V.I. Lenin
Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme
De geweldige groei van de industrie en het opvallend snelle proces van concentratie van de productie in steeds grotere ondernemingen is een van de meest kenmerkende bijzonderheden van het kapitalisme. De meest volledige en nauwkeurige gegevens over dit proces vinden wij in de moderne bedrijfsstatistieken.
In Duitsland bijvoorbeeld bedroeg het aantal grote industriebedrijven (d.w.z. met meer dan 50 loonarbeiders) in 1882-3, in 1895-6, en in 1907-9 op de duizend. Van elke honderd arbeiders werkten er in deze bedrijven respectievelijk 22, 30 en 37. Maar de concentratie van de productie is veel sterker dan die van de arbeiders, omdat de arbeid in grote bedrijven veel productiever is. Daarop wijzen de gegevens over de stoommachines en de elektrische motoren. Indien men datgene neemt wat men in Duitsland de industrie in ruimere zin noemt, d.w.z. de handel, de verkeersmiddelen enz. inbegrepen, dan krijgen wij het volgende beeld: van de 3.265.623 ondernemingen zijn 30.588 grootbedrijven, ofwel slechts 0,9 procent. Van de 14,4 miljoen arbeiders werken 5,7 miljoen in deze grote bedrijven, ofwel 39,4 procent; van de 8,8 miljoen paardenkrachten van de stoommachines bezitten zij er 6,6 miljoen, ofwel 75,3 procent en van de 1,5 miljoen kilowatt elektrische energie — 1,2 miljoen, ofwel 77,2 procent. Minder dan 6,6 procent van de ondernemingen beschikken over meer dan driekwart van alle energie! De 2,97 miljoen kleine bedrijven (met niet meer dan vijf loonarbeiders), die 91 procent van het totaal aantal ondernemingen uitmaken, beschikken slechts over 7 procent van de energie! Enkele tienduizenden zeer grote bedrijven zijn alles; miljoenen kleine bedrijven zijn niets!
In 1907 waren er in Duitsland 586 ondernemingen met 1000 en meer arbeiders. Zij beschikten over bijna een tiende deel (1,38 miljoen) van het totaal aantal arbeiders en over bijna een derde (32 procent) van de totale energie.[4] Het geldkapitaal en de banken maken dit overwicht van een handvol zeer grote ondernemingen, zoals wij zullen zien, nog drukkender, en wel in de meest letterlijke zin van het woord, want miljoenen kleine en gemiddelde, ja zelfs een deel van de grote “ondernemers”, blijken in werkelijkheid volkomen afhankelijk te zijn van een paar honderd miljonairs-financiers.
In een ander vooraanstaand modern kapitalistisch land, de Verenigde Staten van Noord Amerika, neemt de concentratie van de productie nog sterker toe. Hier omvat de statistiek de industrie in de engere zin van het woord en groepeert de bedrijven naar de totale waarde van de jaarlijkse productie. In 1904 waren er 1900 zeer grote bedrijven met een productie van 1 miljoen dollar en meer (0,9 procent van de 216.180); met 1,4 miljoen arbeiders (25,6 procent van de 5,5 miljoen) en een productie van 5,6 miljard dollar (38 procent van de 14,8 miljard). Vijf jaar later, in 1909 waren de overeenkomstige cijfers: 3060 grote ondernemingen (1,1 procent van de 268.491) met twee miljoen arbeiders (30,5 procent van de 6,6 miljoen), en een productie van 9 miljard (43,8 procent van 20,7 miljard).[5]
Bijna de helft van ‘s lands totale productie is in handen van slechts één procent van de bedrijven. En deze 3000 reuzenbedrijven omvatten 258 takken van industrie.[6] Hieruit blijkt duidelijk dat de concentratie op een bepaalde trap van haar ontwikkeling — men kan wel zeggen vanzelf — tot vlakbij het monopolie leidt. Want enige tientallen reuzenbedrijven kunnen onderling gemakkelijk tot overeenstemming komen, terwijl anderzijds de concurrentie wordt bemoeilijkt en juist de grote omvang van de ondernemingen monopolistische tendensen schept. Deze overgang van concurrentie tot monopolie is een bijzonder belangrijk — zoniet het belangrijkste — verschijnsel in de economie van het jongste kapitalisme, en wij zullen er ons uitvoerig mee bezig houden. Maar eerst moeten wij een eventueel misverstand uit de weg ruimen.
De Amerikaanse statistiek noemt 3000 reuzenbedrijven in 250 takken van industries Er zouden dus 12 bedrijven van de grootste omvang in iedere tak van industrie voorkomen.
