V.I. Lenin
Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme


IV. De export van kapitaal

Voor het oude kapitalisme (volledige heerschappij van de vrije concurrentie) was de uitvoer van waren typerend. Voor het nieuwste kapitalisme (heerschappij der monopolies) werd de uitvoer van kapitaal typerend.

Kapitalisme is warenproductie op de hoogste trap van haar ontwikkeling, wanneer ook de arbeidskracht tot waar wordt. Het toenemen van de binnenlandse, maar vooral ook van de internationale warenomzet is een karakteristieke trek van het kapitalisme. Dat de afzonderlijke ondernemingen, takken van industrie en landen zich ongelijkmatig en sprongsgewijze ontwikkelen is onder het kapitalisme onvermijdelijk. Eerder dan andere landen werd Engeland kapitalistisch en begon — toen het tegen het midden van de 19e eeuw tot vrijhandel overging — aanspraak te maken op de rol van ‘werkplaats van de gehele wereld”. Het wilde industrieproducten leveren aan alle landen die het in ruil daarvoor moesten voorzien van grondstoffen. Maar dit monopolie van Engeland werd reeds in het laatste kwart van de 19e eeuw doorbroken, want een reeks andere landen die zich met “beschermende” invoerrechten verdedigden, ontwikkelden zich tot zelfstandige kapitalistische staten. Op de drempel van de 20e eeuw ontstonden andere soorten monopolies: ten eerste monopolistische verbonden in alle kapitalistisch ontwikkelde landen, ten tweede de monopolistische positie van enkele schatrijke landen, waar de accumulatie van kapitaal geweldige afmetingen had bereikt. In de meest vooraanstaande landen ontstond een geweldig “teveel aan kapitaal”.

Het is duidelijk dat er geen sprake zou kunnen zijn van een teveel aan kapitaal, indien het kapitalisme in staat was de landbouw, die nu overal zeer ver bij de industrie ten achter blijft, tot ontwikkeling te brengen, en het levenspeil te verhogen van de massa van de bevolking die in weerwil van de duizelingwekkende technische vooruitgang, overal een honger- en ellende-bestaan blijft leiden. Zo’n “argument” wordt dan ook algemeen door de kleinburgerlijke critici van het kapitalisme aangevoerd. Maar dan zou het kapitalisme geen kapitalisme zijn, want zowel de ongelijkmatigheid van de ontwikkeling als de halfverhongerde toestand van de massa’s zijn fundamentele, onvermijdelijke voorwaarden en uitgangspunten van deze productiewijze. Zolang het kapitalisme kapitalisme blijft, wordt het kapitaaloverschot niet gebruikt voor verhoging van het levenspeil van de massa in het betreffende land (dat zou immers een vermindering van de winst van de kapitalisten betekenen), maar voor verhoging van de winst door middel van kapitaalexport naar achtergebleven landen. In deze onontwikkelde landen is de winst gewoonlijk hoog, want er is weinig kapitaal, terwijl de prijs van de grond betrekkelijk laag, het arbeidsloon gering en de grondstoffen goedkoop zijn. De mogelijkheid van kapitaalexport ontstaat, wanneer een aantal achtergebleven landen reeds in de kringloop van het wereldkapitalisme zijn betrokken, de belangrijkste spoorlijnen gereed of in aanbouw zijn en er elementaire voorwaarden bestaan voor industriële ontwikkeling enz. De noodzakelijkheid van kapitaalexport ontstaat wanneer het kapitalisme in weinige landen “overrijp” is geworden en het kapitaal (in aanmerking genomen het achterblijven van de landbouw en de ellende der massa’s) onvoldoende gelegenheid tot “rendabele” belegging vindt.

De volgende globale cijfers tonen de omvang van de kapitaalexport van de drie voornaamste landen:[79]

Kapitaalexport

Hieruit blijkt dat de kapitaalexport pas in het begin van de 20e eeuw een reusachtige omvang bereikte. Vóór de oorlog bedroeg het door de drie voornaamste landen in het buitenland belegde kapitaal 175 à 200 miljard frank. Bij een bescheiden rentevoet van 5 procent moet deze som jaarlijks 8 tot 10 miljard frank winst opbrengen. Een hechte basis voor imperialistische onderdrukking en uitbuiting van de meerderheid der landen en volken ter wereld en voor het kapitalistische parasiteren van een handvol der rijkste staten!

