Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 1
De verhouding tussen de algemene bewegingswetten van het kapitaal, zoals Marx die bloot heeft gelegd, en de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze is één van de meest complexe problemen van de marxistische theorie. Het feit, dat deze verhouding nog steeds niet bevredigend is opgehelderd, geeft de complexiteit van het probleem aan.
Het is inmiddels al een gemeenplaats geworden, dat de door Marx ontdekte ontwikkelingswetten van het kapitalisme het resultaat zijn van een van het abstracte naar het concrete opstijgende, dialectische analyse: ‘De economen van de 17de eeuw bijv. beginnen steeds met het levende geheel, de bevolking, de natie, de staat, verscheidene staten, enz.; aan het eind van hun analyse ontdekken ze enkele bepalende abstracte, algemene betrekkingen, zoals arbeidsdeling, geld, waarde enz. Zodra die afzonderlijke momenten min of meer gefixeerd en geabstraheerd waren, kwamen economische systemen op die van eenvoudige begrippen zoals arbeid, arbeidsdeling, behoefte, ruilwaarde opstegen tot de staat, ruil tussen naties en wereldmarkt. Dit laatste is klaarblijkelijk de wetenschappelijk juiste methode. Het concrete is concreet, omdat het de samenvatting van vele bepalingen is, eenheid dus van het menigvuldige. In het denken doet het zich derhalve voor als samenvattingsproces, als resultaat, niet als uitgangspunt, hoewel het toch het werkelijke uitgangspunt is en vandaar ook het uitgangspunt van de waarneming en de voorstelling. Langs de eerste weg vervluchtigde de volledige voorstelling tot abstracte bepaling; langs de tweede leiden de abstracte bepalingen tot de reproductie van het concrete via het denken. Vandaar Hegels misvatting, het reële als resultaat van het zich in zichzelf samenvattende, in zichzelf verdiepende en vanuit zichzelf bewegende denken op te vatten, terwijl de methode die van het abstracte naar het concrete opstijgt voor het denken slechts de manier is om zich het concrete toe te eigenen en als een geestelijk concretum te reproduceren.[1]
De rijkdom van Marx’ methode wordt echter volledig miskend, als men deze reduceert tot het ‘opstijgen van het abstracte naar het concrete’. Ten eerste ziet men dan over het hoofd, dat het concrete voor Marx zowel het ‘werkelijke uitgangspunt’ als het doel van het kennisproces vormt, dat als een actief, praktisch proces wordt beschouwd: als de ‘reproductie van het concrete via het denken’. Ten tweede vergeet men dan, dat het ‘opstijgen van het abstracte naar het concrete’, zoals Lenin dat beschreven heeft, vooraf is gegaan door een opstijgen van het concrete naar het abstracte.[2] Het abstracte is immers zelf al het resultaat van analytische arbeid, die het concrete in zijn ‘determinerende relaties’ probeerde te ontleden. Ten derde wordt daarmee de eenheid van beide processen, het analytische en het synthetische, verbroken. Het abstracte is slechts dan waar als het erin slaagt de ‘eenheid van het menigvuldige’, die in het concrete gegeven is, te reproduceren. Het ware is het geheel, zei Hegel; en het geheel is de eenheid van het abstracte en het concrete - een eenheid van tegenstellingen, geen identiteit. En ten vierde kan slechts de praktische toepassing bewijzen, dat de reproductie van de concrete totaliteit geslaagd is; dat betekent o.a. — zoals Lenin met nadruk stelt — dat bij elke stap van de analyse ‘de controle door de feiten, resp. door de praktijk’ moet plaatsvinden.[3] De ‘abstracte meest eenvoudige bepalingen’ (categorieën) zijn op hun beurt niet alleen producten van het ‘pure verstand’, maar weerspiegelen het begin van de werkelijke historische ontwikkeling: ‘Wat dit betreft kan men dus zeggen, dat de eenvoudiger categorie heersende verhoudingen van een onontwikkeld geheel of ondergeschikte verhoudingen van een meer ontwikkeld geheel kan uitdrukken, verhoudingen die historisch al bestonden vóór het geheel zich ontwikkeld had tot het niveau dat in een meer concrete categorie wordt uitgedrukt. In zoverre kan men zeggen dat de gang van het abstracte denken, dat opstijgt van het eenvoudigste naar het gecombineerde, overeenstemt met het werkelijke historische proces.’[4]
