevolkingsgroepen die binnen de rijksgrenzen willen worden opgenomen, definitief vast te stellen.”

Prins Max had het gevoel iets monsterachtigs te doen door op de beslissing van de keizer vooruit te lopen en het volk van diens aftreden mededeling te doen, terwijl deze nog in het geheel niet had plaatsgevonden. Hij had urenlang met zichzelf geworsteld voor hij zich ertoe kon brengen, en ongetwijfeld zou het voor een man van zijn afkomst en positie een schurkenstreek van historisch formaat zijn geweest – als het ook nog maar iets te betekenen zou hebben gehad. Het had echter al niet de minste betekenis meer – het gebaar van de prinselijke kanselier was het gebaar van de clown in het circus, die doet alsof hij de leiding van de voorstelling heeft; het was nog slechts een komedie, net zoals de kwestie rond het vuurbevel, die zich direct hierna afspeelde, komedie was. De commandant van Berlijn, generaal Von Linsingen, informeerde of er, gezien het feit dat het grootste deel van de troepen niet zou schieten, in het algemeen nog van de vuurwapens gebruik moest worden gemaakt. De rijkskanselier dwong zich, na gehaast overleg met zijn staf, tot het antwoord: “Alleen ter bescherming van leven en goed van de burgers en ter bescherming van de regeringsgebouwen.” Het antwoord had al geen betekenis meer; want Von Linsingen had intussen, in tijdnood en onder druk van de omstandigheden, zelf al het bevel doen uitgaan: “De troepen mogen niet van de wapens gebruik maken, ook niet bij de verdediging van gebouwen.” En ook dit kwam alweer te laat, want de troepen waren, toen het bevel hen bereikte, al bezig zich geheel te verbroederen met de oprukkende arbeiders en schoten toch al niet.

Inmiddels echter was Ebert, enkele minuten na twaalf, met een delegatie van het SPD-bestuur in de Rijksdag verschenen en eiste de overdracht van de regeringsbevoegdheid aan hem en zijn partij, “opdat rust en orde gewaarborgd worden”. De aankondiging dat de kanselier in functie zou blijven totdat het probleem van het regentschap was opgelost, was nog maar net uitgegaan, maar de prins verzette zich niet. In wezen wilden hij en Ebert immers hetzelfde en het was een enorme opluchting voor hem, dat Ebert nu al bereid was alle verdere verantwoordelijkheid van hem over te nemen. Hij droeg hem dus het kanselierschap over: nog steeds het kanselierschap van de keizerlijke regering – nadat hij zojuist, zij het ook ten onrechte, de troonsafstand van de keizer had geproclameerd. Zelfs al had hij dat niet gedaan, dan nog was deze overdracht een grondwettelijke onmogelijkheid geweest – geen kanselier heeft het recht een andere kanselier te benoemen. Maar hoe het ook zij, de regering die Ebert nu overnam, werd nog steeds door hetzelfde kabinet gevormd: alle staatssecretarissen en ministers bleven in functie, zelfs de Pruisische minister van oorlog Von Scheüch – alleen heette de rijkskanselier nu Ebert in plaats van Max von Baden. Zijn eerste ambtshandeling was een oproep aan de Berlijnse arbeiders die de straat waren opgegaan: “Medeburgers! De aftredende rijkskanselier heeft mij met goedkeuring van alle staatssecretarissen de behartiging van de portefeuille van de rijkskanselier overgedragen (...) Medeburgers! Ik verzoek u allen dringend: verlaat de straten! Zorgt voor rust en orde!” Maar daarmee was ook Ebert al te laat. Want zijn oproep om de straten te verlaten had evenmin effect als prins Max ’s onjuiste bericht over de abdicatie van de keizer en zijn halfslachtige order inzake het gebruik van vuurwapens. De bevolking was intussen met honderdduizenden de straat op gegaan en men had omstreeks dit tijdstip – het liep tegen één uur – het stadscentrum bereikt. De pamfletten met Eberts oproep werden achteloos weggeworpen.

Omstreeks deze tijd ging iedereen eerst eten en tijdens de middagpauze werden de volgende grote taferelen van deze nutteloze tragikomedie opgevoerd. Het waren er drie.

Het eerste was gesitueerd in de Rijksdag, waar Ebert en Scheidemann de waterige aardappelsoep lepelden die daar werd opgediend: aan verschillende tafeltjes – de twee leidende figuren van de SPD waren niet zo erg op elkaar gesteld. Terwijl zij aten, ontstond er buiten rumoer, een reusachtige stoet mensen had het gebouw van de Rijksdag bereikt, men riep om Ebert en Scheidemann, er klonken spreekkoren: “Weg met de keizer, weg met de oorlog!” en “Leve de Republiek!” Afgevaardigden renden binnen en bestormden Ebert en Scheidemann: zij moesten de menigte toespreken. Ebert schudde het hoofd en lepelde zijn soep verder. Scheidemann echter, die een uitstekend volksredenaar was en zich daarop ook enigszins liet voorstaan, ijlde met gezwinde spoed naar buiten, door de lange praalgangen van het Rijksdaggebouw. In het voorbijgaan hoorde hij nog, in zichzelf lachend, een groep afgevaardigden en hoge ambtenaren discussiëren over de personele aspecten van het regentschap. Hij kwam bij een raam en opende het. Beneden zich zag hij hoe de enorme menigte kalm werd toen men hem ontwaarde, het woud van rode vlaggen, de duizenden vermagerde, verbitterde, gelovige gezichten die in extase naar hem opblikten. Welk een ogenblik! Hij voelde zich tegen de situatie opgewassen, hij was de man van de geïmproviseerde, vlammende redevoeringen, dat was zijn talent en zijn kracht; hij sprak er duchtig op los, de woorden kwamen als vanzelf. “Het volk heeft over de gehele linie gezegevierd!” riep hij, er in het aanzwellende gejubel aan toevoegend: “Leve de Duitse republiek!”

Hij vond zelf het er niet slecht afgebracht te hebben en keerde tevreden met zichzelf naar de eetzaal terug, naar zijn koud geworden watersoep. Maar daar verscheen plotseling Ebert bij zijn tafel, met een van kwaadheid rood aangelopen gezicht. “Hij sloeg met de vuist op tafel en schreeuwde mij toe: “Is dat waar?” Toen ik hem antwoordde dat “het” niet alleen waar, maar ook vanzelfsprekend was, maakte hij een scène waarbij ik voor een raadsel stond. “Jij hebt niet het recht de republiek uit te roepen! Wat Duitsland wordt, een republiek of iets anders, dat beslist een constituante!” Zo schrijft Scheidemann in zijn Erinnerungen eines Soeialdemokraten.

In feite nam ook Ebert het niet zo nauw met de wetgevende vergadering. Enkele uren later verzocht hij prins Max, die afscheid kwam nemen, aan te blijven – als regent. Hij was evenzeer als Scheidemann bereid vooruit te lopen op een beslissing van de wetgevende vergadering, alleen in tegenovergestelde betekenis; hij wilde de monarchie redden, zelfs nu nog. Maar prins Max had geen zin meer verder mee te spelen, hij had zijn koffers al gepakt. Nog diezelfde middag vertrok hij, terug naar Zuid-Duitsland, weg van het in rep en roer zijnde, tierende Berlijn – en weg uit de geschiedenis.

Omstreeks dezelfde tijd als Ebert en Scheidemann in de Rijksdag in Berlijn, lunchte in Spa de keizer in zijn keizerlijke trein. En daar, midden onder het eten, bracht men hem het nieuws dat zojuist telefonisch uit Berlijn was binnengekomen – het bericht dat prins Max de abdicatie van Zijne Majesteit bekend had gemaakt. De keizer was beroepshalve gewend zich te beheersen. Hij at werktuiglijk verder. Toen verbleekte hij langzaam en begon: “Dat een Badense prins de koning van Pruisen ten val ... ” Hij maakte de zin niet af, zijn stem begaf het.

Hij had immers juist het document getekend waarmee hij als keizer, maar niet als koning van Pruisen, afstand had gedaan, en hij was juist bezig zich in te leven in zijn nieuwe rol als koning van Pruisen. En nu dit! Na de lunch, bij de koffie in kleine kring, kwamen het temperament en de verontwaardiging los: “Verraad, schaamteloos, weerzinwekkend verraad!” riep de keizer keer op keer uit en hij vulde inderhaast binnengebrachte telegramformulieren met steeds scherper opgestelde protesten. Verzonden werd er niet één meer. Zij zouden de geadresseerden trouwens ook niet meer hebben bereikt.

In de Rijkskanselarij in Berlijn echter werd men door het telefoongesprek waarmee de halve abdicatie – als keizer, maar niet als koning van Pruisen – aan Berlijn werd medegedeeld, eveneens tijdens het middageten gestoord en men was er nauwelijks minder verontwaardigd over dan de keizer over het optreden van prins Max. “Wat zegt u daar?” riep de onderstaatssecretaris Wahnschaffe door de telefoon. “Als keizer afstand gedaan, maar niet als koning van Pruisen? Dat helpt ons toch niets, dat is staatsrechtelijk toch volkomen onmogelijk!” Nog verontwaardigder dan over de staatsrechtelijk onmogelijkheid, die toch nauwelijks meer enige betekenis had alles wat in de laatste paar uren gebeurd was, was staatsrechtelijk onmogelijk), waren de heren in de Rijkskanselarij boos over het feit dat men hen over een dergelijk plan nimmer enige mededeling had gedaan, en daarin hadden zij gelijk. Het geheel was een improvisatie in het wilde weg. Men nam er in Berlijn dan ook in het geheel geen nota meer van. De mededeling werd bij de stukken gevoegd en nooit openbaar gemaakt. De gedeeltelijke abdicatie van de keizer werd nooit van kracht.

In feite heeft de keizer op 9 november 1918 geen afstand gedaan (Hij deed dit pas drie weken later vanuit Nederland), en het Duitse rijk was nog geen republiek. Dat Scheidemann vanuit het raam van de Rijksdag hoera had geroepen voor de republiek was staatsrechtelijk zonder betekenis. De mededeling inzake abdicatie door prins Max was een ronduit onjuiste mededeling geweest. De verklaring, waarmee de keizer zich in de positie van koning van Pruisen terugtrok, bleef een ontwerp zonder rechtskracht, zonder contraseign begraven in de archieven van de Rijkskanselarij. De man die nu, zij het op uiterst onregelmatige wijze, rijkskanselier was geworden, voelde zich dan ook nog steeds keizerlijk rijkskanselier en deed zijn best de monarchie hoe dan ook te redden.

Maar zij was niet meer te redden. In het bewustzijn van geheel Duitsland, ook van het monarchistisch gezinde deel, stierf zij deze dag en de keizer zelf nog diende haar uiteindelijk de genadestoot toe – niet door abdicatie (daarover werd nu verder niet meer gesproken, maar door het land te verlaten.

Het is niet duidelijk wie het idee het land te verlaten het eerst heeft geopperd. Het was geen voor de hand liggend idee. De keizer verkeerde niet in persoonlijk gevaar. Hij bewoog zich in Spa volkomen ongestoord tussen zijn residentie, het hoofdkwartier en de keizerlijke trein, de wachten presenteerden hem het geweer zoals altijd. Er was in Spa ook geen revolutie. De verschillende frontcommandanten hadden enkele uren eerder nog tegenover kolonel Heye verklaard dat het de troepen een “eer en een genoegen” zou zijn als de keizer samen met hen in vrede naar huis zou terugkeren. En toch sprak na de lunch opeens iedereen over de persoonlijke veiligheid van de keizer en het probleem van zijn toekomstige verblijfplaats. Allen leken het erover eens te zijn dat de keizer bedreigd werd en dat hij moest vertrekken. Alleen Groener liet een ander geluid horen:

“Ik wil alleen nog het volgende opmerken: als de keizer afstand heeft gedaan, kan hij gaan waarheen hij wil. Als hij geen afstand heeft gedaan, mag hij het leger niet in de steek laten. Niet abdiceren en wel het leger verlaten is onmogelijk.”

Het antwoord was een bedremmeld zwijgen. Niemand leek het te willen begrijpen. Na een korte pauze ging de discussie over de verschillende mogelijkheden verder, alsof Groener niets had gezegd. Zelfs Hindenburg, die zich voor het overige deze dag heel terughoudend had opgesteld, bracht meermalen naar voren: “In het uiterste noodgeval komt uitwijken naar Nederland in aanmerking.” Hoffunctionarissen merkten op dat, wanneer de keizer wilde vertrekken, een dergelijk besluit tijdig moest worden genomen, opdat men de Nederlandse regering op de hoogte kon stellen. Hoewel er geen eigenlijk besluit werd genomen, begon men al spoedig druk te telefoneren. Om vijf uur ontbood de keizer, die bij dit alles niet aanwezig was geweest, de belangrijkste bevelhebbers plotseling ten afscheid, waarbij hij generaal Groener weigerde de hand te drukken: “Met u heb ik, nu ik het opperbevel heb neergelegd, niets meer te maken. U bent een Württembergs generaal.” Blijkbaar voelde hij zich door Groeners eis het leger niet in de steek te laten zolang hij geen afstand had gedaan, op de een of andere manier persoonlijk beledigd; blijkbaar voelde hij zich ook nog steeds koning van Pruisen. Maar de koning van Pruisen verliet nu zijn leger.

Er was nog enige verwarring. Opeens ging het gerucht: “Wij vertrekken niet,” even later: “Wij vertrekken toch.” In ieder geval overnachtte de keizer met gepakte bagage in de keizerlijke trein en vertrok deze trein de volgende ochtend om vijf uur vanaf het station van Spa in de richting van de Nederlandse grens. Zoals twaalf uur eerder de Badense prins, verdween nu de keizer uit de geschiedenis, en met hem uit de geschiedenis verdween de Duitse monarchie. Na dit op een vlucht gelijkend vertrek was niets en niemand meer bij machte haar te redden. Zij had geen afstand gedaan, zij had zichzelf uitgewist

Het slinkse vertrek van de keizer en de geruisloze ineenstorting van de Duitse monarchie die dat betekende, hadden voor de toekomst grote gevolgen. De hogere klassen in Duitsland werden erdoor beroofd van hun traditie en achtergrond, hun latere contrarevolutie verkreeg zo het desperate en nihilistische karakter dat zij als monarchistische restauratiebeweging bezwaarlijk gehad zou hebben, er ontstond een vacuüm dat uiteindelijk door Hitler werd opgevuld. Voor het directe drama van 9 en 10 november echter was hetgeen de keizer deed of niet deed inmiddels totaal onbelangrijk geworden. Of hij afstand deed of niet, of hij in Spa bleef of naar Nederland ging – het kon sinds de ochtend van 9 november, sinds het moment dat de Berlijnse arbeiders in beweging waren gekomen, en het leger was omgezwaaid naar de SPD, de gebeurtenissen in Berlijn niet meer beïnvloeden. Niet meer de keizer, maar Ebert was sinds deze ochtend de verdediger van de bestaande orde. En Ebert had de middag van deze negende november, in tegenstelling tot prins Max nog des ochtends, geen tijd meer zich met de keizer bezig te houden hij had heel andere problemen. Want op deze middag dreigde de revolutie ook Ebert boven het hoofd te groeien.

6. Het uur van Ebert

Friedrich Ebert, de man die op 9 november 1918 Duitslands lot in handen kreeg, was geen indrukwekkende verschijning. Hij was klein en dik en had een gedrongen gestalte, met een peervormig hoofd op peervormig lichaam. Hij was ook geen meeslepend spreker. Hij sprak met een keelstem en las zijn toespraken van papier voor. Hij was geen intellectueel en evenmin een proletariër. Zijn vader was kleermakerspatroon geweest (zoals de vader van Walter Ulbricht), en zelf had hij een opleiding gehad voor zadelmaker; zijn geheime liefde had van jongs af paarden gegolden en later, toen hij rijkspresident was, maakte hij des ochtends in de Tiergarten regelmatig wandelritten.

Ebert was het type van de Duitse patroon: gedegen en nauwgezet, met een beperkt gezichtsterrein, maar in zijn beperking niettemin een patroon; bescheiden en waardig in de omgang met deftige cliënten, zuinig met woorden en bazig in zijn werkplaats. De SPD-functionarissen waren een beetje bang voor hem, zoals knechten en leerlingen bang zijn voor een strenge baas. Hij was niet bijzonder populair in de partij, maar hij genoot een groot aanzien. In de grote debatten die de partij voor de oorlog op haar grondvesten deden trillen – over revolutie of hervorming, massale actie of parlementarisme – had hij nauwelijks een rol gespeeld; hij had echter wel, toen hij in het partijbestuur werd gekozen, direct gezorgd voor telefoons en schrijfmachines in de kantoren van de partij en voor de invoering van een behoorlijk archief. Onder Ebert heerste orde. Bij het uitbreken van de oorlog was hij de man geweest die men met het geld van de partij naar Zürich had gestuurd – voor alle zekerheid, hij was iemand op wie men kon vertrouwen; de man die steeds wist wat hij wilde.

Wat wilde hij? Zeer beslist geen revolutie. Die haatte hij immers “Uit de grond van zijn hart”. Wanneer er iets was dat hij nog meer haatte, dan was dat gebrek aan discipline in zijn partij. In 1916 had hij verklaard: “Het moet tot de ondergang van de partij leiden, als discipline en vertrouwen vernietigd en alle grondbeginselen van organisatie vermorzeld worden. Hier ligt het grote gevaar voor de partij! Aan deze ontwikkeling moet een einde worden gemaakt.” Overigens had hij juist daarmee de scheuring in de partij veroorzaakt. In 1917 hadden alle kritische leden die de tucht van Ebert niet meer verdroegen zich definitief afgescheiden en de Onafhankelijke Sociaaldemocratische Partij (USPD) opgericht. Ebert bekeek deze nieuwe linkse partij met wrevel, maar ook met verachting: hij vond het een bende, zonder discipline en organisatie.

Hij wilde het beste voor zijn partij en hij had er niet de minste twijfel over wat dit was: meer macht voor de Rijksdag, het Rijksdag-kiesrecht ook voor Pruisen; op zekere dag zou dan de SPD automatisch regeringspartij, misschien zelfs de sterkste regeringspartij worden en zij kon dan sociale hervormingen doorvoeren en het lot van de arbeiders verbeteren. Meer wilde Friedrich Ebert niet, want verder strekte zijn horizon zich niet uit.

Op het Duitse rijk zoals het was, had Ebert in het algemeen niets aan te merken. Tijdens de oorlog was hij vanzelfsprekend patriot, maar ook aan de nederlaag tilde hij niet te zwaar: “Rustig en vastberaden,” zo had hij op 22 oktober in de Rijksdag verklaard, “zien wij het resultaat van ons vredesinitiatief tegemoet. Have en goed kunnen wij verliezen, niemand kan ons echter onze scheppingskracht ontnemen. Wat ook komen mag: wij handhaven ons in het hart van Europa als een groot en flink volk met een sterk eergevoel.”

In wezen was in oktober 1918 voor Ebert alles bereikt wat hij ooit had nagestreefd, en zijn partij was op dat tijdstip precies waar hij haar hebben wilde. Dat zij niet meteen alleen, maar samen met achtenswaardige burgerlijke partners regeerde, was hem slechts aangenaam, evenals het feit dat boven dat alles nog steeds eerbiedwekkend de figuur van een keizer zweefde. En juist nu moest de revolutie uitbreken! En uitgerekend zijn eigen aanhangers moesten haar ontketenen! Het was voor Ebert een grote tegenslag, een verschrikkelijke vergissing. Maar hij achtte zich in staat de situatie weer onder controle te krijgen.

Hij was nu rijkskanselier en achter hem stonden de staat, het bestuurlijke apparaat, de ambtenaren en ook de gewapende macht, of wat daarvan nog over was. Hij belichaamde de orde. En betekende dat niets? Had men niet een ordelievende regering nodig voor een wapenstilstand en een vrede die toch iedereen wilde? Was er geen orde nodig om de catastrofe van een hongersnood te voorkomen? Ebert wilde orde. Ebert was de orde en het zou belachelijk zijn als de Duitsers niet heel snel voor de orde zouden zijn teruggewonnen.

Maar Ebert had nog een tweede troef in handen: hij was niet alleen rijkskanselier, hij was ook de voorzitter van de SPD. Hij personifieerde niet zomaar de orde, hij belichaamde de nieuwe orde. Wie konden de revolutionairen, die zelf voor het grootste deel sociaaldemocraten waren, dus beter de leiding van het rijk toevertrouwen dan hun hun eigen partijvoorzitter? Toegegeven: er waren nog de opgewonden leden en ook die vervelende Karl Liebknecht, die nu zo populair was geworden als martelaar voor het protest tegen de oorlog. Dus zou men in vredesnaam ook nog een paar USPD-mensen in de regering opnemen, om de revolutie de mond te snoeren. Al teveel schade zouden zij wel niet kunnen aanrichten. Nog op 9 november, voor hij ging lunchen, ontving Ebert in de Rijkskanselarij een USP-delegatie, die hij uitnodigde drie minister-kandidaten te noemen. Iemand informeerde of men iedereen kon noemen. “Jazeker,” antwoordde Ebert. “Op personen mag het niet stuklopen.” – “Ook Liebknecht?” vroeg de USPD-man verder. “Wanneer u dat wilt, kunt u ons ook Karl Liebknecht brengen,” was Eberts antwoord: “Hij is van harte welkom.”

Vervolgens ging iedereen naar het Rijksdaggebouw: Ebert om zwijgzaam en alleen zijn aardappelsoep te eten, de USPD afgevaardigden, om met hun fractie tot een consensus te komen over de regeringsdeelname, iets dat hun de gehele middag niet gelukte. Zij vormden nu eenmaal een ongedisciplineerde bende, waarin iedereen zijn eigen mening had. De Rijksdag begon die middag op een legerkamp te lijken: de fracties van de SPD en de USPD vergaderden onafgebroken en telkens stak iemand van de SPD bij de USPD zijn hoofd om de deur om te informeren of men nu eindelijk een beslissing had genomen. Ook anderen bemoeiden zich met de USPD vergadering: zo ook Karl Liebknecht, die vroeg waarom het ging en volgens “op een triomferende, bijna bevelende toon” de secretaris dicteerde: “Alle uitvoerende, alle wetgevende, alle rechterlijke macht aan de arbeiders- en soldatenraden” – waarover onmiddellijk een woedende discussie losbarstte. Maar ook andere bezoekers stormde de Rijksdag binnen, ongenood en onbekend, soms hele stoeten met rode vlaggen. Het was een voortdurend komen en gaan. De straten van het Berlijnse centrum leken deze middag van de negende november op een deinende mensenzee, en telkens weer drong een overslaande golf uit deze zee de Rijksdag binnen.

Niemand heeft de menigte die op 9 november naar het centrum stroomde geteld. Maar alle ooggetuigen spreken van honderdduizenden. Allen hadden zij een enorme emotionele schok gehad. Ieder van haar was er ’s ochtends op voorbereid geweest de dood te moeten trotseren. Zij wisten in het geheel niet dat het leger “niet meer standhield”, zij verwachtten salvo’s uit machinegeweren wanneer zij bij de kazernes en de regeringsgebouwen zouden aankomen. In de voorste rijen van de eindeloze, somber en langzaam uit alle richtingen optrekkende colonnes droeg men borden: “Broeders, niet schieten!” Achterin droeg men vaak wapens. Men verwachtte met een tragische vastbeslotenheid een strijd op leven en dood om de kazernes. Het was die dag bewolkt en zacht voor de tijd van het jaar, de lucht voelde aan als watten, bijna benauwd; het was een echte noodlots- en onheilsdag, een typische dag om te sterven.

En vervolgens gebeurde er niets! De “broeders” schoten werkelijk niet, zij openden zelfs de kazernepoorten, zij hielpen zelfs de rode vlaggen hijsen; zij sloten zich bij de menigte aan of – zoals de agenten in het hoofdbureau van politie aan de Alexanderplatz gespten hun wapens af en gingen er zo snel mogelijk vandoor! Men was zo overdonderd dat men doorgangen maakte om de politiemensen ongehinderd naar huis te laten gaan, zelfs schimpscheuten werden niet gehoord. De revolutie in Berlijn was even goedmoedig als overal elders. Wanneer bloed vergoten werd, gebeurde dat door de andere partij: in de Maikäferkazerne schoten enkele officieren plotseling door de opengegooide deur van een kamer waarin zij zich gebarricadeerd hadden. Er waren drie doden. Later vielen er nog meer bij soortgelijke incidenten in Marstall en in de universiteit in totaal vijftien. Maar vergeleken bij de enorme massa’s viel dit in het niet, de meesten hoorden het zelfs niet eens. Sinds het middaguur, toen de angst en spanning voor de verwachte slachting ongegrond waren gebleken, heerste overal een grote opluchting, zelfs een gevoel van bevrijding – er was een neiging tot feestvreugde en terzelfder tijd was er een gevoel van teleurstelling, van radeloosheid. Wat moest er nu nog worden gedaan? In de overvolle straten heerste eigenlijk alleen nog maar doelloos gedrang, verbroedering, getemperde feestvreugde – getemperd, want er viel niets te vieren, en de overbodig gebleken bereidheid te sterven trilde nog na in een merkwaardig gevoel van leegte.

Toch namen hier en daar kordate mannen met organisatie- en improvisatietalent het initiatief, zij formeerden bewapende treinen of vrachtwagencolonnes en gingen tot daden over: eerst, zoals overal, bezetten zij de gevangenissen en bevrijdden de politieke gevangenen – alleen de politieke, keurig volgens de stukken! – daarna werden de stations bezet, de belangrijkste postkantoren en verschillende dagbladredacties (bij de Vorwärts ging dit niet door vanwege de Naumburgse jagers, die daar vanaf de ochtend postten). De onbewaakte regeringsgebouwen liet men met rust, daar zetelde nu immers, zoals iedereen wist, een volksregering. Maar ’s middags om vier uur gaf iemand het wachtwoord “naar het kasteel” uit. Een half uur later was het koninklijk paleis bezet en verscheen Karl Liebknecht op een balkon waarover een rode deken was gehangen, en riep voor de tweede maal die dag de republiek uit – dit keer de socialistische. Zijn plechtige, herderlijk klinkende stem galmde over het plein waar de menigte zich schouder aan schouder verdrong en hij eindigde aldus: “Wie van u de vrije socialistische republiek Duitsland en de wereldrevolutie vervuld wil zien, steke ten eed zijn hand! Allen zwoeren. Wie weet hoevelen deze eed hebben gehouden?

Karl Liebknecht had in die dagen een grote (misschien wel de grootste) naam in Duitsland. Iedereen kende hem en hij liet niemand onverschillig: hij wekte uitersten van warme liefde en gloeiend haat op. Maar hij was een symbolische figuur, zonder macht. Hij was pas twee weken uit het tuchthuis ontslagen, waarin hij door zijn individuele openlijke protest tegen de oorlog tweeëneenhalf jaar eerder, was terechtgekomen. Hij behoorde niet tot een partij – de USPD was pas opgericht toen hij al in het tuchthuis zat – hij had geen organisatie achter zich en bezat overigens ook zelf geen organisatietalent, zoals in de weken die volgden zou blijken. In de revolutionaire gebeurtenissen, die zich de laatste week hadden voltrokken, had hij in het geheel geen rol gespeeld, en ook op 9 november in Berlijn was hij, bij wijze van spreken, slechts een decoratieve figurant. Hij was niet de leider van de revolutie en zijn scène op het paleisbalkon was niet meer dan een sensationele entr’acte, een voorbijgaand optreden dat de loop der gebeurtenissen niet beïnvloedde.

Er was echter nog een groep die zich in staat achtte de leiding van de revolutie over te nemen, wier ingrijpen nog tijdens deze aan gebeurtenissen toch al zo rijke dag de gang van zaken op uiterst dramatische wijze zou beïnvloeden: de revolutionaire vertrouwensmannen de grote Berlijnse bedrijven, een groep van ongeveer honderd man, met een harde kern van ongeveer twaalf mensen; echte, geschoolde arbeiders en erkende arbeidersleiders, wier namen (anders dan die van Liebknecht) buiten hun bedrijven geen mens in Duitsland kende, maar die (eveneens anders dan Liebknecht) een organisatie achter zich hadden: het gehele personeel van hun bedrijven, dat eraan gewend was geraakt naar hen te luisteren.

De groep van vertrouwensmannen was tijdens de grote stakingen van de vorige winter ontstaan. Zij waren de werkelijke stakingsleiders geweest. Sindsdien waren zij in het geheim bijeen blijven komen, sinds enige weken waren zij begonnen met de voorbereidingen voor de revolutie en op 4 november hadden zij besloten – zonder iets te vermoeden van de lawine die op deze dag in Kiel aan het rollen werd gebracht – tot een staatsgreep in Berlijn op 11 november; zij hadden voor wapens gezorgd en deze verdeeld en plannen ontworpen voor een overval op de regeringscentra. De ontwikkeling was hun daarna uit de hand gelopen, maar zij waren niet van plan zich buiten spel te laten zetten. Op de middag van deze negende november, terwijl grote menigten enthousiast, doelloos en al wat vermoeid door de Berlijnse straten golfden, terwijl Ebert in de Rijkskanselarij een poging tot regeren deed en terwijl in de fractiekamers van de Rijksdag de fracties van de SPD en USPD eindeloos vergaderden en het er niet over eens konden worden onder welke voorwaarden de USPD kon deelnemen aan het kabinet-Ebert, hielden de revolutionaire vertrouwensmannen een spoedberaad en gingen zij tot daden over.

Zij waren geen grote theoretici of program-deskundigen, maar praktisch denkende mensen. Zij zagen duidelijk waar het nu om ging: de massa’s een handelingsbekwame leiding te geven, een orgaan dat een beleid kon voeren, een revolutionaire regering, die Ebert en de partijen zou verdringen. Zij trommelden enkele honderden volgelingen bijeen. ’s Avonds, toen het donker werd en de menigten op straat zich langzaam begonnen te verspreiden, bezetten zij de Rijksdag.

Het was in de Rijksdag de gehele dag een verward en ongecontroleerd komen en gaan geweest, en de groep, die plotseling ’s avonds tussen acht en negen uur binnendrong, viel aanvankelijk niet bijzonder op, te meer omdat zij even bont samengesteld was als de merkwaardige groepen bezoekers die de Rijksdag eerder die dag al had gezien. Toegangskaarten werden immers niet verstrekt, en allerlei nieuwsgierige of ondernemingsgezinde lieden, al of niet in uniform, hadden zich aangesloten bij de binnentrekkende stoet vertrouwensmannen. Opeens echter manifesteerde zich een zekere orde, een plan, een bepaalde regie. De groep, die een paar honderd man telde, bezette eerst kamer 17, daarna de grote vergaderzaal. De zaal werd volgehangen met meegebrachte rode doeken, iemand had het voorzitterschap op zich genomen, men hoorde de voorzittersbel, de zetels van de afgevaardigden werden ingenomen, er ontstond orde in de roerige vergadering, er werd een presidium voorgesteld en geïnstalleerd. Buiten de plenaire zittingszaal hoorde men hoe er redevoeringen werden afgestoken en vernam men instemmend applaus, het normale ritueel van een gewone zitting van de Rijksdag. De afgevaardigden die, in hun fractiekamers opgeschrikt, kwamen aansnellen om te zien wat er aan de hand was, zagen met ontsteltenis plotseling een revolutionair parlement in vol bedrijf.

Het was een onrustig, niet gekozen en willekeurig samengesteld parlement, maar blijkbaar in staat goed te functioneren. Een groep mannen op de regeringsbanken had de vergadering redelijk goed in de hand. Het waren de aanvoerders van de revolutionaire vertrouwensmannen en sommigen van hen herkende men: Richard Müller, Emil Barth. Zij kapten chaotische redevoeringen af, verleenden elkaar het woord, kwamen bondig en effectief ter zake en wisten kennelijk precies wat zij wilden. Er werden zelfs moties ingediend, er werd zelfs gestemd. Even na tien uur verlieten enkele SPD’ers, die geluisterd hadden, haastig de zaal en repten zich van de Rijksdag naar de Rijkskanselarij om Ebert ontsteld mee te delen wat er was gebeurd: zojuist had een vergadering in de Rijksdag besloten dat er de volgende ochtend in alle fabrieken en kazernes arbeiders- en soldatenraden moesten worden gekozen – telkens één vertegenwoordiger per bataljon en per duizend arbeiders – en dat deze gekozen raden middags om vijf uur bijeen zouden komen in Circus Busch, ten einde een voorlopige regering, een “raad van volkscommissarissen”, te benoemen. Over de regering-Ebert was daarbij in het geheel niet gesproken, men had gedaan alsof er geen regering meer was; men wilde deze kennelijk eenvoudig terzijde schuiven. Op dit moment waren waarschijnlijk overal al afgezanten uit de Rijksdag op pad om de arbeiders en soldaten voor de verkiezingen van de volgende ochtend bijeen te trommelen. Het was blijkbaar een staatsgreep van de revolutionaire vertrouwensmannen. Van hun bestaan en hun invloed in de bedrijven was men vrij goed op de hoogte.

Ebert luisterde grimmig zwijgend naar de jobstijding, zonder zichtbare opwinding, maar met een bleek gezicht en samengeknepen lippen. “Ik dank u,” zei hij. “Ik verzoek u te wachten.”

Zijn gehele optreden maakte volkomen duidelijk wat Ebert zich deze dag had voorgenomen: hij wilde de revolutie op het laatste moment voorkomen, het massaal optrekken van de arbeiders als een gewone demonstratie laten verlopen en onder een nieuwe vlag de essentie van de bestaande structuur behouden en voortzetten. Het programma van prins Max: abdicatie van de keizer – regentschap – wapenstilstand – nationale vergadering, was ook zijn programma. Voor de uitvoering ervan vond hij zichzelf echter geschikter en in een betere politieke positie verkerend dan de prins. Bij zijn afscheidsbezoek trof prins Max hem aan, “nog steeds diligent het organische verband met het verleden niet te verbreken”.

Des middags, toen hij de functie van rijkskanselier had overgenomen, was Ebert er nog redelijk zeker van geweest dat hem dit zou gelukken. Hij trof een goed samenwerkend kabinet aan en nam dit over – voorlopig zonder enige wijziging. In een van zijn proclamaties van die middag had hij zich bijna vragend, bijna verontschuldigend, tot de ambtenaren gericht: “Ik weet dat het velen van u moeilijk zal vallen met de nieuwe mensen samen te werken, maar ik doe een beroep op uw liefde voor ons volk.” Overigens – ambtenaren staken niet zo vlug. Hij had de SPD-leiding stevig in de hand en sinds de ochtend wist hij dat ook het Berlijnse garnizoen achter hem stond. Om de arbeiders gerust te stellen was hij bereid enkele onafhankelijke socialisten in zijn kabinet op te nemen. Hij kende de onafhankelijken en was niet bang voor ze. Tot ver in de oorlog waren zij immers onder zijn leiding trouwe SPD-leden geweest en ook al hadden zij zich later de een na de ander afgescheiden – er waren niet veel revolutiemakers en radicalen onder hen. Hij zou ze in het kabinet zeker onder controle hebben en hun meedoen zou een bruikbaar alibi zijn. Toen hij hun tussen de middag in de Rijkskanselarij, op weg naar de Rijksdag en zijn aardappelsoep, inderhaast zijn coalitievoorstel deed, was hij, volgens mededeling van oorgetuigen, “nogal bars” en “uit de hoogte”. Hij meende toen nog alle troeven in handen te hebben.

In de loop van de middag echter was alles behoorlijk mis gegaan. Het uitroepen van de republiek door Scheidemann was de eerste tegenslag geweest, de tweede, en grotere, de weigering van prins Max rijksregent te worden en diens overhaast vertrek. Daarna had Ebert zich wel goedschiks of kwaadschiks bij het idee van een republiek moeten neerleggen – eenvoudig omdat er niemand meer was die de monarchie wilde belichamen. Dat was desnoods nog te verdragen. Maar toen hadden de onafhankelijken onverwachte moeilijkheden veroorzaakt: eerst hadden zij geen beslissing kunnen nemen over zijn coalitie-aanbod, vervolgens waren er onaanvaardbare radicale voorwaarden gesteld. ’s Avonds was er nog steeds geen coalitie tot stand gekomen en Ebert had zich tevreden moeten stellen met de benoeming van een paar extra SPD-staatssecretarissen. Zijn oproep de straten te ontruimen, was in de wind geslagen. De massademonstraties op straat waren tenminste grotendeels zonder bloedvergieten verlopen en Ebert hoopte dat de mensen morgen, zondag, moe zouden zijn, hun revolutieroes wilden uitslapen en thuis zouden blijven.

Maar dat zou nu ook niets worden. Het was nu duidelijk dat het morgen verder zou gaan en dan veel gevaarlijker, beter georganiseerd en doelbewuster dan vandaag. Er had zich een tegenkracht gemanifesteerd die hem de leiding betwistte en die, geheel tegen zijn wens, de revolutie niet wilde afgelasten maar juist wilde doorzetten. Hoe kon hij die de baas worden?

Een positie waarop hij zich kon terugtrekken, had hij niet. Ebert stond uiterst links in het “establishment” en vormde de laatste reserve van de gevestigde orde – die voor hem de orde als zodanig betekende. Achter Ebert stond alleen nog ... Ebert. Na hem kwam er niets meer.

Openlijke strijd dus? De radenverkiezingen en de Circus Busch vergadering verbieden en in geval van nood overhoop laten schieten? Daarvoor schrok Ebert terug. Natuurlijk, sinds vanochtend stond het Berlijnse garnizoen achter hem. Maar kon hij daarvan alles eisen? Bestond het garnizoen trouwens nog wel uit betrouwbare, blindelings gehoorzame soldaten? Pas enkele uren geleden had Wels ze overgehaald niet te schieten. Kon men ze nu plotseling weer overhalen om wèl te vuren? En zelfs al kon men het – mocht men het ook? Een bloedbad onder sociaaldemocratische arbeiders, aangericht door de eerste sociaaldemocratische rijkskanselier op de eerste dag van zijn bewind? Nee, onmogelijk!

