Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1995, winter, (nr. 52), jg. 39
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Het gaat niet goed met links in Rusland. De democratische linkse beweging is er tot nu toe niet in geslaagd om massa-aanhang te verwerven, ook niet onder de arbeidersklasse, haar natuurlijke sociale basis.
Poul Funder Larsen en David Mandel schreven in International Viewpoint over de korte geschiedenis van de linkse beweging sinds de nadagen van Gorbatsjov. Om die geschiedenis in te kaderen onderzochten zij ook de sociale en politieke situatie van de arbeidersklasse en van de vakbonden.
We moeten beginnen met enkele definities. Met ‘arbeidersklasse’ bedoelen we degenen die hoofdzakelijk voor hun bestaan afhankelijk zijn van loon of salaris en die geen positie in het management hebben. We bedoelen hier ook de ‘intelligentsia’ mee (mensen die geen positie in het management hebben waarvoor gewoonlijk een hogere onderwijskwalificatie nodig is), hoewel we die soms als aparte groep zullen beschouwen. Hoewel de sociale structuur in Rusland snel aan het veranderen is, vormt de arbeidersklasse en degenen die van haar afhankelijk zijn (met of zonder intelligentsia) nog steeds de overgrote meerderheid van de bevolking.
Een definitie van ‘links’ is echter moeilijker te geven. In strikte zin gaat het om democratische socialisten, dat wil zeggen om antikapitalistische stromingen die streven naar maximale uitbreiding van democratie (in de letterlijke zin van volksmacht), niet alleen in de beperkte politieke sfeer, maar ook – en misschien wel vooral – in het economische en sociale leven. Dit consequent democratische links weerspiegelt objectief de belangen van de arbeidersklasse.
Maar er zijn ook antikapitalistische stromingen, die zichzelf socialistisch of communistisch noemen. En hoewel hun praktijk en hun werkelijke programma’s misschien weinig van doen hebben met de uitbreiding van democratie, laten wij ze toch onder onze definitie van links vallen. Omdat we geen betere definitie hebben, hanteren we voor deze stromingen de term ‘nostalgisch links’.[1]
Tot het eind van de jaren tachtig nam de democratische linkse beweging, zowel binnen als buiten de Sovjet-Unie, steevast aan dat de antibureaucratische revolutie socialistisch zou zijn, dat wil zeggen dat die zou leiden tot een werkelijke socialisatie van de genationaliseerde economie. Dit is duidelijk een illusie gebleken. Maar die illusie (die nog gekeerd kan worden) had een zekere basis in de werkelijkheid. De arbeiders speelden een leidende en onafhankelijke rol in alle antibureaucratische bewegingen in Oost-Europa sinds de Tweede Wereldoorlog. Die bewegingen liepen bijna altijd uit op arbeidersraden en op eisen voor zelfbeheer en degenen die actief waren in deze bewegingen spreidden dikwijls een opmerkelijke solidariteit en organisatie ten toon. Zelfs in de Sovjet-Unie liep de teleurstelling over de destalinisatie in het begin van de jaren zestig uit op een belangrijke protestbeweging onder de arbeiders, die hard werd onderdrukt.
De belangrijkste tendens van de arbeidersbeweging sinds het begin van het moderne kapitalisme was steeds om de markt ondergeschikt te maken aan sociale behoeften, zo niet de markt compleet te vervangen door een geplande economie gebaseerd op gebruikswaardenproductie. Het leek redelijk te veronderstellen dat de arbeiders in de gebureaucratiseerde staten zich zouden verzetten tegen de restauratie van het kapitalisme.
Dat we nu getuige zijn van de restauratie van het kapitalisme, al is het ook op een verwarde en incomplete manier, is in de eerste plaats het gevolg van de zwakte van de arbeidersklasse vanwege de decennia van bureaucratische dictatuur. Maar de ernst van deze zwakte was in de Sovjet-Unie niet onmiddellijk zichtbaar. De perestrojka, die van bovenaf werd geïnitieerd onder de vlag van een terugkeer naar de socialistische beginselen (een valse vlag, zoals spoedig zou blijken), resulteerde in een groeiende, maar ongelijkmatige, mobilisatie van de arbeidersklasse.
Toch speelde deze activiteit een belangrijke rol in de geleidelijke uitbreiding van de politieke vrijheden onder de perestrojka, wat tenslotte leidde tot de val van het bureaucratische regime. Maar de vruchten van deze mobilisatie werden betrekkelijk eenvoudig geplukt door de liberale krachten (binnen en buiten de bureaucratie), die vijandig staan tegenover de belangen van de arbeiders. Ondanks hun beloften van democratie en een Westerse levensstandaard zijn de arbeiders met de politiek van de nieuwe/oude elite zowel politiek als economisch slechter af dan onder de perestrojka. En in vele opzichten zijn ze slechter af dan onder het regime van vóór de perestrojka.
