V.I. Lenin
Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme
“Een steeds toenemend deel van het industrie-kapitaal”, schrijft Hilferding, “behoort niet aan de industriëlen die het gebruiken. Zij krijgen slechts de beschikking over het kapitaal door bemiddeling van de bank die tegenover hen de eigenaar vertegenwoordigt. Anderzijds moet de bank een steeds groter deel van haar kapitaal in de industrie vastleggen. Daardoor wordt zij in steeds groter mate industrieel kapitalist. Ik noem het bankkapitaal, dus kapitaal in geldvorm dat op deze wijze metterdaad in industrieel kapitaal veranderd is, het financierskapitaal”. Financierskapitaal is dus “kapitaal waarover de banken beschikken en dat de industriëlen gebruiken”. [53]
Deze definitie is onvolledig, in zoverre zij niet wijst op één van de belangrijkste aspecten van de zaak, namelijk op het zodanig toenemen van de concentratie van productie en kapitaal, dat deze concentratie tot het monopolie leidde en leidt. Maar in Hilferdings hele uiteenzetting en vooral in de beide hoofdstukken die voorafgaan aan dat, waaraan deze definitie is ontleend, wordt de rol van de kapitalistische monopolies onderstreept.
De concentratie van de productie, de daaruit ontspruitende monopolies, het samensmelten of vergroeien van de banken met de industries — ziedaar de wordingsgeschiedenis van het financierskapitaal en de inhoud van dit begrip. Wij moeten thans overgaan tot de beschrijving van de wijze waarop de “activiteiten” van de kapitalistische monopolies, in een milieu van algemene warenproductie en particuliere eigendom, onvermijdelijk tot heerschappij van de financiersoligarchie leiden. Wij wijzen erop dat de vertegenwoordigers van de Duitse — en niet alleen van de Duitse — burgerlijke wetenschap, zoals Riesser, Schulze-Gävernitz, Liefmann e.a., zonder uitzondering apologeten zijn van het imperialisme en het financierskapitaal. In plaats van de “mechaniek” van het ontstaan van de oligarchie, van haar methoden, haar omvang en haar “zondige en niet zondige” inkomsten, haar verbinding met de parlementen enz. enz. te ontmaskeren, verdoezelen en vergoelijken zij ze. Zij maken zich van deze “vervloekte kwesties” af met zwaarwichtige en duistere frases, met een beroep op het “verantwoordelijkheidsgevoel” van de bankdirecteuren en met lofredes op het “plichtsbesef” van de Pruisische ambtenaren. Zij houden zich ernstig bezig met futiliteiten en volkomen onernstige wetsontwerpen over “toezicht” en “reglementering”. Zij spelen theoretisch verstoppertje, zoals bvb. in de volgende “wetenschappelijke” definitie, ontsproten aan het brein van professor Liefmann: “De handel is de bedrijfsactiviteit, gericht op het verzamelen, in voorraad houden en ter beschikking stellen van goederen” [54] (Vetcursief van de professor zelf), waaruit volgt, dat er al handel bestond bij de oermens die nog geen ruil kende, en dat deze ook zal bestaan in de socialistische maatschappij!
Maar de monsterachtige feiten die de monsterachtige heerschappij van de financiersoligarchie kenmerken, springen zozeer in het oog, dat er in alle kapitalistische landen — zowel in Amerika, als in Frankrijk en Duitsland — een literatuur is ontstaan, die van burgerlijk standpunt toch een nagenoeg juist beeld en een — natuurlijk kleinburgerlijke — kritiek op de financiersoligarchie bevat.