Dan bleef er nog maar één mogelijkheid over: dan moest Ebert ervan afzien in zijn persoon het “organische verband met het verleden” te behoeden. Dan moest hij ophouden de laatste rijkskanselier te zijn en moest hij in plaats daarvan zelf de eerste voorzitter worden van deze – hoe heette het ook alweer? – “raad van volkscommissarissen”. Hij moest zich voor de tweede maal laten legitimeren: door prins Max was dit toch ook al onzorgvuldig genoeg gebeurd en nu moest het ook nog gebeuren door de vergadering in Circus Busch. Was dit onmogelijk? Zeker niet. Tenslotte waren er nog genoeg trouwe sociaaldemocraten onder de Berlijnse arbeiders; men moest ze alleen op het juiste moment mobiliseren. In de eerste plaats moest nu het bondgenootschap met de onafhankelijken worden geregeld, ook als het concessies zou kosten: men moest de arbeiders en soldaten in het Circus tegemoet kunnen treden met een compleet socialistische regering. Verzoening, eenheid, “geen broedertwist” dat moest nu het wachtwoord zijn. Ebert kende zijn arbeiders goed genoeg om te weten dat dit parool zou inslaan, ja, dat het onweerstaanbaar zou zijn.

Vervolgens de soldaten! Zij moesten immers óók kiezen en zij waren immers alles behalve revolutionairen: men had er in de vroege ochtenduren nog niet eens zeker van kunnen zijn of zij de revolutie niet overhoop zouden schieten. Dat hadden zij uiteindelijk niet gedaan en men kon het ook niet meer van hen eisen, maar zij konden altijd nog wel de revolutie wegstemmen. Otto Wels moest maar weer optreden – hij had het die ochtend uitstekend gedaan, hij had tegenover de soldaten de juiste toon aangeslagen, hij moest weer de kazernes langs en de manschappen bewerken, opdat zij de volgende dag goed zouden stemmen.

En ten slotte, wanneer dit allemaal was geregeld, moest Ebert zelf met de nieuwe coalitie van de twee socialistische partijen in het Circus Busch optreden en zich tot leider van de revolutie laten kiezen. Hij moest in godsnaam één of twee uur met de wolven meehuilen. Het was de enige oplossing. Wat rijkskanselier Ebert was geweest voor rijkskanselier prins Max, dat betekende nu voor rijkskanselier Ebert: Ebert, de volkscommissaris. Als hij de revolutie nu nog wilde tegenhouden, moest hij haar eerst in schijn gaan aanvoeren. Op een andere manier ging het niet meer, maar zo lukte het misschien nog.

Ebert riep zijn nog steeds wachtende partijgenoten terug. Hij was tot een besluit gekomen en gaf nu zijn instructies. Nog diezelfde nacht gingen zijn mensen aan het werk, voorop de door zijn succes opgeblazen en onvermoeibare Otto Wels. Ook de mensen van de vertrouwensmannen werkten deze gehele nacht door. Het ging er die nacht aan toe als bij generale staven van twee tegenover elkaar staande legers voor de beslissende slag.

9 november 1918 liep ten einde. De dag had de val van de monarchie gebracht, maar nog niet de zege van de revolutie. Haar lot was in de nacht van 9 op 10 november nog in nevelen gehuld. Pas de volgende dag kon de beslissing brengen.

7. 10 november: “De slag aan de Marne” van de revolutie

Professor Ernst Troeltsch – theoloog en geschiedfilosoof, sinds 1914 een sieraad van de Berlijnse universiteit – heeft nog in dezelfde maand weergegeven hoe de Berlijnse burgerij de dag van 10 november 1918 beleefde.

“Op zondagochtend na een angstige nacht gaven de ochtendbladen een duidelijk beeld: de keizer in Nederland, de revolutie in de meeste centra zegevierend, abdicatie ook van de deelstaatvorsten. Geen man gesneuveld voor keizer en rijk! De ambtenaren in dienst van de nieuwe regering getreden! Het voortbestaan van alle verplichtingen verzekerd, en geen stormloop op de banken!

Zondag 10 november was een prachtige herfstdag. Zoals gewoonlijk gingen veel burgers in het Grunewald wandelen. Geen elegante toiletten, alleen burgers, velen waarschijnlijk met opzet eenvoudig gekleed. Alles wat gedempt, als mensen over wier lot ergens ver weg wordt beslist, maar niettemin gerustgesteld en met een behaaglijk gevoel dat het zo goed afgelopen was. De trams en de ondergrondse reden als altijd, een bewijs dat wat betreft de directe levensbehoeften alles in orde was. Op alle gezichten stond te lezen: “de salarissen worden doorbetaald.”

De burgerlijke zondagmiddagwandelaars in het Grunewald, die zich alweer gerustgesteld voelden “dat alles zo goed afgelopen was”, vermoedden niet dat in werkelijkheid pas op deze zondagmiddag over hun lot werd beslist – doch niet “ergens ver weg”, maar in het oostelijk deel van hun eigen stad, in een turbulente massavergadering in het Circus Busch, waar op de middag van deze tiende november het eerste grote gevecht van de revolutie geleverd en verloren werd – de eerste en meteen al beslissende slag: “De slag aan de Marne” van de revolutie.

Zaterdag 9 november was het hoogtepunt geweest van de geïmproviseerde, leidingloze revolutie die de maandag ervoor in Kiel was uitgebroken. Zondag 10 november luidde al haar mislukking in. Het was echter een paradox dat hetgeen haar nederlaag zou bezegelen, aanvankelijk haar grootste en definitieve overwinning leek.

Op de ochtend van deze zondag was er nog niets beslist. De straten in het centrum, die de dag ervoor een golvende zee van mensen waren geweest, lagen verlaten in de zondagsstilte. In Unter den Linden hingen nog overal de rode vlaggen aan de masten, maar er waren maar een paar wandelaars om er zich over te verheugen of aan te ergeren. De arbeiders die zaterdag om deze tijd klaar hadden gestaan voor hun grote revolutionaire mars, waren vandaag (zondag!) bijna allemaal weer in hun fabrieken om de arbeidersraden te kiezen die ’s middags in het Circus Busch de nieuwe regering, de regering van de zegevierende revolutie, moesten benoemen. Het was een schitterend organisatorisch succes van de revolutionaire vertrouwensmannen, die het besluit pas zaterdag laat in de avond hadden genomen. Het parool was van mond tot mond gegaan en overal was het personeel bijna voltallig aanwezig om zijn stem uit te brengen.

Maar zij stemden niet zoals de vertrouwensmannen gewild hadden. De SPD had ’s nachts evenmin stilgezeten. In alle haast waren duizenden pamfletten ontworpen, gedrukt en verspreid. Het partijblad Vorwärts ging deze ochtend in alle fabrieken van hand tot hand, of men las het in groepjes, staande, tegelijk met anderen, en met ernstig hoofdknikken. Het hoofdartikel had als kop: “Geen broederstrijd!” De slagzin gaf met een bijna geniaal instinct de algemene stemming weer.

Deze stemming was niet meer dezelfde als die van de vorige ochtend – dat hadden de vertrouwensmannen over het hoofd gezien. Gisteren was de stemming verbitterd geweest, ongeduldig, oproerig, van een drukkende vastbeslotenheid, vol van lang opgekropte, op het punt van uitbarsting staande wrok – een typische revolutiestemming. Nu was zij ontspannen, grootmoedig, vergevingsgezind – een overwinningsstemming, niet als een roes maar met een ondertoon van dankbaarheid: iedereen was er op een onbestemde manier dankbaar voor dat de overwinning zo gemakkelijk was geweest, dat er geen strijd was geweest, geen slachtoffers, geen bloedvergieten. Allen die de vorige dag, bereid de dood onder ogen te zien, naar het centrum waren opgetrokken, hadden het gevoel het leven teruggekregen te hebben. Richard Müller, een van de aanvoerders van de vertrouwensmannen, deelt mee dat in sommige bedrijven SPD-functionarissen, die de vorige dag nog hardhandig uit het bedrijf verwijderd waren omdat zij hadden geweigerd aan de grote mars mee te doen, nu in de arbeidersraden werden gekozen.

Tegen deze golf van verbroederingsgezindheid kon men niet op. Zeker, de kandidaten van de vertrouwensmannen werden meestal ook wel gekozen, maar het grootste deel van de nieuw gekozen arbeidersraden – dit realiseerden de vertrouwensmannen zich ’s middags knarsetandend – bestond uit aanhangers van Ebert.

Waren de verkiezingen in de fabrieken een halve nederlaag, in de kazernes was het verlies compleet. Daar hadden de vertrouwensmannen in het geheel niets te vertellen, niemand kende hen daar, daar voerde Otto Wels het woord en hij gebruikte duidelijke taal. Hij sprak niet over verzoening of verbroedering – er moest een duister complot worden verijdeld, dat er op uit was de SPD te overrompelen en buiten de regering te houden. Hadden de soldaten gisteren niet zonder onderscheid van partij, de zijde van het volk gekozen? Juist, dan hadden zij nu ook de plicht de rechten van het volk te verdedigen. Zij dienden zich dus ter beschikking te stellen van de regering Ebert-Scheidemann, zoals de Naumburgse jagers de vorige dag hadden gedaan!

Daverende bijval. Aanstonds besloot men een comité van actie van het Berlijnse garnizoen te vormen. Tussen de middag vond op de binnenplaats van het Vorwärts-gebouw een vergadering plaats van gekozen en niet-gekozen soldaten, aanvoerders en sprekers werden aangewezen, er werd proviand gehaald en ’s middags, lang voor het begin van de vergadering, trokken de soldaten, met Wels aan het hoofd, in gesloten gelederen naar het Circus Busch, waar zij plaats namen op de laagste rijen banken, vlak bij de piste. Hermann Müller, de latere SPD-kanselier, werpt enig licht op de stemming die bij deze mars heerste: “Een spartakist, die zich op weg naar de Lindenstrasse uit nieuwsgierigheid bij de stoet van de soldatenraden had aangesloten, bemerkte wat er aan de hand was en schreeuwde, buiten zichzelf van woede, terwijl hij Wels met een revolver bedreigde. Jij schoft, jij gaat alles voor ons bederven!” Hij heeft niet geschoten. Daarom werd hij ook niet gelyncht.”

Zo tekende zich in de ochtend- en vroege middaguren van deze tiende november in de fabrieken en kazernes reeds de nederlaag van de revolutie en de overwinning van Ebert af. Maar Ebert zelf wist daarvan nog niets. Hij zag nog tegen de Circus Busch-vergadering op als een dompteur tegen zijn eerste bezoek in de leeuwenkooi en hij achtte zich er alleen tegen opgewassen, wanneer hij de coalitie met de onafhankelijken, het kabinet der socialistische hereniging, kon presenteren. Terwijl in de fabrieken en kazernes propaganda gemaakt en gestemd werd, vergaderde in de Rijkskanselarij, onder voorzitterschap van Ebert, de rijksregering – nog steeds het oude half-burgerlijke kabinet van prins Max, en tegelijkertijd was in het Rijksdaggebouw wederom de fractie van de USPD in vergadering bijeen. In beide vergaderingen ging het om de reorganisatie van het kabinet. In de regeringsvergadering ging het bovendien nog om het aannemen of afwijzen van de wapenstilstandsvoorwaarden, maar daarover werd nauwelijks gediscussieerd: het stond van tevoren vast dat zij zouden worden aanvaard. De voorwaarden waren hard; zij maakten iedere voortzetting van de strijd door Duitsland onmogelijk. Dat Duitsland de oorlog echter niet langer kon voortzetten, was sinds 29 september zonder meer duidelijk. Er lag een telegram ter tafel van het opperbevel met het verzoek te trachten enige verlichting te bereiken; wanneer dat niet lukte, moest de wapenstilstand toch gesloten worden. “Verzoeken zo spoedig mogelijk tot een besluit in deze zin te komen.” Het kabinet nam een dienovereenkomstige beslissing. Erzberger, die de gehele dag in Compiègne nerveus had zitten wachten, deelt mee dat hem laat in de avond een gewoon telegram bereikte, waarin hij tot ondertekening werd gemachtigd, “hetgeen mij zeer pijnlijk trof, daar het resultaat van twee dagen onderhandelen door het gebruik van het gewone telegraafverkeer behoorlijk in gevaar kon worden gebracht”. (Hij wist niettemin enkele punten wat af te zwakken.) “Het telegram was ondertekend met: “Rijkskanselier Schlusz”. De officier-tolk informeerde of “Schlusz” de naam was van de nieuwe rijkskanselier en wie deze heer was: men kende hem bij de Franse generale staf en de regering in Parijs totaal niet. Ik legde uit dat “Schlusz” “punt” betekent.”

Dit alles gebeurde echter bij wijze van spreken in de marge; de aanvaarding van de wapenstilstandsvoorwaarden was geen serieus discussiepunt meer. Het besluit van de onafhankelijke socialisten hield Ebert deze ochtend veel meer bezig, en in de positie waarin hij zich nu bevond was hij bereid hun voorwaarden tot regeringsdeelneming bijna net zo zonder voorbehoud te accepteren als de wapenstilstandsvoorwaarden. Hij had nu de onafhankelijken dringend nodig in zijn kabinet, even dringend als Duitsland de beëindiging van de oorlog behoefde – zo dacht hij er tenminste die ochtend nog over. Met een kabinet van socialistische verzoening voelde hij zich meester van de situatie, daarzonder wist hij niet hoe het met de revolutionaire bijeenkomst van die middag te moeten klaarspelen.

Om half twee kwam de verlossende tijding: de USPD had, na urenlang gepraat over en weer, besloten drie “volkscommissarissen” voor het kabinet van Ebert te benoemen. Er waren harde voorwaarden – een dag eerder zou Ebert ze niet hebben geaccepteerd, nu overwoog hij ze slechts haastig even: de politieke macht in handen van de arbeiders- en soldatenraden, uitstel van de besluitvorming over een nationale vergadering, alle “volkscommissarissen” gelijkberechtigd. Wel, dat zou wel in orde komen: punt één was nu de onafhankelijken in de regering te hebben. Hun kandidatenlijst zag er overigens geruststellend uit. Haase, voorzitter van de USPD, een teerhartig melancholicus, gewend om klagend toe te geven; Dittmann, een nul: en wat betreft nummer drie, Emil Barth, een van de leiders van de vertrouwensmannen: het was misschien helemaal geen slecht idee hem als alibi in het kabinet te hebben. Ebert accepteerde zowel de voorwaarden als de minister-kandidaten, zonder tegenwerpingen en discussie. Terwijl hij een snelle lunch gebruikte en zijn redevoering voor de vergadering schreef, voelde hij zich weer zeker van zijn zaak.

Maar er vond in deze vroege middaguren, voor het beslissende gevecht in het Circus Busch, nog een derde vergadering plaats: de revolutionaire vertrouwensmannen kwamen voor een spoedberaad bijeen om hun tactiek in het licht van de nieuwe situatie te bepalen. In tegenstelling tot Ebert en Haase waren zij al op de hoogte van de verkiezingsuitslagen van die ochtend: zij waren erbij geweest en wisten dat de verkiezingen voor hen slecht waren verlopen. Zij moesten nu iets nieuws bedenken, en zij slaagden daar inderdaad.

Wij citeren Richard Müller:
“Na de uitslag van de verkiezingen was het duidelijk dat de rechts-socialisten samen met de rechtse onafhankelijken (...) de meerderheid vormden. Een regering zonder de rechts-socialisten was niet haalbaar. Men moest dit als een fait accompli beschouwen. Het was ook iedereen duidelijk dat de rechts-socialisten zouden proberen de macht van de arbeiders- en soldatenraden te breken, aanstuurden op een nationale vergadering en daarmee op een burgerlijk-democratische republiek. Als dat lukte, zou de revolutie verloren zijn.”

Wat te doen? Iemand – het is nergens te achterhalen, wie – had een reddende inval. Als men dan niet de vorming van een kabinet-Ebert niet kon tegenhouden, dan moest men onder de een of andere naam nog een college kiezen waaruit een soort tegen-regering kon worden gevormd. Uiteindelijk vormden de vertrouwensmannen als organisatoren het presidium van de vergadering, zij bepaalden dus het reglement van orde; met een handige regie moest het mogelijk zijn naast de “raad van volkscommissarissen” nog een andere raad in het leven te laten roepen, waarin hun mensen zaten. Richard Müller: “Er werd besloten de vergadering voor te stellen een actiecomité uit de arbeiders- en soldatenraden te kiezen. Daarbij moest niet gesproken worden over de taken van dit comité: het moest zonder debat, om zo te zeggen met bluf tot stand komen.”

Zo waren de mijnenvelden aan weerszijden gelegd en om vijf uur ’s middags, terwijl de vroege novemberavond over Berlijn viel en de burgers van hun middagwandeling in het Grunewald naar hun slecht verwarmde huizen terugkeerden, begonnen in het Circus Busch, voor een ziedende heksenketel van twee- à drieduizend mensen, de revolutie en de burgerlijk-parlementaire republiek hun gevecht om de macht. Beiden streden zij onder valse vlag: Ebert deed zich óók voor als revolutionair, de revolutionairen gaven zich óók uit voor parlementariërs. Over overwinning en nederlaag werd echter beslist door een massavergadering, zoals er in Duitsland waarschijnlijk nooit, daarvoor of later, één is geweest: op de onderste rijen zaten ongeveer duizend man in uniform, een strak gedisciplineerd blok, daarboven duizend of tweeduizend arbeiders en arbeidsters, een in het halfduister vervagende wemeling van verhitte en verbitterde crisisgezichten, als op een tekening van Zille. In de piste het presidium – gezeten aan geïmproviseerde houten tafels, samen met de voltallige top van de socialistische partijen, van Ebert tot aan Liebknecht.

Voorzitter was Emil Barth, een van de leiders van de revolutionaire vertrouwensmannen en tevens gekandideerd als volkscommissaris; een even energieke en ondernemingslustige als ijdele man, die zich de Napoleon van de revolutie voelde en zichzelf een beetje te graag hoorde praten. Dat zou hem en de zaak waarvoor hij stond deze middag noodlottig worden.

Ebert, die als eerste sprak, deelde de hereniging van de beide socialistische partijen mee en had daarmee meteen de vergadering voor zich gewonnen: dit was wat men wilde horen. Ook verder was zijn rede – vaderlijk, strak en afgewogen van toon als altijd – goed op de sfeer afgestemd. Hij sprak veel over rust en orde, maar de orde was nodig “voor de volledige overwinning van de revolutie”. Haase, de leider van de USPD, die na hem kwam, stak schraal tegen hem af. Hij kon Eberts woorden alleen maar onderstrepen en misschien merkte men ook aan hem, dat hij in wezen tegen de coalitie was geweest. Het was telkens weer het noodlot van Haase, nu zowel als destijds op 4 augustus 1914, in het openbaar partijbesluiten te verdedigen die tegen zijn zin waren genomen. Vervolgens sprak Liebknecht, die tegen de stroom probeerde op te zwemmen. Hij confronteerde de SPD met haar zondenregister uit de oorlogsperiode. Maar daarover wilde niemand, op dit uitgelezen moment van overwinning en verzoening, iets horen. Er klonken veel interrupties, vooral de soldaten beneden voor de piste werden onrustig en begonnen te scanderen: “Eenheid, eenheid!”

Nu moest er gestemd worden en was het ogenblik aangebroken waarop, heel vanzelfsprekend en als het ware terloops, voordat iemand precies in de gaten had wat er gebeurde, het actiecomité moest worden gekozen waarvoor het presidium van de vergadering dus de revolutionaire vertrouwensmannen – een lijst van kandidaten klaar had liggen. Maar op dit moment maakte Emil Barth zijn grote fout. In plaats van zonder meer stemming te vragen, hield hij, in afwijking van het programma, een vierde lange toespraak, misschien om de door Liebknecht gewekte indruk uit te wissen, misschien ook heel simpel omdat hij zichzelf graag hoorde praten. Zijn vriend-vijand Richard Müller, die naast hem op zijn plaats heen en weer schoof zonder dat hij iets mocht laten merken, noteert: “Wie goed luisterde, hoorde achter Barths woorden zijn niet uitgesproken bedoelingen.” Met name Ebert hoorde ze. Hij vroeg nogmaals het woord en verklaarde kort en bondig, dat zo’n comité “overbodig” was, maar wanneer het dan gevormd werd, moest het, net zoals het kabinet, uit vertegenwoordigers van beide partijen bestaan. Op de lijst die hij zojuist had gehoord, miste hij echter de namen van SPD’ers. Hierop verknoeide Barth het spel definitief “In dit comité,” riep hij opgewonden, mocht “geen rechtse socialist zitten!” Daarmee wierp hij de lont in het kruitvat.

“Wat volgde op de verklaring van Barth,” schrijft Richard Müller, is nauwelijks te beschrijven. De militairen schreeuwden woedend door elkaar: “Eenheid! Pariteit! Pariteit!” Kapitein Von Beerfelde diende een kandidatenlijst van de soldaten in. De rechtse socialist Büchel (die Barth, zoals nog een Müller, Hermann Müller, meedeelt, het spreken trachtte te beletten door hem met de bel van de voorzitter in de rug te duwen) kwam met een lijst van zijn partij. Richard Müller en Karl Liebknecht probeerden een betoog te houden tegen de paritaire bezetting; beiden werden zij overschreeuwd. De opwinding maakte plaats voor razernij. De soldaten stormden de piste in en wierpen zich op de bestuurstafel. Zij dreigden, zonder arbeiders en zonder partijen, de revolutie zelfstandig voort te zetten en een militaire dictatuur te vestigen. Het tumult was zo groot dat voortzetting van de vergadering voorlopig onmogelijk was.”

Terwijl de vergadering geschorst was, de soldaten op de onderste rijen tekeergingen en de arbeiders op de hogere banken verwarde onderlinge discussies begonnen, werd er in de piste koortsachtig onderhandeld – voor de opgewonden menigte wel zichtbaar maar niet hoorbaar, want microfoons waren er immers nog niet. Beide partijen waren plotseling bang geworden en deden de meest wilde en ondoordachte voorstellen. Op een bepaald moment wilde de SPD wel volstaan met een aantal van twee van de elf leden, op een ander moment wilden de vertrouwensmannen helemaal afzien van het actiecomité. Daar was nu opeens de SPD vierkant tegen: dat zou een mooie boel worden! Goed, dan dus een gelijkwaardig bezet comité, maar men moest het ter plaatse eens worden over de personele invulling. Iemand stelde Liebknecht voor, maar Liebknecht wees dit abrupt van de hand: nimmer zou hij met de volgelingen van Ebert aan één tafel gaan zitten! Toen men het ten slotte bijna eens was, wierpen de militairen nieuwe problemen op: zij eisten nu een dubbele evenredigheid, niet alleen van SPD en USPD, maar ook van arbeiders en soldaten. Goed: het was al laat en men moest een besluit nemen – men was ook daartoe bereid. Maar nu konden de soldaten het weer niet eens worden over hun eigen vertegenwoordiging. Ten slotte werd de vergadering heropend en terwijl de rust langzaam terugkeerde, deelde Barth mee dat er een uit twintig leden bestaande “uitvoerende raad van arbeiders- en soldatenraden” was gevormd: tien soldaten en tien arbeiders, de helft hiervan SPD’ers, de andere helft kandidaten van de vertrouwensmannen. De soldaat-leden zouden de volgende dag worden gekozen.

De vergadering ging ermee akkoord – zij was intussen bereid om met zo ongeveer alles akkoord te gaan. Het was laat geworden, etenstijd was allang voorbij, iedereen had honger (men had honger, toen in Duitsland), en velen moesten nog een lange weg naar huis afleggen. Opeens ging alles heel vlug. Men erkende de nieuwe rijksregering, die zich voortaan “raad van volkscommissarissen” moest noemen, en keurde een van tevoren opgestelde resolutie met veel grote en mooie woorden over de socialistische republiek en de wereldrevolutie goed (de burgerlijke dagbladen publiceerden deze resolutie de volgende dag, de Vorwärts niet). De Internationale werd gezongen en eindelijk – het was al nacht geworden – liep het Circus Bush leeg.

Van de hoofdrolspelers ging niemand tevreden naar huis. De revolutionaire vertrouwensmannen wisten dat zij de slag hadden verloren. Ebert had nu een revolutionaire legitimatie voor zijn contrarevolutionair kabinet, en met het uitvoerend comité zoals het nu was samengesteld, zou men moeilijk tegen hem op kunnen. Maar ook Ebert was neerslachtig gestemd: hij had weliswaar gewonnen en het heft in handen gehouden, maar tegen welke prijs! De onafhankelijke in het kabinet, deze verdachte uitvoerende raad als schaduwregering, hijzelf geen rijkskanselier meer maar “volkscommissaris”, tegen zijn wil leider van de revolutie, als het ware geannexeerd door dezelfde revolutie die hij had willen stoppen en afgelasten! Zouden zijn burgerlijke collega’s in parlement en ministerraad, zou de generale staf in Spa nu nog wel vertrouwen in hem stellen? Hij voelde zich in een scheve positie, in een valse rol gedrongen. Hij had de revolutie steeds gehaat, maar nu haatte hij haar met verdubbelde kracht omdat zij hem, een eerlijk man, had gedwongen een bedrieger en een verrader te worden. Want er was voor hem geen twijfel mogelijk: wanneer hij nu de revolutie nog ongedaan wilde maken – en dat wilde hij nog steeds, iets anders kon hij absoluut niet willen – dan moest hij haar verraden. Hij was gedoemd een dubbel spel te spelen. En was hij daartoe nog wel in staat?” Zouden de staat en de maatschappij die hij wilde behoeden na vandaag nog wel bereid zijn zich door hem te láten redden?

Een onverwacht telefoontje, laat in de avond, stelde hem wat dit betreft tenminste gerust. Het kwam via een geheime lijn, van het bestaan waarvan Ebert tot dat ogenblik niets had geweten. Spa was aan de lijn, het opperbevel, generaal Groener. Eindelijk weer eens fatsoenlijk mens met wie men verstandig kon praten!

De letterlijke tekst van dit met legenden omsponnen telefoongesprek is nooit bekend geworden; geluidsbanden kende men toen nog niet, er waren geen getuigen. Maar uit latere uitlatingen van Groener (Ebert heeft er nooit over gesproken) valt af te leiden hoe ongeveer het moet zijn verlopen. De generaal bood loyale samenwerking aan – en stelde daar zijn eisen tegenover: strijd tegen radicalisme en bolsjewisme, zo snel mogelijke verdwijning van die “raden-rommel”, nationale vergadering, terugkeer tot een “toestand van orde en rust”. Ebert kon met dit alles van harte instemmen: het was precies wat hijzelf ook wilde. Hij moet tegenover Groener zijn hart hebben uitgestort, want deze schreef later dat hij uit dit gesprek de indruk had gekregen dat Ebert “nog maar met moeite het stuur in handen hield en dat het niet veel scheelde of hij werd omvergereden door de onafhankelijke socialisten en de groep rondom Liebknecht”. Blijkbaar was hij nog volledig onder de indruk van de rumoerige vergadering die hij zojuist achter de rug had. Aan het eind van het gesprek bedankte Ebert de generaal: de rijkskanselier bedankte de generaal, niet andersom.

Groener heeft later gesproken van een “verbond”, dat hij die avond met Ebert gesloten zou hebben. Het was een bondgenootschap in de strijd tegen de revolutie waardoor Ebert zich enkele uren eerder in het zadel had laten tillen. “Ebert ging in op mijn voorstel een bondgenootschap te sluiten,” schrijft Groener. “Van toen af bespraken wij iedere avond met elkaar via een geheime verbinding tussen de Rijkskanselarij en de legerleiding de noodzakelijk te nemen maatregelen. Het bondgenootschap heeft goed voldaan.”

8. Tussen revolutie en contrarevolutie

Op 10 november schreef Theodor Wolff, destijds een vermaard Duitse journalist, in het Berliner Tageblatt: “De grootste van alle revoluties heeft als een plotseling opgestoken storm het keizerlijk regime, met alles wat er hoog en laag bij hoorde, ten val gebracht. Men kan deze revolutie de grootste aller tijden noemen, omdat nooit tevoren een zo stevig gefundeerde en met solide muren omgeven Bastille in één bestorming veroverd werd. Een week geleden nog bestond er een militair en burgerlijk bestuursapparaat, dat zo fijn vertakt, zo sterk met alles verweven en zo diep geworteld was, dat zijn macht tegen alle veranderingen bestand en verzekerd leek te zijn. Door de straten van Berlijn raasden de grijze auto’s van de officieren, op de pleinen stonden de agenten als steunpilaren van de macht, een reusachtige militaire organisatie leek alles te omvatten, in de bureaus en de ministeries heerste een schijnbaar onoverwinnelijke bureaucratie. Gisterenochtend vroeg bestond dit alles nog, tenminste in Berlijn. Gisteren aan het eind van de middag, was er niets meer van over.”

Dat klopte niet – het léék misschien zo op 10 november, maar het was niet juist. In werkelijkheid had het staatsbestel maar een paar krassen opgelopen. Dezelfde ambtenaren gingen op de maandag na het weekeinde van de revolutie weer naar dezelfde kantoren, en ook de agenten (die zaterdagmiddag nog blij waren geweest dat zij ongehinderd naar huis hadden mogen gaan) waren na enkele dagen weer present; bij de legers in het Westen en Oosten voerden nog steeds dezelfde generaals en officieren het bevel en zelfs de rijksregering was in wezen dezelfde – zij het dat nu, in plaats van een keizerlijke rijkskanselier, een zeskoppig college van “volkscommissarissen” aan het hoofd stond, van wie er in de praktijk nog steeds één rijkskanselier was: Ebert. Al de goed-conservatieve districts- en provincie bestuurders en ambtenaren op de ministeries waren met hun stukken in de weer zoals steeds tevoren. Men had niemand van hen verwijderd – zij hadden alleen een paar arbeidersraden boven zich gekregen en zij waren daardoor in hoge mate geïrriteerd.

Een andere journalist, Paul Baecker, schetste hun stemming – en die van het grootste deel van de conservatieve burgerij. Hij schreef eveneens op 10 november, in de conservatieve Deutsche Tageszeitung: “Woorden schieten te kort om uitdrukking te geven aan de verontwaardiging en het verdriet. (...) Wat door onze vaderen met hun kostbaar bloed bevochten werd – weggevaagd door verraad uit de eigen volksgelederen! Duitsland, gisteren nog onoverwonnen, aan zijn vijanden uitgeleverd door mannen die Duitse namen dragen, door trouwbreuk in de eigen gelederen gedompeld in schuld en schande!

De Duitse socialisten wisten dat de vrede toch al in wording was en dat het er alleen nog op aankwam enkele weken, misschien zelfs dagen, tegenover de vijand een gesloten front te bewaren. In deze situatie hebben zij de witte vlag gehesen.

Daarmee hebben zij een schuld op zich geladen die nimmer vergeven kan en zal worden. Het is een verraad, niet alleen aan de monarchie en het leger, maar aan het Duitse volk zelf, dat zijn uitwerking zal hebben gedurende eeuwen van verval en ellende.”

Dit klopte evenmin als de lofzang van Theodor Wolff op “de grootste revolutie aller tijden”. De witte vlag was niet door de socialisten gehesen maar door Ludendorff; de wapenstilstands voorwaarden konden door tijd rekken niet meer beter maar alleen nog slechter worden, en van verraad kon in het geheel geen sprake zijn. Evenmin waren er eeuwen van ellende en verval op komst. Maar ongetwijfeld meende Paul Baecker oprecht wat hij schreef en hij vertolkte daarmee de gevoelens van miljoenen – van de officieren wie men de distinctieven had afgerukt, van de conservatieve ambtenaren die plotseling overhoop kwamen te liggen met arbeidersraden, van het gehele burgerdom waarvoor een wereld ineenstortte, maar ook van menige kleine man met starre “nationale” gevoelens, zoals korporaal Hitler, die zich in deze dagen snikkend op zijn bed in het hospitaal van Pasewalk wierp en met tranen van woede besloot politicus te worden. Tegelijk met de revolutie werd de contrarevolutie geboren en men hoort hier al, op 10 november, onmiskenbaar haar stemgeluid. Het is overigens opmerkelijk dat dit artikel op 10 november 1918 zonder problemen in Berlijn kon verschijnen. Nooit heeft een revolutie van het begin af aan haar tegenstanders zo’n onbeperkte ruimte voor antipropaganda en scheldpartijen gegeven als de Duitse revolutie van 1918.

Deze tegenstanders namen haar dit overigens niet in dank af. De toenmalige mevrouw Ludendorff (de eerste, Margarete, niet de beroemd geworden tweede, Mathilde) meldt over haar man: “Na de revolutie deed Ludendorff herhaaldelijk de uitspraak: “De grootste domheid van de revolutionairen was, dat zij ons allen in leven lieten. Wel, als ik nog weer eens aan de macht kom, zal er geen pardon zijn. Ik zou met een gerust geweten Ebert, Scheidemann en hun kameraden ophangen en hen zien bungelen!”

Ebert, Scheidemann en hun kameraden – dus bijvoorbeeld niet alleen Liebknecht en Rosa Luxemburg, die tenminste werkelijk de revolutie wilden. Ebert en Scheidemann wilden haar immers in het geheel niet, integendeel, zij hadden haar tot het laatste moment willen verhinderen, en zij waren vanaf de eerste minuut van haar overwinning uitsluitend bezig haar tegen te houden, terug te dringen en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Maar voor Ludendorff – en voor de vele verbitterde leden en aanhangers van de vroegere hogere klassen, die op dezelfde wijze reageerden – waren zij revolutionairen, verraders en “november-misdadigers”; en in feite waren zij ook door de revolutie aan de leiding en de macht gebracht, zij waren nu “volkscommissarissen”, zij belichaamden, of zij dit wilden of niet, van nu af aan de revolutie – voor de contrarevolutionairen zowel als voor de revolutionairen. Zij stonden vanaf het eerste ogenblik van hun regering tussen revolutie en contrarevolutie.

Het was hun tragedie – of tragikomedie – dat zij dat niet inzagen.

Zij zagen niet, of wilden niet zien, dat zij sinds 9 november miljoenen vijanden – doodsvijanden – ter rechter zijde hadden; zij hadden alleen oog voor hun vroegere, directe tegenstanders op de linkervleugel. Zo verklaarde bijvoorbeeld Scheidemann nog op 28 december in een belangrijke kabinetszitting: “Zeker is er wel een dozijn officieren dat tot krankzinnigheden in staat is. Maar zij die de revolutie werkelijk bedreigen, staan aan de andere kant. Wij moeten ons in de eerste plaats tegen hen verdedigen.” En de derde SPD-volkscommissaris, dr. Otto Landsberg, zei bij dezelfde gelegenheid: “Er wordt altijd zoveel over de dreigende contrarevolutie gesproken (...) maar onze revolutie verschilt van alle voorgaande principieel door het feit dat iedere machtsorganisatie van de ten val gebrachte klasse zo volledig ondergraven of geliquideerd is, dat het gevaar van een contrarevolutie alleen maar acuut kan worden als uiterst linkse lieden erin slagen de massa’s tot wanhoop te brengen.” Ten slotte Herman Müller, de latere SPD-rijkskanselier: “Ik zeg u openhartig dat ik sinds 9 november geen enkele dag bang ben geweest voor een contrarevolutie.”

In feite vertoefden Ebert en zijn politieke vrienden in hun geest nog steeds in oktober – in de periode dat het wankelende, in elkaar stortende keizerrijk hen, de “gezellen zonder vaderland”, zo bijzonder voorkomend in de armen had gesloten, zijn nederlaag op hen had afgewenteld en hen als helpers in de nood van harte welkom had geheten. Zij hadden eerlijk hun best gedaan de nood te lenigen: zij hadden dan weliswaar de monarchie niet kunnen redden – al het andere poogden zij nog steeds te redden. De revolutie was voor hen een misverstand of een betreurenswaardig incident, dat zij nog steeds hoopten ongedaan te kunnen maken.

De revolutie kon echter niet ongedaan gemaakt worden, ook niet als zij vernietigd of neergeslagen werd. Hetgeen tussen 4 en 9 november, geheel tegen de wil van de sociaaldemocratische leiding in, in Duitsland was gebeurd, had het rookgordijn van oktober verscheurd en de politieke fronten duidelijk gemarkeerd. De onoprechte schijnvrede tussen de generale staf en de Rijksdagmeerderheid, tussen militarisme en parlementarisme, en Ludendorffs nauwkeurig uitgewerkte plan dat de sociaaldemocraten en hun burgerlijke bondgenoten een schijnmacht in handen speelde, alleen om hen met de verantwoordelijkheid voor de nederlaag op te zadelen terwijl op de achtergrond het leger in werkelijkheid de touwtjes in handen hield – dit alles was door de spontane acties van de sociaaldemocratische arbeiders- en soldatenmassa’s in de revolutieweek opzij geveegd.

De revolutie van de massa’s bood de sociaaldemocratische leiders voor de eerste maal de kans op werkelijke macht – natuurlijk ten koste van de geleende en vergiftigde macht die hun op 29 september door Ludendorff was toegespeeld. Er was, nadat men de officieren hun distinctieven had afgerukt en de militaire overheden door arbeiders- en soldatenraden waren vervangen, geen verzoening meer mogelijk, zelfs niet in schijn: de machtsvraag was gesteld en op 9 november leek het er een ogenblik op dat daarover ook reeds beslist was. De militaire dictatuur, die tot aan deze dag over Duitsland geheerst had, was bijna zonder verzet door de knieën gegaan.

Zou de sociaaldemocratische regering, door gebruik te maken van de overwinning van haar aanhangers en door af te zien van de oktober-vrede met de generale staf, nu de nederlaag van het oude militaire bestuur voltooien en voor een eigen revolutionaire strijdmacht zorgen, dan behoefde zij de wraak van de uit hun macht ontzette generaals en officieren niet meer te vrezen. Indien zij hun echter toestond weer op te staan en zich te herstellen van de even beledigende als verdovende slag die zij in november gekregen hadden, dan kon zij niet op consideratie rekenen – consideratie noch voor haar revolutionaire aanhangers die het gewaagd hadden te “muiten”, noch ook voor zichzelf. Want doordat zij zich door de revolutie tot “volkscommissarissen” hadden laten benoemen, hadden Ebert, Scheidemann en Landsberg zich immers in de ogen van de beledigde officieren met de revolutie geïdentificeerd.

Zij speelden voortaan een dubbelspel, zonder te merken dat zij tegen zichzelf speelden. Met woorden bleven zij revolutionairen – en al hun uitlatingen werden genoteerd en later tegen hen gebruikt. In hun daden waren zij contrarevolutionairen – zonder dat de echte contrarevolutie dit honoreerde. Maar de massa’s, die hen op 9 en 10 november vol vertrouwen hadden gekozen, merkten langzamerhand welk spel gespeeld werd en keerden zich tegen hen. Binnen twee maanden leidde het dubbelspel van Ebert en de SPD tot burgeroorlog.