Achteraf is de zwakte van de arbeidersklasse niet moeilijk te verklaren. De snelle ineenstorting van de bureaucratische heerschappij liet een geatomiseerde maatschappij achter. De bureaucratie had meer dan zestig jaar lang onafhankelijke collectieve activiteit en organisatie onmogelijk gemaakt. Het betrekkelijke gemak waarmee sommige arbeiders in de periode van de perestrojka in staat waren om collectieve acties op te zetten, was voor het grootste deel te danken aan het feit dat de staat zelf een kant-en-klaar organisatorisch raamwerk verschafte voor mobilisatie: de partij/staatsbureaucratie organiseerde de maatschappij om die te kunnen controleren en beheersen. Toen de repressie in de eerste jaren van de perestrojka minder werd, bleven deze structuren – vooral de staatsondernemingen en hun gecentraliseerde ministeries – intact en het economisch protest kreeg spoedig een politiek karakter. De gecentraliseerde, autoritaire staat was het natuurlijke doelwit van de onvrede. Het doel – controle door de bevolking – was vanzelfsprekend.
Het hoogtepunt van deze mobilisatie van de bevolking werd bereikt in 1990, met de verkiezing van vele liberalen, onder democratische, antibureaucratische vlag, in lokale sovjets en die van de republieken. Daarna nam het activisme gestaag af.[2] In augustus 1991 slaagden de liberale krachten rond Jeltsin erin om met minimale mobilisatie van de bevolking de couppoging van conservatieve krachten de kop in te drukken. Deze ontwikkeling maakte enige tijd de weg vrij voor de onbeperkte heerschappij van de liberalen en voor het lanceren van een “shocktherapie”: een massieve aanval op de levensstandaard en de sociale en politieke rechten van de bevolking.
Tegen die tijd was een groot deel van de oude staatsstructuur al ontmanteld, vooral in de economische sfeer, en werkte die niet meer als mikpunt van de onvrede van de bevolking. Vooral was van belang dat de ondernemingen, die nog wel staatseigendom waren, hun autonomie hadden verworven. De atomisering die daaruit voortvloeide werd weerspiegeld in de vakbeweging, die in extreme mate een decentralisatie doorvoerde. De nationale bonden en federaties verloren hun vroegere dictatoriale macht en een groot deel van hun budgetten aan de bonden op bedrijfsniveau en zagen hun rol gereduceerd tot niet meer dan coördinatie en politiek lobbywerk. In het overgrote deel van de industrie werden collectieve overeenkomsten vrijwel waardeloos en werd het steeds meer “ieder bedrijf voor zich”. Hiertegen komt nu wat reactie, maar het gebrek aan solidariteit in de vakbeweging blijft opvallend groot.
Tegelijkertijd werd het, toen de democratie had gezegevierd – of tenminste leek te hebben gezegevierd – en toen de schitterende beloften van de markthervormingen (die aan de bevolking werden verkocht als het tegenovergestelde van de bureaucratische centralisatie en dus als de natuurlijke pendant van politieke democratie) een leeg ei waren gebleken, voor de arbeiders veel moeilijker om positieve gemeenschappelijke doelen te vinden, die hun verzet tegen de politiek van het nieuw/oude liberaal/bureaucratische regime zouden kunnen bundelen.
Een bijkomende factor was dat het socialisme door het oude regime was gediscrediteerd, wat het moeilijk maakt om een samenhangend alternatief voor de arbeidersklasse te definiëren. Maar dit probleem speelde een centralere rol in de laatste periode van de perestrojka, toen de bevolking de beloften van de markthervormers nog serieus nam. Nu kijken de arbeiders met weemoed terug op hun economische zekerheid en levensstandaard onder het oude regime. Ondanks de voortdurende propaganda van de regering heeft “socialisme”, ten minste als idee geen negatieve klank meer bij de bevolking.
Het belangrijkste obstakel voor het ontstaan van een alternatief van de arbeidersklasse voor kapitalistische restauratie is de sociale en politieke demoralisatie van de arbeidersklasse tegen de achtergrond van een ongekende economische crisis in vredestijd.
Om kort te gaan, de Russische arbeiders bevinden zich in een geheel nieuwe situatie van economische onzekerheid, die steeds meer gaat lijken op de situatie in derdewereldlanden. De reacties op deze aardverschuiving door de arbeiders, die in grote meerderheid geen ervaring hebben met collectieve actie, is vooral een zich terugtrekken op de individuele strijd om te overleven en tegelijk door vast te houden aan de hoop dat het management en/of de staat hun zullen verdedigen. Dat is een natuurlijke houding als erfenis van het verleden: hoewel op de achtergrond steeds de dreiging van repressie bestond (die actueel werd als de arbeiders openlijk in conflict kwamen met hun meesters), was de relatie van het management en de politieke autoriteiten ten opzichte van de arbeiders decennia lang er min of meer een van welwillend paternalisme. En nu hebben weinig arbeiders, in omstandigheden van een snel dieper wordende crisis, vertrouwen in hun eigen collectieve capaciteit om zichzelf te verdedigen.