Onze belangstelling moet allereerst uitgaan naar het “participatie-stelsel” waarover hierboven reeds enige woorden zijn gezegd. De Duitse econoom Heymann, wel de eerste die op dit stelsel de aandacht heeft gevestigd, beschrijft de kern van de zaak als volgt:
“De leider controleert de moedermaatschappij, deze beheerst op haar beurt de van haar afhankelijke dochtermaatschappijen, deze weer de kleinkinderen, enz. Zo kan men met een niet al te groot kapitaal geweldige productiegebieden beheersen. Want wanneer de beschikking over 50 procent van het kapitaal steeds voldoende is tot controle van een naamloze vennootschap, behoeft de leider slechts één miljoen te bezitten, om reeds 8 miljoen bij de kleinkindermaatschappijen te kunnen controleren. Als deze “vervlechting” nog verder gaat, kan hij met, één miljoen — 16 miljoen, 32 miljoen enz. controleren”. [55]
De ervaring toont echter dat het in werkelijkheid voldoende is veertig procent van de aandelen te bezitten om het in een naamloze vennootschap voor het zeggen te hebben, [56] want een bepaald deel van de verspreide kleine aandeelhouders heeft praktisch niet de geringste mogelijkheid aan de algemene vergaderingen enz. deel te nemen. De “democratisering” van het aandelenbezit, waarvan de burgerlijke sofisten en de opportunistische “óók-sociaaldemocraten” de “democratisering” van het kapitaal, een grotere rol en betekenis van het klein-bedrijf enz. verwachten (of beweren te verwachten), is inderdaad slechts een van de middelen ter versterking van de macht van de financiersoligarchie. [57] In de meer vooraanstaande of oudere, meer “ervaren” kapitalistische landen laat de wetgeving daar- om overigens ook kleinere aandelen toe. In Duitsland zijn aandelen van minder dan duizend mark bij de wet verboden en de Duitse financiersmagnaten kijken afgunstig naar Engeland, waar de wet reeds aandelen van één pond sterling (ongeveer 10 gulden) toelaat. Siemens, één van de grootste industriëlen en “financierskoningen” van Duitsland, verklaarde op 7 juni 1900 in de Rijksdag “dat de aandelen van een pond sterling de grondslag van het Britse imperialisme zijn”. [58] Deze koopman heeft een veel grondiger en “marxistischer” voorstelling van het imperialisme, dan een zekere zielige auteur die als stichter van het Russisch marxisme geldt [59] en die meent dat het imperialisme een slechte eigenschap van een enkel bepaald volk is...
Maar het “participatie-stelsel” dient niet alleen tot reusachtige vergroting van de macht van de monopolisten. Het biedt bovendien gelegenheid straffeloos allerlei duistere machinaties op touw te zetten en het publiek te plunderen, want de directie van de moedermaatschappij draagt formeel, wettelijk geen verantwoording voor de dochtermaatschappij. Deze wordt als “zelfstandig” beschouwd en leent zich tot letterlijk alle kuiperijen. Ziehier een voorbeeld, dat we citeren uit “Die Bank” van mei 1914:
“zo werd bijvoorbeeld de NV Veerstaal-industrie te Kassel — tot voor enige jaren één van de meest winstgevende ondernemingen in Duitsland — door de slechte leiding zo in de grond gewerkt, dat de dividenden in enkele jaren van 15 procent op 0 daalden. De directie had, buiten weten van de aandeelhouders, 6 miljoen mark voorgeschoten aan Hassia GmbH, één van de dochtermaatschappijen met een nominaal kapitaal van niet meer dan enige honderdduizend mark. Omtrent deze verbintenis tot een omvang van bijna driemaal het aandelen-kapitaal van de moedermaatschappij, was in de balansen van de laatste niets te vinden. Juridisch was dit flatteren van de balans volkomen gewettigd en kon twee jaar lang worden volgehouden, omdat geen enkel artikel van het Wetboek van Handel hierdoor werd overtreden. De president van de raad van toezicht, die als verantwoordelijk persoon deze misleidende balansen ondertekende, was en is voorzitter van de Kamer van Koophandel te Kassel. De aandeelhouders hoorden van de transactie met de Hassia, pas lang nadat deze een vergissing” (dit woord had de schrijver tussen aanhalingstekens moeten zetten!) “was gebleken en nadat de aandelen van de Veerstaal-industrie ongeveer honderd procent waren gekelderd, omdat ingewijden ze aan de markt brachten...”
“Dit typische voorbeeld van een bij naamloze vennootschappen alledaagse balans-equilibristiek verklaart ons waarom de directies van zulke maatschappijen veel makkelijker voor gewaagde transacties zijn te vinden, dan particuliere ondernemers. De moderne balans-techniek stelt hen niet alleen in staat gewaagd risico voor het oog van de gemiddelde aandeelhouder te verbergen, maar geeft degenen die het meest geïnteresseerd zijn ook de mogelijkheid, zich door verkoop van aandelen aan de gevolgen van een mislukt experiment te onttrekken, terwijl de particuliere ondernemer zijn eigen huid riskeert bij alles wat hij doet...