Waarom ging het in deze twee maanden? Wanneer men luistert naar de SPD-politici van destijds en naar de latere SPD-geschiedschrijvers, ging het om de vraag: radendictatuur of parlementaire democratie; om verzet tegen het bolsjewisme en verkiezing van een wetgevende nationale vergadering. Maar dat was toen en is vandaag nog propaganda met een vooropgezet doel. De waarheid luidde anders. In werkelijkheid ging het uitsluitend en alleen om de kwestie: revolutie of contrarevolutie.

In het Duitsland van 1918 dreigde geen ogenblik een bolsjewistische dictatuur, om de eenvoudige reden dat het onontbeerlijke machtsinstrument hiervoor: een tot dictatuur in staat zijnde bolsjewistische partij, ontbrak. Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg hadden voor 30 december 1918 in het geheel geen, daarna slechts een zeer zwakke organisatie tot hun beschikking; niets dat kon worden vergeleken met Lenins veertien jaren lang geoefende korps van beroepsrevolutionairen. Zij waren machteloze enkelingen, die niet anders konden dan agitatie bedrijven en doen wat de Berlijnse revolutionaire vertrouwensmannen minachtend “revolutionaire gymnastiek” noemden: het steeds weer organiseren van doelloze demonstraties waarbij de deelnemers zichzelf in een revolutionaire roes moesten brengen. Het “bolsjewistische gevaar” was in het najaar van 1918 in Duitsland een vogelverschrikker, geen werkelijkheid.

Aan de andere kant waren de verkiezingen voor de nationale vergadering geen moment een serieus twistpunt. De strijd ging alleen over het tijdstip – en dit was zeker niet van belang ontbloot: de onafhankelijke socialisten wilden de verkiezingen zo ver mogelijk, tot in het voorjaar van 1919, vooruitschuiven, opdat de revolutie zich intussen kon consolideren. De SPD wilde ze zo snel mogelijk, opdat de nationale vergadering bij wijze van spreken nog een voortzetting zou kunnen zijn van de vroegere Rijksdag, alsof er geen revolutie was geweest. Maar reeds eind november was men het als compromis eens geworden over 16 februari als verkiezingsdag – en midden december vervroegde bovendien het radencongres, het hoogste revolutionaire orgaan, paradoxaal genoeg deze datum nog tot 19 januari: wel het beste bewijs dat de raden in het geheel niet op hun eigen dictatuur uit waren en dat het alternatief, radendictatuur of parlementaire democratie, absoluut niet bestond.

In werkelijkheid ging het om iets geheel anders. De raden – met de installatie van de arbeiders- en soldatenraden was de revolutie welbeschouwd pas goed begonnen, en afschaffing ervan was dan ook het eerste doel van de contrarevolutie –, de raden hadden geen enkel bezwaar tegen de parlementaire democratie. Zij beschouwden zichzelf niet als vervanging voor een parlement, maar als een instrument voor vergaande revolutionarisering en democratisering van de uitvoerende macht, van het eigenlijke staatslichaam dus, het bestuur en vooral het leger. Zij wilden de oude conservatieve bureaucratie en het oude conservatieve officierenkorps eerst onder controle krijgen en vervolgens van de grond af aan dóórploegen en veranderen.

De arbeiders en soldaten die de revolutie hadden gemaakt, wisten instinctief: zolang de oude bureaucratie en het oude officierenkorps hun macht behielden, was de revolutie machteloos, ook met de mooiste grondwet en met het beste parlement. De werkelijke macht lag bij de ministeries, in de hoofdbureaus van politie, bij de militaire overheden en ook in de paleizen van justitie; als men daar het bestaande gezag niet aantastte, zou dit de eerste de beste gelegenheid aangrijpen op de revolutie wraak te nemen. Het was hier het een of het ander. Hier werd beslist of de revolutie dan wel de contrarevolutie zou zegevieren.

En uitgerekend hier kozen Ebert en de leiding van de SPD ondubbelzinnig de zijde van de contrarevolutie. Zij probeerden te redden wat de revolutie juist wilde omverwerpen: de bestaande staatsstructuur en de bestaande maatschappij, belichaamd in bureaucratie en officierenkorps. Zij wilden de structuur parlementariseren en zichzelf daarin integreren, haar in de toekomst meebesturen. Zij deinsden echter terug voor de chaos die een echte revolutionarisering natuurlijk met zich gebracht zou hebben. Dáárom wilden zij de raden zo snel mogelijk weer kwijt: dáárom stelden zij deze – tegen de uitdrukkelijke wens van de meerderheid der raden in – voor als een alternatief voor een nationale vergadering, en dáárom gebruikten zij in hun propaganda graag het burgerlijke misverstand, dat radenheerschappij hetzelfde was als bolsjewisme.

In werkelijkheid waren er vrijwel geen spartakisten lid van de raden – Liebknecht had vergeefs geprobeerd een mandaat te krijgen voor het radencongres – integendeel: de SPD had van het begin af in bijna alle plaatselijke raden de meerderheid en deze meerderheid kwam nog sterker tot uitdrukking toen begin december raden op provincie- en deelstaatniveau werden gekozen. Men kan wel bijna zeggen, dat de raden met hun actieve leden en functionarissen de belichaming van de SPD waren (USPD-leden vormden een minderheid, er waren ook enkele vertegenwoordigers van de burgerlijke Centrumpartij, met name bij de soldatenraden); zij beschouwden zich als trouwe hulptroepen van de regering – die zij uiteraard nog steeds voor een revolutionaire regering hielden.

Hier lag het tragische misverstand. Want het kabinet-Ebert was geen revolutionair kabinet, het beschouwde zichzelf gewoon, zoals Ebert het later eens formuleerde, als curator van het keizerrijk. Het diende getrouw degenen die na 9 november zijn verbitterde vijanden waren geworden en het bestreed meedogenloos hen die zich zijn verdedigers waanden. De raden op hun beurt keerden zich eveneens tegen hun beste vrienden: zij wilden niets weten van de spartakisten die de radendictatuur eisten: zij wilden slechts de sociaaldemocratische staat een sociaaldemocratische uitvoerende macht verschaffen.

Liebknecht en Rosa Luxemburg begrepen dit beter dan wie ook. Liebknecht schreef bijvoorbeeld op 20 november: “Dikwijls zijn de gekozen arbeiders nauwelijks voorgelicht, hebben zij nauwelijks enig klassebewustzijn, zodat de arbeidersraden (...) in het geheel geen revolutionair karakter hebben,” en Rosa Luxemburg merkte tien dagen later op: “Als de revolutie zich zou afspelen binnen de revolutionaire organen die in de eerste dagen zijn ontstaan, in de arbeiders- en soldatenraden, dan zou het slecht met haar aflopen. (...) De revolutie kan zonder de raden leven, de raden zonder de revolutie zijn dood.”

Ook de sociaaldemocratische leiders kon het nauwelijks verborgen blijven dat er geen spartakisten in de raden zaten, maar voornamelijk eigen mensen. Toch waren de raden hun van het begin af aan een doorn in het oog. Er was niet op gerekend, zij pasten niet in het programma, zij vormden een hindernis voor het bondgenootschap met de burgerlijke partijen en de generale staf. Zij moesten verdwijnen. Vanaf het begin behandelden Ebert en Scheidemann de raden niet alleen wantrouwend en vijandig, maar ook ronduit geprikkeld en hatelijk. Scheidemann op het radencongres: “Ik ben er vast van overtuigd dat de definitieve instelling van arbeiders- en soldatenraden – ik zeg dit na ampele overweging – de absoluut zekere ondergang van het rijk zal betekenen.”

Het was natuurlijk gemakkelijk kritiek op de raden te hebben. Zij hadden niet de bestuurlijke ervaring van de vroegere ambtenaren en evenmin de militaire kundigheden van de leden van de generale staf. Waar zouden zij die ook vandaan moeten hebben? Hun optreden bracht nu eenmaal voorlopig chaos met zich mee – is er ooit een revolutie zonder chaos geweest? Niettemin is het meeste dat destijds aan hatelijkheden over de “chaos” van het “radenbedrijf door de contrarevolutie verspreid en door de SPD-leiding ijverig opgepakt werd, sterk overdreven. De raden waren geen corrupte, op vermaak beluste revolutie-bohème, maar bestonden voor het grootste deel uit betrouwbare, nuchtere en intelligente arbeiders, partij- en vakbondsfunctionarissen, die op hun manier even ordelievend waren als de ambtenaren van het oude regime, die zij wilden controleren en vervangen. Na vier weken hadden zij de chaos van het begin voor een goed deel overwonnen en op alle niveaus een alleszins redelijk functionerende organisatie gecreëerd, parallel aan de bestaande uitvoerende macht – een prestatie die respect afdwingt. Eberhard Kolb, schrijver van het wetenschappelijk verantwoorde standaardwerk Die Arbeiterräte in der deutschen Innenpolitik 1918/19, constateert in zijn boek, dat begin december met de radenorganisatie “de nieuwe regering en partijleiding een voor haar in politiek opzicht betrouwbaar instrument voor de staatkundige opbouw in handen was gegeven, waarvan zij gebruik kon maken als zij daartoe zou besluiten”.

Maar zij had tot het tegenovergestelde besloten. Zij wilde “orde scheppen” – dat wil zeggen: de oude orde herstellen – met precies hetzelfde middel als waarmee nog op 8 november ook de keizer dit gewild had: met het door de wapenstilstand vrijgekomen, naar huis terugtrekkende westelijke veldleger. Daarop kwam het “bondgenootschap” tussen Ebert en generaal Groener in wezen neer.

Groener heeft zich daarover later, in het zogenaamde dolkstoot-proces in 1925 in München, ondubbelzinnig uitgelaten. Zijn verklaring luidde: “In de eerste plaats is het de bedoeling geweest, in Berlijn de macht aan de arbeiders- en soldatenraden te ontrukken. Daartoe werd een plan opgezet om tien divisies Berlijn te laten binnenrukken. Volkscommissaris Ebert was het hiermee volkomen eens. Er werd een officier naar Berlijn gezonden om de details te bespreken, ook met de Pruisische minister van oorlog (dit was, zoals vóór 9 november, nog altijd Von Scheüch), die er natuurlijk niet buiten gehouden kon worden. Er was een hele serie problemen. Ik mag er bijvoorbeeld alleen maar op wijzen dat de onafhankelijke leden van de regering, de zogenaamde volkscommissarissen, maar ook, geloof ik, de soldatenraden – ik kan het zo uit mijn hoofd niet precies zeggen – eisten dat de troepen zonder scherpe munitie zouden binnenrukken. Wij hebben daar natuurlijk onmiddellijk bezwaar tegen gemaakt en de heer Ebert heeft natuurlijk goedgevonden dat de troepen met scherpe munitie Berlijn zouden binnentrekken.

Wij hebben voor deze intocht, die ook de gelegenheid moest bieden weer een bestendige regering in Berlijn neer te zetten – ik sta nu onder ede, u heeft mij vragen gesteld, dientengevolge moet ik in naam van God verklaren wat ik tot dusver om goede redenen verzwegen heb – een militair dagschema uitgewerkt. Dit schema behelsde dag voor dag wat er moest gebeuren: de ontwapening van Berlijn, de zuivering van Berlijn van spartakisten, enzovoort. Het was allemaal gepland, dag voor dag, voor iedere divisie.”

Dit “programma”, een op generale staf-niveau uitgewerkt operatieplan, werd veel later, in 1940, openbaar gemaakt. Het bevat punten als: “Wie zonder vergunning nog wapens in zijn bezit heeft, wordt doodgeschoten. Wie oorlogsmateriaal, daaronder begrepen auto’s achterhoudt, wordt standrechtelijk veroordeeld. Deserteurs en matrozen moeten zich binnen tien dagen melden bij het dichtstbijzijnde onderdeel of districtscommando. Wie zonder daartoe gerechtigd te zijn een ambtenarenuniform aanschaft, wordt doodgeschoten. Doorzoeking van onveilige stadswijken. Beschikking over werklozen en werkverschaffing. Het gezag van officieren geldt weer onverminderd (distinctieven, groetplicht, rangen, het dragen van wapens, distinctieven voor het leger te velde). De autoriteiten en het leger nemen de hun volgens de wet toegekende bevoegdheden over. Alle hulptroepen worden onmiddellijk ontbonden.”

Groener vervolgde zijn verklaring aldus: “Dat was ook door de officier die ik naar Berlijn had gestuurd met de heer Ebert besproken. Ik ben de heer Ebert daarvoor bijzonder erkentelijk en heb hem ook wegens zijn volstrekte vaderlandsliefde en onvoorwaardelijke toewijding aan de zaak overal verdedigd, waar hij werd aangevallen. Het programma was geheel en al in overleg met de heer Ebert opgesteld.”

Het plan van Ebert en Groener moest in de periode van 10 tot 15 december worden uitgevoerd. Op 16 december was in Berlijn het eerste radencongres vastgesteld. Het “herstel van de orde” door tien divisies van het terugkerende leger moest dit congres kennelijk verhinderen.

Maar daar kwam niets van terecht. De contrarevolutie ging deze keer nog niet door en het radencongres kwam volgens programma bijeen, zonder te beseffen aan welk lot het was ontkomen.

In de eerste plaats vielen enkele onderdelen van het Berlijnse garnizoen – die al vanaf de eerste dag van de revolutie een dubbele rol hadden gespeeld en nu kennelijk lucht hadden gekregen van hetgeen voorbereid werd – te vroeg aan. Op vrijdag 6 december gebeurde er iets wat Scheidemann later een “krankzinnig spookbeeld” en Richard Müller een “klucht” noemde. Een onderdeel van het Franzerregiment bezette het Berlijnse huis van afgevaardigden en nam het op 10 november in het Circus Busch gekozen uitvoerende comité van de Berlijnse arbeiders- en soldatenraden gevangen, dat daar sinds 11 november zo goed en zo kwaad als het ging had geprobeerd te functioneren. Een afdeling gardefuseliers hield op de hoek van de Invalidenstrasse en de Chausseestrasse een demonstratieve optocht van spartakisten tegen en opende zonder waarschuwing met machinegeweren het vuur op hen. Er waren zestien doden en een groot aantal gewonden. Een ander onderdeel van het Franzerregiment daarentegen verscheen voor de Rijkskanselarij, eiste dat Ebert naar buiten zou komen – hetgeen hij met meer bereidwilligheid deed dan anders – en riep hem uit tot rijkspresident. Als spreker trad een sergeant-majoor op, Spiro genaamd. Deze besloot zijn toespraak met: “Zo breng ik nu een heilwens uit op de Duitse republiek en op de grote Fritz Ebert, die ik hier vanuit uw midden, steunend op de gewapende macht en in het bewustzijn voor de gehele natie te spreken, uitroep tot president van Duitsland.”

Ebert zei geen ja en geen nee. Hij moest eerst met zijn collega’s in het kabinet overleggen. Later had niemand het er meer over – tot twee maanden later, op 11 februari 1919, de nationale vergadering in Weimar hem alsnog president maakte. Nu was het kennelijk nog te vroeg geweest, het gehele plan ging in rook op. Het is nooit duidelijk geworden of Ebert van tevoren op de hoogte is geweest. Ook werd niemand voor de ondanks alles toch ondernomen poging tot een staatsgreep ter verantwoording geroepen. De soldaten keerden naar hun kazernes terug, het bleef onduidelijk wie erachter zaten, het uitvoerend comité werd in vrijheid gesteld. Het was alsof er niets gebeurd was. Alleen de doden van de Chausseestrasse bleven dood.

Vier dagen later, op 10 december, trokken dan volgens plan de terugkerende divisies van het veldleger Berlijn binnen – dan wel niet in paradeformatie maar toch in goede militaire gevechtsorde en voorzien van scherpe munitie. Ebert, die zich bij de arbeidersmassa’s van 9 november nooit had laten zien, heette hen bij de Brandenburger Tor welkom met een uitbundige toespraak: “Geen vijand heeft u overwonnen! Thans ligt de eenheid van Duitsland in uw hand!”

Maar er gebeurde niets. Het plan de orde te herstellen en een “flinke” regering in Berlijn te installeren werd niet uitgevoerd en jarenlang kwam niemand te weten dat het ooit had bestaan.

Er was simpelweg het volgende gebeurd: het leger was meteen na Eberts welkomstrede begonnen zichzelf te ontbinden – spontaan in strijd met iedere discipline, onweerstaanbaar. Groener noch Ebert hadden rekening gehouden met de gemoedsgesteldheid van de manschappen: de oorlog was voorbij, alle waren blij het levend er af gebracht te hebben, allen wilden zij naar huis – en het zou spoedig Kerstmis mis zijn. Zij waren niet meer tegen te houden. Toen zij ’s avonds na de intocht hun kwartieren opzochten, waren zij al niet meer voltallig, de volgende dag waren het er nog minder en na twee weken was er van de tien divisies nog maar een achthonderd man over. In de woorden van Groener: “Er ontstond binnen de troep zo’n sterke drang om naar huis te gaan, dat er met deze tien divisies absoluut niets was te beginnen en dat het hele programma van zuivering van Berlijn van bolsjewistische elementen, inlevering van wapens, enzovoort, in het geheel niet tot uitvoering kon worden gebracht.” De contrarevolutie was voorlopig in rook opgegaan.

In plaats daarvan kwam, zoals afgesproken, op 16 december het radencongres in het gebouw van de Pruisische afgevaardigden aan de Leipziger Platz in Berlijn bijeen. Dit was niet meer een chaotische massameeting, zoals de revolutionaire vergadering van de Berlijnse arbeiders- en soldatenraden op 10 november in het Circus Busch. Deze bijeenkomst in Berlijn was een zeer ordelijke, parlementair aandoende vergadering, die journalisten onweerstaanbaar deed herinneren aan partijdagen van de SPD voor de oorlog: dezelfde typen, dikwijls nog dezelfde gezichten, dezelfde sfeer, dezelfde op orde en eerzaamheid gerichte werkwijze, dezelfde regie ook. Het enige verschil was, dat wat vroeger de linkse partijminderheid was geweest, nu de onafhankelijke socialisten waren. De meerderheid schaarde zich ondubbelzinnig achter het partijbestuur.

Deze meerderheid van het radencongres besloot, geheel volgens de wens van Ebert, tot vervroeging van de verkiezingsdatum voor de nationale vergadering, zij wees een voorstel van de onafhankelijken, zichzelf de hoogste wetgevende en uitvoerende macht toe te kennen, met nadruk af en zij liet de uit zestien man bestaande centrale raad, geïnstalleerd als vervanging van het vroegere Berlijnse uitvoerende comité van 10 november, zelfs niet tijdelijk de wetgevende macht totdat de nationale vergadering bijeen zou komen. De onafhankelijken besloten hierop verbitterd zich van deze centrale raad te distantiëren; het werd een zuivere SPD-aangelegenheid. Zo verliep het eerste radencongres in een sfeer van gemoedelijkheid en goede trouw.

Niettemin luidde dit gedweeë en goedmoedige congres de grote breuk tussen partijleiding en achterban in, alsmede de crisis van de revolutie en de burgeroorlog die in januari 1919 zou uitbreken. Op één punt gaf het namelijk niet toe: de militaire dictatuur, die door de revolutie ten val was gebracht, mocht niet terugkeren, de macht van de generaals en het officierenkorps moest voor altijd worden gebroken. Op voorstel van de Hamburgse delegatie nam het congres met grote meerderheid een besluit aan tot algehele reorganisatie van het leger, dat bekend werd onder de naam “Hamburgse punten”: het hoogste opperbevel bij de volkscommissarissen onder toezicht van de centrale raad; de disciplinaire macht aan de soldatenraden; vrije keuze van officieren; geen distinctieven; geen gezagsverhouding buiten dienst.

Hier bleek wederom het principieel antimilitaristische karakter van de revolutie. Zij mocht in alle andere opzichten gematigde of onduidelijke doeleinden hebben, op dit ene punt was het haar ernst. De meeste afgevaardigden wisten inmiddels al uit eigen ervaring dat met name van de zijde van het officierenkorps de tegenrevolutie dreigde. Verscheidenen van hen meldden kwalijke gebeurtenissen die bij de terugtocht van het leger in West-Duitse steden waren voorgevallen – arrestatie en mishandeling van leden van arbeidersraden verbranden van rode vlaggen, geheime orders voor de vorming van vrijwilligers eenheden voor het geval van een burgeroorlog. Men koesterde nog steeds geen verdenking tegen Ebert. Men wist niets van zijn bondgenootschap met Groener.

Het aannemen van de “Hamburgse punten” raakte de zenuw van dit bondgenootschap en vormde het begin van de crisis. Hindenburg telegrafeerde onmiddellijk, dat hij het besluit van het radencongres niet erkende”. Groener spoedde zich naar Berlijn en dreigde met aftreden wanneer de “Hamburgse punten” zouden worden uitgevoerd. Ook drie volkscommissarissen van de USPD dreigden met aftreden – uiteraard wanneer de “Hamburgse punten” niet zouden worden uitgevoerd. Ebert probeerde tijd te winnen: hij trachtte te paaien met later vast te stellen uitvoerende bepalingen. (Groener: “Ebert beheerste als weinigen de kunst der vertraging.”)

Intussen begon de generale staf op de exercitievelden in de omgeving van Berlijn eenheden vrijwilligers te formeren – harde betrouwbare, slagvaardige instrumenten van de contrarevolutie die niet, zoals de tien teruggekeerde frontdivisies, naar alle kanten uiteen zouden vallen. En de troepen in Berlijn, die tot dusver zij het dikwijls op een dubbelzinnige manier, voor de revolutie hadden gekozen, werden onrustig.

Terwijl de Berlijnse bevolking zich voorbereidde op het eerste armoedige kerstfeest in vredestijd – men had geen kerstganzen en geen kerstgebak, ook geen kaarsen: in plaats daarvan waren er op de zwarte markt, met carbid gevulde patroonhulzen die men in de kerstbomen kon ophangen en aansteken, waarop zij een stinkend licht verspreidden – ontstond in de politieke atmosfeer van Berlijn diezelfde zwoelte die ook voorafgegaan was aan het revolutieweekeinde. En toen brak, precies voor kerstavond, het onweer los.

Op 24 december 1918 werd Berlijn door kanongebulder gewekt.

9. De crisis van Kerstmis 1818

In de ochtenduren van 24 december 1918 leverden revolutie en contrarevolutie op de Schloszplatz in Berlijn bloedig slag met elkaar. De revolutie won. Daarna gaf zij de overwinning uit handen. Zij schonk, bij wijze van spreken, de zege als kerstgeschenk aan de contrarevolutie.

In iedere revolutie is de houding van de gewapende macht de beslissende factor. Niet alleen het dubbele spel van de sociaaldemocratische “volkscommissarissen” veroorzaakte de onduidelijke schemertoestand van de laatste weken van 1818, die oorzaak was in de eerste plaats het feit dat niemand een week, ja zelfs een dag tevoren kon voorspellen aan welke zijde de gewapende macht stond, ja, waaruit hij bestond. Want met de wapenstilstand was een wilde, oncontroleerbare demobilisatie begonnen. Niet alleen de frontsoldaten met wie Ebert en Groener half december de revolutie hadden willen liquideren, liepen weg zodra zij van het front waren teruggekeerd, ook de troepen in Duitsland zelf, die begin november de aanzet tot de revolutie hadden gegeven, waren niet meer tegen te houden: ook zij wilden met Kerstmis thuis zijn. Wat achterbleef waren de officieren en diegenen van de manschappen die graag soldaat waren – de revolutie was echter op gang gebracht door hen die dit juist niet graag waren. Wat het in dit opzicht altijd nog de doorslag gevende Berlijnse garnizoen betreft: op 6 december was al gebleken dat het in zijn huidige samenstelling eerder voor de contrarevolutie dan voor de revolutie was te gebruiken. In het beste geval was het, onder invloed van Otto Wels, die op 9 en 10 november de Berlijnse soldaten met zoveel succes bewerkt had, een onberekenbare factor geworden.

Er was echter een uitzondering: de Volksmarinedivisie, die op 9 november nog in het geheel niet bestond, maar die sindsdien doorging voor de eigenlijke revolutionaire garde. De kern ervan bestond uit een paar honderd matrozen, die in de revolutieweek van Kiel naar Berlijn waren gegaan, daar eerst gearresteerd, maar op 9 november weer bevrijd werden. Daarbij kwamen nog een paar honderd man die in Berlijn gelegerd waren en ten slotte tweeduizend man die op uitdrukkelijk verzoek van Wels op 12 november vanuit Kiel waren overgekomen. Tijdelijk drieduizend man sterk werd de Volksmarinedivisie in november beschouwd als het revolutionaire eliteleger. Op 15 november had men op bevel van de stadscommandant de bewaking van het paleis, waar plunderingen hadden plaatsgevonden, op zich genomen. Sindsdien was daar de staf gelegerd, terwijl de manschappen in de er tegenover gelegen vorstelijke stallen waren ondergebracht.

Vier weken lang was deze divisie de trots van de Berlijnse militaire overheid. Toen veranderde dit plotseling. Hetzij, omdat de divisie geweigerd had mee te doen aan de putsch van 6 december en haar commandant, die daarbij betrokken was, had afgezet; hetzij, omdat zij het plan-Groener tot “herstel van de orde in Berlijn” kennelijk in de weg stond; hetzij, omdat er alleen maar een andere wind was gaan waaien en de divisie niet meer in het schema paste – feit is dat stadscommandant Wels vanaf midden december, op eigen initiatief of na een wenk van hogerhand, onmiskenbaar aanstuurde op ontbinding.

Een Frans spreekwoord zegt dat wie zijn hond wil verdrinken, hem beschuldigt van hondsdolheid. De Volksmarinedivisie werd tevens verdacht van “spartakisme” en de plunderingen in het paleis, waaraan juist zij een eind had gemaakt, werden haar nu aangewreven. De divisie moest uit het paleis worden overgeplaatst en tot zeshonderd man worden teruggebracht. (Overigens had zij zichzelf door demobilisatie al tot ongeveer duizend man gereduceerd.) Als pressiemiddel hield stadscommandant Wels de soldij in. En Kerstmis naderde.

Het klinkt grotesk: een groep van duizend man voelde zich bedrogen met zijn kerstsoldij – naar aanleiding daarvan kwam het in Berlijn tot bloedige straatgevechten en viel de regering, werden de definitieve frontlijnen van een burgeroorlog bepaald en kreeg en verloor de revolutie haar laatste kans. Het lijkt een operette. Maar achter het lachwekkende verschuilt zich bittere ernst. In werkelijkheid ging het immers niet alleen maar om de soldij van de Volksmarinedivisie, het ging om haar bestaan en daarmee, gezien de situatie van het moment, ook bijna om het bestaan van de revolutie als zodanig. Het verhaal van Kerstmis 1818 is reële geschiedenis, een hoofdstuk uit de Duitse geschiedenis waarbij men nooit weet of men moet lachen of huilen.

De gehele week voor Kerstmis onderhandelden de woordvoerders van matrozen met Wels in zijn hoofdkwartier. Zij eisten hun soldij. Wels wenste eerst ontruiming van het paleis. De matrozen eisten daarop dat Wels hun eerst een ander onderkomen zou toewijzen. Het is altijd onduidelijk gebleven of men het daarover tenslotte eens was geworden. In ieder geval gebeurde er niets; de matrozen kregen geen nieuw stafkwartier, zij ontruimden het paleis niet, en zij kregen niet uitbetaald. En intussen was het bijna kerstavond.

Op 23 december was het geduld van de matrozen op. Om twaalf uur ’s middags gingen hun aanvoerders en woordvoerders niet meer naar het hoofdkwartier, zij gingen naar de Rijkskanselarij.

Daar troffen zij een crisisstemming aan. De “coalitie van socialistische eenheid”, op 10 november gevormd, was bezig uiteen te vallen. Tussen de drie SPD- en de drie USPD-volkscommissarissen heerste een sfeer van wantrouwen, irritatie en openlijke ruzie. Het kon de matrozen niet ontgaan dat de onafhankelijke socialisten hen als vrienden, de SPD’ers hen als vijanden behandelden. Zij werden ten slotte weggestuurd met de boodschap: “Lever de sleutels van het paleis in, dan krijgt u uw soldij.” Over andere stafkwartieren werd niet meer gesproken. Waar de sleutels moesten worden afgegeven, werd niet gezegd.

Om vier uur ’s middags waren de matrozenleiders weer terug in de Rijkskanselarij – met de sleutels maar ook met een gewapend geleide, dat de wacht bij de ingang betrok. Zij lieten zich, met aan het hoofd hun aanvoerder, een luitenant Dorrenbach, aanmelden bij Emil Barth, een van de drie USPD-volkscommissarissen, en overhandigden hem de sleutels. Barth nam de telefoon en deelde Wels mee dat de sleutels er waren en dat hij nu moest betalen. Wels weigerde: hij nam alleen van Ebert opdrachten aan. Barth stuurde de woordvoerders naar Ebert. Ebert liet weten er niet te zijn.

Nu was er definitief een einde aan het geduld van de matrozen.

Op bevel van Dorrenbach sloten zij alle uitgangen van de Rijkskanselarij af, bezetten de telefooncentrale en sneden de leidingen door. De volkscommissarissen stonden daarmee in de Rijkskanselarij onder huisarrest. De matrozen zouden de rijksregering hebben kunnen afzetten en de volkscommissarissen arresteren en doodschieten wanneer zij dat hadden gewild. Maar Dorrenbach en zijn mensen dachten daar in het geheel niet aan. Zij wilden immers alleen maar hun geld! Daarnaast waren zij natuurlijk nu ook razend. Zij vonden dat zij door iedereen schandelijk waren behandeld en zij waren van oordeel dat zij zich dat niet behoefden te laten welgevallen.

Wie had immers de wapens? Wie was dus de sterkste? En, per slot van rekening, wie had de revolutie gemaakt? Aan wie dankten de heren Ebert en Wels hun posities? Deze heren moesten nu een lesje krijgen, zodat zij zich een tweede keer wel zouden bedenken revolutionaire matrozen hun geld te weigeren!

Terwijl de ene groep matrozen de volkscommissarissen in de Rijkskanselarij opgesloten hield, trok een andere, grotere groep naar de militaire bevelhebber. Daar stuitte men op verzet. De wachtposten weigerden de matrozen toegang tot het gebouw. Er ontstond een handgemeen bij de ingangen; vervolgens verscheen een pantserwagen en opende het vuur op de matrozen. Drie doden.

Nu gingen de matrozen tot de aanval over, bestormden het gebouw, namen Wels en twee van zijn adjudanten gevangen en brachten hen duwend en slaand, onder het uiten van bedreigingen met de dood, naar de stallen. Het hielp Wels niets meer dat hij nu betaling aanbood. Zij pakten het geld aan, maar voerden ook hem mee. Intussen bleven de volkscommissarissen gevangen in de Rijkskanselarij. Het was ’s middags vijf uur, een vroege decemberavond.

Van één ding waren de matrozen niet op de hoogte geweest, toen zij de telefooncentrale van de Rijkskanselarij bezetten en de aansluitingen verbraken: er bestond tussen Eberts werkkamer en de generale staf (nu in Kassel) een directe verbinding, die niet over de centrale liep. Via deze verbinding riep Ebert nu dringend hulp in. Hij had iemand aan de lijn, die later nog een belangrijke rol zou spelen; majoor Kurt von Schleicher. Deze majoor maakte op deze dag zijn intree in de geschiedenis. “Ik zal er meteen voor zorgen,” zo gaf hij te kennen, “dat regeringsgetrouwe troepen die in de buurt van Berlijn zijn in actie komen om u te bevrijden. Misschien,” voegde hij er hoopvol aan toe, “hebben wij hier nog een laatste kans om na alle gemiste mogelijkheden de radicalen aan te pakken.”

Op hetzelfde moment dat de matrozen met hun gewelddadig verkregen soldij en hun gevangene Wels in de vorstelijke stallen terugkeerden, werden op telefonisch bevel van de generale staf in Potsdam en Babelsberg gelegerde troepen naar Berlijn gestuurd. Het waren de laatste bruikbare restanten van de tien divisies, die eigenlijk al tussen 10 en 15 december “orde en rust” in Berlijn hadden moeten brengen: alles bijeen nauwelijks meer dan achthonderd man maar voorzien van enkele batterijen veldartillerie. De iets meer dan duizend matrozen hadden alleen maar machinegeweren en handvuurwapens.

Nu wordt het beeld verward. Het is uit de elkaar tegensprekende mededelingen niet duidelijk op te maken wat er in de late middag van deze drieëntwintigste december gebeurde. Het is onduidelijk of het huisarrest van de volkscommissarissen omstreeks dit tijdstip al of niet werd opgeheven; in ieder geval vond er tussen vijf en zeven uur een kabinetszitting plaats waarbij Ebert de drie onafhankelijke socialisten niet inlichtte over de in aantocht zijnde troepen – na de zitting om etenstijd, verlieten deze ongemoeid en zonder argwaan de Rijkskanselarij. Ebert en zijn SPD-collega’s bleven achter.

Het is ook niet duidelijk hoe de matrozen erachter kwamen dat de troepen in aantocht waren. Maar op de een of andere manier moeten zij dit vernomen hebben, want ’s avonds om half negen biedt het opnieuw verlichte toneel een martiale aanblik. Van twee kanten rukken ratelend zwaarbewapende militaire colonnes op naar de Rijkskanselarij: vanuit het westen, vanaf de Tiergarten, de troepen uit Potsdam en Babelsberg, met het geweer aan de schouder en met door paarden getrokken geschut; vanuit het oosten, vanuit de vorstelijke stallen bij het paleis, de volledige Volksmarinedivisie in militaire formatie. De matrozen komen iets eerder bij de Rijkskanselarij dan de soldaten. Dorrenbach verschijnt voor de derde keer die dag bij Ebert: er staan gevechtsklare troepen bij de Tiergarten. Wat moet dat betekenen? Wanneer zij niet worden teruggetrokken, komt het hier en nu tot gevechten.

Op hetzelfde moment betreden ook de commandanten van de opgeroepen troepen Eberts kamer, melden zich en verzoeken bevel het vuur te openen. De aanvoerders van de beide vijandelijke formaties staan oog in oog met elkaar, in hetzelfde vertrek, voor Ebert, die zij beiden – niet zonder wantrouwen – half en half als op hun hand zijnde beschouwen. De matrozen: is hij immers niet nog steeds de Volkscommissaris van hun revolutie? De officieren: heeft hij hen niet gevraagd hem te komen bevrijden?

Men zou er veel voor over hebben een bandopname van dit tafereel te bezitten. Helaas is er geen woord bekend van wat op deze avond in Eberts werkvertrek werd gezegd. Men kent alleen het resultaat beide partijen trokken weer terug, de soldaten naar de Tiergaarden, de matrozen naar de stallen van het paleis. Men weet ook dat Ebert had beloofd de volgende dag de hele zaak door middel van een kabinetsbesluit op te lossen. Inmiddels echter: geen bloed vergieten!

Het is echter ook bekend, dat Ebert vervolgens toch tegen twee uur ’s nachts de nog in de Tiergarten liggende troepen bevel heeft gegeven de volgende ochtend een aanval te doen op de stallen en de Volksmarinedivisie te vernietigen.

Over de motieven voor dit bevel lopen de meningen uiteen. Ebert beweerde de volgende dag, dat hij vanuit de stallen was opgebeld met de mededeling dat het leven van Wels gevaar liep. Dat klinkt weinig overtuigend: als het leven van Wels werkelijk bedreigd zou zijn geweest, dan was een aanval op het gebouw waar hij zich bevond de beste methode geweest zijn dood te bespoedigen. Bovendien dook Wels, volgens mededeling van Scheidemann, ’s morgens vroeg om drie uur uiteindelijk weer in de Rijkskanselarij op, uren voor de aanval derhalve (zij het een uur ná het bevel daartoe): zwaar aangeslagen weliswaar, maar ongedeerd en levend. Het was weer een staaltje van de karakteristieke goedmoedigheid die de Duitse revolutionairen van 1918 ook in woede en drift nooit helemaal in de steek liet. Men had Wels zonder twijfel stevig aangepakt en ook Ebert en zijn collega’s had men flink schrik aangejaagd, maar men deinsde terug voor het uiterste. Men wilde niet moorden, ook niet in drift. De contrarevolutie zou later minder scrupules hebben.

Een andere versie lijkt meer waarschijnlijk. Volgens deze werd er om middernacht een bijzonder ernstig telefoongesprek tussen generaal Groener en Ebert gevoerd, waarin de eerste dreigde het bondgenootschap met Ebert op te zeggen wanneer er nu niet serieus werd opgetreden.

Groener zal hiervoor overigens nauwelijks veel overredingskracht nodig hebben gehad. Ook Ebert had die middag en avond werkelijk angst uitgestaan, en angst gaat gemakkelijk en eenvoudig over in woede. Hoe het ook zij, om twee uur ’s nachts ging het bevel tot aanval van de Rijkskanselarij uit en ’s ochtends om kwart voor acht dreunden op het plein voor het paleis de kanonnen.

Het gevecht duurde met onderbrekingen tot twaalf uur ’s middag en eindigde in een overwinning voor de matrozen. Dat staat vast. Over de bijzonderheden van het verloop van de strijd bestaan slechts elkaar tegensprekende en verwarde berichten. Het is zeker dat de kanonnade waarmee de Ebert-troepen het gevecht begonnen, geen succes had. Van verschillende kanten werd geschoten met geschut en machinegeweren. Al in het eerste uur van de strijd sloegen zestig granaten in het paleis en de stallen in. De gebouwen werden zwaar beschadigd, maar de matrozen hielden stand.

Tussen negen en tien uur, terwijl het gevecht nog onbeslist verder ging, stroomden uit de zijstraten grote groepen burgers toe, die op het kanongebulder waren afgekomen – arbeiders, ook vrouwen en kinderen. Hun komst moet op de regeringstroepen een demoraliserende uitwerking hebben gehad, want het was duidelijk dat zij partij kozen voor de matrozen. De stemming in de mensenmenigte herinnerde aan die van 9 november: “Broeders, niet schieten!”

