Geschreven: 10 december 1902
Bron: La Bataille socialiste
Vertaling: Adrien Verlee
Eerste publicatie: Le Mouvement Socialiste, Revue bi-mensuelle internationale, 5e jg. 1903, deel 1 (januari-april) (Voor alle delen van 1903 zie de archive.org pdf)
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Als we spreken over een antiklerikale socialistische politiek, is het evident dat het niet zo bedoeld is de religieuze overtuigingen te bestrijden vanuit een socialistisch oogpunt.
De godsdienstigheid van de massa zal slechts volledig verdwijnen als de huidige samenleving niet de mens domineert, maar de mens het sociale proces domineert en bewust dirigeert. Dit gevoel zal minder en minder toenemen, als de massa, gevormd door socialisme, de sociale evolutie begint te begrijpen.
Het socialistisch principe dat “religie een privézaak” is, verplicht ons alleen om neutraal te zijn en ons absoluut niet te bemoeien in religieuze kwesties, in de mate dat zij alleen betrekking hebben op innerlijke overtuigingen en het geweten.
Maar deze regel heeft nog een andere betekenis. Het vormt niet slechts het principe dat de socialistische houding moet bepalen, het is ook nog een eis gericht tot de huidige staat. In naam van de gewetensvrijheid, eisen wij de afschaffing van alle publieke privileges die gelovigen genieten ten opzichte van ongelovigen. We bestrijden alle inspanningen van de Kerk om een dominante macht in de staat te worden. Hier gaat het niet om de overtuiging, maar om de politieke kwestie, en op dit punt kunnen de socialistische partijen van de verschillende landen, naargelang de omstandigheden, zeer verschillende tactieken aannemen.
Duitsland en Frankrijk geven een diametraal tegenovergestelde houding. In Duitsland, heeft niet alleen de sociaaldemocratie niet meegewerkt aan de Kulturkampf van 1870 en 1880, zij is regelmatig tussengekomen ten gunste van de terugkeer van de jezuïeten. Meer nog. Onze partij neemt weinig deel aan de propaganda, ten voordele van het programmapunt, dat religie een privéaangelegenheid is; en de eis tot afschaffing van alle publieke middelen voor kerkelijke en religieuze doeleinden. Zonder twijfel, in wetgevende vergaderingen stemmen we allemaal tegen de religieuze budgetten. Maar hiervoor maken we geen speciale propaganda, niet in samenkomsten, niet in de pers, niet in het parlement. De Duitse sociaaldemocratie toont grote terughoudendheid, niet slechts in religieuze overtuigingen, maar ook in de religieuze politiek; zoals in de praktijk er geen republikeinse propaganda is, al is elke socialist natuurlijk een republikein.
Het is onmogelijk in Frankrijk een dergelijke tactiek te hebben tegenover het klerikalisme. Het is waar dat de omstandigheden absoluut verschillend zijn in de twee landen. In Duitsland is de meerderheid van de geestelijkheid protestants. In Frankrijk katholiek. Ongetwijfeld zijn er katholieken in Duitsland, maar ze zijn niet in de meerderheid. Tien jaar geleden werden ze onderdrukt. De Kulturkampf van Bismarck leidde natuurlijk tot een soort alliantie tussen socialisten en katholieken, die tegelijk en voor dezelfde reactionaire redenen werden bestreden door middel van uitzonderingswetten. Maar vandaag is het het tegenovergestelde en zijn de ultramontanen aan de macht gekomen. Zij zijn er in geslaagd dit te doen als een politieke partij, niet als een Kerk. Daarom heeft de sociaaldemocratie het voordeel hen te kunnen aanvallen, niet als de intellectuele vertegenwoordigers van een bepaald geloof, maar als parlementaire vertegenwoordigers van de belastingen op voedsel, militarisme, marinisme en wereldpolitiek.
Het fundamentele verschil is echter de politieke vorm. Indien het kerkelijke reactionaire het openbare leven beïnvloedt in alle situaties, is het belang ervan heel anders als dit plaatsvindt in een monarchie of een republiek.