“De balansen van vele NV’s lijken op de middeleeuwse palimpsesten, waarvan men het geschrevene eerst moest uitkrabben om de tekens die daaronder stonden en die de werkelijke inhoud van het manuscript uitmaakten, te kunnen ontcijferen”. (Een palimpsest is een perkament waarop het oorspronkelijke schrift is bedekt en waarop daarna een nieuwe tekst is geschreven). “De eenvoudigste en daarom meest gebruikelijke weg om een balans te flatteren is het splitsen van een bedrijf in verschillende ondernemingen, door middel van het oprichten of inschakelen van dochter-maatschappijen. De voordelen die dit systeem voor allerlei (al of niet wettige) doeleinden heeft, zijn zo in het oog vallend, dat tegenwoordig grote maatschappijen die er geen gebruik van maken, reeds als uitzonderingen moeten worden beschouwd”. [60]
Als voorbeeld van een reusachtige monopolistische maatschappij, die dit systeem op de allergrootste schaal toepast, noemt de schrijver de befaamde “Allgemeine Elektrizitäts-gesellschaft” (AEG) waarover nog nader gesproken zal worden. In 1912 nam men aan, dat de AEG deelnam in 175 à 200 maatschappijen die zij natuurlijk beheerste en waarmee zij in totaal over een kapitaal van 1,5 miljard mark beschikte”. [61]
Alle voorschriften met betrekking tot controle, publicatie en standaardisatie van de balansen, toezicht uitoefenende instanties enz., waarmee professoren en ambtenaren, die “het goed bedoelen” — nl. met het kapitalisme — de aandacht van het publiek afleiden, zijn onder deze omstandigheden van nul en gener waarde. De particuliere eigendom is immers heilig en men kan niemand verbieden, aandelen te kopen, te verkopen, te ruilen, in pand te geven enz.
Over de omvang die het “participatie-stelsel” bij de grote Russische banken heeft aangenomen, kan men zich een oordeel vormen op grond van de gegevens van E. Agahd [62] die na vijftien jaar als, ambtenaar bij de Russisch-Chinese Bank werkzaam te zijn geweest, in mei 1914 een boek publiceerde onder de niet geheel nauwkeurige titel “De grote banken en de wereldmarkt”. De schrijver verdeelt de grote Russische banken in twee hoofdgroepen. a) de banken die volgens het “participatie-stelsel” werken, en b) de “onafhankelijken”, — waarbij de schrijver hier willekeurig “onafhankelijkheid” van buitenlandse banken bedoelt. De eerste groep verdeelt de auteur weer in drie ondergroepen; 1. Duitse, 2. Engelse en 3. Franse participatie, waarbij hij “participatie” en heerschappij van grote buitenlandse banken van overeenkomstige nationaliteit op het oog heeft. De kapitalen van de banken verdeelt de schrijver in “productieve” nl. in handel en industrie belegde, en “speculatieve”, nl. in beurs- en financiële operaties belegde. Vanuit het hem eigen kleinburgerlijk reformistisch standpunt, veronderstelt hij dat men — met behoud van het kapitalisme — de eerste soort belegging van de tweede scheiden en deze laatste geheel afschaffen kan.
De gegevens van de schrijver zijn als volgt:
Volgens deze gegevens valt van de bijna vier miljard roebel, die het “werk”-kapitaal van de grote banken uitmaken, meer dan drie vierde, ruim drie miljard, toe aan banken die in wezen dochtermaatschappijen van buitenlandse banken zijn, in de eerste plaats Parijse, (het vermaarde banktrio “Banque de l'Union Parisienne”, “Banque de Paris et des Pays Bas” en “Société Générale”) en Berlijnse (vooral de “Deutsche Bank” en de “Diskonto-Gesellschaft”). Twee zeer grote Russische banken, de “Russische Bank voor de Buitenlandse Handel” en de “Sint-Petersburgse Internationale Handelsbank” hebben hun kapitaal tussen 1906 en 1912 van 44 tot 98 miljoen en hun reserves van 15 tot 39 miljoen roebel verhoogd, waarbij zij, “voor drie kwart met Duits kapitaal werken”. De eerste behoort tot het “concern” van de “Deutsche Bank”, de tweede tot dat van de “Diskonto-Gesellschaft”. De goede Agahd is diep verontwaardigd, omdat de Berlijnse banken de meerderheid van de aandelen in handen hebben en de Russische aandeelhouders dus machteloos zijn. Natuurlijk schept het land, dat kapitaal uitvoert, de room van de melk. De “Deutsche Bank” verzorgde bvb. te Berlijn een emissie voor de “Siberische Handelsbank”, maar hield de aandelen een jaar lang in portefeuille, om ze daarna te verkopen tegen een koers van 193 procent, dus voor bijna het dubbele! Ze “verdiende” daarbij ongeveer 6 miljoen roebel — een winst die Hilferding “oprichterswinst” heeft genoemd.