Tegen tien uur was er een gevechtspauze om de vrouwen en kinderen van het strijdtoneel te verwijderen. Om half elf werd de strijd met versterkte hevigheid voortgezet en vanaf dat moment waren de matrozen in de aanval. In de daaropvolgende uren is naar alle waarschijnlijkheid een aantal soldaten naar hen overgelopen – ook kregen zij de hulp van gewapende burgers. In ieder geval was volgens een bericht in de, de soldaten niet vriendelijk gezinde, Vorwärts van die volgende dag, om twaalf uur “de gehele omgeving van de vorstelijke stallen met inbegrip van de Königstrasse tot aan het Raadhuis door matrozen en hun aanhang met machinegeweren bezet”. Omstreeks dit tijdstip werd de strijd definitief gestaakt. De troepen die des ochtends het gevecht begonnen waren, verplichtten zich in het strijdtoneel te ontruimen – hun werd vrije aftocht gegeven. De mariniers verplichtten zich weer terug te keren naar hun kwartieren – waaruit men hen had willen verdrijven. Zij hadden zich wel weten te handhaven. Beide partijen voerden hun doden en gewonden – hun aantal is onbekend gebleven – met zich mee.

In het hoofdkwartier in Kassel en in de Rijkskanselarij in Berlijn was men deze middag ten zeerste ontsteld en terneergeslagen. Majoor Von Harbou, die bij de ingezette troepen als officier van de generale staf had gefungeerd, telegrafeerde naar Kassel: “De troepen onder bevel van Lequis zijn niet meer bruikbaar voor actieve dienst. Ik zie geen mogelijkheid met de ons nu ter beschikking staande middelen de regering te beschermen. De afloop van de botsing van vandaag kan politiek voor de regering een catastrofe worden. Het commando-Lequis is naar mijn mening onmogelijk geworden. Adviseer ontbinding.” (Generaal Lequis was de bevelhebber van de tien divisies die twee weken geleden Berlijn waren binnengerukt.) Tijdens een onmiddellijk bijeengeroepen stafconferentie in Kassel waren verschillende officieren er voor het opperbevel te ontbinden. “Het had geen zin zich nog langer tegen het noodlot te verzetten. Iedereen moest maar naar huis gaan en zien hoe hij zijn gezin kon beschermen en zijn huid zo duur mogelijk verkopen.”

Majoor Von Schleicher maakte een einde aan dit defaitisme – hij greep daarmee voor de tweede maal in twee dagen in de Duitse geschiedenis in. Hij verklaarde met vooruitziende blik dat, wanneer men nu het bijltje er niet bij zou neergooien, de nederlaag in Berlijn niet meer dan een episode zou blijven. Redding zou worden gebracht door de vrijwillige eenheden die op dit moment werden geformeerd. Groener sloot zich hierbij aan. Hij wist dat de opbouw van de vrijkorpsen al behoorlijk gevorderd was en hij was ervan overtuigd dat de tijd in het voordeel van de contrarevolutie werkte.

Ebert was minder goed op de hoogte: het opperbevel liet zich ook door hem niet in de kaart kijken. Des te meer was hij er zich van bewust weerloos te zijn als de revolutie ten volle gebruik zou maken van haar overwinning. Hij hield ernstig rekening met een overval op de Rijkskanselarij en dacht daarbij ook, niet zonder reden, aan zijn eigen veiligheid.

Groener, die op deze kerstavond weer met hem telefoneerde, schetst een kalme, flegmatieke, bijna geestige Ebert. Op de vraag wat hij nu van plan was, zou Ebert volgens Groener hebben geantwoord: “Ik ga eerst naar vrienden en slaap eens uit, daar ben ik hard aan toe. Als Liebknecht de Rijkskanselarij wil bezetten, dan gaat hij zijn gang maar. Hij zal niemand thuis treffen.”

Andere ooggetuigen die Ebert op deze kerstavond spraken, geven een wat minder indrukwekkend beeld. Al de nacht tevoren, en vooral na de nederlaag voor het paleis, zou Ebert er bijna panisch op hebben gestaan, met de voltallige regering Berlijn te verlaten – ergens naar toe, naar de rustigste provincie, naar Rudolstadt of naar Weimar. “Zo – gaat – het – eenvoudig – niet – meer,” zou hij steeds weer met bijna hysterische nadruk hebben verkondigd. “Zo – kan – men – eenvoudig – niet – regeren.”

Misschien heeft Ebert zich tegenover Groener werkelijk wat kalmer voorgedaan dan in de contacten met zijn collega’s. Uit beide getuigenissen blijkt dat hij zich in de Rijkskanselarij niet meer veilig voelde. En objectief gezien had hij daarvoor alle reden. Wanneer er aan de revolutie leiding zou zijn gegeven, zou er deze kerstavond tussen haar en de macht in de hoofdstad niets meer in de weg hebben gestaan.

Maar niemand gaf leiding aan de revolutie; zij besefte haar kans niet – en bovendien: – het was nu kerstavond. De matrozen hadden eindelijk hun soldij, zij hadden gestreden en overwonnen; zij wilden nu Kerstmis vieren.

Wat betreft Liebknecht – die met de gebeurtenissen van de laatste dagen in het geheel niets te maken had gehad – deze was de gehele nacht bezig een zeer indrukwekkend aanklachtnummer van Die Rote Fahne in elkaar te zetten dat de volgende ochtend met een reusachtige kop sprak van “de bloedige Kerstmis van Ebert”. De revolutionaire vertrouwensmannen, die deze avond zoals iedereen thuis bij de kerstboom zaten en kerstliederen zongen, riepen op tot een demonstratie op eerste kerstdag, onder het motto: “Toestand bijzonder ernstig, revolutie in groot gevaar.” De onafhankelijke sociaaldemocraten echter, onder aanvoering van de zoals altijd uiterst melancholieke Haase, hadden slechts één ding voor ogen: zij moesten zo snel mogelijk uit deze regering stappen; met zulke verschrikkelijke gebeurtenissen als zich zonder hun voorkennis en toedoen op 24 december hadden afgespeeld, wilden zij niets meer te maken hebben.

Zij deden daarmee Ebert en zijn medewerkers een zeer groot genoegen. Groener heeft Ebert naderhand geprezen, dat hij de kerstcrisis heel handig gebruikt had om de onafhankelijke socialisten uit de regering te werken; en de toenmalige secretaris van het hoofd van de Rijkskanselarij, Walter Oehme, deelt mee dat men reeds in de dagen voor Kerstmis in de Rijkskanselarij een duidelijke druk was gaan uitoefenen op de drie USDP-volkscommissarissen. “Er werd iedere dag over gesproken, dat hun aftreden vanzelfsprekend was. Men was reeds op zoek naar nieuwe rechts-socialistische medewerkers. Was het gehele ambtenarenapparaat van de Rijkskanselarij al eerder uiterst eenzijdig ten gunste van de drie rechts-socialistische Volkscommissarissen ingesteld, na die dag (de beëindiging van het raden congres en de verkiezing van een alleen uit SPD’ers samengestelde centrale raad) werkte het uitsluitend nog voor hen. Men begon langzaam maar zeker Haase, Dittmann en Barth uit te schakelen.” Maar als dat zo was – enkele sociaaldemocratische kroniek schrijvers bestrijden het – dan had men zich deze moeite kunnen besparen. Haase, Dittmann en Barth, de USPD-volkscommissarissen, zetten zichzelf buiten spel.

Men kan hun naïeve politieke tactiek in de discussie over de gebeurtenissen van 23 en 24 december alleen maar verklaren, als men ervan uitgaat dat zij bewust of onbewust niets anders wilden dan weer ontsnappen aan de regeringsverantwoordelijkheid, waartegen zij zich niet opgewassen hadden getoond. Nadat zij een dag lang vruchteloos met hun SPD-collega’s hadden getwist over de juistheid van het bevel tot vuren op 24 december, legden zij de kwestie ter arbitrage voor aan de centrale raad, die uit uitsluitend SPD-vertegenwoordigers bestond; en nadat de centrale raad hen, zoals te verwachten was, in het ongelijk had gesteld, traden zij uit de regering. Dit gebeurde op 29 december. Op 30 december al hadden de drie SPD-volkscommissarissen twee nieuwe collega’s uit hun eigen partij, Wissell en Noske, als aanvulling gekozen en de zeven weken geleden uitgeroepen “socialistische eenheid” werd met onverholen triomf ter aarde besteld. “Het verlammende dualisme is overwonnen,” juichten zij in een proclamatie aan het Duitse volk. “Nu hebben wij werk mogelijkheden!” Als werkdoel verkondigde de proclamatie rust en veiligheid. Het woord “revolutie” kwam er niet meer in voor. En de ondertekening luidde: “De rijksregering.” De “raad van volkscommissarissen” was afgeschaft.

Zo sloeg de eerste en enige militaire overwinning van de revolutie binnen vijf dagen om in een beslissende politieke nederlaag. Op 9 en 10 november had Ebert de revolutie, om haar te stoppen, nog noodgedwongen de concessie gedaan van een “regering van socialistische eenheid”. Nu, nauwelijks zeven weken later, was het met deze, overigens van het begin af aan meer schijnbare dan werkelijk socialistische eenheid alweer gedaan. Alle politieke krachten die de revolutie werkelijk hadden gewild of in ieder geval met haar hadden gesympathiseerd, stonden weer buiten de deur. Niet zonder eigen schuld: zij hadden de juiste momenten voorbij laten gaan en geen gebruik gemaakt van hun kansen. Zij hadden zich laten weg-manoeuvreren – of zichzelf weg gerangeerd.

Het directe gevolg was dan ook het uiteenvallen van politiek links. Na iedere nederlaag ontstaat er bij de overwonnen partij ruzie en getwist; iedereen geeft de ander de schuld van wat gebeurd is. Zo ook nu.

Op 30 december scheidde de Spartakusgroep zich definitief af van de USPD en riep zichzelf uit tot Communistische Partij. Op datzelfde moment kwam zij in conflict met de revolutionaire vertrouwensmannen, die zich niet bij deze nieuwe partij wilden aansluiten en Liebknechts ‘tactiek van de straat’ – de tactiek van de eeuwige demonstraties – al lang gevaarlijk en amateuristisch vonden.

En zelfs op het oprichtingscongres van de KPD bestonden er vanaf het eerste begin scherpe meningsverschillen tussen de meerderheid van de aanhangers, die directe actie wenste, en de partijleiding, die de voorkeur gaf aan de weg van geleidelijkheid. (Rosa Luxemburg: Kameraden, jullie maakt het je met jullie radicalisme wel een beetje erg gemakkelijk ... Wij staan aan het begin van de revolutie.)

De USPD bleef, ook na het uittreden van de spartakisten, ten zeerste in zichzelf verdeeld. Een aantal leden van haar rechtervleugel ijverde voor terugkeer naar de SPD. Haar linkervleugel beschuldigde de voormalige volkscommissarissen geheel gefaald en alles verkeerd gedaan te hebben. De revolutionaire vertrouwensmannen sloten hun tot dan toe enige vertegenwoordiger in de raad van volkscommissarissen, Emil Barth – zeven weken geleden nog een van hun leiders – buiten hun organisatie.

Maar terwijl op deze manier de politieke leiding van links uiteenviel, ontstond onder de arbeidersmassa’s tijdens deze kerstdagen een nieuwe revolutionaire stemming. In november hadden zij geloofd gewonnen te hebben. Sinds Kerstmis voelden zij zich verraden, in hun overwinning bedrogen – maar nog niet overwonnen. Men moest het eenvoudig nog een keer overdoen. Hadden zij niet ook in november alles alleen gedaan, zonder leiding? Waarom zou wat toen mogelijk was geweest, niet nog eens kunnen?

Toen op zondag 29 december de gesneuvelde matrozen in Friedrichshain, in Oost-Berlijn, werden begraven, werden zij begeleid door een onafzienbare rouwstoet van verbitterde arbeiders. Zij droegen borden met teksten als: “Wij klagen Ebert, Landsberg en Scheidemann aan als moordenaars van matrozen” en “Geweld tegen geweld!”

Zij balden hun vuisten en scandeerden: “Weg met de verraders!” Het was de tweede revolutionaire golf die hier kwam opzetten en urenlang de straten van het oostelijk deel van Berlijn overspoelde. Reeds een week later zou zij breken.

10. Beslissing in januari

Het lot van de Duitse revolutie werd beslist in Berlijn in de week van 5 tot 12 januari 1919. Deze week is als “Spartakusweek” de geschiedenis ingegaan – ten onrechte. Wat in deze week plaatsvond, was geen communistische opstand tegen de sociaaldemocratische regering. Het was een poging van de Berlijnse arbeiders dat wat op 9 en 10 november was bevochten en intussen al half verloren was gegaan, op dezelfde manier terug te winnen. 5 januari was een tweede 9 november.

Maar wat in november tenminste nog schijnbaar was gelukt, mislukte in januari geheel. Dit lag gedeeltelijk aan het feit dat de leiding, die weer in handen was van de revolutionaire vertrouwensmannen, nog ondoelmatiger en slechter werkte dan in november al het geval was. De voornaamste reden was echter, dat Ebert zich nu sterk genoeg voelde te doen wat hij eerder nog niet had gedurfd: namelijk de revolutie overhoop te laten schieten.

Niemand had de gebeurtenissen op 5 januari in Berlijn gepland of voorzien. Het was een spontane en massale uitbarsting, met een alledaagse aanleiding. De Berlijnse hoofdcommissaris van politie, Emil Eichhorn, een uiterst onbeduidende man die op geen enkel tijdstip een rol van betekenis heeft gespeeld, weigerde het hem door het Pruisische ministerie van binnenlandse zaken verleende ontslag te aanvaarden. Hij was lid van de USPD en richtte zich om hulp tot de plaatselijke afdeling van zijn partij. Op 4 januari, een zaterdag, kwamen in het hoofdbureau van politie het bestuur van de Berlijnse USPD-afdeling, de vertrouwensmannen en twee vertegenwoordigers van de kersverse KPD, Liebknecht en Pieck, met Eichhorn bijeen en besloten voor zondag een protestdemonstratie uit te roepen tegen Eichhorns ontslag; meer konden zij niet bedenken. Toen gebeurde er iets wonderlijks.

Zij hadden een oproep doen uitgaan “voor een indrukwekkend, massale demonstratie in de Siegesallee” op zondagmiddag twee uur. Maar al in de loop van de ochtend trokken, net zoals op 9 november, grote groepen naar het centrum van de stad en om twee uur stonden honderdduizenden samengepakt, niet alleen in de Siegesallee, maar dwars door de Tiergarten, langs de Linden, op het plein voor het paleis en vandaar langs de Königstrasse tot aan de Alexanderplatz, waar het hoofdbureau van politie was gelegen.

Het was geen vreedzame bijeenkomst: de massa’s drongen op.

Velen droegen wapens. Allen waren verbitterd en begerig om daden te stellen. Nadat men toespraken had aangehoord – de meesten hoorden natuurlijk niets, er waren toen immers nog geen geluidsinstallaties – ging men niet uiteen. Integendeel: juist als op 9 november namen plotseling overal kordate figuren, onafhankelijk van elkaar, het initiatief, gaven leuzen uit en formeerden gewapende groepen en eenheden. Men wilde immers niet alleen demonstreren men wilde iets doen – hoe dan ook iets doen.

Later werd beweerd dat spionnen van de regering daarbij als agents provocateurs zouden zijn opgetreden. Het is mogelijk – maar zij zouden de massa’s onmogelijk tot een dergelijke actie hebben kunnen brengen, wanneer die massa’s daar niet zelf al toe besloten waren geweest.

’s Middags had de demonstratie zich ontwikkeld tot een gewapende actie. Het voornaamste doel was de krantenwijk. Alle grote dagbladkantoren – van Scherl, Ullstein, Mosse, de Vorwärts – werden bezet, de machines werden stopgezet en de redacties naar huis gestuurd. Later werden de grote stations bezet door andere gewapende groepen.

Nog de gehele nacht trokken overal opgewonden groepen door de Berlijnse binnenstad, op zoek naar strategische doelen die men kon bezetten of naar vijanden die men kon verslaan. Zij vertoonden zich niet. De revolutie, die na 10 november stilgelegen had, was opnieuw uitgebroken. In deze nacht, zo leek het, beheerste zij Berlijn.

Niemand werd door deze enorme massa-explosie meer verrast dan degenen die haar teweeg hadden gebracht. Zij hadden er geen idee van gehad welk een lawine zij veroorzaakten.

Op deze zondagavond vergaderden zesentachtig man in het Berlijnse hoofdbureau van politie: zeventig revolutionaire vertrouwensmannen, tien bestuursleden van de Berlijnse USPD-afdeling met de bejaarde Georg Ledebour aan het hoofd, verder nog twee vertegenwoordigers van de soldaten en één van de matrozen, Liebknecht en Pieck als afgevaardigden van de KPD en tenslotte Eichhorn zelf. Volgens een verslag van een van de deelnemers was de vergadering “geheel in de ban van de reusachtige demonstratie, zonder dat men het er aanvankelijk over eens kon worden wat er nu verder moest gebeuren”. Er heerste “een stemming die een objectieve beoordeling onmogelijk maakte. De sprekers boden tegen elkaar op in krachttermen en eisen.”

Het meest extreem gedroeg zich Heinrich Dorrenbach, de commandant van de Volksmarinedivisie, die niet alleen, zoals ook alle anderen, in een roes verkeerde door de overweldigende indrukken van de laatste uren, maar wie ook zijn overwinning bij het paleis met Kerstmis enigszins naar het hoofd was gestegen. Hij beweerde nu: “Niet alleen de Volksmarinedivisie, maar ook alle andere eenheden in Berlijn staan achter de revolutionaire vertrouwensmannen en zijn bereid met geweld van wapens de regering Ebert-Scheidemann ten val te brengen.” Liebknecht verklaarde daarop dat in dat geval de val van de regering mogelijk en beslist noodzakelijk was. Ledebour merkte op: “Als wij beslissen, moet het vlug gebeuren.”

De beide soldatenvertegenwoordigers lieten echter een waarschuwing horen. “Misschien staan de troepen achter ons,” meende de een, “maar zij hebben steeds geaarzeld.” De ander was nog pessimistischer: het was zelfs de vraag of Dorrenbach zelf door zijn eigen mensen werd gesteund (een twijfel die spoedig maar al te gegrond zou blijken te zijn). Maar de waarschuwende stemmen legden het af tegen de overwinningsroes – die, merkwaardig genoeg, niet door de leiders bij de massa’s, maar door de massa’s bij de aanvoerders was opgeroepen. Met tachtig tegen zes stemmen werd besloten “de strijd tegen de regering op te nemen en vol te houden tot haar val”.

Nog diezelfde nacht ging de volgende proclamatie uit: “Arbeiders! Soldaten! Kameraden! Met overweldigende kracht hebt gij zondag laten blijken, dat het uw wil was dat de nieuwst kwaadaardige opzet van de met bloed bevlekte regering-Ebert werd verijdeld. Het gaat thans echter om belangrijker zaken. Aan alle contrarevolutionaire manipulaties moet een halt worden toegeroepen! Verlaat daarom uw bedrijven en fabrieken! Komt hedenochtend om elf uur massaal naar de Siegesallee! De revolutie moet versterkt en voortgezet worden. Op ten strijde voor het socialisme! Op ten strijde voor de macht van het revolutionaire proletariaat! Weg met de regering Ebert-Scheidemann!”

Er werd een “voorlopig revolutionair comité” gevormd van niet minder dan drieënvijftig man, onder leiding van Ledebour, Liebknecht en een zekere Paul Scholze; dit revolutionaire comité verklaarde “de regeringszaken” voorlopig te hebben overgenomen”. In werkelijkheid heeft dit comité niets overgenomen: noch de regeringszaken, noch die van de revolutie. Zijn enige daad bleef de oproep tot herhaalde actie op maandag.

Aan deze oproep werd gevolg gegeven. De bevolking ging op maandagochtend weer de straat op, misschien in nog groter getale dan zondag. Men stond weer schouder aan schouder van de Siegesallee tot aan de Alexanderplatz, gewapend, vol verwachting, klaar om tot daden over te gaan. Men voelde zich nu sterk. Gisteren had men als het ware spelenderwijze zijn kracht en macht laten zien – volstrekt spontaan en zonder leiding. Nu meende men leiding te hebben, nu verwachtte men dus besluiten, strijd en overwinning.

En vervolgens gebeurde er niets. De leiding liet niets van zich horen. Er maakten zich weer afzonderlijke groepen los, die nog een paar openbare gebouwen bezetten, zoals het telegraafkantoor van Wolff en de staatsdrukkerij. Kennelijk durfde niemand de beslissende stormloop op de regeringsgebouwen zonder bevel te wagen; en bevelen bleven uit. Bovendien stonden enkele duizenden regeringsaanhangers voor de Rijkskanselarij, eveneens gewapende burgers die de SPD die ochtend bijeengetrommeld had.

De uren gingen voorbij. De dag was met mooi helder winterweer begonnen, maar er kwam nu mist opzetten; het werd onaangenaam waterkoud en langzamerhand donker. En nog steeds kwamen er geen bevelen. De meegebrachte boterhammen waren op en de honger begon weer te knagen, de eeuwige honger van deze revolutiewinter. In de loop van de middag werden de massa’s langzaam kleiner, ’s avonds hadden zij zich verspreid. En om middernacht lag het Berlijnse centrum verlaten. 6 januari 1919 was, hoewel niemand dat nog besefte, de overlijdensdatum van de Duitse revolutie.

Wat was er gebeurd? In de eerste plaats was de gehoopte steun voor de tweede revolutiegolf van de in Berlijn gelegerde troepen uitgebleven. Het was precies zo gegaan als de soldatenvertegenwoordigers de avond tevoren hadden voorspeld: de troepen aarzelden, debatteerden, wisten niet precies welk spel er werd gespeeld; zoals altijd al waren zij tegelijkertijd voor revolutie en voor rust en orde. In ieder geval hadden zij geen zin hun nek uit te steken. Zelfs de Volksmarinedivisie verklaarde zich “neutraal”. ’s Ochtends was het drieënvijftig man sterke revolutionaire comité vol verwachting verhuisd van het hoofdbureau van politie naar het hoofdkwartier van de matrozen, in de vorstelijke stallen. ’s Middags was het daaruit beleefd weer weggewerkt. Intussen was de dag verstreken.

’s Avonds vergaderde men weer in het hoofdbureau van politie in een geheel andere stemming dan de dag tevoren. Het was nu niet meer de vraag of men de regering ten val kon brengen, het ging nu alleen nog maar om of men zich op een redelijke manier uit de affaire kon terugtrekken.

Dat leek op deze maandagavond, en ook gedurende de volgende twee of drie dagen, nog mogelijk. Beide partijen waren bang voor elkaar in deze fase: ook de regering voor de revolutie. De schrik van zondag zat er nog goed in en ’s maandags kon men vanuit de Wilhelmstrasse nieuwe, reusachtig grote menigten zien optrekken; de Linden leek in een legerkamp veranderd te zijn en wat zou er gebeuren als dit leger in beweging kwam en de regeringsgebouwen zou bestormen? Men wist nog niet hoe hulpeloos de revolutionaire leiding in werkelijkheid was. Op het grootste deel van de in Berlijn aanwezige troepen viel, zo scheen het, niet te vertrouwen – door de regering evenmin als door haar tegenstanders.

Het was waar dat buiten Berlijn, op de exercitieterreinen in Brandenburg, op dit moment de vrijkorpsen werden samengesteld. Ebert en Noske hadden zaterdag nog in Zossen het nieuwe korps landjagers onder bevel van generaal Maercker geïnspecteerd, aangenaam verrast weer eens “echte soldaten” te aanschouwen, en Noske had de twee hoofden kleinere Ebert nog geruststellend op de schouder geslagen en gezegd: “Hou je maar kalm, het komt allemaal weer in orde.” Maar dat was zaterdag in Zossen geweest, en nu was het maandag in Berlijn, en op Unter den Linden stond geen landjagers korps, maar de gewapende revolutie.

Daarom was het bijzonder welkom dat de op 29 december uit het kabinet gestapte USPD-volkscommissarissen in de loop van deze maandag aanboden te bemiddelen. Ebert ging er graag op in; er was daarmee in ieder geval tijd te winnen. Hij stelde slechts één voorwaarde: opheffing van de bezetting van de krantengebouwen.

Hierover moest het revolutionaire comité die maandagavond beslissen. Wanneer het zou hebben toegegeven, zou het misschien mogelijk zijn geweest alles nog terug te draaien. Maar het comité weigerde.

Het optreden van dit onbekwame, karikaturale comité biedt van het begin tot het eind een deerniswekkend beeld. Vooruit kon het niet, stappen terug doen wilde het niet. De emotionele ommekeer na de overwinningsroes van gisteren was te groot; de nederlaag te erkennen en toe te geven en aan de terugtocht te beginnen was meer dan drieënvijftig binnen vierentwintig uur psychisch konden opbrengen.

Bovendien twijfelden de drieënvijftig er misschien ook wel heimelijk aan, of zij de ontruiming van de redacties wel konden garanderen. Zij hadden immers geen opdracht tot de bezetting gegeven en bezaten over de gewapende groepen in de dagbladkantoren in het geheel geen gezag; zij wisten in de meeste gevallen niet eens wie de aanvoerders waren. In feite vervulde het revolutionaire comité in het hoofdbureau van politie tijdens deze revolutie slechts de rol van de clown. Maar dat mocht natuurlijk niet blijken! Men weigerde dus.

Eigenlijk vond Ebert dit uitstekend. Hij wilde niet weer een schijnvrede met de revolutie, zoals op 10 november: hij wilde nu een definitieve afrekening. (“Het uur van de afrekening nadert!” staat in een door hem opgestelde regeringsverklaring die twee dagen later, op 8 januari, uitging.) Terwijl hij de uitzichtloze besprekingen nog een paar dagen rekte, trof hij intussen militaire voorbereidingen.

Deze liepen langs twee lijnen.
De ene werd gevormd door Noske en de vrijkorpsen. Noske was nog op maandag, in de half belegerde Rijkskanselarij tot opperbevelhebber benoemd. (“Voor mijn part” had hij naar eigen zeggen verklaard. “Iemand moet toch de bloedhond zijn.”) Hij had meteen het bedreigde gebied verlaten, dwars door de gewapende menigte bij de Brandenburger Tor, die er geen idee van had wie deze lange, gebrilde burger was. (“Ik vroeg een aantal malen beleefd mij door te laten vanwege dringende bezigheden. Men verleende mij bereidwillig doorgang.”) Sindsdien zat hij in de West-Berlijnse voorstad Dahlem, in de Louise Stichting, een deftige meisjeskostschool, waar het nog kerstvakantie was. Daar had hij zijn hoofdkwartier gevestigd, daaruit zette hij zoveel mogelijk vaart achter de vorming van de nieuwe vrijkorpsen rondom Berlijn en bereidde hij hun opmars naar Berlijn voor. In Dahlem was geen revolutie, geen arbeider raakte daarheen verdwaald. Er heerste een voorname stilte in de grote, winterse tuinen. Noske kon ongestoord werken.

Maar zijn werk had tijd nodig en Ebert had geen tijd. Er was immers nog steeds een algemene staking in Berlijn, nog steeds waren de dagbladen en de stations bezet en zetelde in het hoofdbureau van politie het revolutionaire comité, nog steeds waren in de oostelijke en noordelijke delen van de stad grote menigten op de been. Als de vrijkorpsen nog niet marsvaardig waren – kon men dan niets beginnen met de troepen in Berlijn zelf? Ebert wilde het in ieder geval proberen. In godsnaam: er was toch wel een onderdeel in te zetten tegen de “spartakisten”?!

Zo trof hij zelf langs deze tweede lijn voorbereidingen voor de tegenaanval op de revolutie, terwijl hij daarnaast nog steeds onderhandelingen voerde en uitdrukking gaf aan zijn afkeer van bloed vergieten. En inderdaad zouden uiteindelijk de Berlijnse troepen de beslissing forceren. De vrijkorpsen trokken Berlijn pas binnen toen de strijd al achter de rug was.

De beslissing viel in de periode van donderdag 9 tot en met zond” 12 januari 1919. Tijdens deze dagen werd de revolutie in de hoofdstad op bevel van Ebert overhoop geschoten. Berlijn hoorde nu elke dag het kanongebulder, zoals eerst alleen op 24 december, en een bont samengestelde troepenmacht – de altijd al uiterst conservatieve “Maikäfer”, het pas gevormde en Ebert-getrouwe “Regiment Reichstag”, het tijdens de kerstdagen geformeerde, rechts-radicale vrijwilligers regiment “Reinhard” en ten slotte de op kerstavond zo beschamend verslagen en daarna gereorganiseerde Potsdamer bataljon onder bevel van majoor Von Stephani – heroverde in zware straat en huis-aan-huis-gevechten het ene na het andere bezette gebouw, als laatste, op zondag, het hoofdbureau van politie.

De zwaarste gevechten werden geleverd op zaterdagochtend 11 januari om het gebouw van de Vorwärts in de Lindenstrasse; de eerste beschieting had, net zoals destijds bij het paleis, geen succes, evenmin als de eerste bestorming, die afgeslagen werd; er volgde een tweede, zwaardere beschieting, en toen gebeurde er iets afschuwelijks. De bezetters van de Vorwärts stuurden zes onderhandelaars met de witte vlag om over een vrijgeleide te praten. Een van hen werd teruggezonden met de eis van onvoorwaardelijke overgave, de vijf anderen werden vastgehouden, weggevoerd, verschrikkelijk mishandeld en ten slotte samen met twee gearresteerde koeriers doodgeschoten. Daarna werd het gebouw bestormd. Van de verdedigers werden driehonderd man gevangen genomen.

Majoor Von Stephani telefoneerde met de Rijkskanselarij en informeerde wat hij met dit grote aantal gevangenen moest doen. Volgens eigen schriftelijke verklaring kreeg hij ten antwoord: “Allemaal neerschieten!” Hij weigerde; hij was nog een officier van de oude stempel. Niettemin werden zeven gevangenen geëxecuteerd en werden bijna alle andere vreselijk met geweerkolven mishandeld, zonder dat Von Stephani het kon verhinderen. De rijksarchivaris Volkmann, die een geschiedenis van de revolutie heeft geschreven waarin het leger er over het algemeen niet slecht afkomt, schrijft: “Men kan de woedende soldaten nauwelijks beteugelen. Wanneer zij zien, dat een van hun eigen officieren, die door de opstandelingen gevangen genomen en tijdens de beschieting in het Vorwärts-gebouw vastgehouden is, de spartakisten de hand geeft om te bedanken voor de correcte behandeling die hij heeft ondergaan, slaan zij hem tot bloedens toe.”

Op 12 januari waren de gevechten in Berlijn beëindigd. De revolutie was neergeslagen. Was het een “separatistische”, dus communistische revolutie? Van het begin af aan hebben de overwinnaars haar zo betiteld en dit is tot op de dag van vandaag zo gebleven. (Zie de vanzelfsprekendheid waarmee Volkmann over de bezetters van de Vorwärts spreekt als over “spartakisten”.)

Het is niet de waarheid. De KPD had de januari-opstand noch zien aankomen noch gewild, gepland noch geleid. Zij was zelfs ontsteld over de driftige massabeweging, zonder plan, zonder leiding. Een dergelijke massale opstand, voordat de partij goed en wel bestond, was toch in strijd met alle regels! Toen Liebknecht zich op 8 januari weer in het partijbestuur vertoonde, werd hij wegens zijn eigenmachtige deelneming met verwijten overladen. “Karl, is dat ons programma?” moet Rosa Luxemburg hem toegeroepen hebben, of, volgens een andere lezing: “Karl, waar blijft ons programma?”

Maar ook het treurige “revolutionaire comité” – waarin niet de twee communistische leden Liebknecht en Pieck, maar de zeventig revolutionaire vertrouwensmannen de leiding hadden – had de januari-opstand evenmin gepland, verwekt of geleid. Deze opstand was geheel en uitsluitend het spontane werk van de Berlijnse arbeiders, dezelfde arbeiders die de novemberrevolutie hadden gemaakt; in overgrote meerderheid waren zij sociaaldemocraten, geen spartakisten of communisten, en er was geen verschil tussen hun opstand van november en die van januari.

Dit is te bewijzen, want de arbeidersmassa’s zwegen niet. In de tweede helft van deze tragische januari-week, toen het falen van het “revolutionaire comité” ook hun duidelijk was geworden en terwijl in de krantenwijk de kanonnen al spraken, formuleerden zij op grote massavergaderingen hun doeleinden, en zij deden dit met opmerkelijke duidelijkheid.

Op 9 januari – donderdag – kwamen in Humboldthain veertigduizend arbeiders van de AEG en de Schwarzkopf-fabrieken bijeen, besloten – precies zoals op 10 november – tot “vereniging van arbeiders van alle richtingen” en installeerden met dat doel een paritaire commissie. In de volgende dagen sloeg deze solidariteitsbeweging over op bijna alle Berlijnse bedrijven en fabrieken. Karakteristiek is de Vier-punten-resolutie van de bedrijven uit Spandau (tachtigduizend arbeiders) van 10 januari: 1. Aftreden van alle volkscommissarissen. 2. Vorming van paritaire commissies uit de drie partijen. 3. Nieuwe verkiezing van de arbeiders- en soldatenraden, de centrale raad, de uitvoerende raad en de volkscommissarissen. 4. Beginnen met de vereniging van de socialistische partijen.” Kenmerkend voor velen was ook de eis van de elektriciteitscentrale Zuidwest, Schöneberg, tot aftreden van de leiders van alle politieke richtingen, die bewezen hebben niet in staat te zijn deze verschrikkelijke broedermoord te verhinderen.”

Dit zijn geen spartakistische of communistische doeleinden. Het zijn precies dezelfde doeleinden waaraan op 10 november ook Ebert lippendienst had bewezen: socialistische eenheid, “geen broederstrijd”. Hiervoor hadden de arbeiders van Berlijn op 9 november gevochten, en hiervoor hadden zij, spontaan en zonder leiding, in de bloedige januariweek opnieuw naar de wapens gegrepen.

Zij wilden nog steeds hetzelfde wat zij ook in november gewild hadden: de vereniging van alle socialistische partijen en de afschaffing van de bestaande feodaal-burgerlijke staat ten gunste van een nieuwe arbeidersstaat. Voor de schijn had Ebert daarin op 10 november toegestemd. Maar hij had het nooit gewild; vanaf het begin wilde hij het bestaande staatsbestel in stand houden. Dit waren de Berlijnse arbeiders tussen november en januari gaan beseffen, en daarom ontketenden zij in januari niet een spartakistische of een communistische revolutie, maar deden zij de eerste revolutie nog een keer over. Maar terwijl het die eerste keer nog tot een schijnoverwinning had geleid, eindigde de revolutie nu in een bloedige nederlaag.

De arbeiders die op 9 november en op 5 januari de straat waren opgegaan en die op 9, 10 en 11 januari in massale besluitvormingen hun doeleinden hadden omschreven, stemden op 19 januari bij de verkiezing van de wetgevende nationale vergadering nog steeds voor het grootste deel sociaaldemocratisch. Zij voelden zich nog steeds sociaaldemocraten, geen onafhankelijke socialisten of communisten. En in hun ogen waren Ebert, Scheidemann en Noske geen sociaaldemocraten meer.

Maar Ebert, Scheidemann en Noske hadden nu de macht en zij bepaalden wie voortaan het recht had zich sociaaldemocraat te noemen en wie zich voor “spartakist” moest laten uitmaken. Zij hadden ook de macht alle arbeidersresoluties van de januariweek zonder meer in de prullenmand te deponeren.

Om deze macht tegenover de eigen aanhangers te handhaven, hadden zij van nu af wel eigenaardige bondgenoten nodig – bondgenoten voor wie zijzelf halve “spartakisten” waren. Ebert leverde zich nu met eenzelfde argeloosheid over aan de contrarevolutie als waarmee twee maanden eerder de revolutie zich aan Ebert had overgeleverd.

Toen de strijd om Berlijn in het voordeel van Ebert was beslist, was ook Noske gereed met zijn voorbereidende werkzaamheden. De eerste vrijkorpsen stonden klaar; zij konden Berlijn binnentrekken. Op zaterdag 11 januari – na de bestorming van de Vorwärts – gaf men een voorproefje: een demonstratieve mars van het korps landjagers van Maercker door het burgerlijke westelijke gedeelte van Berlijn van Lichterfelde via Steglitz en Schöneberg naar de Potsdamer Platz en vandaar naar de Dönhoffplatz. Onder de kop “Een lichtpuntje” schreef de conservatieve Post hierover de volgende dag: “Gistermiddag tegen drie uur kon menig nationaal denkend hart zich eindelijk weer eens verheugen in een schouwspel dat men te lang heeft moeten ontberen. Over de Potsdamer Platz marcheerden troepen in de richting van de Dönhoffplatz. Troepen met officieren, troepen onder de vaste leiding van hun commandanten. Een grote menigte vormt een haag en juicht hen enthousiast toe. De mars wordt onderbroken, de troepen moeten halt maken. Scherpe commando’s “Compagnie halt! Af... geweer!” worden even nauwkeurig als strak uitgevoerd. “Bravo!” klinkt het luid uit het publiek. Iedereen keek bewonderend naar deze prachtige, onberispelijke, gedisciplineerde eenheid en zijn commandanten.”

De Post verzweeg dat aan het hoofd van deze prachtige eenheid wat alleen een lange, gebrilde burger marcheerde: Gustav Noske. Hij had zich dit niet laten ontnemen. De al eerder aangehaalde Volkmann geeft een momentopname van het merkwaardige gezicht: “Op het doodernstige gezicht valt een ijzeren wil te lezen. Naast hem, half spottend, half verlegen, een kolonel.”

Deze mars was slechts een voorspel. Op 15 januari, de woensdag na de revolutieweek, werd het gehele zuiden en westen van Berlijn, alsmede het centrum, bezet door het pas gevormde “algemeen commando Lüttwitz”. Het noorden en oosten – de arbeiderswijken liet men voorlopig met rust. De onderwerping daarvan, die niet zonder bloedvergieten kon verlopen, stond voor later op het programma.

De nieuwe “garde-cavaleriedivisie” belastte zich met West-Berlijn.

Zij vestigde haar hoofdkwartier in het feodale Eden-Hotel. Zij lieten biljetten aanplakken, waarop stond: “De garde-cavalerie-divisie Berlijn binnengetrokken. Berlijners! De divisie belooft u plechtig de hoofdstad niet eerder te verlaten voordat de orde definitief hersteld is.

Nog op de dag van haar intocht gaf de divisie met de moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg haar visitekaartje af.

11. Jacht en moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg

Toen Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg op de avond van 15 januari 1919, nadat zij met geweerkolven half bewusteloos waren geslagen, vanuit het Berlijnse Eden-Hotel met auto’s naar de Tiergarden werden gebracht om daar te worden vermoord, had dit vooralsnog zo goed als geen politieke consequenties. Het laatste uur van de revolutie, waarin Liebknecht slechts zijdelings en Rosa Luxemburg in het geheel niet daadwerkelijk actief was geweest, had reeds geslagen. De bloedige liquidatie van de revolutie stond in ieder geval vast. De moord op de twee symbolische figuren gaf er misschien het sein toe, maar in de algehele gang van zaken leek deze misdaad op dat moment slechts een schrille episode.