In een goeddeels vergeten passage van De verraden revolutie in het hoofdstuk met de betekenisvolle titel “De onvermijdelijkheid van een nieuwe revolutie”, schreef Trotski midden jaren dertig dat het lot van de Oktoberrevolutie onlosmakelijk verbonden was met het lot van Europa en de hele wereld en dat als er geen revolutie zou slagen in de ontwikkelde kapitalistische landen, een burgerlijke contrarevolutie een waarschijnlijker uitkomst zou zijn, dan een opstand van de arbeiders tegen de bureaucratie. Maar, concludeerde Trotski: “als ondanks de gezamenlijke sabotage van de reformisten en de “communistische” leiders [de West-Europese arbeidersklasse] de weg naar de macht zal vinden, zal er een nieuw hoofdstuk open gaan in de geschiedenis van de Sovjet-Unie. De eerste overwinning van een revolutie in Europa zal als een elektrische schok de massa’s in de Sovjet-Unie beroeren, zal hun ruggen rechten, hun geest van onafhankelijkheid sterken en de tradities van 1905 en 1917 weer oprakelen (...) Alleen zo kan de eerste arbeidersstaat worden gered voor de socialistische revolutie.”[3]
Er is niet alleen geen succesvolle revolutie geweest, maar de ineenstorting van de bureaucratische regimes vond plaats in een eb-periode voor de internationale arbeidersbeweging. Dat is geen onbelangrijke factor bij de verklaring van het relatieve gemak, waarmee de Russische arbeiders ten prooi vielen aan de liberale ideologie. Op het ogenblik bestaat er – met als mogelijke uitzondering de Braziliaanse PT – geen massapartij, die gelooft dat het socialisme een praktisch en realiseerbaar doel is en die daarvoor vecht. De Russische arbeiders werden er voortdurend aan herinnerd dat “de hele wereld de markt heeft omarmd”. Ideologische, economische en politieke druk van buitenaf speelde een sleutelrol in het sturen van de antibureaucratische revolutie op een kapitalistische weg.
Nu, meer dan twee jaar “schoktherapie”, zijn de Russische arbeiders immuun voor de sirenenzang van de liberalen, maar ze hebben nog geen praktisch alternatief voor de kapitalistische restauratie. Tegen deze achtergrond van demobilisatie en wanhoop kan het fascisme in Rusland een reële mogelijkheid worden (de electorale steun voor Vladimir Zhirinovsky is hiervoor een duidelijk signaal).
Als we goed naar de internationale context van de ineenstorting van het bureaucratisch regime kijken (en het was inderdaad meer een ineenstorting dan een omverwerping; de elite van de heersende kaste was zelf het vertrouwen in het systeem kwijt), dan blijkt de loop van de gebeurtenissen niet meer zo voorspelbaar geweest. Als bijvoorbeeld het systeem in 1968 was ingestort (het ging die kant op in Tsjecho-Slowakije voordat de Sovjettanks het land binnenrolden), is het goed voorstelbaar dat de ontwikkeling heel anders was verlopen dan nu. Daarmee ontkennen we niet dat de crisis van de arbeiders- en socialistische beweging in de kapitalistische wereld en het ineenstorten van de bureaucratische regimes met elkaar verband houden. Maar dat verband is minder direct dan men zou kunnen bevroeden door het samenvallen van de twee crises.
Wat was nu het antwoord van de belangrijkste arbeidersorganisaties op het ineenstorten van het bureaucratisch systeem en op het proces van kapitalistische restauratie, dat overigens nog lang niet voltooid is? De perestrojka schonk het leven aan vele nieuwe organisaties, maar de meeste bleven klein en bestonden niet lang. De drie soorten organisaties die wat stabieler bleken te zijn en die een belangrijk aantal leden hielden, zijn de nieuwe vakbonden, de raden van arbeiderscollectieven (STK’s) en hun associaties en ten slotte de oude vakbonden. We zullen die in deze volgorde onderzoeken, want zo zijn ze op het politieke toneel verschenen.
Met hun algemene staking in de zomer van 1989 werden de mijnwerkers de voorhoede van een vernieuwing van de arbeidersbeweging. Uit die staking kwam de Onafhankelijke Mijnwerkers Bond (NPG) voort, de rivaal van de oude Bond van Personeel in de Steenkoolindustrie. De stichters van de NPG verweten de oude bond ondermeer dat ze te verzoeningsgezind waren en dat ze managers als lid hadden. Ze begonnen een bond op te bouwen voor alleen mijnwerkers, die ondergronds werkten. Dat was een verschil met de oude bond, die ook duizenden leden van het bovengrondse personeel organiseerde. (De NPG ging tenslotte op dit punt overstag, maar sluit nog steeds iedereen die hoger is dan voorman van lidmaatschap uit).
Over het algemeen heeft de nieuwe vakbeweging buiten de steenkoolsector weinig vooruitgang geboekt. Het is moeilijk om aan precieze cijfers te komen, maar de oude bonden organiseren rond de 90 procent van alle arbeiders. Zelfs onder de mijnwerkers organiseert de NPG waarschijnlijk minder dan tien procent van de arbeiders, hoewel haar invloed nu begint te tanen, veel groter is geweest dan haar formele ledental. Buiten de steenkoolsector heeft de nieuwe beweging vooral in de vervoerssector enig succes gehad (los van een betrekkelijk klein aantal andere nieuwe bonden in losse bedrijfstakken en bedrijven): onder luchtverkeersleiders, piloten, treinmachinisten, havenarbeiders en tram- en buspersoneel). Dit zijn strategische economische posities, wat deze tamelijk kleine groepen arbeiders een buitengewoon grote invloed geeft.