Hoe is dit in het buitenland geïnvesteerde kapitaal over de verschillende landen verdeeld, waar is het belegd? Alhoewel benaderend, geven de volgende globale cijfers toch een algemeen beeld van de samenhang en de relaties van het moderne imperialisme:

wereldkapitaal

Engeland staat aan het hoofd wat betreft de koloniale bezittingen, die zeer groot zijn in Amerika (bijvoorbeeld Canada), om van Azië enz. maar te zwijgen. De reusachtige kapitaalexport hangt hier ten nauwste samen met de reusachtige koloniën. Op hun betekenis voor het imperialisme zullen wij nog terugkomen.

Anders staat de zaak in Frankrijk, waar de buitenlandse beleggingen voornamelijk Europa en vooral Rusland betreffen (niet minder dan tien miljard frank); waarbij het in hoofdzaak om leningen gaat, om staatsleningen, en niet om kapitaal dat in industriële ondernemingen werd geïnvesteerd. Ter onderscheiding van het Engelse, koloniale imperialisme, kan men het Franse woekerimperialisme noemen. In Duitsland vinden wij een derde variëteit: de koloniën zijn niet groot en het in het buitenland belegde kapitaal is gelijkmatiger dan elders over Europa en Amerika verdeeld.

De kapitaalexport oefent in de landen waarheen hij zich richt, invloed uit op de ontwikkeling van het kapitalisme en wel door deze ten zeerste te verhaasten. Terwijl deze export er dus tot op zekere hoogte toe bijdraagt dat de ontwikkeling in de kapitaalexporterende landen iets wordt geremd, compenseert hij dit volledig dank zij de verbreiding en verankering der kapitalistische ontwikkeling in de hele wereld.

Voor de landen die kapitaal uitvoeren bestaat vrijwel overal de gelegenheid tot het behalen van bepaalde “voordelen”, die het eigenaardige karakter van het tijdperk van het financierskapitaal en de monopolies wel bijzonder duidelijk uit de doeken doen. Zo schreef het Berlijnse tijdschrift “Die Bank” bijvoorbeeld in oktober 1913:

“Op de Internationale kapitaalmarkt wordt sinds korte tijd een komedie opgevoerd die de griffel van een Aristophanes waardig is. Talrijke buitenlandse staten, van Spanje tot de Balkanlanden, van Rusland tot Argentinië, Brazilië en China, eisen op de grote geldmarkten openlijk of in het geheim leningen, waarvan er sommige zeer urgent zijn. De geldmarkten zijn weliswaar niet bepaald in goede toestand, en ook de politieke vooruitzichten zijn nog steeds niet rooskleurig, maar toch durft geen enkele geldmarkt buitenlandse aanspraken af te slaan, uit vrees dat de buurman hem voor zou kunnen zijn bij het sluiten van leningen en zich daardoor een recht op bepaalde kleine wederdiensten zou kunnen verzekeren. Er valt immers bij zulke internationale transacties altijd wat voor de geldgever af, hetzij een voordeel in de handelspolitiek, een kolenstation of havenaanleg, dan wel een vette concessie of een order op kanonnen”.[80]

Het financierskapitaal heeft het tijdperk van de monopolies voortgebracht. En de monopolies brengen overal monopolistische beginselen met zich mee — het inschakelen van “relaties” om een voordelige zaak af te sluiten, in plaats van op de open markt te concurreren. Het is algemeen gewoonte krediet te verlenen op voorwaarde dat een deel ervan wordt gebruikt voor de aankoop van producten uit het kredietgevende land, in het bijzonder van oorlogsmaterieel, schepen enz. Frankrijk nam de laatste twintig jaar (1890-1910) zeer dikwijls zijn toevlucht tot dit middel. De kapitaalexport wordt toegepast ter bevordering van de warenexport. De afspraken tussen de zeer grote ondernemers plegen daarbij van dien aard te zijn, dat zij — zoals Schilder het “zacht” uitdrukt[81] — “aan omkoperij grenzen”. Zo zijn Krupp in Duitsland, Schneider in Frankrijk, Armstrong in Engeland — typisch voor de nauw met de reusachtige banken en regering verbonden firma’s die men bij het afsluiten van een lening niet gemakkelijk kan “voorbijgaan”.