Heden ten dage constateert men met schrik, dat deze episode historisch gezien de meest wezenlijke gebeurtenis van het Duitse revolutie drama is geweest. Beschouwd vanuit de distantie van meer dan een halve eeuw, krijgt zij iets van het geheimzinnige, onberekenbare, verstrekkende effect van het drama op Golgotha – dat immers ook nauwelijks iets leek te veranderen toen het plaatsvond.

De dood heeft Liebknecht en Rosa Luxemburg verenigd. Tijdens hun leven hadden zij tot op het laatst weinig met elkaar gemeen. Zij hadden een geheel verschillende loopbaan achter zich, en zij waren totaal verschillende persoonlijkheden.

Liebknecht was een van de dapperste mannen die Duitsland heeft voortgebracht. Hij was geen groot politicus. Tot 1914 was hij buiten de SPD vrijwel onbekend, binnen de partij speelde hij een ondergeschikte rol – hij was de onbelangrijke zoon van een belangrijke vader, Wilhem Liebknecht, medeoprichter van de partij – en hij gold als een “heetgebakerde, koppige advocaat met het hart op de juiste plaats en een neiging tot dramatiek.”

Hij had zich beziggehouden met jeugdwerk en een antimilitaristisch boek geschreven dat hem op anderhalf jaar vestingstraf kwam te staan; pas daarna stelde de partij hem kandidaat voor de verkiezingen, een gebaar voortvloeiend uit trots enerzijds, en troostend bedoeld anderzijds; sinds 1908 was hij lid van de Pruisische Landdag, sinds 1912 van de Rijksdag. Rosa Luxemburg heeft destijds een heel ironisch portret gegeven van de afgevaardigde Liebknecht: “Nog maar net in het parlement, vergaderingen, commissies, besprekingen, gehaast en jachtig, altijd onderweg, van de ene tram in de andere en van de tram in de auto, alle zakken volgepropt met notitieboekjes, de armen vol pas gekochte kranten, die hij onmogelijk allemaal kon lezen, van top tot teen met het stof der straten overdekt (...)”. Nog in het begin van de oorlog, toen zij probeerde binnen de partij een oppositiegroep tegen de oorlog bijeen te krijgen, schreef zij: “Karl is bijna niet te pakken te krijgen, omdat hij als een wolk door de lucht vaart.”

Rosa Luxemburg daarentegen was sinds de eeuwwisseling in Duitsland een politieke figuur van de eerste rang, hoewel zij in drie opzichten buitenstaandster was: als vrouw, als Jodin en als halve buitenlandse (zij was in Russisch Polen geboren en alleen door een schijnhuwelijk Duitse geworden); door haar radicale opvattingen was zij daarnaast natuurlijk een schrikbeeld voor de burgers, zelfs voor de sociaaldemocraten; niettemin werd zij door vriend zowel als vijand bewonderd – dikwijls met tegenzin – om een groot aantal talenten die aan het geniale grensden: zij bezat een grote en uiterst scherpzinnige intelligentie, was een voortreffelijk schrijfster en een meeslepend redenaarster, een politica in hart en nieren en tegelijk een origineel denker; daarnaast was zij een hartelijke en fascinerende vrouw. Door haar gevoel voor humor en haar serieusheid, haar hartstocht en haar vriendelijkheid vergat men dat zij niet knap was. Zij was even geliefd als gevreesd en gehaat.

In de grote nationale en internationale socialistische discussies en controversen in het begin van deze eeuw stond zij in de voorste rijen. Zij was de gelijkwaardige bondgenote of tegenstandster van Bebel en Kautsky, Lenin en Trotski, Jaurès en Pilsudski. Daar tussendoor: uitstapjes naar de Russische revolutie van 1905 – en telkens weer in de gevangenis: wegens majesteitsschennis, aansporing tot burgerlijke ongehoorzaamheid, belediging van het officierenkorps. Een grote vrouw, aan wie niet voorbij gegaan kan worden – wellicht nog altijd de grootste van onze eeuw.

De oorlog veranderde opeens alles, op een manier die deed denken aan Faust:


(...) met duizend stappen gaat de vrouw;
doch hoe zij zich ook haasten kan –
met slechts één sprong is daar de man
.

De onbekende “backbencher” Karl Liebknecht passeerde tijdens de oorlog de grote Rosa Luxemburg en kreeg bekendheid over de gehele wereld, niet door een bijzondere politieke of intellectuele prestatie, maar simpelweg door twee moedige daden, op zich overigens uitingen van grote en zeldzame morele dapperheid: op 2 december 1914 stemde hij in de Rijksdag als enige tegen de votering van een tweede oorlogslening – alleen wie de sfeer in het toenmalige Duitsland en in de toenmalige Duitse Rijksdag kent, kan begrijpen wat dat betekende. En op 1 mei 1916 begon hij een toespraak op een Meidemonstratie op de Potsdamer Platz in Berlijn (het was geen grote demonstratie, er waren niet meer dan enkele honderden, misschien duizend mensen, omringd door politie) met de woorden: “Weg met de oorlog! Weg met de regering!” Verder kwam hij niet. Agenten overmeesterden hem en voerden hem weg, en voor de komende tweeëneenhalf jaar verdween hij in het tuchthuis. Maar deze acht woorden hadden meer uitwerking dan een lange en briljante redevoering. Toen Liebknecht op 23 oktober 1918 uit het tuchthuis werd ontslagen, was hij in geheel Duitsland en ver daarbuiten het symbool van het protest tegen de oorlog en van de revolutie.

Rosa Luxemburg kwam pas op 9 november 1918 vrij uit de gevangenis. Zij had bijna de hele oorlog achter tralies doorgebracht, eerst een jaar op grond van een vooroorlogs politiek vonnis, daarna twee en een half jaar in “verzekerde bewaring”. Zij was in deze jaren, waarin zij de klassiek geworden kritieken op de Duitse sociaaldemocratie en de bolsjewistische revolutie schreef, grijs geworden, maar haar geest had niets aan sprankelende soevereiniteit ingeboet.

Vanaf dit ogenblik hadden beiden nog ruim twee maanden te leven, de twee maanden waarin de Duitse revolutie uitbrak en mislukte.

Wanneer men vraagt wat Liebknecht en Rosa Luxemburg tot het drama van deze twee maanden hebben bijgedragen, dan moet het eerlijke antwoord luiden: weinig of niets. Alles zou precies zo gegaan zijn, wanneer zij er helemaal niet zouden zijn geweest. Zelfs figuren van één dag, zoals de mariniers Artelt en Dorrenbach, hebben op een bepaald moment een groter invloed op de gebeurtenissen gehad dan deze twee grote revolutionairen. Op de eigenlijke hoofdrolspelers – Ebert en zijn ploeg, de revolutionaire vertrouwensmannen, de mariniers, de Berlijnse troepen, de beide socialistische partijorganisaties, de radenvergaderingen en de telkens weer onberekenbaar in de handeling ingrijpende massa – hebben Liebknecht en Luxemburg nooit werkelijk invloed gehad. Liebknecht trad een paar maal in het openbaar op, Rosa Luxemburg zelfs dat niet.

Wat zij in de betreffende zevenenzestig dagen hebben gedaan, is tot in details te reconstrueren. Zij stichtten en leidden, met veel problemen en onder talrijke beletsels, een dagblad, Die Rote Fahne, zij schreven iedere dag hun hoofdartikelen. Zij namen – zonder resultaat – deel aan zittingen en vergaderingen van de revolutionaire vertrouwensmannen en de Berlijnse USPD-afdeling. Zij besloten tenslotte, gezien dit gebrek aan succes, tot de oprichting van een eigen partij, bereidden het oprichtingscongres van de KPD voor, organiseerden, hielden de belangrijkste inleidingen; Rosa Luxemburg schreef het partijprogramma. Overigens was ook dit oprichtingscongres geen persoonlijk succes voor Liebknecht en Luxemburg: in belangrijke kwesties kregen zij een meerderheid van stemmen tegen zich. Het was inmiddels al eind december 1918 geworden. Daarna, vanaf 4 januari, nam Liebknecht op eigen houtje nog deel aan de nutteloze vergaderingen van het revolutionaire comité der drieënvijftig in het Berlijnse hoofdbureau van politie. Rosa Luxemburg leidde in deze periode de Rote Fahne alleen. En daarmee was het kleine rantsoen aan leven, dat beiden nog was toegemeten, uitgeput.

Voegt men hierbij het deelnemen aan demonstraties, de bij die gelegenheden geïmproviseerde redevoeringen, de constante discussies met geestverwanten, dan ontstaat een beeld van een overvolle, hectische, slapeloze periode. Gewerkt hebben Liebknecht en Rosa Luxemburg de dagen van 9 november 1818 tot en met 15 januari 1919 die hun nog waren gegund, als bezetenen, tot aan de grens van hun krachten. Bewerkstelligd hebben zij niets. Zij waren niet de aanvoerders van een Duitse bolsjewistische revolutie, zij waren niet de Lenin en Trotski van Duitsland. Zij wilden dat ook beslist niet zijn. Rosa Luxemburg niet, omdat zij het element van geweld in de revolutionaire tangverlossing van Lenin en Trotski principieel verwierp en telkens weer bijna plechtig verklaarde dat de revolutie op natuurlijke en democratische wijze uit het bewustzijn van de proletarische massa’s moest ontspruiten en dat zij in Duitsland nog helemaal aan het begin stond. Liebknecht niet, omdat hij ervan overtuigd was dat de revolutie zichzelf voortbracht, ja zichzelf eigenlijk al voortgebracht had en dus geen organisatie en manipulatie meer nodig had. Lenin had, in april 1917, nauwelijks terug in Rusland, het parool gegeven: “Organisatie, organisatie en nog eens organisatie!” Liebknecht en Luxemburg organiseerden niets. Het parool van Liebknecht luidde: politieke agitatie, dat van Rosa Luxemburg: politieke voorlichting.

En daar heeft zij alles aan gedaan. Niemand heeft van het begin af aan de werkelijkheid van de Duitse revolutie en de oorzaken van haar mislukken – de onoprechtheid van de SPD, de verdeeldheid binnen de USPD, het gebrek aan conceptie bij de revolutionaire vertrouwensmannen – zo scherpziend, onverbloemd en openlijk geanalyseerd als Rosa Luxemburg elke dag in de Rote Fahne. Maar dit was een – in zijn soort glorieuze – journalistieke prestatie, geen revolutionaire. Het enige dat Rosa Luxemburg daarmee bereikte, was de dodelijke haat van hen die zij had doorzien en gecompromitteerd.

Deze haat was dodelijk in de letterlijke zin van het woord, en hij was dit van het begin af. Er bestaan bewijzen dat er in ieder geval vanaf begin december planmatig en systematisch op de moord op Liebknecht en Rosa Luxemburg werd aangestuurd. Al in de eerste dagen van december prijkten er in Berlijn op alle aanplakzuilen biljetten met de volgende tekst: “Arbeiders, burgers! Het vaderland staat aan de rand van de afgrond. Redt het! Het wordt niet van buitenaf bedreigd, maar van binnenuit: door de Spartakusgroep. Slaat haar leiders dood! Doodt Liebknecht! Dan zult u vrijheid, arbeid en brood hebben! De frontsoldaten.”

Er waren op dat tijdstip nog geen frontsoldaten in Berlijn. De oproep tot moord kwam uit een andere bron. Er zijn enkele aanknopingspunten. De toenmalige plaatsvervanger van stadscommandant Wels, een zekere Anton Fischer, heeft in 1920 schriftelijk vastgelegd dat het beleid van zijn bureau er in november en december 1918 op gericht was geweest, Liebknecht en Luxemburg “dag en nacht op te jagen en na te zitten, zodat zij geen propagandistische of organisatorische activiteit kunnen ontwikkelen. Reeds in de nacht van 9 op 10 december drongen soldaten van het tweede garderegiment de redactielokalen van de Rote Fahne binnen met de – later toegegeven – bedoeling Liebknecht te vermoorden. Tijdens het proces naar aanleiding van dit voorval, verklaarden vervolgens verschillende getuigen, dat toen al beloningen van 50000 mark op de hoofden van Liebknecht en Rosa Luxemburg waren gezet – werk van Scheidemann en Georg Sklarz, een nauw met Scheidemann bevriende, in de oorlog rijk geworden miljonair.

Op 13 januari 1919, twee dagen voor de sluipmoord, stond in het Mitteilungsblatt der freiwilligen Hilfskorps in Berlijn: “De vrees is uitgesproken, dat de regering minder krachtig tegen de Spartakiden (sic!) zou kunnen gaan optreden.

Zoals van gezaghebbende zijde wordt verzekerd, zal men zich beslist niet tevreden stellen met wat tot dusver is bereikt, maar zal men ook tegen de leiders van de beweging met grote energie optreden. De Berlijnse bevolking moet niet denken dat de voorlopig ontsnapten zich elders in een rustig bestaan zullen kunnen verheugen. Reeds de komende dagen zullen laten zien dat ook zij worden aangepakt.” Dezelfde dag verscheen in de belangrijkste sociaaldemocratische krant, de Vorwärts, een gedicht dat als volgt eindigde:

Vele honderden doden in een rij Proletariërs!
Karl, Rosa, Radek en bondgenoten –
Geen is erbij, geen is erbij!
Proletariërs!

Een paar dagen hiervoor had Gustav Noske, Eberts opperbevelhebber-in-de-burgeroorlog, de toenmalige luitenant Friedrich Wilhelm von Oertzen – zoals deze later schriftelijk heeft verklaard – in de Louise Stichting in Dahlem persoonlijk opdracht gegeven, de telefoonverbinding van Liebknecht onafgebroken te controleren en al zijn gangen, van dag tot dag en van uur tot uur, te rapporteren aan kapitein Pabst van de garde-cavaleriedivisie. Dit bevel leidde tot de arrestatie van Liebknecht en Rosa Luxemburg, en de leider van het moordcommando heette Pabst.

Het kan Liebknecht en Rosa Luxemburg op den duur niet ontgaan zijn, dat er jacht op hen werd gemaakt, Het is merkwaardig en in een eervolle betekenis typerend dat zij er desondanks geen moment aan dachten Berlijn te verlaten; ook een lijfwacht, zoals vrienden hun herhaaldelijk voorstelden, wezen zij af. Zij waren te geconcentreerd bezig met hun politieke en journalistieke werk om veel aandacht aan hun persoonlijke veiligheid te schenken; misschien ook waren zij te goed van vertrouwen – beiden waren gewend aan arrestatie en gevangenis en zij waren daar niet bang voor. Juist door deze ervaringen konden zij zich waarschijnlijk geruime tijd niet voorstellen dat men het deze keer op hun leven gemunt kon hebben; het is aandoenlijk te weten dat Rosa Luxemburg bij haar “arrestatie” een koffertje pakte met kleine spullen en lievelingsboeken, die zij al vaker naar de gevangenis had meegenomen.

En toch dringt in hun leven in deze laatste dagen een zeker voorgevoel van de naderende dood binnen. Het was van het begin af een opgejaagd bestaan geweest; zij waren in deze zevenenzestig dagen bijna nooit naar huis gegaan; woekerend met uren slaap overnachten zij nu eens in de redactielokalen, dan weer in hotelkamers of bij vrienden, Maar in deze laatste week van hun leven krijgt deze voortdurende adreswisseling een andere betekenis – het wordt een gehaaste vlucht van de ene onveilige schuilplaats naar de andere, een vlucht die een uiterst onheilspellend voorteken lijkt van het lot van de tot de dood opgejaagde joden in het Derde Rijk.

Het bureau van Die Rote Fahne in de Wilhelmstrasse was een onveilige verblijfplaats geworden. Er drongen daar bijna dagelijks regeringstroepen binnen; een redactrice die men voor Rosa Luxemburg had aangezien, was ternauwernood aan de dood ontsnapt. Rosa Luxemburg werkte een paar dagen in de woning van een arts bij de Hallesche Tor, daarna, toen haar aanwezigheid voor de bewoners gevaarlijk werd, in een arbeiderswoning in Neukölln. Op zondag 12 januari voegde zich Karl Liebknecht daar bij haar, maar na twee dagen, op 14 januari, werden zij door een telefonische waarschuwing verjaagd (het was misschien al een gefingeerd telefoontje uit de moordenaarscentrale, die immers al dagenlang hun bewegingen naging en zo mogelijk dirigeerde). Zij verhuisden naar hun laatste schuilplaats, naar Wilmersdorf, in de buurt van de Fehrbelliner Platz: Mannheimer Strasse 53, bij Markussohn. Op dit adres schreven zij op de ochtend van 15 januari hun laatste artikelen voor Die Rote Fahne, en zij lijken nauwelijks toevallig afscheidswoorden.

Het artikel van Rosa Luxemburg was getiteld: “Er heerst orde in Berlijn.” Het besloot met: “Gij afgestompte beulsknechten! Uw “orde” berust op drijfzand. Rammelend met haar ketenen zal morgen reeds de revolutie zich weer oprichten en tot uw ontsteltenis met bazuingeschal verkondigen: ik was, ik ben, ik zal zijn!”

Het artikel van Liebknecht (“Ondanks alles!”) eindigde met: “De overwonnenen van vandaag zullen de overwinnaars van morgen zijn. (...) Het doet er niet toe of wij dit nog zullen meemaken – ons program zal blijven voortbestaan: het zal de wereld van de verloste mensheid beheersen. Ondanks alles!”

Tegen de avond – Rosa Luxemburg was met hoofdpijn naar bed gegaan en Wilhelm Pieck was net gearriveerd met de drukproeven van Die Rote Fahne – werd er gebeld. Voor de deur stond een caféhouder, Mehring, die naar de heer Liebknecht en mevrouw Luxemburg vroeg. Beiden lieten zeggen niet thuis te zijn, maar Mehring gaf het niet op. Hij riep een groep soldaten onder aanvoering van een zekere luitenant Lindner binnen. Men doorzocht de woning, vond de gezochten en sommeerde hen mee te komen. Zij pakten een paar dingen bij elkaar. Vervolgens werden zij naar het Eden-Hotel gebracht, sinds die ochtend het hoofdkwartier van de garde-cavaleriedivisie. Men wachtte daar al op hen. Het vervolg ging snel en is ook snel te vertellen.

In het Eden-Hotel ontving men hen met gescheld en mishandeling. Liebknecht, die door slagen met geweerkolven twee bloedende hoofdwonden had opgelopen, vroeg om verband – het werd geweigerd. Hij vroeg ook toestemming naar het toilet te mogen gaan ook dit werd geweigerd. Beiden werden vervolgens naar de kamer van kapitein Pabst, die de actie leidde, gebracht. Wat daar besproken werd, is niet bekend. Wij hebben alleen de verklaring van Pabst tijdens het proces – een verklaring die op andere punten leugenachtig is gebleken – die zijn gesprek met Rosa Luxemburg als volgt weergeeft: “Bent u mevrouw Rosa Luxemburg?” – “Beslist u zelf maar.” – “Volgens de foto moet u het zijn.” – “Als u het zegt.”

Liebknecht en korte tijd later Rosa Luxemburg werden daarop onder nieuwe mishandelingen naar beneden gebracht of gesleept of overgedragen aan het reeds tevoren geformeerde moordcommando. Pabst zat intussen in zijn werkkamer en schreef een uitvoerig verslag, dat de volgende dag in alle kranten verscheen: Liebknecht was bij zijn overbrenging naar het huis van bewaring in Moabit bij een vluchtpoging neergeschoten, terwijl Rosa Luxemburg door een woedende menigte aan haar bewakers was ontrukt en naar een onbekende plaats was gesleept.

In werkelijkheid was de straat voor de zijuitgang waardoor Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg voor hun laatste tocht naar buiten werden gebracht, afgesloten en volkomen verlaten. Bij deze zij-uitgang was de jager Runge op post gezet. Hij had bevel degenen die na elkaar naar buiten werden gebracht – eerst Liebknecht, vervolgens Rosa Luxemburg – de hersens in te slaan. Hij sloeg dan ook hard toe, beide keren overigens zonder dodelijke gevolgen. Liebknecht, en een paar minuten later Rosa Luxemburg, werden, geheel of gedeeltelijk bewusteloos door de vreselijke slag, in gereedstaande auto’s gesleurd. Het moordescorte van Liebknecht stond onder bevel van een luitenant-ter-zee tweede klasse, Von Pflugk-Harttung, dat van Rosa Luxemburg werd aangevoerd door een zekere luitenant Vogel.

Beide wagens reden met een verschil van enkele minuten naar de Tiergarten. Bij de Neue See werd Liebknecht gesommeerd uit te stappen – hij werd met een pistool in het achterhoofd geschoten, weer in de auto geworpen en in het lijkenhuis afgeleverd als “het lijk van een onbekende man”.

Rosa Luxemburg werd meteen na het vertrek uit het Eden-Hotel in de slaap geschoten en bij de Lichtensteinbrug in het Landwehrkanaal geworpen. Het staat niet vast of zij door mishandeling, executie of verdrinking om het leven is gebracht. Sectie op het maanden later aangespoelde lijk wees uit dat de schedel niet gespleten en de schotwond niet beslist dodelijk was geweest.

Waarom werden Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg vervolgd en vermoord? De legende – door de sociaaldemocraten met ijver in stand gehouden, door de communisten door overdrijving van het spartakistische aandeel in de revolutie huns ondanks gesteund – beweert met grote hardnekkigheid, dat zij het slachtoffer geworden van een door henzelf ontketende burgeroorlog.

Ten aanzien van Rosa Luxemburg is dit absoluut onjuist. En gesteld dat men Liebknechts lidmaatschap van het revolutionaire comité in januari al wil beschouwen als een oorlogshandeling: hoe verklaart men dan dat niemand van de tweeënvijftig andere leden iets overkwam, dat de op precies dezelfde manier betrokken en op 10 januari gearresteerde Georg Ledebour tijdens het daaropvolgende proces werd vrijgesproken, dat echter de vervolging van Liebknecht al in de eerste dagen van december begon, toen nog niemand ook maar een vermoeden had van wat er in januari zou gebeuren? Nee, de vervolging van en de moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg waren geen gevechtshandelingen in een burgeroorlog. Er waren andere redenen.

De ene was dat Liebknecht en Rosa Luxemburg als geen ander in de ogen van vriend en vijand de Duitse revolutie belichaamden. Zij waren haar symbolen en met hen sloeg men de revolutie neer. Dit geldt voor Karl Liebknecht nog meer dan voor Rosa Luxemburg.

De tweede reden was dat zij als niemand anders het valse spel doorhadden, dat vanaf de aanvang door haar zogenaamde leiders met de Duitse revolutie werd gespeeld, en dat zij hun wetenschap iedere dag luidkeels verkondigden. Zij waren deskundige getuigen die men vermoordde omdat men tegen hun getuigenis niets kon inbrengen. Dit geldt voor Rosa Luxemburg nog meer dan voor Karl Liebknecht.

De moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg was een moord op superieure moed en geest; het was ook een moord op de onweerlegbare waarheid.

Wie was schuldig aan deze moord? Zonder twijfel waren de toenmalige kapitein Pabst, die zich tientallen jaren later, in 1962, beschermd door verjaring openlijk op zijn daad heeft beroemd, en zijn moordcommando’s de onmiddellijke daders. Zij waren zeker niet alleen werktuigen, die bot en onverschillig bevelen uitvoerden; zij waren gewillige, zelfs ijverige uitvoerders. Maar waren zij de enige daders, of alleen de hoofddaders?

Men mag niet uit het oog verliezen, dat de vervolging, de openlijke aansporingen tot moord en de voorbereidingen ervan op hun laatst al begin december 1918 waren begonnen, lang voordat de moordenaars van de garde-cavaleriedivisie op het toneel verschenen. Evenmin mag men de destijds uitgeloofde beloning vergeten, de verklaring van de plaatsvervangende stadscommandant van Berlijn, de ondubbelzinnige moordcampagne van niet alleen de burgerlijke, maar ook en vooral van de sociaaldemocratische pers en, naderhand, de huichelachtige verdediging waarmee Scheidemann, de kille voldoening waarmee Noske de moord registreerden; voor zover valt na te gaan heeft Ebert er altijd als het graf over gezwegen.

Men mag ook niet uit het oog verliezen de onverhulde, schaamteloze begunstiging van de moordenaars door de gerechtelijke en overheidsinstanties (zij werden door een militair tribunaal van hun eigen divisie in een schijnproces voor het grootste deel vrijgesproken; voor zover men hen tot lichte straffen wegens “wachtverzuim” en “verbergen van een lijk” moest veroordelen, hielp men hen direct daarna te ontsnappen). En ten slotte mag niet vergeten worden de reactie van de gehele burgerlijke en sociaaldemocratische publieke opinie op de moord, die liep van vergoelijkend in de doofpot stoppen tot openlijke bijval, een heler-achtige reactie, waaraan tot de dag van vandaag niets is veranderd.

Nog in 1954 schreef de liberale jurist en historicus Erich Eyck: “Men verontschuldigt de moord niet wanneer men herinnert aan het oude gezegde, dat wie het zwaard opheft, door het zwaard zal vergaan, en men heeft te veel bloedige daden juist van geestverwanten van Liebknecht en Luxemburg meegemaakt, om nu speciaal over hun lot een bijzonder sterke verontwaardiging te kunnen voelen. En nog in 1962 typeerde het Bulletin des Presse- und Informationsamtes der Bundesregierung (Nr. 27) de moorden als “standrechtelijke executies”.

De moord van 15 januari 1919 was een voorspel – het voorspel tot de duizenden moorden in de komende maanden van de periode-Noske, tot de miljoenen moorden in de komende decennia van het Hitler-tijdperk. Deze moord was het startsignaal voor alle andere. En juist deze moord is nog altijd niet toegegeven, is nog altijd niet bestraft, blijft nog steeds onberouwd. Daarom schreit hij nog steeds den Duitsen hemel. Daarom verspreidt hij nog steeds als een dodelijke laserstraal zijn verzengende licht in het Duitsland van heden.

12. De burgeroorlog

Van januari tot mei 1919, met hier en daar uitlopers tot in de zomer, woedde in Duitsland een bloedige burgeroorlog, die duizenden slachtoffers en een onzegbare verbittering als erfenis naliet.

Deze burgeroorlog maakte de weg vrij voor het onzalige avontuur van de republiek van Weimar, die er rechtstreeks uit voort kwam, en het ontstaan van het Derde Rijk, dat zijn oorsprong erin vond. Hij maakte namelijk de scheuring binnen de vroegere sociaaldemocratie onherstelbaar, beroofde de overgebleven romp-SPD in de toekomst van alle coalitiemogelijkheden met links en dwong haar in een eeuwige minderheidspositie. Daarnaast ontwikkelde hij in de vrijkorpsen, die de strijd voor de SPD-regering voerden en wonnen, de mentaliteit en gebruiken van de latere SA en SS, die voor een groot deel uit deze vrijkorpsen voortgekomen zijn. De burgeroorlog van 1919 is derhalve een centraal punt in de Duitse geschiedenis van deze eeuw. Merkwaardig genoeg echter is hij vrijwel geheel uit het Duitse geschiedenis beeld verdwenen, uitgewist, verdrongen. Hiervoor zijn redenen aan te wijzen.

Een hiervan is heel eenvoudig schaamte. Alle betrokkenen schamen zich voor de rol die zij in deze burgeroorlog hebben gespeeld. De overwonnen revolutionairen schamen zich ervoor op geen enkele luisterrijke daad te kunnen wijzen, op geen deeloverwinning, zeker niet op een grootse ondergang: zij kunnen slechts wijzen op verwarrende chaos, besluiteloosheid, falen en nederlaag – en op duizendvoudig anoniem lijden en sterven. Maar ook de overwinnaars schamen zich. Zij vormden een curieus bondgenootschap: een bondgenootschap van sociaaldemocraten en – nazi’s. En beide partners in deze onnatuurlijke coalitie hebben later geen zin gehad toe te geven wat zij hadden gedaan: de sociaaldemocraten, dat zij de voorgangers en voorbeelden van de latere SA en SS rekruteerden en de toekomstige nazi’s op hun eigen mensen loslieten; de nazi’s, dat zij zich door de sociaaldemocraten lieten rekruteren en onder sociaaldemocratisch patronaat bloed leerden proeven. En waarover alle betrokkenen zich schamen, wordt door de geschiedenis bij voorkeur doodgezwegen.

Maar er is nog een andere reden voor het verdwijnen van de burgeroorlog van 1919 uit de Duitse herinnering en het Duitse geschiedbeeld: hij levert geen goed “verhaal” op, er is geen pakkend verslag van te geven – er is geen sprake van een spannend drama met indrukwekkende hoogtepunten, evenmin van een samenhangende handeling en van een opwindende strijd tussen gelijkwaardige tegenstanders. Het bloedige gebeuren golfde traag door Duitsland, zonder het gehele land in één greep te omvatten. Het smeulende vuur laaide telkens weer ergens op, wanneer het elders juist was uitgetrapt. Het begon begin februari aan de Noordzeekust, met Bremen als centrum, vervolgens, midden februari, lag het voornaamste oorlogstoneel opeens in het Roergebied, eind februari in Thüringen in midden-Duitsland, begin en medio maart in Berlijn, in april in Beieren en in mei in Saksen; daar doorheen waren er tussenspelen van plaatselijke aard, grotere, zoals de strijd om Braunschweig en Maagdenburg, en ontelbare kleinere waarvan alleen nog de plaatselijke kronieken kunnen verhalen: een verwarrende, structuurloze opeenvolging van onsamenhangende grote en kleine gevechten, veldslagen en bloedbaden.

De afloop stond telkens van het begin af vast, en alles verliep volgens hetzelfde schema, in een voortdurende, eentonige herhaling. De vijf, zes maanden van de burgeroorlog van 1919 laten zich in details evenmin beschrijven als de vijf, zes dagen van de revolutie in november 1918, waarvan zij het pendant vormden. Zoals zich toen overal in Duitsland, met kleine plaatselijke verschillen, steeds weer hetzelfde had afgespeeld, zo gebeurde dit ook nu: destijds de overwinning zonder tegenstand van de revolutie, nu de zegetocht van de contrarevolutie, niet zonder tegenstand, maar onweerstaanbaar. De verschillen waren slechts dat wat zich destijds met een razende vaart had voltrokken, zich nu afspeelde met een pijnigende, systematische traagheid; dat destijds weinig bloed werd vergoten, terwijl nu het bloed in stromen vloeide; en dat destijds de revolutie een spontane actie, zonder leiding, van de massa’s zelf was geweest, waarvan de sociaaldemocratische leiders slechts zeer tegen hun zin het machtscentrum toegeschoven hadden gekregen, terwijl nu de contrarevolutie een systematische, militaire actie was, op bevel van dezelfde sociaaldemocratische voormannen.

Want er bestaat geen twijfel over: het initiatief tot de burgeroorlog, de beslissing erover en derhalve ook – wanneer men in die termen wil denken – de “schuld” aan de burgeroorlog, lagen ondubbelzinnig bij de sociaaldemocratische leiding, vooral bij Ebert en Noske. De tegenpartij bood hun hoogstens een enkele maal voorwendsels om aan te vallen, meestal zelfs dat niet eens. Na januari in Berlijn was er nog maar één keer een tweede revolutiegolf in april in München. Voor de rest waren Ebert en Noske van begin tot eind in het offensief. Als men de gebeurtenissen wil begrijpen, moet men zich in de eerste plaats in hun gedachtegang verplaatsen.

Daarbij behoeft men bij Noske niet lang stil te staan. Noske was een primitieve geweldenaar, die politiek bedreef volgens een simpel schema van vriend of vijand en met de even eenvoudige methode, op iedere tegenstander op ieder gewenst moment met alle beschikbare middelen los te timmeren. Zijn latere publicaties en zijn daden laten hem zien als een op geweld beluste man, niet in staat onderscheid te maken, die qua mentaliteit beter in de NSDAP dan in de SPD gepast zou hebben. Maar Noske was niet het brein achter de burgeroorlog. Hij was slechts de rechterhand van Ebert – of dien rechtervuist. Men moet zich op Ebert concentreren.

Ebert was geen nazi, ook niet onbewust, en hij was in staat nuanceringen aan te brengen. Hij voelde zich volbloed sociaaldemocraat en, op zijn manier, een vriend van de arbeidersklasse. Zijn doeleinden waren die van de vooroorlogse SPD, zoals hij deze had aangetroffen: parlementarisering en sociale hervorming. Maar hij was geen revolutionair. Hij vond de revolutie zowel “overbodig” (de uitdrukking die hij bij voorkeur gebruikte) als onrechtmatig. “Hij haatte haar “uit de grond van zijn hart”.” Alles wat hij werkelijk wilde en steeds had gewild, was in oktober 1918 met de door de keizer bewilligde parlementarisering en de intrede van de sociaaldemocraten in de regering bereikt. Alles wat november 1918 daaraan had toegevoegd, was in zijn ogen dwaasheid, misverstand en misbruik. Dat hij noodgedwongen de revolutie zelf lippendienst had moeten bewijzen, maakte haar voor hem alleen maar onsympathieker.

Ebert heeft nooit een slecht geweten ten aanzien van de revolutie gehad omdat hij haar verraadde: hij koesterde veeleer een wrok tegen haar, omdat zij hem gedwongen had tijdelijk een dubbel spel te spelen – een slecht geweten had hij hoogstens ten opzichte van de oude samenleving, omdat hij een poosje de revolutionair had moeten spelen. De omstandigheden waren echter sterker geweest en hadden hem tot veinzerij gedwongen. Hij had een bondgenootschap moeten aangaan met de onafhankelijken, zich door de raden moeten laten legitimeren en “volkscommissaris” moeten spelen – alles erg genoeg, maar in zijn ogen nietig. In zijn hart was hij steeds de stadhouder van het bestaande bestel en de vroegere Rijksdag meerderheid gebleven.

Nadat op 19 januari 1919 de verkiezingen voor de nationale vergadering deze oude Rijksdagmeerderheid (SPD 38 procent, het Centrum 19 procent, Duitse Democratische Partij 18 procent) hadden hersteld, voelde Ebert opnieuw vaste grond onder de voeten. Alles wat tussen 9 november en 19 januari was gebeurd, was met deze verkiezingen voor hem weer ongedaan gemaakt. Alle revolutionaire instellingen die zich in deze periode hadden gevormd, vooral dus de arbeiders- en soldatenraden, hadden nu voor hem hun bestaansrecht verloren, en hij kon absoluut niet begrijpen dat zij dat zelf niet inzagen. Maar zij zagen het natuurlijk niet in, en juist daarom moesten zij, hoezeer hem dit ook speet, met geweld terzijde geschoven worden. Deze houding van Ebert, volkomen te goeder trouw, zij het ook uiterst subjectief, was de kiem van de Duitse burgeroorlog.

Hoe vast deze overtuiging in Ebert was geworteld, is op bijna groteske wijze te illustreren. Het in naam hoogste revolutionaire staatsorgaan, waaraan ook de regering der “volkscommissarissen” haar legitimatie ontleende, was de centrale raad van de arbeiders- en soldatenraden, gekozen door het radencongres in Berlijn. Deze centrale raad was het meest gedweeë en verlamde instituut dat men zich kon voorstellen. Hij was uitsluitend uit SPD-leden samengesteld, hij had Ebert nooit ook maar de kleinste moeilijkheid in de weg gelegd, had hem zelfs actief gesteund bij de verwijdering van de USPD uit de regering en was nu bovendien ook nog bereid zijn bevoegdheden aan de nationale vergadering over te dragen. Maar zelfs dit stond Ebert niet toe: de raad had in het geheel niets meer over te dragen, zo verklaarde hij; nu de nationale vergadering er eenmaal was, moest de centrale raad eenvoudig zijn mond houden, zijn boeltje pakken en verdwijnen. Hierover ontstond voor de eerste en enige keer een ernstig conflict tussen Ebert en de centrale raad, die nog een tijdlang een machteloos schaduwbestaan leidde. Het was een groteske episode zonder politiek belang – zij illustreert niettemin het politieke standpunt van Ebert: met de verkiezing van de nationale vergadering – die overigens harerzijds al heel spoedig hem, Ebert, tot voorlopige rijkspresident koos – was naar zijn mening een nieuwe legitimiteit gecreëerd, die aansloot bij de oude van oktober 1918.

Al hetgeen tussen beide data lag, was ten laatste nu, op dit moment, onwettig geworden, zulks met terugwerkende kracht. De revolutie was de jure, rechtens geannuleerd. Nu diende zij zo vriendelijk te zijn zich ook de facto op te heffen. De arbeiders- en soldatenraden moesten verdwijnen. Ebert achtte dit, in volle overtuiging, volkomen vanzelfsprekend.

Maar de raden waren er nu eenmaal en zij beoordeelden de situatie natuurlijk geheel anders. Voor hen was de revolutie wettelijk noch feitelijk nietig verklaard, voor hen vormde zij nog steeds de enige basis van iedere nieuwe legitimiteit. “Wij kunnen de volkscommissarissen wegsturen, maar zij ons niet,” redeneerde zelfs de makke centrale raad, en de plaatselijke raden, die overal nog de plaatselijke macht uitoefenden, waren in eerste instantie geneigd Eberts eisen met bittere spot te beantwoorden. Zij wisten de arbeidersmassa” nog achter zich. Deze arbeidersmassa’s bestonden voor het grootste deel uit gedemobiliseerde militairen met recente oorlogservaring, en bijna ieder van hen had nog een geweer thuis. Zo kort na de oorlog waren er overal in Duitsland wapens en munitie in overvloed. Wie wilde zich aanmatigen het zegevierende, bewapende volk naar huis te sturen als een troep schooljongens na een domme kwajongen streek? Zoals de voorzitter van de arbeidersraad in Leipzig, Kurt Geyer, naderhand verdrietig en met gevoel voor zelfkritiek schreef: “Het bezit van de plaatselijke macht verduisterde de werkelijke machtsverhouding in het grote geheel voor de radicale massa’s volledig.”