Het totale “vermogen” van de grootste banken te Petersburg schat de schrijver op 8.235 miljoen roebel, ongeveer 8,25 miljard; waarbij hij de “participatie” of beter gezegd, de heerschappij van de buitenlandse banken als volgt verdeelt: Franse banken 55 procent; Engelse 10 procent; Duitse 35 procent. Van de 8.235 miljoen functionerend kapitaal komt 3.687 miljoen, of wel ruim veertig procent, volgens de auteur voor rekening van de syndicaten: Prodoegol (steenkolen), Prodamet (ijzer) en van syndicaten in de petroleum-, metallurgie- en cementindustrie. De vervlechting van bank- en industriekapitaal, die verband houdt met de vorming van kapitalistische monopolies, is dus ook in Rusland geweldig toegenomen. [63]
Het in enkele handen geconcentreerde financierskapitaal dat feitelijk het monopolie bezit, maakt steeds reusachtiger winsten met het oprichten van maatschappijen, met emissies, staatsleningen enz. Het versterkt daarbij de heerschappij van de financiersoligarchie, want het maakt de maatschappij schatplichtig aan de monopolisten. Hier volgt een van de talloze voorbeelden van het “huishouden” van de Amerikaanse trusts, aangehaald door Hilferding: — in 1887 stichtte Havemeyer de “Suikertrust” door een fusie van 15 kleine maatschappijen die over een totaal kapitaal van 6,5 miljoen dollar beschikten. Het kapitaal van de trust werd echter — volgens de Amerikaanse uitdrukking — “verdund” en op 50 miljoen dollar gesteld. Deze “overkapitalisatie” hield rekening met de toekomstige monopoliewinsten, zoals ook de staaltrust in Amerika met de toekomstige monopoliewinsten rekening houdt, wanneer hij steeds meer ijzererts-houdende grondstukken opkoopt. En inderdaad stelde de suikertrust monopolie-prijzen vast, en verkreeg zulke winsten, dat hij 10 procent dividend kon betalen over een zevenvoudig “verdund” kapitaal, of wel bijna zeventig procent over het kapitaal dat hij de oprichting werkelijk werd gestort! In 1909 had de trust een kapitaal van 90 miljoen dollar. In 22 jaar was het kapitaal meer dan vertienvoudigd.
In Frankrijk nam de heerschappij van de “financiersoligarchie” vrijwel dezelfde vormen aan. (“Tegen de financiersoligarchie in Frankrijk” — is de titel van het bekende boek van Lysis, waarvan in 1908 de vijfde druk verscheen). De vier grootste banken bezitten daar niet een relatief, maar een “absoluut monopolie” bij de emissie van effecten. In feite vormen zij een “trust van grote banken”. Hun monopolie verzekert de monopolistische winsten bij de emissies. Een land dat een lening aangaat krijgt gewoonlijk niet meer dan 90 procent van de nominale som; 10 procent komt aan de banken en andere bemiddelaars. Bij de Russisch-Chinese lening van 400 miljoen frank maakten de banken 8 procent winst; bij de Russische 800 miljoen lening van 1904 — 10 procent; bij de 62,5 miljoen Marokko-lening van 1904 — 18,75 procent. Het kapitalisme dat zijn ontwikkeling met klein woekerkapitaal begon, beïndigt haar met reusachtig woekerkapitaal. “De Fransen zijn de geldschieters van Europa”, zegt Lysis. Ten gevolge van deze gedaantewisseling van het kapitalisme ondergaan alle verhoudingen van het economische leven een diepgaande verandering. Terwijl de bevolkingsaanwas, de industries de handel, de zeevaart stagneren kan “het land” zich door woeker verrijken. “Vijftig personen die een kapitaal van 8 miljoen frank vertegenwoordigen, kunnen over twee miljard in vier banken beschikken.” Het ons reeds bekende “participatiestelsel” leidt tot dezelfde gevolgen: een van de grootste banken, de Société Générale” gaf 64.000 obligaties van haar dochter-maatschappij “Egyptische Suikerraffinaderijen” uit. De emissiekoers was 150 procent, d.w.z. de bank verdiende 50 centimes op elke frank. De dividenden van deze maatschappij bleken fictief te zijn: het “publiek” verloor 90 à 100 miljoen frank; een van de directeuren van de Société Générale” was lid van de directie van de “Egyptische Suikerraffinaderijen”! Geen wonder dat Lysis gedwongen is de conclusie te trekken:
“De Franse Republiek is een financiersmonarchie... een volledige heerschappij van de financiersoligarchie: deze heerst zowel over de pers als over de regering”. [64]
De uitzonderlijk hoge winsten die de emissie van effecten, een van de belangrijkste operaties van het financierskapitaal oplevert, spelen een zeer belangrijke rol bij de ontwikkeling en consolidering van de financiersoligarchie.