In verband met een lening aan Rusland kon Frankrijk dit land onder druk zetten met het handelsverdrag van 16 september 1905, dat tot 1917 bepaalde privileges waarborgde. Hetzelfde gebeurde bij het handelsverdrag met Japan van 19 augustus 1911. De tariefoorlog tussen Oostenrijk en Servië, die (met een onderbreking van zeven maanden) van 1906 tot 1911 duurde, werd mede veroorzaakt door de Frans-Oostenrijkse concurrentie bij de levering van oorlogsmaterieel aan Servië. Paul Deschanel verklaarde in januari 1912 in het parlement, dat Franse firma’s van 1908 tot 1911 voor 45 miljoen frank oorlogsmaterieel aan Servië hadden geleverd.

In het verslag van de Oostenrijkse consul te San Paulo (Brazilië) wordt verklaard:

“De aanleg van Braziliaanse spoorwegen geschiedt voor een groot deel met Frans, Belgisch, Brits en Duits kapitaal; bij de met spoorwegaanleg samenhangende financiële operaties bedingen de betreffende landen tevens de leverantie van het benodigde spoorwegmaterieel”.

Op deze wijze werpt het financierskapitaal — en wel in de letterlijke zin van het woord — zijn netten over de hele wereld uit. Daarbij spelen de banken en filialen die in de koloniën worden opgericht een grote rol. De Duitse imperialisten kijken afgunstig naar de “oude” koloniale mogendheden die in dit opzicht met bijzonder veel “succes” voor zichzelf hebben gezorgd. Engeland had in 1904 — 50 koloniale banken met 2279 filialen (1910: 72 met 5449 filialen); Frankrijk — 20 met 136 filialen; Nederland — 16 met 68 filialen, maar Duitsland “slechts” 13 met 70 filialen.[82]

De Amerikaanse kapitalisten benijden wederom hun Engelse en Duitse collega’s:

“In Zuid-Amerika”, zo klaagden zij in 1915, “hebben 5 Duitse banken 40 filialen en 5 Engelse 70... Engeland en Duitsland hebben de laatste vijfentwintig jaar in Argentinië, Brazilië en Uruguay ongeveer 4 miljard dollar belegd, met het resultaat dat hun aandeel in de totale handel van deze drie landen 46 procent bedraagt”.[83]

Niet alleen in overdrachtelijke zin hebben de landen die kapitaal uitvoeren, de wereld onderling verdeeld — het financierskapitaal leidde ook tot rechtstreekse verdeling van de wereld.

_______________
[79] J. A. Hobson “Imperialism” London 1902, p. 58; Riesser c.c. S. 395 en 404; — P. Arndt, in “Weltwirtschaftliches Archiv” Deel 7, 1916 S. 35; — Neymarck, in “Bulletin de l’institut international de statistique”; — Hilferding, “Finanzkapital”, S. 492; — Lloyd George, rede in het Lagerhuis van 4 mei, volgens de “Daily Telegraph” van 5 mei 1915; B. Harms, “Probleme der Weltwirtschaft”, Jena 1912 S. 235 e.v.; Dr. Sigmund Schiler “Entwicklungstendenzen der Weltwirtschaft” Berlin 1912 1. S. 150; — George Paish, “Great Britain’s Capital investments etc.” in “Journal of the Royal Statistical Society” Deel LXXIV. 1910-1911, p. 167 e.v., — Georges Diooritch, “L’Expansion des banques allemandes à l’étranger, ses rapports avec le développement économique de l’Allemagne”, Paris 1909, p. 84.
[80] “Die Bank”, 1913, 11. S. 1024.
[81] Schilder, o.c. S. 346, 350, 371.
[82] Riesser, o.c 4e dr., S. 375; en Diouritch S. 283.
[38] “The Annals of the American Academy of Political and Social Science”, Vol. LIX, May 1915, p. 301. — Op blz. 331 lezen wij, dat de bekende statisticus Paish in de laatste aflevering van het financierstijdschrift “Statist” het totale door Engeland, Frankrijk, België en Nederland geëxporteerde kapitaal op 40 miljard dollar, ofwel 200 miljard frank berekent.