Het besluit om nieuwe bonden op te richten, was gebaseerd op het idee dat de oude structuren niet meer te hervormen waren. In 1990, toen de NPG werd opgericht, moeten die obstakels inderdaad formidabel hebben geleken. Zelfs nu, meer dan drie jaar later, zijn de belangrijkste problemen – het ontbreken van democratische controle op de bondsleidingen en hun onderschikking aan het bedrijfsmanagement – nog lang niet opgelost in de meerderheid van de bonden op bedrijfsniveau, waar de werkelijke macht nu ligt.
Hoewel er vooruitgang wordt geboekt, hoewel langzaam en ongelijkmatig en vanuit een uitgangspositie die al zwak was, zou die wel eens onvoldoende kunnen blijken te zijn om de georganiseerde arbeidersbeweging te redden van een definitieve nederlaag tegen de krachten van de kapitalistische restauratie. Een voorbeeld van hervorming op nationaal niveau is de oude mijnwerkersbond zelf, die ongetwijfeld heeft geprofiteerd van de concurrentie met de rivaliserende NPG. Onder leiding van een nieuwe jonge voorzitter die uit de basis is voortgekomen (in plaats van uit het partijapparaat, zoals gebruikelijk was), is deze bond steeds strijdbaarder geworden in de verdediging van de belangen van haar leden en de autoriteit van de voorzitter is nu veel groter onder de mijnwerkers dan die van de leiders van de NPG. Andere bonden die op nationaal vlak vergaand hervormd zijn, zijn de Wit-Russische autoarbeidersbond en de bond van arbeiders in de radio-elektronische industrie.
Deze voorbeelden zijn nog wel zeldzaam, maar ze laten toch zien dat een hervorming van de oude structuren moeilijk maar mogelijk is. Het is waar dat de nieuwe strijdbaarheid van de oude bonden gericht is op de staat en niet op de bedrijfsleiding. En het is ook waar dat veel van de collectieve actie die door deze bonden is georganiseerd, de actieve of passieve steun had van het management, omdat het erom ging de staat te dwingen zich aan haar afspraken te houden om subsidies te betalen, kredieten te verschaffen en de belastingdruk op de bedrijven te verminderen. In dit soort kwesties, waarvan het overleven van een bedrijf soms afhangt, hebben arbeiders en managers soms nog een gemeenschappelijk belang. Privatiseringen hebben, tenminste in de grote bedrijven, in de meeste gevallen geen grote invloed gehad op de verhoudingen tussen management en arbeiders, en die blijven veel van hun oude paternalistische karakter behouden.
Dus als de hervorming van de bonden op het niveau van de bedrijfscomités niet erg ver is gevorderd, dan is dat niet alleen te wijten aan corruptie of aan het zogenaamde onhervormbare karakter van de oude bonden. Er blijft een objectieve basis bestaan voor de nauwe samenwerking tussen het management en de bonden. Het probleem is niet zozeer die samenwerking zelf als wel dat de bond daarin zelden een gelijke en onafhankelijke partner is.
Er zijn ook voorbeelden van oude bonden, die op bedrijfsniveau wel controleerbaar zijn geworden voor de leden en onafhankelijk zijn geworden van het management. Dat is gebeurd in gevallen dat leden van de bond zelf in actie zijn gekomen tegen het management om democratische leiders te kunnen kiezen die bereid waren een onafhankelijke positie in te nemen. Dat dit nog niet veel voorkomt, heeft zeker te maken met repressie van managers tegen vakbondsactivisten, vaak in samenwerking met oude vakbondsleiders. Maar, zoals we in bovenstaande beargumenteren, de belangrijkste reden is gelegen in de demoralisatie en demobilisatie van de basis. De strategie van sommige activisten om naast de oude bonden nieuwe op te richten, is ten minste gedeeltelijk een manier om de moeilijke taak van het mobiliseren van de meerderheid van de nog passieve arbeiders voor een hervorming van de bond te omzeilen, door het richten van de inspanningen op de minderheid, die om de een of andere reden bereid is om meer onafhankelijke en democratischer bonden te steunen.
Hoewel in het begin van de nieuwe beweging de activisten een meer solidaire houding hadden en werkelijk een poging deden om bredere lagen van de arbeidersklasse te bereiken (bijvoorbeeld door in 1990 de nu ter ziele gegane Confederatie van Arbeid op te richten), is deze beweging steeds meer de weg op gegaan van een eng groepsbelang. Sommige delen van deze beweging zijn zelfs in hun praktijk en houding verworden tot een soort arbeidersaristocratie. De “aristocratische” houding van de leiders van de NPG werd zichtbaar in het voorjaar van 1992, toen zij weigerden (sommigen veroordeelden die zelfs) om de stakingsbeweging van de arbeiders in de gezondheidszorg en het onderwijs te steunen. Dit zijn de slechtst betaalde arbeiders in Rusland en hun lonen liggen een stuk onder de armoedegrens. (De oude mijnwerkersbond steunde de beweging wel, hoewel dat zelden meer betekende dan verklaringen). De NPG komt ook op voor individuele sociale zekerheid en ziektekostenverzekering.