“In het binnenland bestaan er geen operaties die ook maar bij benadering zo’n hoge winst opleveren als het bemiddelen bij de emissie van buitenlandse leningen”, schrijft het Duitse tijdschrift “Die Bank”. [65]
“Er zijn geen bankzaken die zoveel winst afwerpen als de emissie van effecten”. De “winst” die bij de emissie van industriële aandelen werd gemaakt bedroeg volgens de “Deutsche Okonomist”, gemiddeld per jaar:
1895 . . . . . . . . . . . . . 38,6%
1896 . . . . . . . . . . . . . 36,1%
1897 . . . . . . . . . . . . . 66,7%
1898 . . . . . . . . . . . . . 67,7%
1899 . . . . . . . . . . . . . 66,9%
1900 . . . . . . . . . . . . . 55,2%
“In de loop van tien jaar, van 1891 tot 1900, werd er alleen aan de emissie van Duitse industriefondsen meer dan een miljard verdiend”. [66]
Terwijl het financierskapitaal in tijden van industriële bloei onmetelijke winsten maakt, krijgen de grote banken ook in tijden van achteruitgang — wanneer kleine en zwakke ondernemingen te gronde gaan — hun “deel”, door het tegen spotprijzen opkopen van deze ondernemingen, of wel door winstgevende “saneringen” en “reorganisaties”.
Bij de “sanering” van onrendabele ondernemingen wordt “het aandelenkapitaal verminderd, d.w.z. de winst wordt over een kleiner kapitaal verdeeld en ook later op deze grondslag berekend. Wanneer de rentabiliteit tot nul is gedaald, wordt ook nieuw kapitaal aangetrokken, dat verenigd met het minder renderende kapitaal, thans reeds een voldoende winst zal opleveren.
“Overigens”, voegt Hilferding hieraan toe, “hebben al deze saneringen en reorganisaties voor de banken een dubbele betekenis: ten eerste als een winstgevende zaak, ten tweede als een gunstige gelegenheid om zulke noodlijdende maatschappijen van zich afhankelijk te maken”. [67]
Een voorbeeld is de NV Mijnindustrie “Union” te Dortmund, die in 1872 werd opgericht. Het aandelenkapitaal bedroeg bijna 40 miljoen mark en de koers steeg tot 170 toen er in het eerste jaar een dividend van 12 procent werd uitbetaald. Het financierskapitaal roomde de melk af en verdiende maar even een luttele 28 miljoen mark. Bij de oprichting van deze maatschappij speelde de “Diskonto-Gesellschaft” de hoofdrol, dezelfde grote Duitse bank die het zo voorspoedig tot een kapitaal van 300 miljoen mark bracht. Later daalden de dividenden van de “Union” tot nul. De aandeelhouders moesten er in toestemmen, dat een deel van het kapitaal werd “afgeschreven”, dat zij een deel verloren om niet alles kwijt te raken. En ziet, als resultaat van een reeks “saneringen” verdwijnt er in de loop van dertig jaar uit de boeken van de NV Union meer dan 73 miljoen mark.
“Tegenwoordig heeft de oorspronkelijke aandeelhouder dezer maatschappij nog slechts 5 procent van de nominale waarde van zijn Union-aandelen in handen” [68] en bij iedere verdere sanering “verdienen” de banken opnieuw.
Een bijzonder winstgevende operatie van het financierskapitaal is ook de speculatie met bouwterreinen in de omgeving van snel groeiende grote steden. Het monopolie van de banken smelt hier samen met het monopolie van de grondrente en dat van het verkeerswezen, want het stijgen van de prijzen van bouwterreinen, de mogelijkheid ze in kleine stukken voordelig te verkopen enz., hangt in de eerste plaats af van goede verkeersmiddelen naar het centrum van de stad. Deze zijn in handen van grote maatschappijen die door het participatiestelsel en door de verdeling van de directeursposten weer met dezelfde banken zijn verbonden. Zo ontstaat datgene, wat de Duitse schrijver L. Eschwege die aan het tijdschrift “Die Bank” verbonden is en die speciaal de handel in bouwterrein, het hypotheekwezen enz, heeft bestudeerd, een “moeras” noemde. Waanzinnige speculatie met bouwterreinen in de voorsteden, bankroet van bouwondernemingen, zoals de Berlijnse firma “Boswau & Knauer” die een kapitaal van ongeveer 100 miljoen mark had bijeengebracht, en wel door bemiddeling van de zeer solide en zeer grote “Deutsche Bank”. Deze werkte natuurlijk volgens het participatie-systeem mee, d.w.z. in het geheim, achter de rug van het publiek om, en trok zich met een verlies van “slechts” 12 miljoen mark uit de zaak terug. Dan de miserie van kleine onderaannemers en arbeiders, die niets ontvangen van de zwendelfirma’s in het bouwbedrijf; oneerlijke afspraken met de “eerlijke” Berlijnse politie en instanties om inlichtingen over bouwterreinen of bouwvergunningen van de gemeenteraad los te krijgen enz. enz. [69]
De “Amerikaanse zeden” waarover de professoren en weldenkende bourgeois in Europa zich zo huichelachtig opwinden, werden in het tijdperk van het financierskapitaal, in letterlijk elke grote stad in ieder land gemeengoed.