Niet alleen de “radicale massa’s” echter, ook de raden zelf, met inbegrip van hun gematigde SPD-leden, begrepen eenvoudig niet de revolutie plotseling behandeld moest worden als had zij niet plaatsgevonden. Natuurlijk, er was nu een nationale vergadering, tot de verkiezing ervan had het radencongres immers zelf besloten. Maar dit congres had er daarbij nooit aan gedacht daarmee de revolutie uit de weg te ruimen. Naar de mening van de raden ontleende integendeel de nationale vergadering haar bestaan en legitimiteit slechts aan het verkiezingsbesluit van het radencongres. Zij had duidelijke taken: een constitutie en wetten te ontwerpen, op te stellen, controle op de regering uit te oefenen. Zij diende niet almachtig te zijn en zeker behoorde zij niet de revolutie nietig te verklaren. De raden beschouwden zichzelf bovendien als door de revolutie in het leven geroepen wettelijke staatsorganen naast haar, zoals vroeger de provinciale en gemeentelijke overheden bestonden, naast de keizerlijke Rijksdag. Zoals er tot november 1918 een op basis van algemene verkiezingen gevormd parlement was geweest in een staat die voor de rest een klassenmaatschappij was, zo moest het ook nu blijven: alleen met dit verschil dat de revolutie de arbeiders en soldaten in plaats van de adel en de rijken tot de heersende klasse had uitgeroepen. Zo luidde de mening van de raden. De soldatenraden maakten nog steeds aanspraak op de disciplinaire macht in het leger, de arbeidersraden beschouwden zich nog altijd als de competente overheid stop – volgens revolutionair recht. Wanneer men hun dit betwistte, stelde men de machtsvraag.

Noske sprak dit het duidelijkst uit. Op 21 januari verklaarde hij in een kabinetszitting: “Aan de regering moet autoriteit worden gegeven door de vorming van een machtsfactor. Er is binnen een week een leger van tweeëntwintigduizend man gevormd. De toonzetting van de relatie met de soldatenraden is dientengevolge iets veranderd. Vroeger vormden de soldatenraden de machtsfactor; thans zijn wij deze machtsfactor geworden.” En dezelfde dag dreigde Noske de afgevaardigden van de soldatenraad van het zevende legerkorps in Münster, die protesteerden tegen de herinvoering van distinctieven in het leger en de werving van de vrijkorpsen: “U hebt absoluut geen duidelijk inzicht in uw bevoegdheden als soldatenraad, wij zullen u dat in de komende dagen wel duidelijk maken. Dan zal alles anders worden! De regering accepteert uw maatregelen niet en zal ingrijpen, zoals zij ook al elders heeft ingegrepen.”

Dit laatste is mogelijk een zinspeling op de gebeurtenissen in Berlijn in januari en op de moord op Liebknecht en Rosa Luxemburg.

Inderdaad “greep” de regering terstond “in” – eerst in Bremen, vervolgens in het Roergebied en in Thüringen, enzovoort. Begin februari kwam de burgeroorlog langzaam in het hele rijk op gang. De aanleidingen om in te grijpen varieerden. Meestal waren zij van direct militaire aard: sabotage van de recrutering voor de vrijkorpsen, weigering van de soldatenraden om distinctieven en groetplicht weer in te voeren (waarbij zij zich beriepen op het besluit van het radencongres, dat Ebert en Noske inmiddels al op 19januari vrijwel buiten werking hadden gesteld); soms ook stakingen en plaatselijke onlusten.

In werkelijkheid ging het overal maar om één ding: om het bestaan van de arbeiders- en soldatenraden en daarmee om de legitimiteit van de revolutie. Noskes “stedendwinger”, generaal Maercker, commandant van het landjagerskorps, heeft dit heel duidelijk kenbaar gemaakt: “In de strijd van de rijksregering tegen de linkse radicalen gaat het uitsluitend om het behoud van de politieke” macht. Voor dit zuiver politieke doel werd onze legergroep in de strijd geworpen: als machtsmiddel ter stabilisering van de binnenlandse politiek. De slapheid van de regering stond echter niet toe dit openlijk te zeggen. Zij was bang kleur te bekennen en te verklaren dat de vrijwillige eenheden dienden om een einde te maken aan de heerschappij van de raden, waar die nog bestond. Want daar ging het in laatste instantie om. Zij draaide er omheen door militaire zaken aanleiding tot ingrijpen te maken. Mij lag dit onoprechte gedrag helemaal niet. Ik zou tegenover de arbeidersleiders zekerder hebben gestaan, wanneer ik openlijk had kunnen verklaren: “Mijn aanwezigheid betekent de strijd tegen de door u nagestreefde radenmacht en tegen het despotisme van het gewapende proletariaat.”

Maercker was weliswaar een aartsconservatieve, zelfs reactionaire officier, maar hij was een officier van de oude stempel, gewend aan discipline en gehoorzaamheid, en zijn korps landjagers was, tenminste tijdens de burgeroorlog van het jaar 1919, een tamelijk correcte en betrouwbare regeringseenheid. Van de meeste andere vrijkorpsen die in deze oorlogsmaanden met een hectische haast werden gerekruteerd, kan men dit niet zeggen. Uiteindelijk waren er achtenzestig erkende vrijkorpsen met in totaal, volgens gegevens van Noske, bijna vierhonderdduizend man; elk korps door een eed van trouw met zijn aanvoerders verbonden, “zoals het ten tijde van Wallenstein niet veel anders kan zijn geweest” (Noske). Het is uiterst merkwaardig dat Ebert en Noske daaraan geen aanstoot namen of er in ieder geval geen reden tot bezorgdheid in zagen. Nog verwonderlijker dan de niets ontziende meedogenloosheid waarmee zij optraden tegen de revolutionairen van links, aan wie zij toch hun eigen machtspositie dankten, was de argeloze en zorgeloze wijze waarop zij hun eigen doodsvijanden van rechts bewapenden en gewenden aan de smaak van bloed.

Er kon namelijk vanaf het eerste moment geen twijfel bestaan over de politieke instelling van verreweg de meesten van deze vrijkorps commandanten en hun manschappen. “Het zou een vriendelijke overdrijving zijn,” schrijft de toenmalige luitenant van de garde cavalerie divisie Von Oertzen, “indien men wilde beweren, dat de leden van de toenmalige regering de officieren van het Eden-Hotel sympathiek zouden zijn geweest.” Dat zou het inderdaad zijn. Kolonel Reinhard bijvoorbeeld, later commandant van deze divisie en bekend als de “bevrijder” respectievelijk de “slachter” van Berlijn, sprak al met Kerstmis 1918 van de “sociaaldemocratische heksenketel” en noemde later in een toespraak tot zijn troepen de regering die zij dienden, “rapaille”. De leider van de “Eiserne Schar”, een zekere kapitein Gengier, schreef op 21 januari 1919 in zijn dagboek over de regering Ebert: “De dag zal aanbreken, waarop ik met deze regering afreken en al het erbarmelijke, jammerlijke gespuis de maskers afruk.” Luitenant-kolonel Heinz, een andere bekende vrijkorps commandant, gaf een paar maanden later te kennen: “Deze staat, uit opstand geboren, zal altijd onze vijand zijn, onverschillig welke grondwet hij zichzelf geeft en wie aan het hoofd staat. (...) Voor het rijk! Voor het volk! Oorlog aan de regering! Dood aan de democratische republiek!” En Herr Von Heydebreck, toentertijd commandant van het vrijkorps “Werwolf”, later een hoge SA-functionaris en ten slotte op 30 juni 1934 samen met zijn chef Röhm op bevel van Hitler doodgeschoten: “Oorlog aan de staat van Weimar en Versailles! Oorlog – elke dag en met elk middel! Zozeer ik van Duitsland houd, zozeer haat ik de republiek van 9 november!”

Zo dachten de commandanten van deze vierhonderdduizend man, die Ebert en Noske nu bewapenden en op de arbeiders loslieten en aan wie zij de bescherming van de burgerlijke republiek én hun eigen lot toevertrouwden. Van Noske, die in wezen veel met hen gemeen had en die in het jaar dat volgde meermalen met de gedachte speelde zich door hen tot dictator te laten uitroepen, was dit nog wel te begrijpen. Bij Ebert openbaren zich een merkwaardige beperktheid en traagheid van begrip. Wat hem voor ogen stond, was zeker geen SS-staat maar de burgerlijk-parlementaire democratie, een gemeenschappelijke regering van sociaaldemocraten en het burgerlijke midden, rust, orde en fatsoen, een staat van de middenstand, waarin ook de arbeiders het goed zouden hebben. En om dit te bereiken, liet hij nu een verscheurende meute op hen los, die al bijna alle trekken vertoonde van de latere SA en SS, mannen van wie sommigen later nog een persoonlijke rol zouden spelen bij de machtsovername van Hitler; naast Heydebreck treft men bijvoorbeeld in de Duitse burgeroorlog van 1919 al de namen aan van Seldte en Von Epp – de een naderhand minister in Hitlers regering, de ander Hitlers rijksstadhouder in Beieren.

Het was heel duidelijk dat het karakter van deze nazi’s avant la lettre buiten Eberts bevattingsvermogen lag. Hij zag ter rechterzijde alleen maar vriendelijke, beschaafde, voorname lieden, en zijn enige doel was altijd geweest zichzelf en zijn SPD door hen erkend te zien als gelijkberechtigd en in staat tot meeregeren. En was niet sinds oktober 1918 dit doel bereikt? Had niet zelfs Ludendorff de parlementarisering en de regeringsdeelname van de sociaaldemocraten, die Ebert de gehele oorlog door had nagestreefd, ten slotte toegestaan, ja zelfs geregeld, zij het dan ook helaas pas in het uur van de nederlaag? Ebert kwam nimmer op het idee dat dit een valstrik kon zijn, en evenmin kwam hij op de gedachte dat de revolutie, die de oktober-regering in november steunde, zijn enige kans was geweest om aan deze val te ontsnappen. Hij zag slechts de eervolle opdracht redder in de nood te zijn voor de burgerlijke samenleving; hij was deze opdracht innerlijk altijd trouw gebleven, en hij verwachtte van rechts slechts dankbaarheid. De enige vijanden aan de rechterzijde, die hij zich desnoods kon voorstellen, zouden de monarchisten geweest zijn (de monarchie had hij immers helaas niet kunnen redden), en monarchisten waren de leden van de vrijkorpsen beslist niet meer. Wat zij wilden en vurig verlangden, waarvoor zij vochten en ook moordden, was iets anders dan de monarchie – het was iets, dat pas onder woorden gebracht zou worden door een man die op dat moment nog als obscure vertrouwensman werkzaam was bij de Beierse Reichswehr.

Diens geest, de geest van de latere concentratiekampen en uitroeiingscommando’s, beheerste, nog onduidelijk, reeds in 1919 de troepen van de door Ebert opgeroepen en door Noske gecommandeerde contrarevolutie. De revolutie van 1918 was goedmoedig geweest, de contrarevolutie was gruwelijk. Men kan ter verontschuldiging aanvoeren, dat er nu gevochten moest worden – bij de revolutie was dat niet nodig geweest – en dat ook door de andere kant soms wel gruweldaden en wreedheden werden gepleegd, zoals deze in iedere burgeroorlog voorkomen. Maar twee dingen mag men niet over het hoofd zien: bijna zonder uitzondering waren de straf geleide en goed bewapende regeringstroepen van het begin af aan veel sterker dan de in allerijl bijeengeraapte en slechts met handvuurwapens vechtende arbeiderstroepen van de plaatselijke raden, zodat al in het gevecht de bloedige verliezen zeer ongelijk waren verdeeld. En bijna steeds begon de echte verschrikking, het standrecht, de willekeurige massa-executies, de ransel- en foltertaferelen, pas na de zege van de regeringstroepen, als zij niets meer te vrezen hadden en ongehinderd konden uitrazen. Er zijn in die tijd in veel Duitse steden verschrikkelijke dingen gebeurd waarover geen geschiedenisboek iets meedeelt.

Zeker, niet voor iedereen was de contrarevolutie vreeswekkend; voor velen was zij ook een bevrijding, een verlossing. Terwijl in de arbeiderswijken van de veroverde steden dodelijke angst of verbeten woede heerste, terwijl de schoongeveegde straten leeg bleven en officieren alleen, die zich te ver in het bezette gebied waagden, riskeerden overvallen en gelyncht te worden, werden in de burgerlijke woonwijken de bevrijders dankbaar en met gejubel ingehaald: bier, chocolade en pakjes sigaretten, meisjes die kushandjes wierpen en kinderen die met vlaggetjes zwaaiden – zwart-wit-rode vlaggetjes.

De burgeroorlog was, zoals iedere burgeroorlog, een klassenstrijd.

Het was alleen vreemd dat een sociaaldemocratische regering de oorlog tegen de arbeidersklasse voerde.

Zoals bij iedere burgeroorlog escaleerde ook bij deze, naarmate hij langer duurde, de verschrikking. In het begin, in Bremen en midden-Duitsland, was het er nog naar verhouding mild aan toe gegaan; in het Roergebied, waar na het hoogtepunt van de strijd in februari nog wekenlang afzonderlijke gevechten oplaaiden, gebeurde al veel afschuwelijks. Het ergste was het echter in Berlijn, waar in maart Noske’s troepen onder bevel van kolonel Reinhard met een tweeledig doel aanvielen: de bezetting van de arbeiderswijken in het oosten en noorden van de stad, die in januari nog met rust waren gelaten, en de ontwapening van het onbetrouwbare Berlijnse garnizoen dat in november met de revolutie had meegedaan, met name van de nog steeds bestaande Volksmarinedivisie. Een huiveringwekkend detail uit dit aparte hoofdstuk heeft alle geschiedenisboeken gehaald: toen matrozen van deze divisie, daartoe opgeroepen en ongewapend, zich bij een kantoor in de Französische Strasse vervoegden om hun demobilisatiepapieren en hun laatste soldij in ontvangst te nemen (het ging bij de Volksmarinedivisie altijd op de een of andere manier om de soldij, werden dertig van hen er zonder reden en waarschuwing uitgepikt, naar de binnenplaats gebracht, tegen de muur gezet en doodgeschoten.

Deze dertig mariniers vormden echter slechts een fractie van de slachtoffers in Berlijn. Noske schat hun aantal, zeker niet overdreven, op “rond twaalfhonderd”. Hij had zelf het vreselijke bevel gegeven: “Iedereen die met wapens in de hand strijdend tegen de troepen van de regering wordt aangetroffen, moet onmiddellijk worden doodgeschoten.” Kolonel Reinhard breidde dit bevel nog uit: “Uit huizen van waaruit op de troepen geschoten wordt, moeten verder alle bewoners, of zij hun onschuld betuigen of niet, naar buiten gebracht worden en in hun afwezigheid moeten de woningen op wapens worden doorzocht; verdachte personen bij wie inderdaad wapens worden gevonden, moeten worden doodgeschoten.” Men moet zich daarbij de overvolle huurkazernes van het oostelijk stadsdeel van Berlijn voorstellen. Er zijn verslagen over wat er zich op grond van dit bevel op 11, 12 en 13 maart in de straten rond de Alexanderplatz en in Berlijn-Lichtenberg heeft afgespeeld – men kan er het beste over zwijgen.

Hier en daar tijdens deze strijd in Berlijn van maart 1919 leidde vertwijfeling tot een wanhopig verzet, zo verbitterd als men tot dusver in de Duitse burgeroorlog nog niet had meegemaakt. Maar de gevechten in Berlijn waren nog niet het hoogtepunt van deze bloedige burgeroorlog. Dat hoogtepunt werd pas een maand later in München bereikt.

13. De radenrepubliek van München

De revolutie in Beieren verliep anders dan in de overige delen van Duitsland.

Anders dan in Berlijn viel de revolutie in München niet meteen in handen van haar vijanden; anders dan in andere delen van het rijk was zij niet het werk van zonder leiding opererende massa’s. Zij had een leiding en een leider: Kurt Eisner – een man die, zonder enige organisatie achter zich, gedurende drie maanden de situatie in zijn deelstaat op soevereine wijze beheerste, dankzij een uitzonderlijke combinatie van creativiteit en energie, idealisme en slimme plooibaarheid, grote fijngevoeligheid en vermogen tot incasseren.

Zolang Kurt Eisner leefde, verliep de revolutie in Beieren zowel succesvol als zonder bloedvergieten. Op zijn gewelddadige dood volgde de chaos – maar eerst was er een massale jammerklacht te horen, vol van woedende wraakzucht, zoals tot dan toe nog nooit was gehoord, ook niet na de moord op Liebknecht en Rosa Luxemburg. Bij zijn dood bleek dat Eisner de harten van de gewone mensen in München voor zich gewonnen had.

Dat is wellicht zijn meest verbazingwekkende prestatie, want hij bracht voor de rol van Beierse volksheld niets, maar dan ook in het geheel niets mee: hij was geen Beier, maar een Berlijner in hart en nieren, bovendien nog jood, bovendien ook nog schrijver – het prototype van een intellectueel met baard en bril en met de allures van een bohémien. Eisner was opgegroeid tussen de Opernplatz en het Kastanienwäldchen in Berlijn; zijn vader had in Unter den Linden een zaak voor militaire benodigdheden en onderscheidingen en mocht zich hofleverancier noemen. De verloren zoon ontwikkelde zich tot estheet en sociaaldemocraat; als sociaaldemocraat was hij meer journalist dan politicus, hoofdzakelijk succesvol als toneelcriticus. In 1907 kwam hij, veertig jaar oud, in München terecht. In de SPD behoorde hij, zonder dat hij een speciale rol speelde, eerder tot de liberale, half burgerlijke rechtervleugel. Pas de oorlog dreef hem meer naar links en naar de USPD, die in Beieren als georganiseerde partij overigens nauwelijks enige betekenis had. Ook Eisner deed niets om de partij op te bouwen. Hij was geen partijpoliticus of partijleider. Maar in januari 1918 was hij betrokken bij de organisatie van stakingen – zijn eerste politieke optreden. Hij werd gearresteerd en verbleef negen maanden zonder proces in voorarrest. In oktober werd hij vrijgelaten. In november verwekte hij de Münchener revolutie.

Inderdaad: hij verwekte de revolutie. De novemberrevolutie in München was een one man show. Alles wat in Berlijn tijdens het weekeinde van 9 en 10 november de revolutie had uitgemaakt – het ompraten van de troepen, het opmarcheren van de massa’s, de uitroeping van de republiek, het revolutionaire parlement, de vorming van de regering, de verkiezing van de raden – had in München in een wat andere volgorde al twee dagen eerder plaatsgevonden, in de nacht van 7 op 8 november, onder regie van Kurt Eisner en met regisseur Eisner in alle belangrijke rollen: hij was tegelijkertijd de Otto Wels en de Liebknecht, de Emil Barth en de Scheidemann, in zekere zin ook de Ebert van de Münchener revolutie – in die zin namelijk, dat hij de enige was, die precies wist wat hij wilde en dat ook wist door te drijven.

De revolutie in München begon met een massabijeenkomst op de Theresienwiese op donderdagmiddag 7 november. De koninklijke Beierse regering had toestemming gegeven voor de door de SPD georganiseerde manifestatie, ten einde de revolutionaire stemming stoom te laten afblazen. De SPD-leider Erhard Auer had geruststellend verzekerd dat hij zijn mensen goed in de hand had en dat er niets zou gebeuren. Die Eisner zou “in de hoek gezet worden”. Inderdaad trok Auer met een gedeelte van de demonstranten na het einde van de toespraken, waarin de afschaffing van de monarchie en het verdwijnen van de regering werden geëist, in een ordelijke optocht door het centrum naar de Friedensengel, waar de stoet ontbonden werd. Maar Eisner was intussen met een even grote menigte de tegenovergestelde richting ingeslagen – naar het noorden van München, naar de kazernes.

Daar speelde zich in het begin van de avond de beslissende fase van deze staatsgreep af, het “omgaan” van de gewapende macht.

Daarop volgde, nog steeds onder de persoonlijke leiding van Eisner, in het Matthäsercafé de geïmproviseerde installatie van de eerste arbeiders- en soldatenraden; vervolgens werd diep in de nacht – de koning had München al verlaten en gewapende soldaten reden in vrachtauto’s door het centrum en betrokken de wacht bij openbare gebouwen – in het gebouw van de Landdag in de Prannerstrasse op de eerste vergadering van deze raden (het revolutieparlement) de republiek uitgeroepen en werd Eisner tot minister-president benoemd.

De volgende ochtend voerde Eisner enkele beslissende politieke gesprekken: met de minister-president van de koninklijke regering die onder protest zijn ambtsvertrekken ontruimde, en met Auer, de SPD-leider, die er tandenknarsend in toestemde onder Eisner ministerie van binnenlandse zaken over te nemen. ’s Middags stelde Eisner op de eerste plenaire zitting van de “Voorlopige Nationale Raad” zijn kabinet voor. De revolutie in München was voltooid, verwezenlijkt binnen vierentwintig uur in een razendsnelle individuele actie. Er was geen schot gelost, geen druppel bloed vergoten. En de man die dit kunststuk had klaargespeeld, gisteren nog niemand, had alle touwtjes in handen.

Eisner hield dezelfde avond voor de Voorlopige Nationale Raad “een voor iemand die een groot deel van zijn nachtrust had gemist verbazend vlotte redevoering” – zo schrijft de Amerikaanse geschiedschrijver van de Beierse revolutie, Allan Mitchell, die ten aanzien van Eisner zeer kritisch, misschien zelfs wat bevooroordeeld is ingesteld.

Eisners rede van 8 november was echter niet alleen vlot, zij was diplomatiek. “In rustige tijden” zou een nationale vergadering bijeen worden geroepen om een definitief ontwerp van de republiek op te stellen, maar intussen moest het volk rechtstreeks de macht uitoefenen via “de elementaire impulsen” van de revolutionaire raden. Doorslaggevend was nu een zichtbaar nieuw begin, een volledig breken met de oude staatsstructuur en vooral het onvoorwaardelijk prijsgeven van de vroegere oorlogspolitiek – wilde men een draaglijke vrede bereiken. “Een regering, die alle verantwoordelijkheden van het verleden mede heeft overgenomen,” zei Eisner met een duidelijke zijdelingse blik naar Berlijn, “wordt bedreigd door een verschrikkelijke vrede.”

Eisner had, in tegenstelling tot Ebert, vanaf de eerste dag een heldere kijk op de internationale positie van het overwonnen Duitsland en een duidelijke conceptie met betrekking tot de buitenlandse politiek: hij onderkende het gevaar van een gedicteerde vrede en probeerde deze te voorkomen door het aanvoeren van duidelijke bewijzen dat in Duitsland met het oude was gebroken, en door rechtstreekse contacten met het buitenland, vooral met de westelijke mogendheden, met name met Amerika; met Rusland was hij niets van plan. Met deze politiek sprak Eisner later in Berlijn voor dovemans oren; daar hield men juist ten aanzien van de buitenlandse politiek vast aan volledige voortzetting van het keizerrijk, vond men Eisners onvoorwaardelijke afwijzing van de oorlogspolitiek van 1914 “bevuiling van het eigen nest” en was men later bitter teleurgesteld, toen de overwinnaars in Versailles het “nieuwe” Duitse rijk van Ebert behandelden als was het het overwonnen keizerrijk.

Maar hier interesseert ons niet zozeer de buitenlandse politiek van Eisner als wel de wijze waarop hij leiding gaf aan de revolutie in Beieren, een wijze die men meesterlijk moet noemen – ook wanneer het twijfelachtig blijft of een succesvolle revolutie in Beieren zich op den duur tegenover een zegevierende contrarevolutie in de rest van Duitsland had kunnen handhaven. Eisner was de enige in Duitsland, die met grote scherpzinnigheid begreep wat de Duitse revolutie beoogde, en haar bekwame verloskundige hulp bood; dit in tegenstelling tot Ebert, die nooit iets anders van plan was dan de revolutie om zeep te brengen; in tegenstelling ook tot Liebknecht, die van de revolutie iets eiste dat zij in het geheel niet wenste. De echte tegenspeler van Ebert was niet Liebknecht, maar Eisner. Arthur Rosenberg heeft hem niet zonder reden de enige creatieve staatsman van de Duitse revolutie genoemd.

Wat wilden de revolutionaire massa’s in Duitsland? Niet – in ieder geval niet meteen – het socialisme. Nergens werden in november fabrieken bezet; eisen tot socialisatie speelden pas veel later, en eigenlijk alleen maar bij de mijnwerkers een rol. Men wilde in de eerste plaats en voor alles beëindiging van de oorlog en de val van de militaire heerschappij; daarnaast de val van de monarchie. Maar met de val van de militaire heerschappij en de monarchie werd óók bedoeld de val van de tot dusver heersende klassen. De arbeiders- en soldatenraden, die de revolutie in het leven had geroepen en waarin zij als revolutie bestond, wilden de opvolgers worden van de vroegere officierskaste en de vroegere bureaucratie. De heersende klassen, waaruit de staat zijn leidende ambtenaren recruteerde, moesten in de toekomst niet meer de adel en het grootburgerdom zijn, maar de soldaten en de arbeiders. De nieuwe staat moest een arbeidersstaat zijn; Eisner voegde daaraan toe: ook een boerenstaat. Beieren onder Eisner was de enige Duitse deelstaat, waar ook boerenraden vanaf het begin een belangrijke rol speelden.

Dus radendictatuur? Beslist niet. De raden zelf immers decreteerde den de verkiezing van een nationale vergadering. En ook Eisner in Beieren ging akkoord met de verkiezing van een Landdag, al had hij deze ook graag nog wat naar voren geschoven en maakte hij geen haast de Landdag na zijn verkiezing bijeen te roepen. De raden wensten in het geheel geen radendictatuur. Zij wilden noch een raden-, noch een parlementaire dictatuur, maar een constitutionele radendemocratie; in wezen een soortgelijke grondwetsconstructie als de vertrouwde constructie van Bismarck, alleen op zijn kop – of juist rechtop gezet. De arbeiders- en soldatenraden als dragende macht in de staat, zoals vroeger de adel en het grootburgerdom; een herenigde sociaaldemocratische partij als staatspartij, in staat een van het parlement onafhankelijke duurzame regering te vormen, zoals vroeger de conservatieven; en daarnaast, zoals vroeger, een door het gehele volk, ook door de niet – niet meer – heersende klassen, in vrije verkiezingen gekozen parlement als volksvertegenwoordiging en wetgevend en controlerend orgaan, met misschien zelfs in vergelijking met de vroegere Rijksdag vergrote bevoegdheden, maar zonder almacht: dat was het beeld van de constitutie, waarnaar de Duitse revolutie van 1918 overal streefde. En wie – zoals Eisner – oren had om te horen, kon dit uit al haar demonstraties, woorden en daden duidelijk vernemen.

Ebert noch Liebknecht hadden oren om te horen. Zij zagen slechts – met omgekeerde waarde-accenten – het alternatief: radendictatuur of burgerlijk-parlementaire democratie. Eisner was de enige die inzag dat de revolutie dit alternatief in het geheel niet had gesteld. Deze schrijver en bohemien was in 1918 de enige revolutionaire politicus met werkelijkheidszin in Duitsland. Hij zag in dat het werkelijke alternatief niet raden heerschappij of parlementaire heerschappij was, maar revolutie of contrarevolutie, en dat revolutie radendictatuur noch parlementaire dictatuur betekende, maar een weloverwogen systeem van checks and balances tussen de macht van de raden en het parlement. Hij zag ook, dat de raden nieuw en onervaren waren en tijd nodig hadden om ingespeeld te raken. Daarom had hij de verkiezingen voor de Landdag graag nog wat uitgesteld en stelde hij, toen dit niet lukte, de samenkomst van de Landdag in ieder geval zo lang mogelijk uit.

De verkiezingen hadden, zoals in het katholieke Beieren te verwachten was, een burgerlijk-katholieke meerderheid opgeleverd. De getalsmatig sterkste partij (66 van de 180 zetels) was de Beierse Volkspartij – dezelfde partij die zich nu CSU noemt. De SPD was met eenenzestig afgevaardigden de op een na grootste partij. De USPD, waartoe Eisner behoorde maar waarmee hij zich nooit serieus bemoeid had, bleef heel klein: zij kreeg niet meer dan drie van de honderd tachtig zetels.

Het verontrustte Eisner nauwelijks. Hij dacht niet in parlementaire, maar in revolutionaire begrippen. Weliswaar vormde de burgerij nog steeds de meerderheid van de kiezers, maar zij was door de oorlog en de afloop daarvan in discrediet gebracht, geïntimideerd en passief geworden – terwijl de arbeiders- en soldaten massa’s, of zij nu SPD of USPD stemden, verkeerden in een staat van grote revolutionaire agitatie, activiteit en potentie. Hun revolutionaire organen waren niet de partijen, maar de raden. En Eisner wist dat de massa’s achter hem stonden, toen hij erin volhardde de macht van het parlement te relativeren en aan de raden vasthield. Er ontstond een conflict hierover tussen Eisner en zijn minister van binnenlandse zaken, de SPD-leider Auer, en er ontstond een crisis tussen raden en Landdag.

Deze crisis werd in de week voor de eerste bijeenkomst van de Landdag, die op 21 februari was vastgesteld, bijzonder duidelijk: in de ene vleugel van het Landdaggebouw vergaderden de fracties, in de andere de raden. De fracties knutselden onder Auers regie aan een parlementaire coalitieregering van sociaaldemocraten en liberalen, waardoor de grootste partij in het parlement, de BVP, zoals steeds naar de oppositiebanken zou worden verbannen. De raden troffen voorbereidingen voor een “tweede revolutie”, voor het geval een parlementaire regering, zoals in de rest van Duitsland, zou proberen de raden op te heffen. Eisner was bereid af te treden als minister-president en in eerste instantie het parlementaire terrein aan Auer over te laten; hij wilde echter in ieder geval de leiding van de raden behouden en in geval van nood de “tweede revolutie” aanvoeren. Zijn eis luidde: “verankering” van de raden in de nieuwe grondwet.

Een strijd om de macht leek voor de deur te staan. De uitslag ervan was onzeker. Er waren in Beieren geen vrijkorpsen en de nog niet gedemobiliseerde troepenonderdelen waren overwegend onder controle van hun soldatenraden. Toch was ook nog een compromis mogelijk; Beieren was tot dusver het voorbeeld van de Duitse revolutie geweest, waar het ondanks enkele gevaarlijke momenten geheel zonder bloedvergieten afgelopen was; Eisner had, vaak met de aanzienlijke persoonlijke moed en altijd met grote bekwaamheid, in riskante situaties steeds een vergelijk weten te bereiken. Wellicht zou het hem ook deze keer zijn gelukt, het compromis tussen radenmacht en parlementaire controle, dat hij nastreefde, tot stand te brengen.

Maar toen hij op de ochtend van 21 februari 1919, om enkele minuten voor tien, van de Promenadenplatz de hoek naar de Prannerstrasse omsloeg om zich, met zijn ontslagrede in de tas, naar de openingszitting van de Landdag te begeven, werd hij vermoord.

De moordenaar – een jonge man in een regenjas, die uit een portiek op Eisner afkwam en hem van heel dichtbij twee revolverkogels door het hoofd joeg – was een halfjoodse nazi. Graaf Arco-Valley was uit het Thule-genootschap, een vereniging die er zich later met enig recht op beroemde de eigenlijke oerkern van de nazibeweging te zijn geweest, geroyeerd, omdat hij de joodse afkomst van zijn moeder had verzwegen. Daarom wilde hij, zoals de oprichter van het Thule-genootschap, Rudolf von Sebottendorff, later schreef: “bewijzen, dat ook een halfjood tot een heldendaad in staat was”.

Eisner was op slag dood. Zijn moordenaar werd door een lijfwacht van Eisner getroffen en zwaar gewond – hij herstelde echter, werd veroordeeld en kreeg gratie. Hij leefde nog tot 1945.

Op deze bloedige daad, die onmiddellijk in heel München, ontsteltenis en woede veroorzakend, bekend werd, volgde binnen het uur een tweede. Een slagersknecht, Lindner genaamd, greep, zodra hij van de moord op Eisner hoorde, in razende woede zijn pistool, rende naar het gebouw van de Landdag, forceerde de toegang, richtte zijn pistool op de SPD-leider Auer, die juist met conventionele verontwaardiging zijn vermoorde tegenspeler herdacht, en schoot hem neer. Het is interessant dat Lindner kennelijk als vanzelfsprekend aannam dat achter de moord op een leider van de revolutie natuurlijk de toenmalige SPD leider moest steken. Zover was men toen al in Duitsland. In feite was Auer volkomen onschuldig aan de moord op Eisner. Hij overleefde zijn verwondingen, maar was voor jaren uitgeschakeld.

De gevolgen van dit uur waren ontzaglijk. De twee toonaangevende intellectuelen van de Beierse politiek waren plotseling weggevallen. In hun plaats heersten nu overal de meest ongebreidelde emoties. De hele stad, ja geheel Beieren, vertoonde met een klap een beeld van anarchie – overal gewapende mannen, die te voet of in auto’s en vrachtwagens door de straten raasden, schietpartijen, wilde arrestaties, afranselingen en plunderingen, paniek, woede en wraakzucht.

De Landdag was in paniek uiteengestoven. Er was geen regering meer: van de acht ministers waaruit zij had bestaan was één dood, één levensgevaarlijk gewond, één was ondergedoken en twee waren het tierende München ontvlucht; slechts drie probeerden, zonder kabinetszittingen en zonder contact, op hun ministeries routine werkzaamheden af te handelen. Een algemene staking was uitgeroepen, de staat van beleg afgekondigd. Duizenden trokken langs de plaats van de moord op de Promenadenplatz, waar men rond de grote bloedvlek op bajonetten een soort altaar had opgericht met het portret van Eisner, en de begrafenis, die een paar dagen later met vorstelijke staatsie plaatsvond, groeide uit tot een enorme demonstratie van verbolgen rouw. Ook de bevolking uit de deelstaat was daarvoor in groten getale naar de stad gestroomd, en de Beierse bergbewoners met hun hoeden met gemshaar en hun leren broeken marcheerden ernstig en plechtig achter de kist van deze vermoorde Berlijnse jood, door wie zij zich zo goed begrepen hadden gevoeld. Hoe het nu verder moest, wist niemand.

Het enige bevoegd gezag dat nog enigszins intact in de chaos overeind gebleven was, waren de raden. Hun centrale raad, onder voorzitterschap van de jonge onderwijzer Ernst Niekisch, die later een grote naam als journalist zou verwerven en als martelaar van het Derde Rijk beroemd zou worden, probeerde “het legaat van Eisner” gestand te doen – trachtte dus een compromis tussen raden, socialistische partijen en Landdag tot stand te brengen. Over een burgerlijk-socialistische coalitieregering sprak niemand meer. Na wekenlange verwarde onderhandelingen werd dan ook ten slotte een nieuwe, geheel uit socialisten bestaande regering onder de SPD’er Johannes Hoffmann gevormd, die op 17 maart tijdens een korte zitting van de Landdag uitgebreide volmachten kreeg. Formeel was het een regering met dictatoriale bevoegdheden, in feite was haar basis zwak. Zij wilde zich niet beschouwd zien als een raden-regering, maar zij had, behalve de raden, niemand achter zich. In de Landdag had zij geen meerderheid, en in wezen stelden ook de raden weinig vertrouwen in haar. De regering-Hoffmann was op den duur niet levensvatbaar. Na de moord op Eisner en het wegvallen van Auer wezen de verhoudingen in Beieren steeds sterker in de richting van een radenrepubliek – eenvoudig omdat de raden nu de enige nog enigszins betrouwbare gezagsbron, het enige alternatief voor anarchie en burgeroorlog waren geworden.

Twee dingen bleven echter twijfelachtig: ten eerste, of een radenrepubliek zich in Beieren kon vormen en handhaven, terwijl elders in geheel Duitsland de raden door de vrijkorpsen van Noske werden uitgeschakeld; ten tweede, of de raden wel konden regeren – juist nu zonder Eisner.

Behalve de gematigde lijn van Niekisch, die de erfenis van Eisner ten uitvoer wilde brengen, onderkende men in de raden sinds kort twee andere, elkaar bestrijdende stromingen: aan de ene kant een groep intellectuelen, een mengsel vertonend van verheven gezindheid, eerzucht en politieke onervarenheid – expressionistische als Erich Mühsam en Ernst Toller, academische theoretici als de literatuurhistoricus Gustav Landauer en de economen Otto Neurath en Silvio Gesell – aan de andere kant, voor de eerste maal in de geschiedenis van de Duitse revolutie, de communisten, exact gezegd één communist, Eugen Leviné, een jonge man met een taai en ongebreidelde energie, die, anders dan Liebknecht en Rosa Luxemburg, wellicht de aanleg en capaciteiten bezat een Duitse Lenin of Trotski te worden.

Leviné – geboren in Petersburg als zoon van Duits-joodse ouders opgegroeid in Duitsland – was pas begin maart door de Berlijnse partijcentrale naar München gestuurd om daar een Beierse communistische partij op te bouwen. Hij was in eerste instantie begonnen met van de zeven man die hij in München als KPD aantrof er vijf uit te gooien, daarna had hij binnen een maand een krachtige, zij het kleine partijorganisatie op poten gezet en hij begon zich nu ook in de raden te manifesteren als een onverzettelijke, bazige revolutionair zonder illusies. In deze periode was hij de grootste tegenstander van een Beierse radenrepubliek: de raden waren nog niet rijp om te regeren, was zijn stelling. Zij moesten eerst strak worden georganiseerd, gedisciplineerd en bewapend – pas dan mochten ze de macht grijpen, maar dan ook totaal, zonder coalitiepartners en zonder compromissen. Alles of niets; geen constitutionele radendemocratie maar dictatuur van het proletariaat. Toen op 5 april de radenrepubliek werkelijk werd uitgeroepen, waren Leviné en zijn communisten de enigen die tegenstemden en deelneming weigerden. Een week later, op 13 april, namen zij de radenrepubliek evenwel toch over, met een staatsgreep binnen een staatsgreep.

Wat was er intussen gebeurd? In de eerste plaats dit: de burgeroorlog was uitgebroken.

De laatste stoot tot het uitroepen van de radenrepubliek op 5 april was merkwaardig genoeg gegeven door de minister voor militaire zaken in de sociaaldemocratische regering-Hoffmann, Schneppenhorst genaamd. Er is over zijn motieven veel gespeculeerd, maar in feite zijn zij tamelijk duidelijk: hij wilde de raden hun eigen ongeschiktheid tot het uitoefenen van regeringsmacht drastisch onder het oog brengen, om ze vervolgens door een putsch van het Münchener garnizoen, dat hij in ieder geval voor een deel in de hand had, snel en zo mogelijk pijnloos uit te schakelen. Het ging er hem en de naar Bamberg uitgeweken regering-Hoffmann niet alleen om van de raden af te komen, maar vooral ook wilde men dit zelf regelen. De door Noske aangeboden Pruisische vrijkorpsen wilde men niet in de deelstaat hebben.