Maar dat is niet zo. Niet in iedere tak van industrie bestaan er grote bedrijven. Anderzijds vertoont het kapitalisme dat zijn hoogste trap van ontwikkeling heeft bereikt een uiterst belangrijke bijzonderheid — de zogenaamde combinatie, het samengaan in één onderneming van verschillende takken van industries die ofwel op elkaar volgende processen van de grondstoffenbewerking betreffen (bvb. het smelten van ruw ijzer uit erts, het verwerken van ijzer tot staal en verder misschien de productie van het een of andere eindproduct uit staal), ofwel takken van industries die ten opzichte van elkaar een aanvullende rol spelen (bvb. de verwerking van afval of bijproducten; de productie van verpakkingsmateriaal, enz.).
“De combinatie”, schrijft Hilferding, “vereffent conjunctuurverschillen en verzekert de gecombineerde ondernemingen daarom een grotere stabiliteit van de winstvoet. Ten tweede bewerkt de combinatie de uitschakeling van de handel. Ten derde bevordert zij technische verbeteringen en dus ook het maken van extra winst, vergeleken met de eenzijdige (niet gecombineerde) bedrijven. Ten vierde versterkt zij de positie van het gecombineerde bedrijf in vergelijking met het eenzijdige, — versterkt het in de concurrentiestrijd tijdens sterke depressies, wanneer het dalen van de grondstoffenprijzen achterblijft bij het dalen van de leveringsprijzen.” [7]
De Duitse burgerlijke econoom Heymann die een speciaal werk heeft gewijd aan de beschrijving van de “gemengde”, d.w.z. gecombineerde bedrijven in de Duitse ijzerindustrie, zegt:
“De afzonderlijke ondernemingen raken bekneld tussen de hoge grondstoffenprijzen en de lage leveringsprijzen”. Het volgende beeld ontstaat: “Enerzijds bleven de grote steenkoolmaatschappijen over, die enige miljoenen tonnen kolen produceren, stevig georganiseerd zijn in hun steenkoolsyndicaat en nauw verbonden met de grote staalbedrijven en hun staalsyndicaat. Deze 400.000 ton staal per jaar producerende reuzenondernemingen, met steenkool-, erts- en staalverwerkende bedrijven en hoogovens van overeenkomstige omvang; met 10.000 arbeiders die in de kazernes van de fabriekskolonies wonen; soms zelfs met eigen spoorwegen en havens — zijn tegenwoordig de typische vorm van het Duitse metallurgiebedrijf. En de concentratie gaat steeds verder. De afzonderlijke bedrijven worden steeds groter; steeds meer al of niet gecombineerde ondernemingen groeien tot reuzenondernemingen samen en vinden in een half dozijn grote banken te Berlijn hun steun en leiding. Ten opzichte van de Duitse mijn- en staalindustrie is het exacte bewijs geleverd voor de juistheid van de concentratieleer van Karl Marx; althans voor een land als het onze, waar de industrie door invoerrechten en vrachttarieven wordt beschermd. De mijn- en staalindustrie van Duitsland is rijp voor onteigening”. [8]
Tot zo’n conclusie moest een, bij wijze van uitzondering consciëntieus, burgerlijk econoom komen. Let wel dat hij Duitsland een bijzondere plaats inruimt, wegens de bescherming van de industrie door hoge invoerrechten. Maar deze omstandigheid kon de concentratie en de vorming van monopolistische verbonden van de ondernemers, kartels, syndicaten, enz. slechts versnellen. Het is buitengewoon belangrijk, dat in Engeland, het land van de vrijhandel, de concentratie eveneens tot monopolisme voert, hoewel ietwat later en wellicht in een andere vorm. Prof. Herman Levy schrijft in zijn speciale studie “Monopolies, kartels en trusts” op grond van gegevens over de economische ontwikkeling:
“In Groot-Brittannië is het de aanzienlijke omvang van de onderneming en van haar productie-capaciteit, die een monopolistische tendentie doet ontstaan. Ten eerste omdat de grote investeringen per bedrijf, zodra de concentratie is begonnen, het verschaffen van kapitaal voor nieuwe ondernemingen, en daarmee ook hun oprichting steeds meer bemoeilijkt. Ten tweede (en dit schijnt ons belangrijker) betekent iedere nieuwe onderneming, die gelijke tred wil houden met de op grondslag van het concentratieproces ontstane reuzenbedrijven, zulk een verhoogd aanbod van nieuwe producten, dat deze alleen met winst verkocht kunnen worden bij een enorme stijging van de vraag, of anders onmiddellijk de prijzen zullen drukken tot een zowel voor hen zelf als voor de monopolistische kartels niet meer rendabel peil”. In tegenstelling tot andere landen, waar de beschermende rechten de vorming van kartels vergemakkelijken “kan in Groot-Brittannië het uitbuiten van monopolistische voordelen door kartels en trusts alleen dan plaats hebben, wanneer het aantal concurrerende ondernemingen beperkt is tot een gering aantal, in de regel niet meer dan een paar dozijn aparte firma’s... Hier treedt voor een heel economisch gebied de invloed van de concentratie-beweging op het ontstaan van grootindustriële monopolie-organisaties kristalhelder aan de dag”. [9]