In Berlijn sprak men begin 1914 over de oprichting van een “transporttrust”, d.w.z. een “belangengemeenschap” van drie Berlijnse ondernemingen: de “Hochbahn”, de tram en de omnibusmaatschappij. — Het tijdschrift “Die Bank” schreef:
“Dat zo’n plan bestaat, weet men reeds sedert bekend werd dat het merendeel van de aandelen van de omnibusmaatschappij in handen van de beide andere transportmaatschappijen was overgegaan. Men kan de ontwerpers van dit plan geloof schenken wanneer zij verklaren te hopen door een gecentraliseerde leiding van het stedelijke vervoer besparingen te verkrijgen, waarvan een deel tenslotte ook aan het publiek ten goede zou kunnen komen. Maar de kwestie wordt gecompliceerd door het feit, dat achter de in wording zijnde verkeerstrust banken staan, die desgewenst het door hen gemonopoliseerde verkeerswezen in dienst van hun bouwterrein- transacties kunnen stellen. Een zeer voor de hand liggende gedachte, wanneer men bedenkt dat reeds bij de oprichting van de Hochbahn een verstrengeling plaats had van transportbelangen met de bouwterreinbelangen van de grote bank die de Hochbahn begunstigt. Deze ligt zelfs ten grondslag aan de oprichting van die vervoeronderneming. De oostelijke lijn van de Hochbahn moest de bouwterreinen aan de Schönhauser Allee ontsluiten. Toen het zeker was, dat deze lijn zou worden aangelegd, verdienden de bank en enkele deelnemers geweldig aan de verkoop van die grond”. [70]
Zodra een monopolie tot stand is gekomen en over miljarden beschikt dringt het, absoluut onvermijdelijk en onafhankelijk van het politieke stelsel of van welke andere “details” ook, alle gebieden van het maatschappelijk leven binnen. De Duitse economische literatuur heeft de gewoonte als een zelfgenoegzame lakei de eerlijkheid te roemen van de Pruisische ambtenarij, waarbij zij toespelingen maakt op het Franse Panama [71], of op de Amerikaanse politieke corruptie. Maar het is een feit dat zelfs de burgerlijke schrijvers over het Duitse bankwezen voortdurend genoodzaakt zijn zich ver buiten de grenzen van zuivere bankzaken te begeven. Bijvoorbeeld naar aanleiding van de “trek naar de bank” — het steeds groter aantal aanstellingen van voormalige staatsambtenaren bij een bank:
“Hoe staat het met de onomkoopbaarheid van een staatsbeambte die in het geheim hunkert naar een warm plekje in de Behrenstrasse?” [72] (de straat in Berlijn waar het hoofdkantoor van de “Deutsche Bank” gevestigd is).
Alfred Lansburgh, de uitgever van “Die Bank”, schreef in 1909 o.a. naar aanleiding van de reis van Wilhelm II naar Palestina, in het artikel “De economische betekenis van het Byzantinisme": “het directe gevolg van deze reis is de aanleg van de Bagdad-spoorweg, deze noodlottige, triomf van Duitse ondernemingsgeest, die schuldiger is aan de omsingeling dan al onze politieke fouten tezamen”. [73] (Met omsingeling wordt de politiek van de Engelse koning Edward VII bedoeld, die Duitsland wilde isoleren en in de greep van een imperialistisch anti-Duits bondgenootschap vatten.)
In 1912 schreef Eschwege, de reeds door ons genoemde medewerker aan hetzelfde tijdschrift, het artikel “Plutocratie en beambten”, waarin hij o.a. onthulde dat de Duitse regeringsambtenaar Völker, een bijzonder energiek lid van de kartel- commissie, enige tijd later een rijk betaald baantje kreeg bij het grootste kartel, het staalsyndicaat. Dergelijke volstrekt niet toevallige gevallen dwongen dezelfde burgerlijke schrijver tot de erkenning, dat
“de door de Duitse grondwet gewaarborgde economische vrijheid reeds thans in vele takken van het bedrijfsleven een holle frase is geworden” en dat bij de bestaande heerschappij van de plutocratie, zelfs de grootste politieke vrijheid er ons niet meer voor kan behoeden een volk van onvrijen te worden”. [74]
Wat Rusland betreft, zullen we ons tot één voorbeeld beperken: enige jaren geleden deed in de kranten het bericht de ronde, dat de directeur van de afdeling voor kredietwezen, Dawydow, de staatsdienst zou ruilen voor een post bij een grote bank, waar hij contractueel in enige jaren meer dan een miljoen roebel zou ontvangen. De afdeling voor kredietwezen heeft tot taak “de werkzaamheden van alle rijkskredietinstellingen te coördineren”, en kan de hoofdstedelijke banken subsidies tot 800 à 1000 miljoen roebel verlenen... [75]
De scheiding tussen het bezit en de productieve toepassing van het kapitaal, de scheiding tussen geldkapitaal en industriekapitaal, tussen de uitsluitend van zijn geldkapitaal levende rentenier en de ondernemer of zijn managers is kentekenend voor het kapitalisme in het algemeen.