De putsch vond dan ook, volgens programma, op Palmzondag 13 april plaats, maar hij mislukte. In bloedige straatgevechten, die vijf uur duurden, op de Marienplatz begonnen en eindigden met de bestorming en bezetting van het centraal station, werden de troepen van Schneppenhorst door een geïmproviseerde rode strijdmacht onder leiding van een matroos, Rudolf Eglhofer, verslagen. Zij vluchtten per trein uit München. Ook een tweede poging van regeringsgetrouwe Beierse troepen München te veroveren – deze keer van buitenaf – eindigde drie dagen later met een nederlaag: in een gevecht bij Dachau versloeg het “Rode Leger” op 16 april zijn “witte” tegenstanders en bezette Dachau. De rode commandant hierbij was de dichter Ernst Toller.

Daarmee was echter de teerling geworpen: de regering-Hoffmann in Bamberg riep nu tandenknarsend Noske te hulp, en twintigduizend man Pruisische en Württembergse vrijkorpsen, onder commando van de Pruisische generaal Von Oven, trokken vanuit het noorden en westen Beieren binnen.

In München echter had intussen Leviné de macht van de raden overgenomen. Hij was niet meer te stuiten en hij wierp zijn politieke werkelijkheidszin geheel overboord; het werd nu immers ernst, er moest nu gevochten worden en hij wilde de strijd noch aan de nog steeds op onderhandeling en compromissen uit zijnde gematigden rondom Niekisch overlaten noch aan het soort dwepers als Toller en Landauer.

Wat Leviné niet zag of in zijn heldhaftig zelfbedrog niet wilde zien, was, dat het nu niet alleen te laat was voor onderhandelingen maar ook voor gewapend optreden. Hij slaagde er weliswaar nog in, onder bevel van de energieke Eglhofer, een “Rood Leger” van ongeveer tienduizend man op de been te brengen en dit leger een begin van organisatie en training te geven. Maar dat was niet voldoende voor de overwinning op de onweerstaanbaar oprukkende overmacht, zelfs niet voor een tegenstand van enige betekenis.

Het territorium van de radenrepubliek van München reikte in de praktijk niet verder dan Dachau in het noorden en Garmisch en Rosenheim in het zuiden. De aanvoer van levensmiddelen was geheel afgesneden; München leed honger. Tegelijk heerste er een grotesk gebrek aan betalingsmiddelen: het filiaal van de Rijksbank in München had de gehele voorraad aan munten en bankpapier in veiligheid gebracht. Leviné liet bankrekeningen en safes in beslag nemen en de voedselvoorraden van de gegoede burgerij vorderen: wanhoops maatregelen, voortkomend uit woede en woede verwekkend. Hij liet ook, als eerste Duitse revolutionair, politieke tegenstanders arresteren. Ten slotte werden, toen buiten de kanonnen al bulderden, acht hunner, leden van het Thule-genootschap, samen met twee krijgsgevangen officieren doodgeschoten. Leviné was hiervoor niet verantwoordelijk; wie dit wel was, is nooit definitief vastgesteld. Het was de enige echte terreurdaad die de Duitse revolutie kan worden verweten – en hij zou op vreselijke wijze worden gewroken.

Op het laatste ogenblik viel hierdoor overigens de radenregering: een meerderheid, aangevoerd door Toller, dwong op 29 april Leviné wegens deze “moord op gijzelaars”, die men zag als een gevolg van zijn geweldpolitiek, tot aftreden en probeerde tevergeefs nog weer onderhandelingen met Bamberg te openen. Het Rode Leger bleef over en vocht zelfstandig door. Maar ook dit leger kon niets meer redden. Op 29 april viel Dachau, op 30 april drongen de troepen van Noske van drie kanten München binnen. In de middag van 2 mei werd de laatste tegenstand gebroken.

En nu volgde een “witte terreur” zoals nog geen Duitse stad, ook Berlijn in maart niet, had meegemaakt. Een week lang konden de veroveraars vuren op wat en wie zij wilden en alles wat “van spartakisme verdacht” werd – dus in principe de gehele arbeidersbevolking van München – was vogelvrij. Josef Hofmiller, een Duits-nationale leraar en criticus, die een dagboek over de revolutie bijhield, noteerde nog op 10 mei de uitlating van de uitgever Bruckmann, dat “de dienstmeisjes in het hele huis helemaal opgewonden waren, omdat er in de buurt dagelijks mensen worden doodgeschoten”. Hij verhaalt ook, zonder veel emoties, van “spartakisten”, die voor zijn ogen eenvoudig uit cafés en treinen worden gehaald en ter plaatse neergeschoten. “Wij zijn aan het voortdurende schieten al helemaal gewend.”

Bij deze witte terreur in München valt een onmiskenbaar sadisme op. Zo werd bijvoorbeeld Gustav Landauer, de fijn beschaafde minister van onderwijs in de eerste radenregering, wiens uiterlijk van joods geleerde zijn beulen op de een of andere wijze daartoe geprikkeld moet hebben, op de binnenplaats van de gevangenis in Stadelheim letterlijk dood gestampt – en dit gebeurde niet in een stemming van woede, maar bij een soort joelend overwinningsfeest. Met een genotvol naproeven beschrijft de toenmalige vrijkorps commandant Manfred von Killinger, die later onder Hitler een grote carrière maakte, in zijn herinneringen Ernstes und heiteres aus dem Putschleben, andere, uitgesproken seksueel getinte gruwelscènes waarvan dikwijls vrouwen – “spartakistenwijven” – het slachtoffer waren.

Een ander kenmerk van de meidagen van 1919 in München is, dat zij enigszins het karakter hadden van een invasie en bezetting door een vreemde mogendheid. De Pruisische vrijkorpsen voelden en gedroegen zich als overwinnaars in een veroverd land; zij vonden de proletariërs in München onsympathiek, slordig en vuil, zij keken op hen neer en begrepen hun dialect niet. Waarschijnlijk was dit de oorzaak van het misverstand, dat er ten slotte toe leidde dat aan de willekeurige executies een einde kwam. Op 6 mei werden eenentwintig leden van een katholieke gezellenvereniging, die onder de bescherming van de bevrijders weer een bijeenkomst hadden durven beleggen, door juist deze bevrijders opgepakt en, zoals dat toen gebruikelijk was, zonder meer doodgeschoten. Een bijeenkomst van duidelijk tot de arbeidersklasse behorende jonge mannen was dus klaarblijkelijk een “vergadering van spartakisten” en de opgewonden pogingen van de dodelijk verschrikte slachtoffers om in Münchens dialect de zaak uit te leggen, had men gewoonweg niet begrepen.

Na deze gruwelijke “vergissing” verminderden in ieder geval de executies in het wilde weg. Gewone en militaire rechtbanken kregen de taak verder “opruiming te houden”. Ook zij sprongen niet zachtzinnig met de overwonnenen om. Het regende doodvonnissen.

Leviné benutte zijn proces voor een waardig afscheid. “Wij communisten,” zei hij in zijn laatste woord, “zijn allen doden met verlof. U mag nu beslissen of mijn verlofpas nog een keer verlengd wordt of dat ik naar Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg word teruggeroepen.” Twee uur later werd hij geëxecuteerd. Hij stierf met de kreet: “Leve de wereldrevolutie!”

14. Nemesis

Aanstonds nu zal zich iets gruwelijks voltrekken, Hardnekkig geloochend door geslacht en nageslacht: Schrijf dus het getrouwelijk in uw protocol.

Goethe

Medio 1919 was de Duitse revolutie gebroken. De SPD regeerde nu over een burgerlijke staat, achter welke als werkelijke drager van de macht de door haar opgeroepen contrarevolutie stond. Oppervlakkig gezien was de positie van de SPD beter dan ooit tevoren – en dan ooit nadien. Zij bezette alle topposities in het rijk, in Pruisen, in Beieren. Maar haar macht was hol. In de burgerlijke staat, die zij had hersteld, bleef zij iets dat er niet thuishoorde. Voor de contrarevolutionaire vrijkorpsen, met wier hulp zij die staat had hersteld, bleef zij een vijand. En haar eigen machtsbasis had deze arbeiderspartij vernietigd, toen zij de revolutie van de arbeidersmassa’s had neergeslagen.

In wezen had de SPD voortdurend gestreefd naar de toestand zoals die in oktober 1918 was geweest. Op dat tijdstip, na de parlementarisering van het keizerrijk, had zij gemeend dat haar bescheiden wensen waren vervuld. Zij was eindelijk “binnen gegroeid” in staat en staatsgezag; het establishment van staat en samenleving had haar zelfs het hof gemaakt en gefêteerd. De vervelende novemberrevolutie had deze idylle tijdelijk verstoord, doch nu, nadat deze onderbreking gelukkig achter de rug was, was de idylle in de ogen van de sociaaldemocratische leiders weer hersteld – wanneer men even buiten beschouwing liet dat boven dit alles geen keizer meer troonde. De SPD regeerde weer, net zoals in oktober 1918, samen met de progressieve en Centrumpartij, over een parlementaire staat. De “coalitie van Weimar” was niets anders dan de vroegere Rijksdag meerderheid – dezelfde coalitie, die in oktober 1918 de regering van Max von Baden had gesteund.

En toch was alles anders. In oktober 1918 had de revolutie voor de deur gestaan; nu was zij voorbij en neergeslagen. Destijds waren de burgerlijke en feodale klassen bang geweest; nu hadden zij hun zelfvertrouwen herwonnen. Toen hadden zij de SPD gebruikt – om van hen de verantwoordelijkheid voor de capitulatie over te nemen en de revolutie te smoren. Thans, nu aan beide eisen was voldaan, hadden zij de SPD niet meer nodig, hoogstens nog als voetveeg en zondebok voor de nederlaag en de naoorlogse ellende. Vanaf medio 1919 rolde er door Duitsland, met de woorden van Ernst Troeltsch, de meest scherpzinnige waarnemer van die tijd, een “golf van rechts”. De sociaaldemocraten werden de “november-misdadigers” en de “politici van het afstand doen”, die “het Duitse leger een dolkstoot in de rug hadden toegebracht”.

Zelfs de verhouding met de regeringspartners, de burgerlijke partijen van het midden, was niet meer dezelfde als voorheen. Voor oktober 1918, in de strijd om de parlementarisering, hadden de drie partijen één lijn getrokken. Nu waren democraten en Centrum niet meer de bondgenoten van de SPD, maar haar bewakers. Zij zorgden ervoor, dat de sociaaldemocraten noch de kapitalistische economie noch de katholieke Kerk aantastten. De sociaaldemocraten waren, zonder absolute meerderheid in het parlement en zonder mogelijke coalitiepartners ter linkerzijde, aangewezen op de partijen van het burgerlijke midden. Deze middenpartijen echter konden, wanneer zij dat wilden, evengoed regeren in samenwerking met de burgerlijke partijen van rechts, die op hun beurt de keuze hadden tussen de vorming van een parlementair blok van burgerlijke partijen of gemene zaak maken met de openlijk optredende contrarevolutie. De contrarevolutie was nu een machtsfactor – in veler ogen was zij al de werkelijke macht. Zij was sinds augustus 1919 georganiseerd in de “Nationale Vereniging”, een groep samenzweerders, die planmatig de staatsgreep voorbereidde. Leidende figuren waren Wolfgang Kapp uit Oost-Pruisen en de organisator van de moord op Liebknecht en Luxemburg, kapitein Pabst; op de achtergrond stond, inmiddels teruggekeerd uit Zweden, Ludendorff.

Tussen november 1918 en de zomer van 1919 was het in Duitsland gegaan om het antwoord op de vraag: revolutie of contrarevolutie? Nu luidde de vraag alleen nog maar: burgerlijke restauratie of contrarevolutie? (Tien jaar later zou zij luiden: welke soort contrarevolutie?)

Het antwoord op deze vraag hing in even sterke mate af van de soldaten als van de politici. De 400.000 man sterke “Reichswehr”, in maart 1919 uit de vrijkorpsen gevormd, was een door en door politiek leger, een rechts leger. Zowel bij politiek rechts als aan militaire zijde had men conservatieven die voorzichtige tactieken uitstippelden, en lieden die ongeduldig op een staatsgreep aandrongen. De eersten waren bereid de burgerlijk-parlementaire staat onder een regering van burgerlijke partijen een kans te geven, de anderen wensten de militaire staatsgreep en de dictatuur. Geen van beide groepen kon de sociaaldemocraten nog gebruiken; hoogstens maakten sommigen een uitzondering voor Noske.

In juli 1919 hadden, na de ondertekening van het verdrag van Versailles, Hindenburg en Groener, de chefs van de vroegere generale staf, hun ontslag genomen. Sindsdien werd in de Reichswehr nauwelijks minder politiek bedreven dan in de nationale vergadering. Bijna ieder legeronderdeel had zijn eigen politieke kleur en karakter, bijna iedere generaal zijn eigen politieke ideeën. Twee van hen traden geleidelijk aan op de voorgrond als vertegenwoordigers van de twee politieke vleugels binnen de Reichswehr: Hans von Seeckt, de chef van de generale staf, die de Reichswehr – voorlopig tenminste – wilde “depolitiseren”; en Walther von Lüttwitz, opperbevelhebber van legergroep I, de “vader van de vrijkorpsen”, die al in 1919 voortdurend politieke eisen stelde (bijvoorbeeld een stakingsverbod en de afschaffing van de werklozensteun). Plannen voor een dictatuur van de Reichswehr waren sinds de zomer van 1919 een constant discussiethema. Ook Noske werd meer dan eens bij zulke discussies betrokken, en de rol die hij daarbij speelde, was enigszins dubieus: hij weigerde weliswaar zich via een militaire staatsgreep dictator te laten maken, maar hij ondernam geen stappen tegen de officieren die hem dergelijke voorstellen deden, en het is ook niet bekend dat hij zijn collega-ministers op de hoogte heeft gesteld van zijn herhaalde flirtation met hoogverraders. Wat al deze militaire plannen voor een staatsgreep en een dictatuur in de tweede helft van 1919 telkens weer deed stranden, was vooral de besluiteloosheid van de officieren die een putsch voorstonden, wie zij tot dictator zouden benoemen: iemand uit hun eigen kring? Noske? Kapp? Ludendorff? Een overtuigende kandidaat ontbrak; er was nog geen Hitler. Toen het jaar 1920 aanbrak, was men gewend geraakt aan het eeuwige gezwets over een staatsgreep en nam men het niet meer geheel serieus.

En juist toen werd het ernst. Op 10 januari 1920 trad het vredesverdrag van Versailles in werking, dat de omvang van het Duitse leger tot 100.000 man, van de marine tot 15.000 man beperkte. Dat betekende een massale afvloeiing van personeel bij de 400000 man van de Reichswehr van 1919. De meeste vrijkorpsen moesten goedschiks of kwaadschiks worden opgeheven. Zij werden toch al niet meer gebruikt: zij waren niet gerecruteerd voor de landsverdediging, maar voor het neerslaan van de revolutie, en deze taak hadden zij volbracht. Thans waren zij een onrust-factor en een gevaar voor staat en regering geworden.

Zij waren echter niet van zins zich naar huis te laten sturen; en evenmin waren de politiek bedrijvende generaals van zins afstand te doen van het instrument waaraan zij hun politieke macht ontleenden. Voordat zij het zich lieten afpakken, wilden zij het gebruiken. Zo kwam het tot de militaire staatsgreep van 13 maart 1920, die de geschiedenis is ingegaan onder de naam Kapp-putsch.

De naam is misleidend – even misleidend als de betiteling “Spartakus-week”, die men de Berlijnse revolutie-week in januari 1919 heeft opgedrukt. Kapp en zijn “Nationale Vereniging” speelden in het drama van deze maartdagen een even jammerlijke rol als het revolutionaire comité van de drieënvijftig in de januari-tragedie van het voorafgaande jaar. Toen was het gegaan om een spontane massale actie, nu was er sprake van een militaire opstand. Niet Kapp was de leider, maar generaal Von Lüttwitz. Aanleiding en directe oorzaak vormde de opheffing van de marine brigade Ehrhardt, waartoe Noske op 29 februari 1920 opdracht gaf.

De brigade Ehrhardt, 5000 man sterk, was een vrijkorps dat oorspronkelijk was gevormd uit officieren en onderofficieren van de marine en later versterkt was met onderdelen van Duitse troepen die nog in 1919 in Letland tegen bolsjewistische eenheden hadden gevochten. In de burgeroorlog was de brigade in Berlijn en München in de strijd geworpen. Militair was het een elitekorps, politiek was het extreem regeringsvijandig. De brigade voerde zwart-wit-rode vlaggen en maakte er een gewoonte van dagelijks parolen uit te geven, waarin met de ministers de spot werd gedreven. Sinds januari 1920, toen generaal Von Lüttwitz de eenheid op het exercitieterrein Döberitz bij Berlijn had gelegerd, werd het hakenkruis op de helm gedragen. De geest van deze troep was al in 1920 onmiskenbaar doortrokken van de geest van de latere Waffen-SS.

Op het bevel tot ontbinding van 29 februari reageerde de brigade de volgende dag met een grote parade, waartoe de Reichswehr minister niet werd uitgenodigd. Generaal Von Lüttwitz verklaarde bij deze gelegenheid: “Ik zal niet dulden, dat zo’n keurkorps in zo’n dreigende tijd uiteengeslagen wordt.” Daarmee zegde hij de regering in het openbaar de gehoorzaamheid op; en hij meende wat hij zei.

Enkele officieren van zijn staf waren hierover ontsteld en probeerden in de dagen hierna Von Lüttwitz af te remmen en in een andere richting te leiden. Allereerst arrangeerden zij een onderhoud tussen hem en de leiders van de twee in het parlement vertegenwoordigde rechtse partijen. Dezen waren juist een eigen politieke actie begonnen: zij eisten de ontbinding van de nationale vergadering en nieuwe verkiezingen voor de Rijksdag, een zakenkabinet en onmiddellijke verkiezing door het volk van de rijkspresident – volkomen grondwettige eisen, waarvan zij echter nu, sinds de “golf van rechts” zich manifesteerde, de uitschakeling van de SPD uit de rijksregering mochten verwachten. Zij hoopten deze eisen, die de regeringspartijen begrijpelijkerwijze afwezen, in de komende weken of maanden door een groot opgezette propagandacampagne te realiseren. Zij konden derhalve op dit moment geen putsch gebruiken.

Von Lüttwitz nam kennis van hun eisen, maar liet zich niet van zijn plannen tot een staatsgreep afbrengen: in tegenstelling tot de leiders van de rechtse partijen meende hij geen tijd te hebben. Hij wilde het er niet op laten aankomen zijn beste troepenonderdeel te verliezen. Hij voelde zich in een dwangpositie.

In de volgende dagen werd dit gevoel nog sterker, want Noske onttrok nu de brigade Ehrhardt aan zijn bevelvoering en stelde haar onder bevel van de marineleiding, waarvan hij hoopte dat zij zijn bevel tot ontbinding zou uitvoeren. Von Lüttwitz negeerde deze verordening, maar liet zich door zijn stafofficieren bewegen, voordat hij de zaak op de spits dreef, een rechtstreeks onderhoud met Ebert aan te vragen. Ebert stemde er goedmoedig in toe de muitende generaal te ontvangen (“de oude heer is nu eenmaal een beetje vreemd,” zei hij). Op 10 maart, om 18.00 uur, verscheen Von Lüttwitz met groot gevolg bij Ebert, die op zijn beurt Noske erbij had gehaald. Het gesprek had een catastrofaal verloop. “Zeer emotioneel en op scherpe toon” eiste Von Lüttwitz nieuwe verkiezingen en vakministers, zoals hij dat van de leiders van de rechtse partijen had geleerd, maar daarenboven zijn eigen benoeming tot opperbevelhebber van de gehele Reichswehr en de intrekking van de demobilisatie bevelen. Ebert en Noske wezen deze eisen af, Ebert op vaderlijke toon en met uitvoerige zakelijke argumentatie, Noske geprikkeld en bars: hij verwachtte de volgende ochtend de ontslagaanvrage van de generaal. Men ging kwaad uiteen.

De volgende dag was er geen ontslagaanvrage. In plaats daarvan begaf Von Lüttwitz zich naar Hermann Ehrhardt in Döberitz en vroeg hem of hij met zijn brigade nog dezelfde avond Berlijn kon bezetten. Op deze vraag moest Ehrhardt ontkennend antwoorden: hij had een dag voorbereiding nodig. Maar op zaterdagochtend 13 maart kon zijn brigade aan de Brandenburger Tor staan. Zo werd vervolgens besloten. Von Lüttwitz gaf het bevel tot de mars naar Berlijn. Ehrhardt trof zijn voorbereidingen.

Pas nu betrok Von Lüttwitz de samenzweerders van de “Nationale Vereniging” in het complot – Kapp, Pabst, Ludendorff en hun aanhang. Zij dienden zaterdag in alle vroegte gereed te zijn om in Berlijn de regering over te nemen. Dit verzoek op zo korte termijn kwam hun tamelijk ongelegen. Hun eigen putsch-plannen waren nog niet rijp, in grote delen van het rijk waren de organisatorische voorbereidingen nog niet afgerond, er was nog geen lijst met namen voor het kabinet opgesteld. Maar aangezien het tijdstip voor de staatsgreep nu eenmaal door Von Lüttwitz en Ehrhardt was vastgesteld, schikten Kapp en de zijnen zich. Ook kwamen zijzelf nu in tijdnood, want op deze zelfde dag gingen arrestatiebevelen tegen hen uit, die overigens niet werden uitgevoerd: in plaats van de samenzweerders te arresteren, liet de Berlijnse veiligheidspolitie hen waarschuwen. De politie was al net zo “streng nationaal” als de Reichswehr.

De volgende dag, vrijdag 12 maart, gonsde Berlijn van de geruchten. Zelfs de Berlijnse avondbladen brachten berichten over een op handen zijnde putsch van de brigade Ehrhardt. Alleen Noske wilde nog steeds niet aan de ernst van de zaak geloven – zo heeft hij het in ieder geval later voorgesteld; en inderdaad moet men toegeven dat er in de voorgaande negen maanden al meermalen plannen voor een staatsgreep waren geweest, die op niets waren uitgelopen en geruchten in dezelfde richting, die in rook waren opgegaan. Toch trof Noske voorzorgsmaatregelen: hij zond twee regimenten veiligheidspolitie en een regiment Reichswehr naar de regeringswijk om deze in geval van nood met militaire middelen te verdedigen. Hij meende daarmee op alle eventualiteiten voorbereid te zijn. Hem wachtte de teleurstelling van zijn leven.

Want nog dezelfde avond werden alle officieren van de drie regimenten het erover eens, het bevel de regeringswijk te verdedigen niet op te volgen. Zij kwamen met de commandanten van de overige in en rond Berlijn gestationeerde onderdelen overeen dat geen van hen een dergelijk bevel zou gehoorzamen, en haalden voor alle zekerheid ook nog de goedkeuring van Von Seeckt, die weliswaar niet in directe zin bevelsbevoegdheid had, maar die in zijn hoedanigheid van chef van de generale staf natuurlijk een hoog militair aanzien genoot. Hij gaf zijn toestemming met de woorden, dat het natuurlijk niet mogelijk was “tussen Berlijn en Potsdam een veldoefening met scherpe patronen te houden”. De legende heeft later deze studentikoze uitspraak (men hoort letterlijk de neuzelende officiersmess-toon waarop hij werd uitgesproken) kernachtig samengevat als: “Reichswehr schiet niet op Reichswehr.”

In werkelijkheid was echter Reichswehr best bereid op Reichswehr te schieten. Kapitein Ehrhardt namelijk gaf zijn brigade op deze avond om 22.00 uur het bevel “op oorlogssterkte naar Berlijn op te rukken, ieder verzet zonder pardon te breken en het centrum van de stad met de ministeries te bezetten”. Voor aankomst in Berlijn scherpte hij het zijn troepen nogmaals in: “Komt het tot een gevecht met de troepen in de regeringswijk, dan moet met alle energie doortastend worden opgetreden.” Het deel van de Reichswehr dat de staatsgreep uitvoerde, was dus wel degelijk bereid op Reichswehr te vuren; alleen die eenheden van de Reichswehr, die de putsch moesten verhinderen, waren dat niet. Een deel van de Reichswehr was vastbesloten de regering met geweld omver te werpen; een ander deel was even vastbesloten haar niet te verdedigen. Het was allebei muiterij. In deze nacht van 12 op 13 maart 1920 bleken Ebert en Noske door hun gewapende macht in de steek gelaten te zijn – zoals keizer Wilhelm II op 9 november 1918 door de zijne.

Het werd een nacht vol gebeurtenissen. Vanaf 22.00 uur ’s avonds trok de brigade Ehrhardt op naar Berlijn, in volle oorlogsformatie met flankdekking als bij het oprukken in een vijandelijk land, met geschouderde stormbepakking en handgranaten in de koppel. Een uur later was de opmars van de brigade bij het groepscommando in Berlijn bekend. Noske werd telefonisch op de hoogte gesteld. Twee generaals van het commando, Von Oven en Von Oldershausen, gingen de brigade tegemoet, zogenaamd (aldus hun latere verklaring na het mislukken van de putsch) om Ehrhardt op het laatste ogenblik nog van zijn voornemen af te brengen; in werkelijkheid echter om tussen hem en Noske een laatste poging tot bemiddeling te doen. Na wat moeilijkheden drongen zij tot Ehrhardt door en overreedden hem de regering, voordat hij haar zou arresteren, een gelegenheid tot capitulatie te bieden door de eisen van Von Lüttwitz voor zeven uur ’s ochtends te accepteren; tot dat moment zou hij met zijn troepen halt houden bij de Siegessäule. Daarop volgde opnieuw getelefoneer van de beide generaals met Noske, die op zijn beurt kort na middernacht Ebert opzocht en hem van Ehrhardts ultimatum op de hoogte stelde. Ebert riep tegen vier uur in de ochtend het kabinet in de Rijkskanselarij bijeen, Noske ontbood om één uur die ochtend zijn commandanten in het Reichswehr ministerie in de Bendlerstrasse.

In deze bespreking eiste Noske de verdediging van de ministeries: tevergeefs. Alle aanwezige generaals en stafofficieren, op twee na, weigerden een bevel tot vuren van de regering uit te voeren. Von Oven en Von Oldershausen adviseerden onderhandelingen met Ehrhardt. Anderen gebruikten uitvluchten: de manschappen zouden een gevechtsopdracht niet begrijpen, of: zij zouden in het gevecht niet opgewassen zijn tegen de brigade Ehrhardt. Von Seeckt doceerde over kameraadschap en betoogde dat het altijd nog beter was dat Ehrhardt op een onverschillige Reichswehr stuitte, dan dat hij “als overwinnaar na een gewonnen slag bij de Brandenburger Tor” Berlijn binnentrok. Noske resumeerde bitter: “U wilt blijkbaar niet vechten.” Toen niemand protesteerde, riep hij uit: “Sta ik dan helemaal alleen?” De officieren bleven zwijgen. Een gebroken Noske begaf zich om vier uur ’s morgens van de Bendlerstrasse naar de Rijkskanselarij om het kabinet mee te delen dat het niet op bescherming zou kunnen rekenen. Tegen zijn adjudant sprak hij over zelfmoord.

De kabinetszitting van de door te weinig nachtrust vermoeide ministers verliep chaotisch. Iedereen sprak en schreeuwde door elkaar; Ebert probeerde als voorzitter tevergeefs een enigszins ordelijk overleg tot stand te brengen. En toch leverde deze paniekzitting twee belangrijke resultaten op: ten eerste het besluit Berlijn te ontvluchten, ten tweede de oproep tot een algemene staking. Beide besluiten werden niet met algemene stemmen genomen. Aanvankelijk nog verhuld door de opwinding en de verwarring van het moment, werd deze nacht de breuk tussen de sociaaldemocraten en hun burgerlijke coalitiepartners, die al geruime tijd bespeurbaar was, duidelijk. De democratische vicekanselier Schiffer, samen met enkele burgerlijke ministers, sloot zich niet aan bij de vlucht van Ebert en de overige regering. Hij wilde niet alle bruggen naar de muiters afbreken. Maar vooral: de oproep tot algemene staking droeg alleen de handtekeningen van Ebert en de sociaaldemocratische ministers. De burgerlijke ministers distantieerden zich ervan.

Deze oproep was ongetwijfeld pittige kost: ook voor de sociaaldemocraten betekende hij een koerswijziging zonder weerga. In hun vertwijfeling spraken zij nu opeens weer de taal van de revolutie, die zij met dezelfde troepen die nu hun eigen veiligheid bedreigden, een jaar geleden bloedig geliquideerd hadden:

“Arbeiders! Kameraden! Wij hebben geen revolutie ontketend om ons vandaag weer te onderwerpen aan een bloedig regime van landsknechten. Wij maken geen gemene zaken met de Baltische misdadigers. (...) Alles staat op het spel! Daarom zijn de scherpste verdedigingsmiddelen geboden. (...) Legt het werk neer! Staakt! Snijdt deze reactionaire kliek de adem af! Vecht met alle middelen voor het behoud van de republiek! Laat alle onderlinge twist varen! Er bestaat slechts één middel tegen de dictatuur van Wilhelm II: verlamming van het gehele economische leven! Niemand mag meer een hand uitsteken! Geen proletariër mag de militaire dictatuur helpen! Algemene staking over de gehele linie! Proletariërs, verenigt u! Weg met de contrarevolutie!”

De oproep, waartoe de sociaaldemocratische ministers zonder toestemming van hun burgerlijke collega’s besloten, werd tijdens de zitting door de perschef van de rijksregering opgesteld, die de namen van Ebert en de sociaaldemocratische ministers met potlood eronder zette. Alleen rijkskanselier Bauer tekende het papier nog persoonlijk, de anderen kwamen daar niet meer aan toe: om 6.15 uur des ochtends werd de zitting afgebroken en de ministers haastten zich naar de gereedstaande auto’s – slechts tien minuten voordat de colonnes van Ehrhardt met schor gezang door de Brandenburger Tor trokken, waar zij werden opgewacht door een groep militairen en burgers in jacquet en met hoge hoed: Van Lüttwitz, Ludendorff en Kapp met hun gezelschap. Toen Kapp en zijn mensen de Rijkskanselarij kwamen overnemen om de vorming van een nieuwe regering “van orde, vrijheid en daadkracht” te proclameren, troffen zij de stoelen nog warm aan.

Gedurende één dag, zaterdag 13 maart 1920, leek de staatsgreep te zullen slagen. Er was geen spoor van verzet door leger of marine. De troepen in Berlijn alsmede de veiligheidspolitie, de gehele marine, de bevelvoeringen in Oost-Pruisen, Pommeren, Brandenburg en Silezië aanvaardden formeel de bevelen van de nieuwe, door zich zelfbenoemde opperbevelhebber Von Lüttwitz en zijn rijkskanselier Kapp. De Reichswehr in Beieren maakte van de gelegenheid gebruik om op eigen houtje de sociaaldemocratische deelstaatregering in München ten val te brengen en te vervangen door een nieuwe deelstaatregering – de beruchte regering van Von Kahr, onder welke Hitler groot werd, en die zich kon handhaven tot aan de tweede putsch in november 1923, die reeds het werk van Hitler was. In de rest van het rijk verklaarden de militaire bevelhebbers zich officieel noch voor noch tegen Kapp en Von Lüttwitz, maar deze neutraliteit was slechts schijn: zij wachtten het resultaat van de operatie af. Innerlijk sympathiseerden ze allemaal met de “nieuwe regering”, en vele plaatselijke commandanten gaven ook openlijk blijk van deze sympathie. De houding van de hogere ambtenaren was identiek: naar buiten toe afwachtend en neutraal, innerlijk in overwegende mate sympathiserend. Er is later wel beweerd dat Kapp en Von Lüttwitz zouden hebben gefaald wegens de terughoudende opstelling van het ministeriële ambtelijke apparaat. Men kan daarover slechts zijn schouders ophalen. Zowel het burgerlijke als het militaire overheidsapparaat (met uitzondering van de “streng nationale” oostelijke provincies, die als één man achter Kapp en Von Lüttwitz stonden) toonden hoogstens hier en daar een zekere voorzichtige aarzeling, maar men was in het algemeen volkomen bereid, onder de “nieuwe regering” zoals steeds “zijn plicht te doen”, wanneer de situatie zich op voor hen gunstige wijze zou ontwikkelen.

De “oude regering” leidde intussen een hachelijk vluchtelingenbestaan. De gevluchte ministers konden niet meer hun regeringstaak uitoefenen: zij hadden geen apparaat meer, zelfs geen secretarissen, zij hadden slechts het vege lijf. Aanvankelijk waren zij naar Dresden gegaan, waar generaal Maercker, Noskes vroegere “stedendwinger”, bevelhebber was. Bij hem hoopten zij veilig te zijn. Maercker had echter nog op zaterdagochtend telegrafisch opdracht uit Berlijn gekregen, de ministers bij hun aankomst gevangen te nemen “ten behoeve van de staatsveiligheid”, en hij bleek maar al te bereid tot uitvoering van dit bevel, waarbij hij dan wel zo beleefd was zijn superieuren uit te leggen dat hij hen werkelijk alleen maar ter wille van hun eigen veiligheid arresteerde. Niet de ministers, maar de toevallig in Dresden aanwezige leider van de Duitse Volkspartij, Heinze, lukte het, hem voorlopig van zijn voornemen af te brengen. Later die dag, nadat hij met verontwaardiging de oproep tot algemene staking van de sociaaldemocraten had gelezen, verscheen Maercker echter opnieuw om de leden van de regering alsnog te arresteren. De ministers moesten eerst heilig verzekeren dat hun namen zonder hun toestemming onder “het werkstuk” waren geplaatst, voor hij zich voor de tweede keer tot andere gedachten liet brengen. Ebert en Noske wilden het echter liever niet op een derde keer laten aankomen. Na het tweede avontuur met Maercker gaf de “oude regering” er de voorkeur aan verder te vluchten. Men reisde nog dezelfde avond naar Stuttgart af, waar het leger tot dusver rustig was gebleven. Maar ook daar duurde het verscheidene dagen alvorens de plaatselijke commandant zich officieel loyaal verklaarde met de legale regering van het rijk. Dit gebeurde pas, toen de algemene staking haar werk had gedaan en de positie van Kapp en Von Lüttwitz onhoudbaar was geworden.

De algemene staking, die in Berlijn al op zondag 14 maart op volle kracht begon, zich op maandag over het hele rijk uitstrekte en al spoedig de putsch-regering volkomen verlamde, was de grootste die Duitsland ooit meegemaakt had. Het hele land kwam stil te liggen. Er was geen treinverkeer, in de steden reden de trams niet, de post werd niet bezorgd, er verschenen geen kranten. Alle fabrieken waren gesloten. De overheidsorganen werden verlamd: de lagere ambtenaren staakten, de hogere zagen geen kans in hun kantoren doeltreffend te werken. In Berlijn was er zelfs niet eens meer water, gas en elektrisch licht. De mensen stonden in lange rijen voor ouderwetse bronnen en antieke pompen om aan drinkwater te komen.

De algemene staking maakte het de putsch-regering in Berlijn vanaf de tweede dag van haar bestaan onmogelijk haar werk te doen. Alle verbindingen tussen de hoofdstad en de provincies waren afgesneden. Ook in Berlijn zelf verloren leger en bureaucratie snel hun greep op de bevolking. De pezen en stembanden van de “nieuwe regering” waren doorgesneden, de staatsmachinerie liep vast.

Zelfs met de troepenonderdelen ter plaatse was alleen nog contact mogelijk door middel van koeriers en ordonnansen. Tevergeefs lieten Kapp en zijn medewerkers kalmerende oproepen uitgaan om het werk weer te hervatten, tevergeefs beloofden zij nieuwe verkiezingen, tevergeefs decreteerden zij de doodstraf voor stakingsleiders, tevergeefs trokken zij dit besluit weer in. Niets van dit alles drong tot buiten de muren van de regeringswijk door. De putsch-regering in Berlijn was na drie dagen algemene staking even machteloos geworden als de regering-in-ballingschap in Stuttgart. Beider macht reikte niet verder dan hun antichambres.

In de week van 14 tot 21 maart 1920, de week van de algemene staking, herhaalde het Duitse proletariaat nog één maal de krachttoer van de week van 4 tot november 1918, de week van de revolutie. De overeenkomst tussen deze twee indrukwekkende gebeurtenissen is opvallend groot. Zoals toen speelde zich ook nu overal in Duitsland hetzelfde af – zonder centrale organisatie en leiding, vanuit een spontane solidariteit in denken en voelen. Zoals toen was ook nu het karakter van de massa-actie niet in de eerste plaats socialistisch, maar democratisch en antimilitaristisch: zowel de algemene staking nu als de revolutie toen waren gericht tegen de macht van het leger en men geloofde beide keren de burgerregering tegen het leger te hulp te komen. Zoals toen bestond de grote massa van de stakers uit sociaaldemocraten. Immers: alleen de sociaaldemocratische ministers hadden tot staking opgeroepen. De onafhankelijken weigerden voorlopig zich aan te sluiten. (“De SPD heeft ons als honden behandeld,” verklaarde een van hun woordvoerders, Crispien, tegenover de leiding van de Berlijnse vakcentrale op 13 maart in Berlijn, “men kan dus niet van ons eisen nu alles maar te vergeten.”) De centrale leiding van de Berlijnse KPD, waarvan toen Ernst Reuter, de latere burgemeester van West-Berlijn in de periode van de blokkade, de voorzitter was, publiceerde op dezelfde dag zelfs een oproep tégen de staking. “Geen poot uitsteken voor de in schade en schande ten onder gegane regering van de moordenaars van Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg!” Het had alles niet het minste effect: ook de USPD- en KPD-aanhangers staakten als één man en er zat voor de partijleiders ten slotte niets anders op dan zich bij hun volgelingen aan te sluiten. Nu het ogenblik van de waarheid was aangebroken, de contrarevolutie het masker had afgeworpen en ook de SPD de toon van de revolutie weer had teruggevonden, leek voor de arbeidersmassa’s alles wat na 9 november 1918 was gebeurd, niet meer te tellen. Het uur van de socialistische eenheid leek nog één keer geslagen te hebben. Ook in het feit dat zij de hereniging van de socialistische partijen als vanzelfsprekend beschouwde, was de massa-opstand van maart 1920 identiek aan die van november 1918.