De steun voor Jeltsin en zijn neoliberale politiek onder alle nieuwe bonden houdt sterk verband met deze aristocratische houding. Aan de ene kant heeft hun strategische economische positie (zoals een lid van de oude bond het uitdrukte: “zij zitten op rozen”) het hun mogelijk gemaakt om er onder de liberale hervormingen beter uit te springen dan andere arbeiders. Aan de andere kant proberen deze bonden hun politieke isolement ten opzichte van grote massa arbeiders te compenseren door een speciale relatie met de regering te ontwikkelen. Hun politieke loyaliteit heeft hun een zekere mate van bijzondere behandeling opgeleverd. Alle belangrijke nieuwe bonden steunden Jeltsin volkomen in zijn bloedige confrontatie met het parlement in september-oktober 1993, terwijl vrijwel alle oude bonden in meerdere of mindere mate het parlement steunden, waarvan de meerderheid onder druk van Jeltsins schoktherapie naar links, of liever gezegd naar het midden, was opgeschoven.
We zitten dus met een paradox: de nieuwe bonden nemen over het algemeen een strijdbare onafhankelijke positie in tegenover het lokale management, maar spreiden een aanhankelijke loyaliteit ten toon ten opzichte van de regering en de oude bonden doen omgekeerd. Als gevolg daarvan zijn de meest actieve elementen van de arbeidersklasse, leden van de nieuwe bonden, losgeraakt van de meerderheid van de arbeiders en soms hebben ze zich daar zelfs tegen gekeerd.[4]
Ondanks dit alles valt het te betwijfelen of deze nieuwe bonden (tenminste die welke echte bonden zijn en die de arbeiders in hele bedrijven en industrieën organiseren) hun aristocratische houding lang kunnen volhouden. Dat de materiële positie van deze arbeiders geprivilegieerd is, betekent in Russische omstandigheden niet meer dan dat ze iets minder arm zijn dan de rest. Bovendien is de speciale band met de regering verre van zeker en die biedt ook zeker geen garantie tegen periodieke pogingen van een deel van bedrijfsmanagers op staatsniveau om deze bonden met repressie te breken.
De STK’s (raden van arbeiderscollectieven) werden in 1987 van bovenaf ingesteld op basis van Gorbatsjovs Wet op de staatsbedrijven. Die wet werd aangenomen [toen] de perestrojka nog voort marcheerde onder het vaandel van een terugkeer naar socialistische idealen. Vanwege de manier waarop ze in het leven werden geroepen en omdat er verder nog weinig veranderd was in de economische verhoudingen, bleef de grote meerderheid van STK’s ondergeschikt aan de bedrijfsleiding. De beweging van STK’s kwam pas van de grond na de eerste mijnwerkersstaking in 1989 en vooral toen de perestrojka steeds meer werd omgebogen in een koers van kapitalistische restauratie. De nieuwe Wet op de ondernemingen uit 1990, die de STK’s ongeveer afschafte, vormde de belangrijkste impuls voor het oprichten van nationale en regionale bonden van STK’s. Eind 1990 vond het eerste landelijke congres in Moskou plaats. Maar een onevenredige meerderheid van de activisten van deze beweging kwam voort uit de intelligentsia van de bedrijven.
Op z’n hoogtepunt kwam deze stroming het dichtst bij een socialistisch programma, met haar eisen voor een hervorming van de eigendomsverhoudingen in de zin van een volledige overdracht van het management van de staatssector aan de bedrijfscollectieven. Dit betekende dat het bedrijf economisch autonoom zou zijn en dat het personeel collectief zou besluiten over de hoofdlijnen van de bedrijfspolitiek en dat die het management zou kiezen. De collectieven zouden dan op een later tijdstip besluiten in wat voor vorm van eigendom het bedrijf zou passen. Dat zou kunnen variëren van volledig collectief eigendom tot volledig staatseigendom, maar het belangrijkste was dat iedere verandering in eigendomsverhoudingen het vrijwillige besluit van het collectief zou zijn.
De belangrijkste zwakte van deze opstelling was dat het geen macro-economische visie had, omdat het noch inging op het karakter van de verhoudingen tussen bedrijven in dezelfde sector (of tussen sectoren), noch op de rol van de staat of andere politieke en collectieve instituties in de economie. Dit kritieke punt werd open gelaten als reactie op het oude gecentraliseerde, bureaucratische managementsysteem en door de invloed van de liberale ideologie, die iedere directe rol van de staat in het economisch beheer afschilderde als totalitair (het deed er voor de liberalen niet toe of de staat democratisch was of niet).
