V.I. Lenin
Materialisme en empiriokriticisme
Een marxist dient vanuit vier gezichtspunten de beoordeling van het empiriokriticisme ter hand te nemen.
Ten eerste en vooral moet men de theoretische grondslagen van deze filosofie met die van het dialectische materialisme vergelijken. Zo’n vergelijking, waaraan de drie eerste hoofdstukken waren gewijd, toont over de hele linie van de kennistheoretische vraagstukken het absoluut reactionaire wezen van het empiriokriticisme aan, dat de oude fouten van het idealisme en het agnosticisme met nieuwe verdraaiingen, woordjes en kunstgrepen omsluiert. Alleen bij een absolute onwetendheid over wat het filosofische materialisme in het algemeen en wat de dialectische methode van Marx en Engels in het bijzonder is kan men spreken over een ‘vereniging’ van het empiriokriticisme met het marxisme.
Ten tweede moet men de plaats van het empiriokriticisme als een zeer kleine school van filosofen van professie onder de overige filosofische scholen van de tegenwoordige tijd bepalen. Mach en Avenarius sloegen, uitgaande van Kant, een weg in die niet naar het materialisme leidde, maar naar de tegenovergestelde kant, naar Hume en Berkeley. Terwijl Avenarius zich verbeeldde dat hij in het algemeen ‘de ervaring zuiverde’, zuiverde hij in feite alleen maar het agnosticisme van het kantianisme. De hele school van Mach en Avenarius gaat steeds beslister in de richting van het idealisme, en wel in nauwe eendracht met één van de meest reactionaire idealistische scholen, die van de zogenaamde immanentiefilosofen.
Ten derde moet men het onbetwistbare verband van het machisme met een school in een tak van de nieuwste natuurwetenschap in aanmerking nemen. De overweldigende meerderheid van de natuuronderzoekers in het algemeen en ook op het betrokken speciale gebied - de fysica - staat onveranderlijk aan de kant van het materialisme. De minderheid van de moderne fysici is, onder de indruk van de door de grote ontdekkingen van de laatste jaren veroorzaakte ineenstorting van de oude theorieën en van de crisis in de moderne fysica, die de betrekkelijkheid van onze kennis bijzonder aanschouwelijk liet zien, en ook ten gevolge van het uitkienen van de dialectiek, via het relativisme naar het idealisme afgezakt. Het in de mode zijnde fysische idealisme van onze dagen is een even reactionaire en even kortstondige bevlieging als het fysiologische idealisme uit een niet ver achter ons liggend verleden, dat destijds in de mode was.
Ten vierde moet men achter de kennistheoretische scholastiek van het empiriokriticisme wel de strijd zien van de partijen op het gebied van de filosofie, een strijd die in laatste instantie de tendenties en de ideologie van de vijandig tegenover elkaar staande klassen in de moderne maatschappij tot uitdrukking brengt. De nieuwste filosofie is net zo partijdig als die van 2000 jaar geleden. In het wezen van de zaak - dat door nieuwe geleerde kwakzalvers-namen of door een arm van geest zijnde onpartijdigheid wordt omsluierd - zijn de strijdende partijen het materialisme en het idealisme. Het laatste is slechts een verfijnde, geraffineerde vorm van het fideïsme, dat in volle wapenrusting voor ons staat, over geweldige organisaties beschikt en onverpoosd op de massa’s blijft inwerken, waarbij het zich ook de geringste weifeling van de filosofische gedachte te nutte maakt. Objectief, wat de klassenverhoudingen betreft, komt de rol van het empiriokriticisme geheel en al neer op het verlenen van hand- en spandiensten aan de fideïsten in hun strijd tegen het materialisme in het algemeen en tegen het historische materialisme in het bijzonder.