In een monarchie is de Kerk, monarchaal in essentie, een autoritaire doctrine, in het staatsmechanisme zonder de harmonie te vernietigen. Het is een eenvoudige steun, het is dienaar en instrument van het monarchisme. In die zin is het niet een zelfstandige politieke macht. Aan de andere kant, de monarchie die het eigen gezag ontleent aan dezelfde bron als de Kerk, de genade Gods, heeft minder moeite met het beheersen van de Kerk als deze ingrijpt in het openbare leven. Ongeacht volgzaamheid en zelfgenoegzaamheid van de protestantse geestelijken, is het kenmerkend dat de Duitse keizer luid moest verkondigen, een paar jaar geleden, bij een onbeduidende gelegenheid, dat hij de clerus geen politieke participatie zou toestaan.
In Italië is er een strijd tussen het Quirinaal en het Vaticaan, dat in tegenspraak lijkt met wat we zojuist hebben uiteengezet. Maar het is niet, strikt genomen, een rivaliteit tussen monarchie en Kerk, maar een rivaliteit tussen twee wereldlijke heersers, een regerende, de andere ontheven van macht. Rusland biedt ons een ander eclatant voorbeeld hoe de Kerk, zonder verschil van ritus, voor elke monarchie een loyale steun vormt.
Om deze redenen, de Kerk beschouwend als een publiek lichaam, is het allereerst een ontbindend element in het republikeinse Frankrijk. Als wezenlijke tegenstander van de fundamentele republikeinse principes – via verkiezing de benoeming van het staatsgezag en de soevereiniteit van het volk – is de Kerk vreemd aan een burgerlijke macht van puur seculiere herkomst. Gedreven door haar eigen geest en door persoonlijke relaties, die haar verbinden met de aristocratie en haar een feodaal karakter geven, als een relict uit de monarchale tijd, neigt de katholieke Kerk natuurlijk, als staatsorgaan, naar politieke onafhankelijkheid en is alzo een tegenstander van de Republiek. De strijd tegen het klerikalisme is als een rode draad, die men altijd ziet in de geschiedenis van de burgerlijke Franse Republiek. Terwijl de Kerk langzamerhand de scholen wil bemachtigen, om ze te gebruiken als wapen tegen de Republiek, raken deze uitgeput en onmachtig om de weerspannigen te bedwingen en te bekomen van ondermijnende en terugkerende crisissen.
In Frankrijk heeft de rol van Kerk en leger, een complete analogie. We schreven het volgende meer dan een jaar geleden in de Neue Zeit, over de Dreyfusaffaire en de crisis van het socialisme:
“De Derde Republiek heeft zich ontwikkeld tot een punt waar het ons de meest perfecte vorm geeft van een bourgeoisregering, maar tegelijkertijd heeft zij contradicties ontwikkeld die haar eigen zijn. Eén van deze fundamentele tegenstellingen is te wijten aan het bestaan van een Republiek gesticht op gezag van een bourgeoisparlement en met een aanzienlijk staand leger, nodig voor een koloniale en imperialistische politiek. In een sterke monarchie is het gereduceerd tot een eenvoudig en gewillig instrument. Het leger heeft met zijn kaste mentaliteit de neiging om een onafhankelijke macht te worden, in een los verband met de andere staatsonderdelen. In een parlementaire Republiek geleid door burgers die voortdurend wisselen en waarvan de verkozen hoogste superieur, een boer, een voormalig leerlooier of een welsprekende advocaat kan zijn, om de regeringsmacht uit te oefenen.
De sociale ontwikkeling van Frankrijk, dat de politieke belangen van de burgerij tot zo’n punt heeft gebracht, dat deze klasse opgedeeld is in geïsoleerde groepen, die zonder verantwoordelijkheidsgevoel, regering en parlement tot speelbal hebben gemaakt van hun specifieke belangen, heeft dit anderzijds het leger onafhankelijk gemaakt. In plaats van een instrument in de handen van de overheid, is het uitgegroeid tot een groep met eigen belangen, klaar om zijn voorrechten te verdedigen zonder te letten op de Republiek, ondanks de Republiek en tegen de Republiek.