Toch was de positie van de STK’s een vloek in de ogen van de hervormingsgezinde vleugel van de nomenclatuur, die oorspronkelijk Gorbatsjovs belangrijkste politieke basis vormde, maar die op dat moment snel afscheid aan het nemen was van haar hang naar “socialisme”, in de hoop zichzelf de beste delen van de genationaliseerde economie te kunnen toe-eigenen. De eisen van de STK’s ontmoetten ook veel verzet van de kant van de liberale krachten die de overhand hadden onder de elite van de intelligentsia en bij hun politieke bondgenoten in het IMF en bij de Wereldbank. Zij verwezen voortdurend naar Joegoslavië als voorbeeld dat zelfbeheer niet werkt. Maar in werkelijkheid zagen zij zelfbeheer en eigendom van de arbeiders als een belangrijke hinderpaal voor een snelle kapitalistische restauratie.
Dit verzet tegen de STK-beweging had goede gronden. Het ontbreken van een expliciete macro-economische opvatting van de hervorming – tenminste onder de meerderheid van de activisten – hield in wezen een marktgericht beeld van de toekomstige economie in. Desalniettemin zou arbeiderszelfbeheer een sterke rem hebben betekend op een snelle privatisering (primitieve accumulatie), wat (tegelijk met het scheppen van gunstige voorwaarden voor buitenlandse investeringen en handel – in de praktijk gewoon een plundering) het werkelijke doel van de schoktherapie is. (Al het gepraat over herstructurering en efficiëntie is niet meer dan een rookgordijn om de snelle formatie van een bourgeoisie te verbergen). Arbeiderszelfbeheer zou de mogelijkheid hebben opengehouden dat arbeiders door hun praktische ervaring tot het inzicht waren gekomen dat een echt democratische staat en andere controleerbare collectieve instellingen een positieve en noodzakelijke rol kunnen spelen in de organisatie van de economie, omdat een marktsysteem van zelfbeheer voor veel bedrijven een bankroet zou betekenen en zou leiden tot massawerkloosheid. In de zomer van 1993 bijvoorbeeld sprak 72 procent van de respondenten in een landelijk onderzoek zich – nadat ze in de praktijk enige ervaring hadden opgedaan met privatisering – uit tegen de privatisering van grote industrieën en bedrijven. En dat ondanks een massieve propagandacampagne, die voor een groot deel was gefinancierd door de Amerikaanse regering.
De grootste zwakte van de beweging was meer politiek dan ideologisch: ze slaagde er niet in om de steun van de arbeiders te verwerven. De grote meerderheid van de arbeiders zag blijkbaar voor zichzelf niet de praktische relevantie van de eigendomskwestie. In 1990 en zelfs nog in 1991 begrepen maar weinigen dat privatisering uiteindelijk zou betekenen dat het uit was met de bestaande paternalistische praktijk van het management en de staat of dat het een bedreiging vormde voor belangrijke sociale voorzieningen en vooral dat het zou leiden tot massawerkloosheid. Russische arbeiders hadden geen directe ervaring met kapitalisme en ze reageerden met ongeloof als hun werd verteld dat in kapitalistische economieën productieve, gedisciplineerde arbeiders gewoon werden ontslagen als hun arbeid geen winst meer opleverde voor de eigenaren. Veel arbeiders geloofden daarentegen dat een “echte eigenaar” (de liberalen benadrukten dat in het oude systeem “niemand” eigenaar was van de bedrijven) de nieuwste technologie zou invoeren en een eind zou maken aan de semigeorganiseerde anarchie, die kenmerkend was voor de sovjetbedrijven.
De onverschilligheid en zelfs het wantrouwen van arbeiders in de STK’s werd versterkt doordat ze van bovenaf waren ingesteld en omdat ze ondergeschikt waren aan de bedrijfsleiding. Daar kwam nog bij de sterke en vaak openlijke vijandigheid van de vakbonden ten opzicht van de STK’s. Vakbondsleiders zagen die als rivaliserende organisaties. Ze geloofden vaak dat zelfbeheer en/of collectief eigendom zou leiden tot de uitschakeling van vakbonden als overbodige organisaties. Pas heel laat, tegen het eind van 1991, begonnen zowel de oude als de nieuwe bonden, tenminste formeel, de oorspronkelijke eisen van de STK’s te ondersteunen. Maar allebei de vakbewegingen hebben het steeds over hun belangrijkste taak als het verdedigen van de belangen van “loonarbeid”. Dat lijkt erop te wijzen dat ze in feite het verdedigen van de eis van de arbeiders als collectieve eigenaars van de genationaliseerde economie, opgebouwd door hun arbeid en die van vorige generaties, hebben opgegeven.
Maar een gedeelte van de verantwoordelijkheid van het falen van de beweging komt op rekening van haar leiding, die er weinig aan doen om de arbeiders te mobiliseren rond de eisen van de beweging. In plaats daarvan concentreerden zij hun inspanningen op het lobbyen in de wandelgangen van de macht. De keuze van deze tactiek had waarschijnlijk in ieder geval gedeeltelijk te maken met de overheersende positie van de “bedrijfsintelligentsia” onder de activisten van de beweging. Zij stelden zich minder tegenover de autoriteiten op en hadden daar meer vertrouwen in dan de arbeiders. In Rusland verbonden de leiders van de STK-beweging hun lot met Jeltsin en zijn streven naar Russische soevereiniteit (in de tijd dat de Sovjet-Unie nog bestond). Zodra Jeltsin en zijn liberale aanhang de macht, die zij begeerden, hadden veroverd, keerden zij zich openlijk tegen de beweging voor zelfbeheer. (Kravtsjoek haalde in de Oekraïne dezelfde truc uit).