In Saksen, Thüringen en met name in het Roergebied ging de staking in de loop van de week over in gewapende revolutie. Aanleiding daartoe gaven plaatselijke Reichswehr commandanten, die “zich op de grondslag van de nieuwe regering stelden”, zwart-wit-rode vlaggen op de kazernes hesen en postende stakers arresteerden. Zij stuitten op verzet en uit plaatselijke schietpartijen ontstonden botsingen en straatgevechten met wisselende afloop. De burgeroorlog van het voorjaar van 1919 herhaalde zich nog eens en dit keer was de krachtsverhouding gewijzigd. Destijds waren de vrijkorpsen de belichaming geweest van de regeringsmacht, nu vertegenwoordigden zij de opstand; destijds waren de strijdende arbeiders vaak onzeker geweest en onderling verdeeld, nu waren dit eerder hun militaire tegenstanders; destijds waren de strijdende arbeiders in de delen van het land waar telkens de strijd oplaaide, alleen en op zichzelf aangewezen geweest, nu werden zij gesteund door de zich over het gehele land uitstrekkende algemene staking; maar vooral vochten zij nu met veel meer grimmige vastbeslotenheid, verbittering en vertwijfeling dan een jaar geleden. Zij hadden intussen de witte terreur leren kennen en zij wisten wat hun te wachten stond, wanneer zij werden verslagen. De revolutie, die zich in maart 1920 “ratelend weer oprichtte” en de reeds verloren strijd nog een maal opvatte, was niet meer zo goedig en vriendelijk als tijdens de overwinningsroes van november 1918.

In Saksen en Thüringen behield nochtans het leger uiteindelijk, na wisselende en bloedige gevechten, de overhand. In het Ruhrgebied echter voltrok zich een militair wonder. Na de eerste zegevierende gevechten rolde een geïmproviseerd Rood Leger als een lawine door het gebied. Op 17 maart veroverde dit leger Dortmund, op de 18e Hamm en Bochum en op de 19de Essen. Daarop gaf het districts commando in Münster opdracht de gedemoraliseerde garnizoenen ook uit Düsseldorf, Mülheim, Duisberg, Hamborn en Dinslaken terug te trekken. Aan het eind van de stakingsweek was het gehele Roergebied in handen van de gewapende arbeiders.

Maar juist deze onverwachte machtsontplooiing van de herboren revolutie werd haar noodlottig. Het werd de militairen achter de schermen na een paar dagen duidelijk dat de regering-Kapp, gezien de algemene staking, niet te handhaven was. Maar de angst voor de al definitief overwonnen geachte revolutie, die nu opeens weer het hoofd opstak, bracht de tegenstanders van 13 maart binnen enkele dagen weer samen. De burgerlijke staat en de militaire rebellen vonden elkaar weer snel in gemeenschappelijk verzet tegen de revolutie. En het duurde niet lang totdat ook de SPD dit eenheidsfront binnen koerste en de revolutie voor de tweede maal verried.

Op 13 maart had Kapp de in Berlijn gebleven vicekanselier Schilfer en de ministers van de Pruisische staatsregering in verzekerde bewaring laten stellen, maar reeds de volgende dag – de algemene staking was begonnen – waren zij weer op vrije voeten, en nog een dag later begon men te onderhandelen. Bij die onderhandelingen werden ook de leiders van de beide rechtse burgerlijke partijen, Oskar Hergt en Stresemann, betrokken en daarbij kwam een instinctieve gemeenschappelijke noemer van de vier burgerlijke partijen aan het licht. Zij waren het erover eens, dat het “bolsjewisme” nu het belangrijkste gevaar was en dat de eerste taak thans was het officierenkorps “terug te winnen”. Vicekanselier Schilfer verwoordde ieders gedachten, toen hij te kennen gaf dat het niet gewenst was, dat Kapp en Von Lüttwitz door een “muiterij” van hun troepen of door de algemene staking ten val gebracht zouden worden: het zou allebei tot “bolsjewisme” leiden. Kapp en Von Lüttwitz moesten daarentegen worden bewogen om vrijwillig af te treden: men moest hun dus de gelegenheid geven zich terug te trekken. Reeds tijdens deze dagen ontwikkelde zich in Berlijn een stilzwijgende coalitie van de vier burgerlijke partijen – de coalitie van het burgerlijke blok, dat een paar maanden later de regering van de republiek van Weimar zou overnemen en deze, met enkele korte onderbrekingen, in handen zou houden tot haar ontbinding. Het compromis met de leger-opstandelingen, dat de Kapp-putsch ten slotte zonder winnaar en verliezer beëindigde, was zijn eerste politieke daad.

In ruil voor het vrijwillig terugtreden van Kapp en Von Lüttwitz boden de vier partijen, met goedkeuring ook van enkele in Berlijn achtergebleven sociaaldemocratische politici, nieuwe verkiezingen, hervorming van het kabinet en amnestie voor alle deelnemers aan de staatsgreep. De rebellen speelden een pokerspel. Voorlopig trokken zij alleen Kapp terug, die in hun ogen toch al gefaald had. Von Lüttwitz probeerde nog een dag als militair dictator aan te blijven. Toen werd hij echter, net zoals Noske enkele dagen eerder, door zijn commandanten in de steek gelaten. Ook zij vonden het nu tijd worden het eenheidsfront tegen het “bolsjewisme” te herstellen. Zij stelden vicekanselier Schilfer, die in Berlijn nu de regeringszaken onderhield – formeel nog steeds uit naam van de coalitie van Weimar, in werkelijkheid reeds met de steun van de vier burgerlijke partijen – generaal Von Seeckt voor als opperbevelhebber van de Reichswehr en Schilfer benoemde hem uit naam van Ebert.

De onderhandelingen waren zonder uitzondering op de meest vriendelijke wijze verlopen. De voornaamste onderhandelaar van de rebellen was de moordenaar van Liebknecht en Luxemburg, kapitein Pabst, die nog op 13 maart door Van Lüttwitz tot majoor was bevorderd (deze benoeming werd nooit ongedaan gemaakt). Toen Pabst bij het begin van de besprekingen op 16 maart ’s avonds bij Schilfer arriveerde, werd hij door deze eerst op een smakelijke maaltijd onthaald. “Zo ontstond in ieder geval een sfeer, die dan wel niet geheel paste bij de ernst van de situatie, maar deze niet ongunstig beïnvloedde,” noteerde de vicekanselier later. Toen Pabst hem twee dagen later de ontslagaanvrage van Von Lüttwitz overbracht – die hij uit naam van de rijkspresident onmiddellijk accepteerde onder toekenning van een pensioen – raadde Schilfer hem aan zich, totdat de amnestiekwestie geregeld zou zijn, in veiligheid te laten brengen door de nationale vergadering en dit ook Von Lüttwitz aan te raden. “Schilfer bood beiden zelfs valse paspoorten en geld aan, hetgeen Pabst in dank afwees. Men had zich intussen al door zijn vrienden op het hoofdbureau van politie van valse paspoorten laten voorzien.” Dit schrijft Johannes Erger in zijn gedetailleerde studie Der Kapp-Lüttwitz-Putsch op grond van met elkaar kloppende verklaringen van de twee betrokkenen. Nog beter dan Pabst en Von Lüttwitz werd Ehrhardt behandeld.

De nieuwe Reichswehr commandant Von Seeckt “prees, na een onderhoud met Ehrhardt, in een dagorder van 18 maart de discipline van de brigade, erkende, dat zij was opgetreden in de mening “het belang van het vaderland te dienen” en zegde op 19 maart Ehrhardt schriftelijk vrijwaring voor arrestatie toe zolang hij het bevel over de brigade voerde” (Erger). Pas daarna trok de brigade uit Berlijn weg – zingend en met vliegende vaandels, zoals zij ook binnengerukt was. Toen een vijandig gestemde menigte bij de Brandenburger Tor afkeurend boegeroep liet horen, openden zij zonder meer met hun machinegeweren het vuur. Het was hun afscheidsgroet aan het rode Berlijn. Twaalf doden en dertig zwaargewonden bleven achter op het asfalt van de Pariser Platz.

De rijksregering kon nu uit Stuttgart naar Berlijn terugkeren. Haar eerste zorg was de nog voortdurende algemene staking te beëindigen, haar tweede de ontwapening van het Rode Leger, dat nog steeds het Roergebied bezet hield. Als vanzelf hervonden de sociaaldemocratische ministers, die in uren van nood de revolutie weer te hulp hadden geroepen en in feite ook door deze waren gered, hun oude rol van vijgeblad van de contrarevolutie. Zij paaiden de vakbondsleiders die aarzelden de staking te beëindigen met beloften waarvan zij van tevoren wisten dat ze niet nagekomen konden worden – zoals uiterst strenge bestraffing van de deelnemers aan de putsch – of die zij helemaal niet wilden nakomen – zoals de toelating van de arbeiders tot de veiligheidsdiensten. Zij sommeerden in een kortlopend ultimatum het Rode Leger aan de Roer de wapens neer te leggen. De uitvoering daarvan lieten zij over aan de Reichswehr “die weer op grondwettelijke basis was teruggekeerd”. De Reichswehr zette voor dit doel – zeker niet onopzettelijk – vooral eenheden in die onder Kapp en Von Lüttwitz aan de opstand tegen de regering hadden deelgenomen: onder andere de vrijkorpsen Epp, Pfeffer, Lützow, Lichtschlag en Roszbach en de marine brigade Löwenfeldt, nauw gelieerd aan de brigade Ehrhardt. Zij zouden zich nu weer verdienstelijk kunnen maken. Van de wijze waarop zij dat deden, getuigt een brief van een lid van de brigade Epp.

“Aan het Reserve-lazaret I, Station 9.
Wischerhöfen, 2 april ’20

Beste zusters en zieken!
Ben nu eindelijk bij mijn compagnie. Gistermorgen arriveerde ik bij mijn compagnie, en gistermiddag om één uur trokken wij er voor het eerst op uit. Als ik jullie alles zou schrijven, zouden jullie zeggen, dat zijn leugens. Er bestaat absoluut geen pardon. Zelfs de gewonden schieten wij nog dood. Het enthousiasme is enorm, bijna ongelooflijk. Ons bataljon heeft twee doden. De roden 200 tot 300. Alles wat ons in handen valt, wordt eerst met de geweerkolf behandeld en daarna met de kogel. Ik heb het hele gevecht aan afdeling A gedacht. Dat komt, omdat wij ook tien Rode Kruis-zusters ter plaatse hebben neergeschoten, ieder van hen had een pistool bij zich. Wij schoten met plezier op deze schoeljes, en hoe ze gehuild en gesmeekt hebben dat wij hun leven zouden sparen. Niets daarvan! Wie met een wapen wordt aangetroffen, is onze vijand en moet er aan geloven. Tegen de Fransen waren wij aan het front veel menselijker. Hoe gaat het verder in het ziekenhuis? – De bevolking geeft ons alles. In de cafés worden wij vaak met 20 of 30 man tegelijk vrijgehouden. Mijn adres is: sergeant Max Ziller, student, 11e compagnie, brigade Epp, post Rokow in Westfalen.”

Zo eindigde de Kapp-putsch: met een moordend strafgericht van de nog steeds sociaaldemocratische geleide regering over haar redders, uitgevoerd door hen uit wier handen zij was gered.

Maar de SPD moest nu zelf voor de rechtbank van haar aanhangers verschijnen. De nieuwe verkiezingen die aan de plegers van de staatsgreep waren toegezegd, konden niet meer worden uitgesteld. Nog in april werd de nationale vergadering ontbonden, op 6 juni werd de nieuwe Rijksdag gekozen. Bij deze verkiezing kreeg de SPD de rekening gepresenteerd voor haar verraad aan de revolutie dat zij na de Kapp-putsch nog weer eens zo krachtig had bevestigd. Zij verloor in één klap meer dan de helft van haar aanhangers.

In januari 1919 hadden, bij de verkiezingen voor de nationale vergadering, nog twaalf en een half miljoen kiezers hun stem op de SPD uitgebracht. Nu waren het er nog maar vijfeneenhalf miljoen. De ineenstorting van de SPD beroofde ook – en voor altijd – de coalitie van Weimar van haar parlementaire meerderheid. Het was het begin van het tijdperk van de burgerlijke coalities, dat tot het einde van de republiek van Weimar zou duren en na de vestiging van de Duitse Bondsrepubliek werd voortgezet.

Het beslissende uur voor de SPD, een halve eeuw verbeid, was gekomen en voorbij gegaan. Nadien is nog een halve eeuw verstreken en het uur heeft niet weer geslagen.

“Wat men in een minuut voorbij laat gaan,
komt in geen eeuwigheid terug.”

15. Drie legenden

Over geen historische gebeurtenis zijn waarschijnlijk zoveel leugens verspreid als over de Duitse revolutie van 1918. Drie legenden in het bijzonder zijn even hardnekkig als onuitroeibaar gebleken.

De eerste is vooral sterk verbreid onder het Duitse burgerdom ook vandaag nog. Zij bestaat simpelweg uit de ontkenning van de revolutie. Er heeft in Duitsland, zo kan men nog steeds dikwijls horen, in 1918 geen echte revolutie plaatsgevonden. De enige werkelijkheid was de ineenstorting. Alleen het feit dat de orde handhavende instanties op het moment van de nederlaag te zwak waren, gaf een muiterij door matrozen de schijn van een revolutie.

Hoe fout en kortzichtig dit is, ziet men meteen wanneer men 1918 met 1945 vergelijkt. Toen was er inderdaad alleen maar sprake van een ineenstorting.

Ongetwijfeld gaf een matrozenmuiterij in 1918 de stoot tot de revolutie, maar meer ook niet. Het bijzondere lag in het feit dat een gewone matrozenopstand in de eerste week van november 1918 een aardverschuiving teweegbracht, die heel Duitsland deed beven; dat het gehele leger binnen de grenzen, de gehele arbeidersbevolking in de steden en in Beieren bovendien nog een gedeelte van de plattelandsbevolking in opstand kwamen. Deze opstand was echter geen muiterij meer, maar een echte revolutie. Het ging hierbij niet meer om alleen insubordinatie, zoals op 29 en 30 oktober bij de vloot op de Schillig-rede. Het ging nu om het ten val brengen van een heersende klasse en om de hervorming van een staatsbestel. En als dat geen revolutie is, wat dan wel?

Zoals iedere revolutie wierp ook deze een bestaande orde omver en legde zij in haar plaats de grondslagen van een nieuw bestel. De revolutie brak niet alleen af, zij ging ook scheppend te werk. Haar schepping waren de arbeiders- en soldatenraden. Dat daarbij niet alles even vlot en ordelijk verliep, dat de nieuwe orde niet meteen even perfect functioneerde als de omver geworpen oude, dat er ook minder fraaie en lachwekkende dingen gebeurden – bij welke revolutie zou dat niet het geval zijn geweest? En het is even vanzelfsprekend en natuurlijk, dat de revolutie uitbrak op een moment van zwakte en schande van het bestaande bestel en haar overwinning gedeeltelijk aan deze zwakte dankte. Bij geen revolutie in de geschiedenis is dat anders geweest.

Men moet integendeel zelfs de zelfdiscipline, goedmoedigheid en menselijkheid van de Duitse novemberrevolutie van 1918 als bijzondere verdiensten noteren; te meer opmerkelijk omdat de revolutie bijna overal het spontane werk van leidingloze massa’s is geweest. De massa’s zijn de echte held van deze revolutie geweest de tijdgeest heeft dit exact geregistreerd: het was geen toeval, dat de hoogtepunten van de Duitse toneel- en filmkunst uit die jaren grootse massascènes waren; evenmin was het toeval dat het destijds beroemde revolutionaire drama van Ernst Toller Masse Mensch heette. Als revolutionaire massaprestatie doet de Duitse november van 1918 niet onder voor de Franse juli van 1789 noch voor de Russische maart van 1917.

Dat de Duitse revolutie geen hersenschim en geen drogbeeld was, maar levende en stevige realiteit – daarvoor bestaat ten slotte nog een ander bewijs: de stromen bloed die het in de eerste helft van het jaar 1919 kostte om haar terug te dringen en neer te slaan.

Er bestaat geen twijfel over wie de revolutie heeft neergeslagen.

Het was de leiding van de SPD, het waren Ebert en zijn medewerkers. Ook bestaat geen twijfel over het feit dat de SPD-top, om de revolutie te kunnen onderdrukken, eerst de leiding ervan heeft overgenomen – dat zij de revolutie dus heeft verraden. Met de woorden van de integere en deskundige getuige Ernst Troeltsch: de SPD-leiders “adopteerden, ter wille van het effect op de massa’s, de revolutie die zij niet hadden verwekt en die van hun standpunt uit gezien een misgeboorte was, als hun eigen, lang verbeide kind”.

Men moet zich hier heel zorgvuldig uitdrukken; ieder woord is belangrijk. Het klopt dat de SPD-leiders de revolutie niet hadden ontketend en niet hadden gewild. Maar Troeltsch drukt zich onnauwkeurig uit wanneer hij zegt, dat zij haar alleen maar “adopteerden”. De revolutie werd door hen niet slechts “geadopteerd”, zij wàs in werkelijkheid het eigen, lang verbeide kind. Men had haar werkelijk vijftig jaar lang gepredikt en beloofd. Ook al was “haar eigen, lang verbeide kind” voor de SPD nu een ongewenst kind geworden, dan nog was en bleef zij de natuurlijke moeder, en toen zij het ter dood bracht, was dat kindermoord.

Zoals iedere kindermoordenares probeerde ook de SPD zich schoon te wassen door verhalen over levenloos of misvormd ter wereld komen. Dit is de oorsprong van de tweede grote legende over de Duitse revolutie: zij zou niet de door de sociaaldemocraten sinds vijftig jaar geproclameerde revolutie zijn geweest, maar een bolsjewistische revolutie, geïmporteerd uit Rusland, en de SPD zou Duitsland voor de “bolsjewistische chaos” behoed en beschermd hebben (tussen haakjes: de uitdrukking “bolsjewistische chaos” is op zich een terminologische tegenspraak – bolsjewisme is, welke bezwaren men er ook tegen kan inbrengen, het tegendeel van chaos, namelijk uiterst strenge, dictatoriale, zo men wil tirannieke ordening).

Deze door de sociaaldemocraten bedachte legende wordt door de communisten, bewust of onbewust, ondersteund: zij eisen immers de gehele verdienste van de revolutie op voor de KPD of haar voorgangster, de Spartakusgroep, en onderlijnen met deze grootspraak dus hetgeen de sociaaldemocraten als rechtvaardiging voor zichzelf en als aanklacht tegen de revolutie te berde brengen: namelijk dat de revolutie van november 1918 een communistische (of “bolsjewistische”) revolutie zou zijn geweest.

Maar ook als sociaaldemocraten en communisten bij wijze van uitzondering eens hetzelfde beweren, wordt het daarom nog niet waar. De revolutie van 1918 was niet uit Rusland geïmporteerd, zij was eigen, Duitse teelt, en zij was geen communistische, maar een sociaaldemocratische revolutie – het was precies de revolutie die de SPD vijftig jaar lang voorspeld en geëist had, waarop zij haar miljoenen aanhangers had voorbereid en als werktuig waarvan zij zich, zolang zij bestond, aan hen had gepresenteerd.

Dit is gemakkelijk aan te tonen. Niet de numeriek en organisatorisch volstrekt te kort schietende Spartakusgroep bracht de revolutie op gang, maar miljoenen sociaaldemocratisch stemmende arbeiders en soldaten. Deze miljoenen wensten – in januari 1919 nog net zoals in november 1918 – niet een spartakistische of communistische regering, maar een regering van de herenigde sociaaldemocratische partij. Constitutioneel streefden zij niet naar een dictatuur van het proletariaat, maar naar een proletarische democratie: het proletariaat wilde in de toekomst, in plaats van de burgerij, de heersende klasse zijn, maar het wilde democratisch regeren, niet dictatoriaal. De uit hun macht ontzette klassen en hun partijen moesten in het parlement kunnen meepraten, ongeveer op de manier als waarop in het Wilhelminische Duitsland de sociaaldemocraten in het parlement hadden kunnen meepraten.

Ook de methoden van de revolutie waren – misschien tot haar schade – alles behalve bolsjewistisch of leninistisch. Zij waren, goed beschouwd, niet eens marxistisch, maar lassalleaans: de hefboom naar de macht waarnaar de revolutionaire arbeiders, matrozen en soldaten grepen, was niet het bezit van de productiemiddelen maar het staatsgezag. Daarmee betraden zij, naar het sociaaldemocratische strijdlied, “de weg die ons geleidt Lassalle”.

De revolutionaire massa’s grepen naar de staatsmacht, niet naar de economische macht – zoals de wegbereider van de sociaaldemocratie, Ferdinand Lassalle – niet Marx – in de jaren zestig van de negentiende eeuw had geëist. Zij bezetten niet de fabrieken, maar de overheidsbureaus en de kazernes. Zij kozen sociaaldemocratische leiders tot “volkscommissarissen”.

En nadat deze leiders zich het staatsgezag door de revolutie hadden laten overdragen, gebruikten zij deze macht om de revolutie hun eigen, lang verbeide en eindelijk werkelijkheid geworden revolutie – bloedig te onderdrukken. Zij richtten de kanonnen en machinegeweren op hun eigen aanhangers. Wat de keizer tevergeefs had geprobeerd – het terugkerende frontleger op de revolutionaire arbeiders los te laten –, dit probeerde van het begin af aan ook Ebert. En toen hij hier evenmin in slaagde, aarzelde hij niet nog een stap verder te gaan en de meest extreme aanhangers van de militante contrarevolutie, de vijanden van de burgerlijke democratie, ja: zijn eigen vijanden, de voorlopers van het fascisme in Duitsland, te bewapenen en tegen zijn argeloze volgelingen te mobiliseren.

Het is een onloochenbaar feit: de revolutie die de SPD bloedig heeft neergeslagen en waarvoor zij dus, zo men wil, Duitsland heeft “behoed” of “gered”, is geen communistische maar een sociaaldemocratische revolutie. De sociaaldemocratische revolutie, die in 1918 in Duitsland plaatsvond, werd, zoals prins Max von Baden in de week voor 9 november al suggestief had gehoopt, “verstikt” – zij werd in haar bloed gesmoord; echter niet door de vorsten en monarchen die zij ten val had gebracht, maar juist door haar eigen leiders die zij vol vertrouwen in het zadel had geholpen. Zij werd zonder pardon en met veel geweld neergeslagen, niet in een eerlijke strijd met open vizier, maar in de rug, door verraad.

Het maakt in dit verband geen verschil aan welke kant men daarbij staat en of men het resultaat betreurt of toejuicht. De namen van Ebert en Noske leven door wat is gebeurd roemloos in de geschiedenis voort. Twee destijds uitgesproken meningen – door degenen die ze verwoordden met hun dood bezegeld – weerklinken na decennia nog steeds. Franz Mehring, veteraan en geschiedschrijver van de sociaaldemocratische partij, zei in januari 1919, korte tijd voor zijn hart het begaf: “Dieper is nog geen regering gezonken.” En Gustav Landauer, niet lang voor zijn dood onder de handen – juister: onder de laarzen – van Noskes vrijkorpssoldaten: “In de gehele natuurlijke historie is mij geen weerzinwekkender organisme bekend dan de Sociaaldemocratische Partij.”

Dat Ebert en Noske geen schurken van groot formaat, maar brave burgerlieden waren, maakt het niet sympathieker. Het monstrueuze van hun historische daad wordt niet door hun karakters gerechtvaardigd. Wie naar hun motieven speurt, vindt geen demonie of bijzonder satanisme, slechts banaliteit: ordelievendheid en kleinburgerlijke streberei. Men kan zonder meer aannemen, dat zij de chaos die nu eenmaal met iedere revolutie gepaard gaat, oprecht verafschuwden en dat zij er een bijna panische angst voor hadden, óók als men in aanmerking neemt dat zij merkwaardigerwijze niet dezelfde vrees koesterden voor de even grote – en bloediger – chaos van de contrarevolutie. Waarschijnlijk echter was nog dieper dan de angst voor chaos de trots van de kleinburger in hen geworteld, die zich opeens tot “de grote wereld” toegelaten, sterker nog, door “de grote wereld” te hulp geroepen ziet. Het feit dat burgerlijke collega’s in het parlement de “gezellen zonder vaderland” van vroeger opeens met respect behandelden, dat mensen als Groener en prins Max hen plotseling met een vleiende vertrouwelijkheid bejegenden, dat zelfs de keizer en Hindenburg een genadige minzaamheid aan de dag legden, dat al deze eens gevreesde en benijden nu Ebert en de zijnen als het laatste plechtanker in hun nood beschouwden – dit feit verwekte in de aldus geëerde een warm gevoel van vertrouwelijke en trotse loyaliteit, waaraan zij alles opofferden, ook duizenden mensen. Zij offerden hun aanhangers, die hen vertrouwden, blijmoedig op aan hen door wie zij werden begunstigd en zij verrichtten deze wandaad met respectvolle en trouwhartige rechtschapenheid.

Ebert stelde daarbij evenveel vertrouwen in de generaals, de vorsten en het grootburgerdom, die hem “het Duitse rijk toevertrouwden”, als de sociaaldemocratische arbeiders, matrozen en soldaten, die de revolutie maakten, vertrouwen in hem stelden. En zoals hij de revolutie verried, zo werd hij, na zijn werk gedaan te hebben, verraden door hen die hij met zijn verraad op hun wenken had bediend. Zij gebruikten daarbij als middel de derde van de drie grote legenden over de Duitse revolutie: de dolkstoot-legende.

Zodra Ebert en Noske de revolutie hadden neergeslagen, verkondigden Hindenburg en Ludendorff openlijk de stelling dat de sociaaldemocratische revolutie schuld droeg aan de Duitse nederlaag en “het zegevierende front een dolkstoot in de rug had toegebracht”.

Het werd door de Duitse burgers langer dan een kwart eeuw klakkeloos geloofd.

Deze bewering was zelf een dolkstoot – een dolkstoot in de rug van de sociaaldemocraten, aan wie het keizerlijke Duitsland in oktober en november 1918 zijn nederlaag had toegeschoven en aan wie het zijn redding had toevertrouwd. (Ludendorff: “Zij die deze soep bereid hebben ...”)

Nadat zij de nederlaag loyaal op zich hadden genomen (Ebert tot de terugkerende troepen: “Geen vijand heeft u overwonnen ...”) en het stoffelijk overschot van de revolutie gehoorzaam apporterend aan de voeten van de Duitse burger hadden gelegd, ontvingen zij hun loon in de vorm van de dolkstoot-legende. Ebert zelf werd in de jaren hierna met de volkomen ongegronde, maar voortdurend herhaalde en gerechtelijk gesanctioneerde beschuldiging van landverraad letterlijk de dood ingejaagd.

Men zou medelijden met hem kunnen hebben, als niet in de wijze waarop de geschiedenis zich op hem wreekte, een geraffineerd soort gerechtigheid stak. Er bestaat een ballade van Annette Droste-Hulshoff, die het lot van Ebert heel precies weergeeft.

Iemand heeft bij een schipbreuk een medepassagier vermoord door hem van de reddende plank te duwen. Het fabrieksmerk van de plank heeft zich daarbij toevallig in zijn geheugen gegrift: “Batavia 510”. De moord wordt nooit bekend. Maar eenmaal terug aan land, wordt de moordenaar voor een lang gezochte zeerover gehouden, onschuldig ter dood veroordeeld en terechtgesteld.

En als hij in zijn trots gehoond
De blik omhoog ten hemel richt,
Leest hij, gegrift in “t galgehout:
Batavia 510
.

Het gedicht is getiteld: De vergelding.

Langs dezelfde omweg, maar even nauwkeurig, werd aan Ebert vergolden wat hij aan de revolutie misdaan had. Hij werd de dood ingejaagd met een leugen, met een beschuldiging van een verraad dat hij nimmer had gepleegd. Maar deze beschuldiging had nooit tegen hem ingebracht kunnen worden, wanneer hij niet een ander verraad had begaan. Hij heeft niet het zegevierende front, maar de overwinnende revolutie een dolkstoot in de rug toegebracht. En dit ten gunste van hen, die hem nu zelf in de rug aanvielen – met de dolkstoot-leugen.

Men kan moeilijk het gevoel van een zekere voldoening over de esthetische volmaaktheid van deze ingewikkelde symmetrie onderdrukken. Het is als bij het hoogtepunt van een symfonie, wanneer alle thema’s samenvloeien, daarbij hun gemeenschappelijke oorsprong onthullend. Oppervlakkig beschouwd werd Ebert met de leugen over de dolkstoot zwaar onrecht aangedaan. Bij nadere en nauwkeuriger beschouwing kreeg hij wat hem toekwam. Hij werd verraden, zoals hij verraden had; en hij kon alleen maar verraden worden, omdàt hij had verraden.

Ludendorff had op 29 september 1918 zijn nederlaag op de sociaaldemocraten afgewenteld, om hen later als de schuldigen te kunnen voorstellen. De revolutie kwam hun te hulp en begon de val die Ludendorff had geconstrueerd en waarin zij zich al zonder het te weten bevonden, te demonteren. Maar zij pleegden verraad aan de revolutie – en de val sloeg dicht. Dat is, kort samengevat, het hele verhaal. Een afschuwelijk verhaal, maar niet zonder diepere zin. Het zou “verdiende loon” kunnen heten.

Helaas werden niet alleen degenen wie het toekwam gestraft voor het grote verraad, aan de Duitse revolutie begaan.

De Duitse arbeiders, de collectieve helden van deze revolutie, hebben zich nooit hersteld van de hun toen toegebrachte slagen. De socialistische eenheid, waarvoor zij zo dapper streden en hun bloed gaven, ging in 1918 voor altijd verloren. De grote scheuring binnen het socialisme en de onverzoenlijke haat tussen communisten en sociaaldemocraten dateert van dit grote verraad – een haat als tussen wolven en honden. (Zoals men weet, is de hond vroeger een wolf geweest, door de mens te eigen behoeve getemd. De sociaaldemocratie is een vroegere arbeiderspartij, door het kapitalisme te eigen behoeve getemd.) De strijdvaardigheid van dezelfde arbeiders, die in 1918 – en ook nog in 1919 en 1920 – zo moedig en zonder succes hadden gevochten, was gebroken toen zij vijftien jaar later – tegen Hitler – zo dringend nodig was. En hun zonen waren in 1945 niet meer bij machte het optreden van hun vaders van 1918 te herhalen. Hun kleinkinderen van nu weten er zelfs niets meer van. De revolutionaire traditie van de Duitse arbeiders heeft opgehouden te bestaan.

En ook het Duitse volk als geheel, met inbegrip van zijn burgerlijke componenten, die destijds de mislukking van de revolutie met begrijpelijke opluchting en leedvermaak begroetten, heeft voor deze mislukking zwaar moeten boeten: met het Derde Rijk, met een Tweede Wereldoorlog, met een tweede en veel zwaardere nederlaag en met het verlies van zijn nationale eenheid en soevereiniteit. Dit alles lag in de contrarevolutie, die de sociaaldemocratische leiders op gang brachten, reeds in de kiem besloten. Een overwinning van de Duitse revolutie had Duitsland voor dit alles kunnen behoeden.

Nog vandaag zijn er veel Duitsers als Ebert, die elke revolutie “haten uit de grond van hun hart”; nog vandaag zijn er veel die de revolutie van 1818 verloochenen als een schandvlek op het blazoen van de nationale geschiedenis. Maar de revolutie is geen schandvlek. Zij was – vooral na vier jaren van honger en doodbloeden – een roemrijke gebeurtenis. Een schandvlek is het aan haar gepleegde verraad.

Men maakt revolutie zeker niet voor zijn genoegen; het is zonder twijfel de taak van de politieke revolutie waar mogelijk te voorkomen door bijtijdse hervorming. Elke revolutie is een pijnlijke, bloedige en verschrikkelijke gebeurtenis – zoals een geboorte. Maar zoals een geboorte is iedere geslaagde revolutie tegelijkertijd ook een scheppend, leven schenkend procedé.

Alle volkeren die een grote revolutie hebben meegemaakt, kijken daar met trots op terug en iedere gewonnen revolutie heeft het volk dat haar ontketende een periode van grootheid gebracht: in Nederland en Engeland in de zeventiende eeuw, in Amerika en Frankrijk in de achttiende en negentiende en in Rusland en China in de twintigste eeuw. Niet de gewonnen, maar de verstikte en onderdrukte, de verraden en verloochende revoluties maken een volk ziek. Duitsland lijdt nog steeds aan de verraden revolutie van 1918.

Nawoord bij de Duitse heruitgave van 1979

Dit boek werd ruim tien jaar geleden geschreven en ik zou het nu anders schrijven: rustiger, met meer scepsis en distantie. Het is, naar mijn smaak van nu, met te veel verontwaardiging geschreven. Bij herlezing hebben mijn vingers herhaaldelijk gejeukt om anders te formuleren, te matigen of te schrappen. Maar ik zeg met Pilatus: “Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.” Verbetering achteraf zou, in mijn ogen, iets oneerlijks hebben.

Waarom dan het boek opnieuw publiceren? Kort samengevat: omdat ik geloof dat het, met al zijn tekortkomingen, nog steeds iets waars en belangrijks heeft te zeggen. Wat mij er nu niet meer in bevalt, betreft uitsluitend dingen van mijzelf: mijn, zo komt het mij nu voor, dikwijls te opgewonden betoogtrant, mijn te emotioneel pro en contra. Maar het zou louter ijdelheid zijn om deze redenen het boek te loochenen of publicatie achterwege te laten. Want zakelijk, lijkt me, behoef ik niets te herroepen. De feiten kloppen. Ook de analyse ervan klopt – in ieder geval ook nog volgens mijn mening van nu. Voor het overige blijft de gebeurtenis die het onderwerp is van het boek een van de belangrijkste uit de jongste Duitse geschiedenis, rijk aan gevolgen ook. En er bestaat nog steeds een opvallend gebrek aan boeken die haar waarheidsgetrouw en op begrijpelijke wijze weergeven. Sinds dit boek tien jaar geleden, tamelijk onopgemerkt, verscheen, is er bij mijn weten geen ander over hetzelfde onderwerp geschreven. De revolutie van 1918 en haar onderdrukking door hen, die zij tijdelijk aan de macht bracht, zijn vrijwel uit het Duitse historische bewustzijn verdwenen – men kan ook zeggen: verdrongen. En als mijn bescheiden boek er iets toe kan bijdragen dit proces van verdringing te doorbreken – al was het maar doordat het protest en tegenspraak oproept – dan kan het, lijkt mij, nog steeds een nuttige functie hebben.

Ik wil nog kort ingaan op twee bedenkingen tegen de stelling van dit boek: één van C. P. Snow in een bespreking van de Engelse vertaling, en één van mijzelf.

Lord Snow heeft, samengevat, geschreven dat het boek te kort schoot in die zin, dat het de overwinnende westelijke geallieerden buiten beschouwing liet: deze zouden een werkelijke revolutie in Duitsland nimmer hebben getolereerd; wanneer de Duitsers niet zelf hun revolutie zouden hebben onderdrukt, dan zouden de geallieerden wel zijn gekomen om dat in hun plaats te doen.

Dat klinkt plausibel, maar is het ook juist? De revolutie van november 1918 was immers in eerste instantie een antimonarchistische en antimilitaristische revolutie; en men kan zich moeilijk voorstellen dat de geallieerden Duitsland zouden zijn binnengerukt om de keizer weer op de troon te zetten en de macht van de generaals te herstellen. Het zou hun in ieder geval wel enige moeite hebben gekost hun volken zo’n ommekeer in hun jarenlang geproclameerde oorlogsdoeleinden uit te leggen. En zelfs afgezien daarvan: ook de geallieerden waren oorlogsmoe. Het is minder gemakkelijk dan het klinkt een voorspoedig beëindigde oorlog, terwijl men volop aan het demobiliseren is, te hervatten. En het is riskant een door revolutie beroerd land binnen te vallen: revoluties zijn besmettelijk. Het is een open vraag of een tegen de revolutie gerichte interventie van de geallieerden in Duitsland meer succes zou hebben gehad dan in Rusland, waar een dergelijke poging immers metterdaad werd ondernomen. Het komt mij voor dat ook lord Snow iets buiten beschouwing laat: namelijk het feit dat de Duitse revolutie, als zij niet prompt onderdrukt zou zijn geweest, de Duitsers in de strijd om de vrede een nieuw politiek wapen zou hebben verschaft.

De tweede bedenking maak ik zelf, opdat de lezer deze niet al uit zichzelf maakt. Op verschillende plaatsen in het boek zeg ik dat de SPD in 1918/19 een niet weer terugkerende kans verspeelde – “voor altijd”. Dit moet, toen het boek voor de eerste maal in het najaar van 1969 verscheen, veel lezers toen al als een voorbarige, onmiddellijk weerlegde voorspelling in de oren hebben geklonken. Werd immers niet juist in het najaar van 1969 een sociaaldemocraat bondskanselier? En bekleedt niet een andere sociaaldemocraat deze functie momenteel, en ziet alles er niet naar uit dat hij dit nog geruime tijd zal doen? Zonder enige twijfel: de SPD heeft, welke fouten zij in 1918/19 ook gemaakt mag hebben, het overleefd en zij draagt thans in de Bondsrepubliek mede regeringsverantwoordelijkheid.

Maar dan ook alleen in de Bondsrepubliek. Wij moeten de splitsing van Duitsland niet vergeten. In 1918 en 1919 bestond het Duitse Rijk nog, waarin en waarmee de SPD groot was geworden en welks kader zij – om enkele regels uit het Woord vooraf tot dit boek in herinnering te roepen – “eens duurzaam en politiek zinvol hoopte in te vullen”. De revolutie van 1918 gaf haar daartoe de kans, en deze kans verspeelde zij “voor altijd”, toen zij de revolutie, in plaats van haar te gebruiken, onderdrukte – “verried”, zoals ik het met bitterheid noem. Want deze mogelijkheid heeft zich werkelijk niet meer voorgedaan – nooit. In plaats daarvan kwamen Hitler, de Tweede Wereldoorlog, de tweede nederlaag, de deling. De geschiedenis van de Duitse revolutie van 1918 en het neerslaan ervan door haar zelf aangestelde leiders blijft nog altijd zo bitter actueel, omdat zij de beste, historisch gezien zelfs de enige mogelijkheid bood dat alles te verhinderen. Laten wij ook niet vergeten dat deze geschiedenis de kloof heeft doen ontstaan die thans, alle buitenlandse machtsverhoudingen even buiten beschouwing latende, de twee Duitse staten en hun regeringen – zoal niet hun bevolkingen – innerlijk van elkaar scheidt.

Berlijn, januari 1979
S.H.