Toen Marx een halve eeuw geleden zijn “Kapitaal” schreef, beschouwde de overwegende meerderheid van de economen de vrije concurrentie als een ‘natuurwet’. De officiële wetenschap trachtte het werk van Marx dood te zwijgen. Deze had door zijn theoretische en historische analyse van het kapitalisme bewezen, dat de vrije concurrentie concentratie van de productie voortbrengt, en dat deze concentratie Op een bepaalde trap van haar ontwikkeling tot monopolisme voert. Nu is het monopolisme een feit geworden. De economen schrijven stapels boeken, waarin zij de afzonderlijke verschijnselen van het monopolie onderzoeken, en blijven in koor verkondigen dat “het marxisme weerlegd” is. Maar feiten zijn — zoals het Engelse spreekwoord zegt — koppige dingen en daarmee moet men, of men wil of niet, rekening houden. De feiten tonen dat het onderscheid tussen afzonderlijke kapitalistische landen, bijvoorbeeld met betrekking tot protectionisme of vrijhandel, slechts onbetekenende verschillen teweeg brengt wat betreft de vorm of het tijdstip van ontstaan van monopolies. Maar op zichzelf is het ontstaan van het monopolisme door concentratie van de productie, een algemene en fundamentele wet van het tegenwoordige ontwikkelingsstadium van het kapitalisme.
Voor Europa kan men tamelijk nauwkeurig vaststellen op welk tijdstip het oude kapitalisme definitief door het nieuwe werd vervangen, dat is namelijk het begin van de 20e eeuw. In één van de nieuwste samenvattende werken over de geschiedenis van het ‘ontstaan van de monopolies’ lezen wij:
“Men kan uit de jaren vóór 1860 enkele voorbeelden van kapitalistische monopolies aanhalen; men kan daar in kiemvorm datgene aantreffen wat wij thans zo gewoon vinden, doch dit alles is ten opzichte van de kartels ongetwijfeld niets dan vóórgeschiedenis. Het eigenlijke begin van het moderne monopolisme valt op zijn vroegst in de jaren 1860-1870. De eerste grote ontwikkelingsperiode van de monopolies begint met de internationale depressie in de jaren na 1870, en duurt tot het begin van de jaren ‘90... Wanneer men Europa als geheel beschouwt, bereikt de vrije concurrentie haar toppunt in de jaren tussen 1860 en 1870. Toen had Engeland de opbouw van zijn ouderwets kapitalistische bestel voltooid. In Duitsland bond dit een beslissende strijd aan tegen handwerk en huisindustrie, en begon zijn eigen bestaansvormen te scheppen... De grote omkeer komt pas na de ineenstorting van 1873, en wel met de daaropvolgende depressie die — met een nauwelijks merkbare onderbreking in het begin van de jaren ‘80 en een ongewoon heftige korte “boom” omstreeks 1889 — 22 jaar van de Europese economische geschiedenis beslaat... Gedurende de korte hausse-tijd van 1889-1890 maakte men in sterke mate van het kartel-systeem gebruik om voordeel te trekken uit de conjunctuur. Een tamelijk ondoordachte politiek dreef de prijzen nog sneller en nog sterker in de hoogte dan wellicht onder andere omstandigheden zou zijn gebeurd, en bijna al deze kartels eindigden roemloos ‘in het graf van de debâcle’. Er volgden nog vijf jaren van slapte en lage prijzen, maar in de industrie was de stemming veranderd. Men beschouwde de depressie nu niet als iets vanzelfsprekends, doch slechts als een stilte, waarop een gunstige conjunctuur moest volgen.
“Zo begon in de kartelvorming een tweede tijdperk. Van voorbijgaand verschijnsel, worden de kartels nu tot een van de grondslagen van het hele economische leven. Zij veroveren het ene gebied na het andere, en in de eerste plaats de grondstoffen-industrie. Reeds in het begin van de jaren ‘90 werden bij de organisatie van het cokes-syndicaat, naar welks voorbeeld ook het steenkool-syndicaat werd opgebouwd, kartelvormen uitgewerkt, die later nauwelijks meer verbeterd konden worden. De grote bloei aan het einde van de 19e eeuw en de crisis van de jaren 1900-1903 staan — althans in de mijn- en hoogoven-industrie — voor de eerste maal in het teken van de kartels. Terwijl dit toen nog iets nieuws leek, is het thans voor het algemene bewustzijn vanzelfsprekend dat grote gebieden van het economische leven stelselmatig aan de vrije concurrentie onttrokken worden!”. [10]
De voornaamste mijlpalen in de geschiedenis van de monopolies zijn dus:
1. De jaren 1860-’70, — de ontwikkeling van de vrije concurrentie bereikt haar hoogste peil, terwijl van het monopolisme slechts nauwelijks zichtbare kiemen bestaan.