Onder enorme ideologische en politieke druk van boven en met weinig actieve steun van onderen, kwam de STK-beweging geleidelijk op haar oorspronkelijke eisen terug en begon het recht van de arbeiders te verdedigen op tenminste een deel van het genationaliseerde eigendom. Maar de keuzes in Jeltsins Wet op de privatisering hielden noch zelfbeheer, noch collectief arbeiderseigendom in. Op het ogenblik bestaan er niet meer veel STK’s, maar ondanks het officiële tromgeroffel over de voortgang van de privatisering, is de kwestie van het eigendom nog verre van opgelost. Zoals we al zeiden, is de relatie tussen arbeiders en management in de meeste bedrijven die formeel zijn geprivatiseerd nog niet fundamenteel veranderd. In sommige bedrijven waar conflicten zijn uitgebroken over het eigendom en waar geen STK’s aanwezig waren, hebben de vakbonden of andere ad hoc organisaties de strijd voor de arbeiders opgepakt. In een aantal gevallen hebben arbeiders geprobeerd de wet te omzeilen door hun individuele aandelen in een gezamenlijke pot te stoppen. In enkele gevallen zijn arbeiders openlijk in verzet gekomen en hebben zij de facto de privatisering van hun bedrijf teniet gedaan, toen ze begrepen wat dat in de praktijk betekende.
De echte verandering in de eigendomsverhoudingen zal gekenmerkt worden door massaontslagen. Het is moeilijk te voorspellen hoe arbeiders daarop zullen reageren. Een grote opleving van arbeidersstrijd zou zeker het einde betekenen van de neoliberale hervormingen. Tot nu toe zijn er weinig tekenen van een dergelijke mobilisatie, maar de tegenstellingen – en de woede – nemen toe.
De staking van de mijnwerkers in 1989 – toen de mijnwerkers de oude bond aan de andere kant van de tafel zagen zitten met vertegenwoordigers van de regering – betekende de eerste aanzet, hoewel langzaam en onstandvastig, voor een verandering in de oude bonden. Maar belangrijker dan de concurrentie met nieuwe arbeidersorganisaties was waarschijnlijk de verandering in de houding van de regering ten opzichte van de oude bonden. Met de verandering in de politiek van de staat in de richting van een liberale koers, verloren de oude bonden hun status van ondergeschikte junior partners en werden ze het mikpunt van openlijke vijandigheid van de kant van de overheid.
Deze aanval kwam voor de oude bonden als een grote verrassing: ze hadden zo ongeveer niks gedaan om het vertrouwen van hun leden te winnen.
Tussen 1989 en Jeltsins coup in september-oktober 1993 veranderden de oude bonden langzaam hun houding naar een openlijk verzet tegen de regering. Maar deze ontwikkeling was weifelend en tegenstrijdig. Ze gingen door – en doen dat nog steeds – met hun leus van “sociaal partnerschap”, ook al schendt de regering consequent de gemaakte afspraken. Tegelijkertijd begonnen de oude bonden campagnes op te zetten – of deden pogingen daartoe – om de regering te dwingen zich aan haar toezeggingen te houden en haar economische politiek te veranderen, die een ramp betekende voor haar leden. Een dergelijke campagne was aan de gang, met wat meer dan het gebruikelijke succes, in de weken die voorafgingen aan het besluit van Jeltsin om de grondwet af te schaffen en het parlement naar huis te sturen. (De meeste nieuwe bonden hanteren ook de leuze van “sociaal partnerschap”, die sterkt gepropageerd wordt door de ILO en de AFL-CIO).
Onder omstandigheden van een ineenstortende economie kunnen bonden betrekkelijk weinig voor hun leden bereiken met traditionele vakbondsactiviteiten. Om effectief te kunnen zijn, moet in Rusland nu de belangrijkste strijd op politiek vlak gevoerd worden. Tot op zekere hoogte wordt dat door de oude bonden begrepen, want de meeste strijdbare acties werden tegen de staat gericht. Maar de politieke activiteit van de oude bonden lijden aan twee zwaktes, die niet los van elkaar staan.
De eerste is dat de bonden op bedrijfsniveau zich niet duidelijk profileren ten opzichte van het management. Dat sluit natuurlijk samenwerking met het management niet uit, wanneer dat in het belang is van de arbeiders, maar dat moet dan gebeuren vanuit een onafhankelijke positie. Zolang de bonden niet aan hun leden duidelijk kunnen maken dat ze niet achter het management aanlopen en zolang ze niet duidelijk de verdediging van de arbeidersbelangen organiseren en daarbij tenminste een paar kleine, maar reële, overwinningen boeken, hoeven ze weinig hoop te koesteren dat ze hun leden kunnen aanvoeren in een politieke strijd tegen de staat. De meeste arbeiders begrijpen op het ogenblik niet eens waarom ze een bond nodig hebben (en de meeste plaatselijke vakbondsbestuurders begrijpen niet waarom ze een actieve en bewuste basis nodig hebben).