De tegenstelling tussen de parlementaire Republiek en het staande leger kan niet worden opgelost door de terugkeer van het leger in de burgermaatschappij en door de organisatie van de burgermaatschappij als een leger. Het leger moet niet langer koloniale veroveringen als doel hebben, maar slechts denken aan de verdediging van de natie. Kortom, we moeten het staande leger vervangen door milities. Zolang deze transformatie niet gebeurd is, zal deze interne contradictie zich vertalen in periodieke crisissen, door conflicten tussen de Republiek en het eigen leger, conflicten die als tastbare effecten verschijnen uit de onafhankelijkheid van die instelling: de corruptie en het gebrek aan discipline. De Wilson affaire, Panama en het schandaal van de zuidelijke spoorweg, vinden hun tegenhanger in de Dreyfusaffaire.”
De analogie van het standpunt ingenomen door leger en Kerk ten opzichte van de Republiek heeft geleid tot een vertrouwen tussen deze twee machten en gaf een monarchale kleur aan alle latere politieke crisissen die zich voordeden in Frankrijk. Telkens vinden we deze twee organen van de Republiek verenigd in hun rebellie.
En zoals de contradictie tussen leger en Republiek niet kan worden opgelost door de transformatie van het staande leger in een militie, kan de tegenstelling tussen de katholieke Kerk en de Republiek pas verdwijnen wanneer de Kerk ophoudt een openbare instelling te zijn en een private instelling wordt, dat wil zeggen, wanneer de Kerk gescheiden is van de staat, de clerus verdreven uit de scholen en uit het leger en wanneer de bezittingen van de congregaties in beslag zijn genomen.
De sociaaldemocratie vraagt weliswaar niet de gedeeltelijke confiscatie van de kapitalistische eigendom door de burgerlijke staat, maar dat is niet omdat zij een principieel tegenstander van confiscaties is. In gevallen waarin we de socialisatie vragen van een industrie, de spoorwegen bijvoorbeeld, hebben we geen bezwaar als dit wordt gedaan door eenvoudige confiscatie. Als wij dit niet eisen, als we beslissen in bepaalde gevallen niet de overname te vragen, door de staat, dan is dat omdat die overname door de staat niets verandert aan het kapitalistische karakter van de eigendom, maar in sommige gevallen de kracht van een reactionaire staat vermeerdert. Bovendien, zelfs wanneer deze vrees ongegrond is, zoals in Zwitserland, is een dergelijke vraag aan een burgerlijke regering onderdeel van een utopisch staatssocialisme.
Maar de sociaaldemocratie is des te meer gerechtigd te eisen, dat de burgerlijke staat een einde moet stellen aan de middeleeuwse eigendomsvormen. De “dode hand” is dat ongetwijfeld. In feite, alle sociale functies eertijds er mee verbonden: armensteun, zieken, openbaar onderwijs, al deze functies zijn momenteel de verantwoordelijkheid van de moderne staat. Maar klerikale eigendom, nu bevrijd van zijn verplichting, vertegenwoordigt nu slechts in de burgerlijke samenleving een overblijfsel uit feodale tijden. Elke burgerlijke revolutie, trouw aan zijn taken, moet de kerkbezittingen in beslag nemen. De socialisten bepleiten deze maatregel in Frankrijk en eisen tegelijkertijd een algemeen seculier onderwijs en hun publieke steun dwingt de burgerlijke republikeinen om hun principes uit te voeren.
Als de Franse kameraden in hun land de Duitse tactiek willen doorvoeren die correspondeert met alle andere omstandigheden en zich onthouden van deelname aan de politieke strijd van de afgelopen dertig jaar tussen Republiek en Kerk, verklaren zij in het hele geschil niet geïnteresseerd te zijn en veroordelen ze zichzelf tot nietigheid en steriliteit in de praktische politiek.
De socialisten zijn juist verplicht om de Kerk, een antirepublikeinse en reactionaire macht, te bestrijden, niet deel te nemen aan het burgerlijk antiklerikalisme, maar om zich ervan te ontdoen. De onophoudelijke guerrilla sinds decennia gevoerd tegen het priesterschap is voor de Franse burgerlijke republikeinen, een van de meest effectieve manieren om de aandacht van de arbeidersklasse af te leiden van de sociale vraagstukken en om de klassenstrijd te verstoren. Antiklerikalisme is ook het enige doel van de Radicale Partij; de evolutie van de laatste 30 jaar en de vooruitgang van het socialisme hebben dat programma onbruikbaar gemaakt.
Voor de burgerlijke partijen is de strijd tegen de Kerk niet een middel, maar een doel op zich, maar op zo’n wijze dat het nooit het doel zal bereiken en voor eeuwig, permanent, zal zijn.