2. Na de crisis van 1873 komt een hele periode waarin zich kartels ontwikkelen, maar deze blijven toch nog uitzonderingen, zijn niet duurzaam — slechts voorbijgaande verschijnselen.
3. Dan de hoog-conjunctuur aan het eind van de 19e eeuw en de crisis van de jaren 1900-1903: de kartels worden tot één van de grondslagen van het hele economische leven. Het kapitalisme is tot imperialisme geworden.
De kartels gaan overeenkomsten aan omtrent verkoopsvoorwaarden, betalingstermijnen, enz. Zij verdelen de afzetgebieden onder elkaar. Zij bepalen de hoeveelheid van de voort te brengen producten. Zij stellen de prijzen vast. Zij verdelen de winst tussen de afzonderlijke ondernemingen enz.
Naar schatting bedroeg het aantal kartels in Duitsland in 1896 ongeveer 250 en in 1905 — 385, waarbij omstreeks 12.000 bedrijven waren aangesloten.[11]
Iedereen is echter van mening dat deze cijfers te laag zijn. Uit de boven aangehaalde gegevens van de Duitse industriële statistiek voor 1907 blijkt ontwijfelbaar dat alleen al de 12.000 grootste ondernemingen over ruim de helft van de totaal voortgebrachte energie beschikten. In de Verenigde Staten van Noord Amerika werd het aantal trusts in 1900 op 185, en in 1907 op 250 geschat. De Amerikaanse statistiek maakt onderscheid tussen industriële ondernemingen die aan particulieren, aan firma’s en aan maatschappijen behoren. Deze laatste bezaten in 1904 23,6 procent en in 1909 25,9 procent, of wel meer dan een kwart van alle ondernemingen. In deze bedrijven werkten in 1904 70,6 procent en in 1909 75,6 procent (driekwart!) van alle arbeiders; de productie bedroeg 10,9 miljard en 16,3 miljard dollar, of wel 73,7 procent en 79 procent van het totaal.
Niet zelden is in een bepaalde tak van industrie zeventig tot tachtig procent van de productie geconcentreerd in handen van kartels en trusts. Het steenkool-syndicaat van Rijnland-Westfalen beheerste bij zijn oprichting in 1893 86,7 procent en in 1910 reeds 95,4 procent van de totale steenkoolproductie in dit gebied. [12] Het zo gevormde monopolie maakt reusachtige winsten en leidt tot het ontstaan van onmetelijke productie-eenheden. De befaamde olietrust in de Verenigde Staten (Standard Oil Company) werd in 1900 opgericht.
“Zijn statutair kapitaal bedroeg 150 miljoen dollar. Er werden voor 100 miljoen gewone aandelen uitgegeven en voor 106 miljoen preferente. Daarop werden in de jaren van 1900 tot 1907 dividenden betaald van 48, 48, 45, 44, 36, 40, 40, 40 procent, in totaal 367 miljoen dollar. Van 1882 tot eind 1907 werd 889 miljoen dollar zuivere winst gemaakt; daarvan werd 606 miljoen als dividend uitbetaald en de rest bij de reserves gevoegd... De bedrijven van de United States Steel Corporation (Staaltrust) telden in 1907 maar liefst 210.180 man personeel,... De grootste Duitse metallurgie-bedrijven, verenigd in de Gelsenkirchener Bergwerkgesellschaft, hadden in 1908 46.048 man personeel”. [13]
Reeds in 1902 produceerde de staaltrust 9 miljoen ton staal. [14] In 1901 leverde hij 66,3 procent en in 1908 56,1 procent van de totale staalproductie in de Verenigde Staten, [15] zijn ertswinning omvatte in dezelfde jaren 43,9 procent en 46,3 procent van het totaal.