De tweede zwakte van de politieke actie van de oude bonden is dat die onsamenhangend is. Ook dat heeft te maken met de weigering van de bonden om zich onafhankelijk van het management op te stellen. De FNPR, de Federatie van Onafhankelijke Russische Vakbonden, en de aangesloten bonden hebben een “centristische” positie ten opzichte van de economische hervormingen in een stilzwijgend bondgenootschap met het zogeheten “korps van directeuren”, dat wil zeggen die directeuren die min of meer “rood” gebleven zijn in die zin dat ze hun fabriek en hun personeel niet volledig op willen geven. Deze positie (die ook ingenomen werd door de meerderheid van het oude parlement in haar nadagen) accepteert de onvermijdelijkheid van kapitalistische restauratie, maar roept op tot een sociale markt – een gereguleerde overgang naar een kapitalisme dat gericht is op nationale behoeften, met een sterke staatssector en een vangnet van sociale zekerheid, kortom kapitalisme met een menselijk gezicht. Maar er valt ernstig te twijfelen aan het realisme van een dergelijk program, gegeven de huidige crisis en de herstructurering van de kapitalistische wereldeconomie en de ondergeschikte plaats die de Russische economie daarin onvermijdelijk zou innemen.
In die zin hebben de liberalen gelijk als ze de centristische positie als inconsistent bestempelen. De oude bonden willen wel de kapitalistische restauratie, maar niet haar gevolgen. Ze zijn niet tegen privatisering, maar die moet worden doorgevoerd “in het belang van de arbeidscollectieven”, een vage en inhoudsloze frase. Als ze serieus zijn in hun verdediging van de belangen van hun leden, moeten ze kiezen voor een duidelijke breuk met de regering en het “korps van directeuren” (dus stoppen met “sociaal partnerschap”) en moeten ze komen met een duidelijk arbeidersalternatief voor de kapitalistische restauratie. In privédiscussies lijken veel vakbondsleiders te begrijpen dat onder de huidige omstandigheden de verdediging van arbeidersbelangen een antikapitalistisch karakter moet hebben, maar de meesten weigeren om een dergelijke stellingname in praktijk te brengen.
In het verleden hebben de oude bonden gespeeld met de gedachte om hun eigen arbeiderspartij op te richten, maar ze hebben nooit besloten om dat ook te doen. (In Wit-Rusland hebben de bonden van autoarbeiders en elektronica-arbeiders eind 1993 een dergelijke partij opgericht). Het idee hangt nog steeds in de lucht, maar de nieuwe leiding van de FNPR, die na de crisis van oktober 1993 werd gekozen, blijkt tot nu toe nog bescheidener dan de oude.
Dit is gedeeltelijk een antwoord op de repressie van de regering: de bonden hebben eind september 1993 (enkele dagen nadat de leiding van de FNPR de coup van Jeltsin had veroordeeld) hun controle over de sociale zekerheid verloren en de regering maakte het duidelijk dat als ze zich niet loyaal opstellen ze hun automatische contributiebijdragen en hun eigendom kunnen verliezen, zo niet erger. Tegelijkertijd lijkt er na de nederlaag van de pro-schok-krachten bij de verkiezingen in december 1993 een zekere verandering opgetreden in de economische politiek van de regering naar een meer centristische positie. Dat heeft geleid tot verwachtingen bij sommige vakbondsleiders.
Maar minstens even belangrijk is waarschijnlijk het gevoel van isolement bij de leiders van de oude bonden ten opzichte van hun miljoenen leden, die niet bereid zijn hun te steunen in een confrontatie met de regering. Dit is een vicieuze cirkel die alleen doorbroken kan worden door een arbeidersopstand van onderaf of als de leiding van de bonden een onafhankelijke, vooruitziende en consistentie strategie kiezen, waarin hun leden kunnen gaan geloven. Idealiter zou zijn een combinatie van beide. Of iets dergelijks gaat gebeuren en wanneer, is speculatie. Het enige dat zeker is, is dat de onmiddellijke toekomst voor de arbeiders en de arbeidersbeweging er niet goed uitziet.
_______________
[1] Hun sociale en economische programma’s gaan in de richting van de sociaaldemocratie, terwijl de partijen die zichzelf sociaaldemocraten noemen meer in de richting van neoliberalisme gaan.
[2] Er waren wat zwakke tekenen van een opleving eind 1993, kort voor Jeltsins tanks de Opperste Sovjet bestookten.
[3] The Revolution Betrayed – What is the Soviet Union and where is it going? p. 290 Pathfinder Press, New York, 1972.
[4] Dit staat natuurlijk niet los van de banden die de Russo-American Foundation van de AFL-CIO, die gesponsord wordt door de Amerikaanse regering, met de nieuwe bonden heeft weten te smeden. De Foundation heeft een openlijk liberale ideologie en steunt pro-Jeltsin krachten en weigert beslist ieder contact met de vroegere communistische organisaties van de oude vakbondsfederatie.