Uit wat we hebben gezegd blijkt, dat socialisten niet genoegzaam de burgerlijke antiklerikalen moeten volgen. Ze zijn tegenstanders en om ontmaskerd te worden moeten ze in de strijd gaan tegen de Kerk.
Wat het socialistisch antiklerikalisme van de bourgeoisie onderscheidt, is niet alleen de omvang en de grote programmabesluiten, maar het uitgangspunt is tegengesteld. De campagne, steriel van opzet, zonder hoop, die de burgerlijke republikeinen dertig jaar tegen de kerk voeren is bijzonder: ze zal blijvend en kunstmatig verdeeld worden in twee verschillende vragen, een probleem dat, politiek gezien, één en ondeelbaar is, ze scheiden de seculiere clerus [dit zijn priesters en diaken – MIA] van de reguliere clerus [geestelijken die een kloostergelofte aflegden – MIA] en ze proberen de congregaties te raken op een belachelijke en machteloze wijze, al is dit moeilijk, terwijl de kern van de zaak ligt in de samenvoeging van Kerk en Staat. In plaats van deze banden in één keer door te snijden, met het schrappen op de begroting van de erediensten en alle administratieve functies te laten opgeven door de clerus en zo de bestaansgrond van de religieuze orden voor altijd te treffen, jagen ze alleen op de niet toegelaten orden. In plaats van Kerk en Staat te scheiden, proberen ze integendeel de Staat te bevelen. Terwijl ze pretenderen de scholen uit de handen van de congregaties te halen, haast men zich het politieke effect te doen verdwijnen door ondersteuning en bescherming van de Kerk als een staatsinstelling.
De houding van het Kabinet Waldeck-Rousseau is hier bijzonder typisch.
Daarom is het fout te zeggen, dat deze beklagenswaardige, antiklerikale maatregelen van radicale ministeries en de parlementaire meerderheid, het begin zijn van brede hervormingen en een gedeeltelijke oplossing van het probleem. Integendeel, deze vruchteloze strijd tegen de congregaties leidt weg van de aanval op het meest kwetsbare punt en beschermt de belangrijkste kerkelijke positie. Daarom onderhoudt de Kerk zorgvuldig het geloof in de favoriete fictie van de burgerlijke republikeinen, namelijk dat er een politieke tegenstelling is tussen de seculiere en de reguliere clerus, ze laat dit zien door schijnbare vijandelijkheden.
Burgerlijk antiklerikalisme leidt dan ook tot het consolideren van de kerkelijke macht net als het burgerlijke antimilitarisme, zoals aangetoond in de Dreyfusaffaire, men raakte slechts aan de fenomenen die inherent zijn aan het militarisme, de corruptie van de staf en zuiverde en versterkte alzo het leger.
De eerste taak van het socialisme is uiteraard deze politiek voortdurend te ontmaskeren. Om deze taak te vervullen, is het voldoende zich te verzetten tegen de onschendbaarheid van de religieuze politiek en het opzettelijk versnipperde programma van de burgerlijke republikeinen. Maar als de socialisten serieus deelnemen, zonder een woord van kritiek, in beklagenswaardige schijnvertoningen van radicale parlementaire gevechten, als zij niet bij elke gelegenheid verkondigen dat deze “burgerlijke” papenhaters vooral de vijanden zijn van het proletariaat, dan is het doel van het republikeins antiklerikalisme bereikt, en de klassenstrijd zou ontaarden. Niet alleen zou de strijd tegen de klerikale reactie hopeloos blijven, maar het gevaar voor de Republiek en het socialisme, resultaat van de koppeling van proletarische en burgerlijke actie, zou ongetwijfeld groter zijn dan de nadelen die te vrezen is vanuit reactionair gekonkel van de Kerk.
Dus, naar onze mening, de oplossing waaraan het socialisme in Frankrijk vanzelfsprekend moet hechten: is niet het aannemen van de Duitse sociaaldemocratische tactiek, noch die van de Franse radicalen, het moet zowel tegen de reactie van de antirepublikeinse Kerk ingaan, als tegen de hypocrisie van het burgerlijke antiklerikalisme.
Berlijn, Friedenau, 10 december 1902