Het verslag van de officiële Amerikaanse controle-commissie voor de trusts zegt:
“De superioriteit van de (tabak)trust ten opzichte van zijn concurrenten berust op de grote omvang van zijn bedrijven en zijn voortreffelijke technische uitrusting. De trust heeft sinds zijn oprichting alles gedaan om de handenarbeid overal in de ruimste mate door machines te vervangen. Hij kocht daarvoor alle patenten op, die hoe dan ook betrekking hadden op de tabakbewerking en gaf hiervoor geweldige sommen uit. Vele patenten bleken in het begin onbruikbaar en de ingenieurs in dienst van de trust moesten ze eerst uitwerken. Eind 1906 werden uitsluitend voor het opkopen van patenten twee dochtermaatschappijen opgericht. Om dezelfde reden heeft de trust eigen gieterijen, machinefabrieken en reparatie-werkplaatsen opgericht. Eén dezer bedrijven, te Brooklyn, geeft gemiddeld aan 300 arbeiders werk; hier worden uitvindingen voor de productie van sigaretten, kleine sigaren, snuiftabak, staniolverpakking, hulzen, pakjes enz. getest en verbeterd”. [16]
“Ook andere trusts hebben zogenaamde ‘developping-engineers’ (ingenieurs voor de ontwikkeling van de techniek) in dienst. Deze hebben tot taak nieuwe productiemethoden te ontwikkelen en proeven te nemen met technische verbeteringen. De staaltrust betaalt zijn ingenieurs en arbeiders hoge premies voor uitvindingen die leiden tot technische verbeteringen of verlaging van de productiekosten”. [17]
In de Duitse grootindustrie is het technische researchwerk op overeenkomstige wijze georganiseerd, onder andere in de chemische industrie die zich de laatste tientallen jaren zo enorm ontwikkelde. Door de concentratie van de productie ontstonden hier reeds in 1908 twee “topgroeperingen” die eveneens veel van monopolies hadden. Aanvankelijk bestonden deze groeperingen uit een “dubbelverbond” van twee paar enorme fabrieken met kapitalen van 20 à 21 miljoen mark: enerzijds de “Höchster Farbwerke vorm. Meister, Lucius & Bruning” te Höchst am Main, en “Leopold Cassella & Co.” te Frankfurt am Main; anderzijds de “Badische Anilin- und Sodafabrik”, te Ludwigshafen, en de “Farbenfabriken vorm. Friedrich Bayer & Co.”, te Elberfeld. Daarop sloot de ene groep in 1905 en de andere in 1908 elk een overeenkomst met nog een grootbedrijf. Zo ontstonden twee “driebonden”, met een kapitaal van 40 & 50 miljoen mark elk, en tussen deze “verbonden” kwamen reeds “contacten” en “overeenkomsten” over de prijzen enz. tot stand. [18]
De concurrentie gaat over in monopolisme. Er vindt een geweldige vooruitgang in de vermaatschappelijking van de productie plaats. In het bijzonder wordt ook het proces van de technische uitvindingen en verbeteringen vermaatschappelijkt.
Dit is al iets heel anders dan de oude vrije concurrentie tussen op zichzelf staande ondernemers die niets van elkaar afweten en voor een markt produceren waarvan zij de capaciteit niet kennen. De concentratie is thans zo omvattend, dat men globaal de omvang van alle grondstoffenbronnen (bvb. ijzererts-voorraden) in een bepaald land — zelfs, zoals wij zullen zien, in een reeks landen, overal ter wereld — kan becijferen. Zulke calculaties worden niet alleen opgesteld, maar ook door de reusachtige monopolistische verbonden gebruikt om zich van deze bronnen meester te maken en ze in één hand te verenigen. De capaciteit van de markt wordt globaal berekend en de verbonden “verdelen” deze dan onder elkaar door middel van een contractuele overeenkomst. De geschoolde arbeidskrachten worden gemonopoliseerd, de beste ingenieurs aangesteld, men maakt zich meester van de wegen en verkeersmiddelen — de spoorwegen in Amerika de scheepvaartmaatschappijen in Europa en Amerika. Het kapitalisme voert in zijn imperialistische stadium tot vlakbij de meest alzijdige vermaatschappelijking van de productie en sleept de kapitalisten tegen wil en dank naar een zekere nieuwe maatschappelijke orde die de overgang vormt van volkomen vrije concurrentie naar volledige vermaatschappelijking.
De productie wordt maatschappelijk, maar de toeëigening blijft privaat. De maatschappelijke productiemiddelen blijven particulier eigendom van een gering aantal personen. Het algemeen bestel van de formeel erkende vrije concurrentie blijft bestaan, maar de druk van de weinige monopolisten op de overige bevolking wordt honderdmaal zwaarder, hinderlijker en ondragelijker.