Imperialisme (heerschappij van het financierskapitaal) is juist die hoogste ontwikkelingstrap van het kapitalisme, waarop deze scheiding een enorme betekenis krijgt. Het overwicht van het financierskapitaal op alle overige kapitaalsvormen duidt op de dominerende positie van rentenier en financiersoligarchie. Het betekent dat een gering aantal staten die over de financiële “macht” beschikken, zich van alle andere afzonderen. Over de omvang die dit proces aanneemt, kan men zich een oordeel vormen aan de hand van statistische gegevens over de emissies, d.w.z. over de uitgifte van alle mogelijke waardepapieren.
In het Bulletin van het “Internationale statistische Instituut” [76] publiceerde A. Neymarck uitvoerige, volledige en gemakkelijk te vergelijken gegevens over de emissies in de gehele wereld, die herhaaldelijk in de economische literatuur worden geciteerd. Ziehier de resultaten over veertig jaar:[77]
SOM van de EMISSIES PER DECENNIUM in miljarden frank
1871-1880 . . . . . . . . . . . . . 76,1
1881-1890 . . . . . . . . . . . . . 64,5
1891-1900 . . . . . . . . . . . . . 100,4
1901-1910 . . . . . . . . . . . . . 197,8
Tussen 1870 en ‘80 is de omvang van de emissies in de hele wereld vooral gestegen door leningen in verband met de Frans-Duitse oorlog en de daarop volgende “Gründer"-periode in Duitsland. Alles bij elkaar nam zij de laatste dertig jaar van de 19e eeuw naar verhouding niet zeer snel toe. Pas de eerste tien jaar van de 20e eeuw leveren een geweldige toename op, bijna een verdubbeling! Het begin van de 20e eeuw is dus niet alleen een keerpunt wat betreft de opkomst van de monopolies (kartels, syndicaten, trusts) waarover wij reeds spraken, maar ook met betrekking tot de groei van het financierskapitaal.
Het totale bedrag aan effecten over de hele wereld schat Neymarck voor het jaar 1910 op ongeveer 815 miljard frank. Door bij benadering de meermaals voorkomende bedragen in mindering te brengen komt hij op 575-600 miljard. De verdeling over de landen (van 600 miljard) is als volgt:[78]
SOM VAN EFFECTEN IN 1910 in miljarden frank
Engeland . . . . . . . . . . . . . . . 142
Verenigde Staten . . . . . . . . . . . 132
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . . 110
Duitsland . . . . . . . . . . . . . . 95
Rusland . . . . . . . . . . . . . . . 31
Oostenrijk-Hongarije . . . . . 24
Italië . . . . . . . . . . . . . . . . . .14
Japan . . . . . . . . . . . . . . . . .12
Nederland . . . . . . . . . . . . .12,5
België . . . . . . . . . . . . . . . . 7,5
Spanje . . . . . . . . . . . . . . . .7,5
Zwitserland . . . . . . . . . . . . 6,25
Denemarken . . . . . . . . . . . 3,75
Zweden, Noorwegen, Roemenië e.a. . . . 2,5
Totaal . . . . . 600.
Deze gegevens tonen al direct de uitzonderlijke positie van de vier rijkste kapitalistische landen die ten naaste bij 100 à 150 miljard frank aan effecten bezitten. Van deze vier zijn de twee oudste — zoals wij zullen zien — de rijkste koloniale mogendheden Engeland en Frankrijk, de andere twee, de Verenigde Staten en Duitsland, staan vooraan wat de snelheid van ontwikkeling en de verbreiding van de kapitalistische monopolies in het bedrijfsleven betreft. Deze vier landen tezamen bezitten 479 miljard frank, dus bijna 80 procent van het wereldfinancierskapitaal. Bijna de hele overige wereld treedt hoe dan ook als schuldenaar op en is schatplichtig aan deze internationale bankiers, aan deze vier “steunpilaren” van het wereldfinancierskapitaal.