De Duitse econoom Kestner wijdde een speciaal werk aan de “strijd tussen de kartels en de outsiders”, namelijk de niet tot het kartel behorende ondernemers. Hij noemde dit werk: “De dwang tot organisatie”, terwijl men natuurlijk — wil men het kapitalisme niet mooier voorstellen dan het is — moet spreken van de dwang tot onderwerping aan de verbonden van de monopolisten. Alleen al de opsomming van de middelen die de monopolies toepassen in de modern beschaafde strijd voor “georganiseerdheid” is leerrijk: 1. het onthouden van grondstoffen (... “ een van de belangrijkste middelen om tot deelname aan een kartel te dwingen”). 2. Het onthouden van arbeidskrachten door middel van “allianties” (overeenkomsten tussen de kapitalisten en de vakbonden, waarbij de arbeiders slechts mogen werken bij tot het kartel behorende ondernemers). 3. Beletten van de aanvoer. 4. Onmogelijk maken van de afzet. 5. Overeenkomsten met de grossiers, waarbij dezen uitsluitend met het kartel handelsbetrekkingen mogen onderhouden. 6. Planmatig drukken van de prijzen (teneinde de outsiders te ruineren, worden er miljoenen uitgegeven om een tijdlang onder de kostprijs te verkopen. In de benzine-industrie waren voorbeelden van prijsverlagingen van 40 tot 22 mark, of bijna 50 procent). 7. Het onthouden van krediet. 8. De boycot.
Hier hebben wij reeds niet meer te doen met concurrentiestrijd tussen kleine en grote, technisch achterlijke en technisch vooraanstaande ondernemingen. Wij zien hier hoe de monopolisten degenen wurgen, die zich niet aan het monopolie, zijn druk en willekeur onderwerpen. Dit proces weerspiegelt zich in het bewustzijn van een burgerlijk econoom als volgt:
“Ook op het gebied van zuiver economische activiteit”, schrijft Kestner, “verschuift zich het zwaartepunt van de koophandel in de vroegere betekenis van het woord, naar het organisatorisch-speculatieve. Het meeste succes heeft niet de koopman die -op grond van zijn technische en commerciële ervaring het best de behoeften van de cliënteel begrijpt, die voelt waarnaar latente vraag bestaat en deze weet op te wekken’, — maar het speculatieve genie (?!) dat in staat is de organisatorische ontwikkeling, de mogelijkheid van bepaalde betrekkingen tussen de verschillende ondernemingen en de banken vooruit te berekenen of ook vooruit te voelen”.
Vertaald in gewoon menselijke taal, betekent dit: de ontwikkeling van het kapitalisme is zo ver gekomen dat de warenproductie — hoewel zij nog steeds “heerst” en als grondslag van het ganse economische leven geldt — in werkelijkheid reeds wankelt, en dat de voornaamste winsten ten deel vallen aan de “genieën” inzake financiële machinaties. Deze machinaties en zwendel geschieden op basis van de vermaatschappelijking van de productie, en de geweldige vooruitgang van de mensheid die zich tot deze vermaatschappelijking heeft opgewerkt, komt ten goede aan... speculanten! Wij zullen later zien, hoe de kleinburgerlijk-reactionaire kritiek op het kapitalistische imperialisme daarom droomt van een terugkeer naar de “vrije”, “vreedzame”, en “eerlijke” concurrentie.
“Een blijvende verhoging van de prijzen als gevolg van kartelvorming”, zegt Kestner, “is tot nu toe alleen bij de belangrijkste productiemiddelen, vooral bij steenkool, ijzer, kali geconstateerd — op den duur echter nooit bij de gebruiksartikelen. De overeenkomstige verhoging van de rentabiliteit is eveneens tot de productiemiddelen-industrie beperkt gebleven. Daarbij komt dat de grondstoffen-industrie dank zij de tot dusver gevormde kartels niet alleen ten koste van de verwerkende industrie voordeel heeft wat betreft inkomsten en rentabiliteit, maar dat zij bovendien over deze industrie een onder de vrije concurrentie ongekende heerschappij veroverde”.[19]
De door ons onderstreepte woorden tonen waar het in wezen om gaat, iets wat de burgerlijke economen slechts ongaarne en zelden erkennen en waarvan de huidige verdedigers van het opportunisme met K. Kautsky aan het hoofd, zich zo ijverig trachten af te maken. Op overheersing berustende betrekkingen en het daarmee verbonden machtsmisbruik zijn typerend voor “de nieuwe ontwikkelingsfase van het kapitalisme”, zij moesten noodzakelijkerwijs voortvloeien en zijn ook voortgevloeid uit de oprichting van almachtige economische monopolies.
Nog een voorbeeld van de manier waarop de kartels huishouden. Daar waar men op alle, of op de voornaamste bronnen van grondstoffen de hand kan leggen, gaat het vormen van kartels en het oprichten van monopolies bijzonder gemakkelijk. Het zou echter onjuist zijn te menen, dat er daarom geen monopolies ontstaan in andere takken van industries waar het niet mogelijk is, zich van de grondstoffen meester te maken. Grondstoffen voor de cement-industrie vindt men overal. Maar ook deze industrie heeft in Duitsland een intensieve kartelvorming doorgemaakt. Haar fabrieken zijn in territoriale syndicaten verenigd: het “Zuidduitse”, “Rijnland-Westfaalse” enz. Er zijn monopolieprijzen vastgesteld; 230 tot 280 mark per wagon, bij een kostprijs van 180 mark! De ondernemingen geven van 12 tot 16 procent dividend. Waarbij men niet moet vergeten, dat de “genieën” van de moderne speculatie het verstaan, buiten het voor dividend uitgetrokken gedeelte van de winst, nog grote sommen in hun zakken te doen verdwijnen. Om de concurrentie in een zo winstgevende industrie uit te schakelen, maken de monopolisten zelfs van allerlei kunstgrepen gebruik: er worden leugenachtige geruchten over de slechte toestand van de industrie verspreid; er verschijnen anonieme aankondigingen in de kranten- “Kapitalisten! Hoedt U voor het beleggen van kapitaal in de cementindustrie!” — tenslotte worden de ondernemingen van de “outsiders” (d.w.z. van hen die niet aan de syndicaten deelnemen) opgekocht en men betaalt hun een “schadevergoeding” van 60, 80 -of 150.000 mark. [20] Het monopolie baant zich overal en met alle middelen een weg: met “bescheiden” betaling van schadevergoeding, maar ook met het Amerikaanse “aanwenden” van dynamiet tegen een concurrent.
Dat de crisissen door de kartels zouden worden opgeheven is een sprookje van de burgerlijke economen die het kapitalisme tot iedere prijs willen mooipraten. Integendeel, de in sommige takken van industrie opgerichte monopolies verergeren de chaos die de gehele kapitalistische productie kenmerkt. De voor het kapitalisme als zodanig typische onevenredige ontwikkeling van landbouw en industries wordt nog groter. De bevoorrechte positie van de meest gekartelleerde, zogenaamd zware industries vooral de ijzer- en steenkool-industrie, veroorzaakt in de andere bedrijfstakken “een nog erger gebrek aan planmatigheid”, zoals door Jeidels, de schrijver van een van de beste werken over “De verhouding van de grote Duitse banken tot de industrie”, wordt erkend.[21]
“Hoe ontwikkelder de economie is”, schrijft Liefmann, een onvoorwaardelijk verdediger van het kapitalisme, “des te meer wendt zij zich tot bijzonder riskante of buitenlandse projecten die zeer range tijd voor hun ontwikkeling eisen, of tenslotte tot zulke die slechts een lokale betekenis hebben”. [22]
Het verhoogde risico is per slot van rekening met de geweldige toename van het kapitaal verbonden, dat als het ware overloopt, over de grens stroomt enz. Daarbij brengt de versnelde ontwikkeling van de techniek steeds meer elementen van onevenredigheid tussen de verschillende takken van de economie, steeds meer chaos en crisissen met zich mee. Dezelfde Liefmann is gedwongen te erkennen:
“Waarschijnlijk wachten de mensheid in niet al te verre toekomst nieuwe grote omwentelingen op het gebied van de techniek, die ook op de economische organisatievormen hun invloed zullen uitoefenen...” (elektriciteit, luchtvaart,...) “In de regel pleegt zich in zulke tijden van fundamentele economische veranderingen ook een sterke speculatie te ontwikkelen...”[23]
En de crisissen — van iedere aard, de economische het meest, maar niet alleen de economische — versterken op hun beurt in geweldige mate de tendentie tot concentratie en monopolievorming. Ziehier de bijzonder leerrijke beschouwing van Jeidels over de betekenis van de crisis van 1900 die zoals men weet, de rol van een keerpunt in de geschiedenis van de moderne monopolies speelde:
“De crisis van 1900 trof naast de reuzenbedrijven in de voornaamste takken van de industrie ook vele bedrijven met een naar de tegenwoordige begrippen verouderde organisatie, de zuivere”, (d.w.z. niet gecombineerde) “ondernemingen welke door de golf van industriële hoogconjunctuur omhoog waren gebracht. De prijsdaling en de vermindering van de vraag brachten deze zuivere’ ondernemingen in een noodtoestand, waarvan bij de gecombineerde reuzenbedrijven of in het geheel niet, of slechts voor zeer korte tijd sprake was. Hierdoor leidde de jongste crisis (van 1900) in veel hogere mate tot industriële concentratie dan de vroegere, die van 1873. Deze selecteerde weliswaar, maar bij het toenmalige peil van de techniek toch niet zozeer, dat er een monopolie ontstond van de ondernemingen die de crisis hadden weten te overwinnen. Zo’n duurzaam monopolie bezitten de hedendaagse reusachtige ondernemingen in de ijzer- en elektriciteitsindustrie evenwel in hoge mate, en in geringere mate ook de ondernemingen van de machine-industrie en bepaalde delen van de metaalindustrie, het verkeerswezen en andere takken. Dit dankzij hun gecompliceerde techniek, hun grootscheepse organisatie en de macht van hun kapitaal”.[24]
Het monopolisme — ziehier het laatste woord van de “jongste ontwikkelingsfase van het kapitalisme”. Maar onze voorstelling van de feitelijke macht en betekenis van de moderne monopolies zou uiterst onvoldoende, onvolledig en gebrekkig zijn, indien wij geen rekening hielden met de rol van de banken.