Wij moeten nu speciaal stilstaan bij de rol die de kapitaalexport speelt bij het ontstaan van een internationaal net van afhankelijkheidsbetrekkingen en relaties van het financierskapitaal.
_______________
[53] Hilferding, “Das Finanzkapital”, M. 1912, SS. 338-339.
[54] R. Liefmann, c.c. S. 476.
[55] Hans Gideon Heymann, “Die gemischten Werke im deutschen Gross-eisengewerbe”, Stuttgart 1904, SS. 268 en 269.
[56] R. Liefmann, c.c. S. 258.
[57] Lenins kritiek op de burgerlijk-reformistische theorieën over de zg. “democratisatie van het kapitalisme” wordt volkomen bevestigd door de huidige ontwikkeling. Neem bv. de Verenigde Staten waar in 1958 ongeveer een half miljoen arbeidersgezinnen aandelen bezaten die gezamenlijk slechts 0,2 procent van het totale aandelenbezit in het land uitmaakten. Terzelfdertijd bezit de familie Dupont alleen al tienmaal meer aandelen dan alle amerikaanse arbeiders tezamen. Het is dus duidelijk dat de arbeiders allerminst mede-eigenaar van de bedrijven zijn en dat er geen sprake is van “gelijke” inkomsten voor de kapitalisten en de arbeiders. Het moderne kapitalisme wordt juist gekenmerkt door cen nog bredere afgrond tussen arbeid en kapitaal, tussen volk en monopolist, dan ten tijde van Lenin. — (Red.)
[58] Schulze Gävernitz, in “Gründriss der Sozialökonomik”, V. 2, S. 110.
[59] Lenin heeft hier Plechanov op het oog die zijn standpunt ten opzichte van het imperialisme uiteen heeft gezet in het artikel “Over de oorlog”, dat tijdens Wereldoorlog I te Petrograd verscheen. (Red.)
[60] Ludwig Eschwege, “Tochtergesellschaften”, in “Die Bank”, 1914, 1. S. 545.
[61] Kurt Heinig “Der Weg des Elektrotrusts”, in “Die Neue Zeit”, 1912, 30e Jahrgang, 11. S. 484.
[62] E. Agahd, “Grossbanken und Weltmarkt, die wirtschaftliche und politische Bedeutung der Grossbanken im Weltmarkt unter Berücksichtigung ihres Einflusses auf Russlands Volkswirtschaft und die deutsch-russischen Bezichungen”, Berlin 1914, S. 116.
[63] In verband met het feit dat “Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme” in Rusland legaal zou moeten verschijnen, was Lenin gedwongen het Russische imperialisme zoveel mogelijk buiten spel te laten, maar dit betekent niet dat hij er geen grondige studie van heeft gemaakt in zijn “Schriften over het imperialisme”. — (Red.)
[64] Lysis, “Contre l’oligarchie financiers en France”, 5e édition Paris 1908, p. 11, 12, 26, 39, 40, 48.
[65] A. Lansburgh, “Der Staat und die Auslandsanleihe”, in “Die Bank”, 1913, Nr. 7. S. 630.
[66] Stillich, C. C. S. 143; en W. Sombart, “Die deutsche Volkswirtschaft im 19. jahrhundert”, 2e dr., 1909, S. 526, bijlage 8.
[67] “Finanzkapital”, S. 172.
[68] Stillich, c.c. S. 138 en Liefmann S. 51.
[69] Ludwig Eschwege, “Der Sumpf”, in “Die Bank” 1913, S. 952, verder 1912, S. 223 e.v.
[70] “Der Verkehrstrust” in “Die Bank”, 1914, 1. S. 89.
[71] De uitdrukking het “Franse Panama” stamt uit de jaren 1892-1893 toen aan het licht kwam dat de Franse Panama-maatschappij op grote schaal staatslieden, politici, ambtenaren en kranten had omgekocht. — (Red.)
[72] A. Lansburgh, “Der Zug zur Bank”, in “Die Bank”, 1909, 1. S. 79. 83
[73] Terzelfder plaatse S. 301.
[74] “Die Bank”, 1911, II. S. 825 en 1913, IL S. 962.
[75] E. Agahd, S. 202.
[76] “Bulletin de l’institut international de statistique”, t. 19, livr. 11, La Haye 1912.
[77] Lenin beeft al deze gegevens niet zo maar klakkeloos overgenomen. Uit zijn “Schriften over het imperialisme” blijkt dat hij ze grondig bestudeerd, gecontroleerd en geanalyseerd heeft, waarbij hij vele andere gegevens raadpleegde en zelf hele berekeningen maakte. (Red.)
[78] De gegevens over de kleine staten zijn bij benadering berekend, volgens de norm van 1902, verhoogd met 20 procent.