_______________
[4] Zie “Annalen des deutschen Reichs”, 1911 Zahn (1), S. 165-169.
[5] “Statistical Abstract of the United States”, 1912, p. 202.
[6] Sinds Lenin dit neerschreef is de concentratie van de productie in Amerika nog enorm toegenomen. De monopolies die het grootste deel van het bedrijfsleven beheersen, spelen thans zowel in de economie als in de politiek van de Verenigde Staten een beslissende rol. 1958 telde men daar 373.000 industriële ondernemingen waarvan er 343 een omzet van meer dan 100 miljoen dollar hadden. 50 procent van al het personeel (zonder landbouw en staatsbedrijven) was in dienst bij slechts 200 grote ondernemingen. Onder de grootste industriële reuzen telt men er 36 met een omzet van meer dan 1 miljard dollar, terwijl 22 over actieven van meer dan 1 miljard beschikken. Deze 36 concerns streken 37 procent van de totale winst op en de 500 grootste industriële monopolies legden de hand op 76 procent van alle winsten van de industries — (Red.)
[7] “Finanzkapital”, 2e druk, s. 254.
[8] Hans Gideon Heymann, “Die gemischten Werke im deutschen Grosseisengewerbe”. Stuttgart 1904, S. 256 en 278.
[9] Hermann Levy, “Monopole, Kartelle und Trusts”, Jena 1909, S. 286, 290, 298. 133
[10] Th. Vogelstein, “Die finanzielle Organisation der kapitalistischen Industrie und die Monopolbildungen” in “Grundriss der sozialökonomie”, Tilbingen 1914, Vle afd., S. 222 e.v. — zie van dezelfde auteur: “Organisationsformen der Eisenindustrie und Textilindustrie in England und Amerika”, Band 1, Leipzig 1910.
[11] Dr. Riesser, “Die deutschen Grossbanken und ihre Konzentration im Zusammenhange mit der Entwicklung der Gesamtwirtschaft in Deutschland”, 4e druk 1912, S. 149. Zie ook: Robert Liefmann, “Kartelle und Trusts und die Weiterbildung der volkswirtschaftlichen Organisation”, 2e druk, 1910, S. 25.
[12] Dr. Fritz Kestner, “Der Organisationszwang. Eine Untersuchung über die Kämpfe zwischen Kartellen und Aussenseitern”. Berlin 1912, S. I 1.
[13] R. Liefmann: “Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften. Eine Studie über den modernen Kapitalismus und das Effectenwesen”. Jena 1909, S. 212, S. 218.
[14] Dr. S. Tschierschky, “Kartell und Trust”, Güttingen 1903, S. 13.
[15] Th. Vogelstein, “Organisationsformen”, S. 275.
[16] “Report of the Commissioner of Corporations on the Tobacco-industry”, Washington 1909, p. 266, geciteerd naar het boek van Dr. Paul Tafel: “Die nordamerikanischen Trusts und ihre Wirkungen auf den Fortschritt der Technik”, Stuttgart 1913, S. 48.
[17] Dr. Tafel e.d. S. 49.
[18] Riesser, in het genoemde werk, 3e druk, 1910, blz. 547 en 548. De kranten brengen (juni 1916) berichten over een nieuwe reusachtige trust die de hele chemische industrie van Duitsland moet verenigen.
[19] Kestner, c.c. blz. 254.
[20] Ludwig Eschwege, “Zement”, in “Die Bank”, 1909, 1. S. 115 e.v.
[21] Otto jeidels, “Das Verhdltnis der deutschen Grossbanken zur Industrie, mit besonderer Berileksichtigung der Eisenindustrie”, Leipzig 1905, S. 271.
[22] Robert Liefmann, “Beteiligungs- und Finanzierungsgesellsehaften”, S. 434.
[23] e.d. S. 465 en 466.
[24] Jeidels. S. 108.