De marxistische dialectiek impliceert dus, om nogmaals Lenin te citeren, ‘een tweevoudige analyse, een deductieve en een inductieve, een logische en een historische’,[5] de eenheid van die twee methoden. En omdat de inductieve analyse niets anders kan zijn dan een historisch-inductieve analyse, omdat voor Marx alle betrekkingen steeds historisch bepaalde betrekkingen zijn, gaat het bij die dialectiek om een eenheid van theorie en historische empirie.[6] Zoals bekend leidt Marx de noodzaak van de wetenschap af uit het feit, dat wezen en verschijningsvorm niet direct samenvallen.[7] Maar naar zijn mening heeft de wetenschap niet alleen tot taak, het door de oppervlakte-verschijnselen verhulde wezen van de betrekkingen bloot te leggen, maar ook de verschijnselen zelf te verklaren, d.w.z. ook de tussenschakels, de mediaties, te ontdekken die het mogelijk maken om wezen en verschijnsel weer tot een eenheid te integreren.[8] Het gaat er eveneens om te ontdekken, waarom het wezen juist tot deze bepaalde verschijningsvormen leidt, en niet tot andere. Als dat niet lukt, als de theorie gereduceerd wordt tot de speculatieve constructie van abstracte ‘modellen’ zonder samenhang met de empirische werkelijkheid, dan vervalt ze van de materialistische in de idealistische dialectiek. Otto Morf constateert daarom terecht: ‘Het proces, waarin de mediatie van wezen en verschijnsel zich als in de eenheid van identieke en tegenstrijdige tweevoudigheid voordoet, is een dialectisch proces.’[9]
Het lijdt ook geen twijfel, dat de empirische toe-eigening van de stof voor Marx voorafgaat aan het analytische kennisproces, net zoals de praktische empirische verifiëring het (voorlopig) afsluit, d.w.z. op een hoger niveau brengt. Zo schreef hij in zijn nawoord bij de tweede druk van Das Kapital I: ‘Overigens moet de wijze van uiteenzetten qua vorm verschillen van de wijze van onderzoek. Het onderzoek moet zich de materie gedetailleerd toe-eigenen, de verschillende ontwikkelingsvormen analyseren en hun interne samenhang opsporen. Pas als dit voltooid is kan de werkelijke beweging adequaat worden beschreven. Slaagt men hierin en weerspiegelt het leven van de materie zich nu ideëel, dan kan het lijken alsof men met een a priori constructie te maken heeft.[10] Engels had dit een paar jaar eerder al op een soortgelijke manier uitgedrukt: ‘Het ligt voor de hand, dat we hier niets kunnen beginnen met holle frasen, en dat men alleen met een grote hoeveelheid kritisch geschift en volledig verwerkt historisch materiaal deze taak kan vervullen.’[11] En in een brief aan Kugelmann herhaalde Marx: ‘Lange is zo naïef te beweren, dat ik me in het empirische materiaal “met zeldzame vrijheid beweeg”. Hij heeft er geen benul van, dat die “vrije beweging in het materiaal” slechts een parafrase is van de methode om de materie te behandelen, nl. de dialectische methode.’[12] Karel Kosik benadrukt daarom terecht: ‘Het opstijgen van het abstracte naar het concrete is een beweging waarvan het begin steeds abstract is, en de dialectiek daarvan ligt in het overwinnen van die abstractheid. Het is dus, zeer algemeen, een beweging van de delen naar het geheel en van het geheel naar de delen, van het verschijnsel naar het wezen en van het wezen naar het verschijnsel, van de totaliteit naar de tegenstelling en van de tegenstelling naar de totaliteit, van het object naar het subject en van het subject naar het object.’[13] Samenvattend kunnen we hier een zesvoudige geleding van Marx’ dialectische methode voorstellen, die er ongeveer als volgt uitziet:
1. Omvattende toe-eigening van het empirische materiaal, verwerking van het materiaal (oppervlakteverschijnselen) in zijn historisch relevante details.
2. Ontleding van het materiaal in constituerende abstracte elementen (opstijgen van het concrete naar het abstracte).[14]
3. Onderzoek naar de beslissende verbanden tussen deze elementen, die de abstracte bewegingswetten van de stof, zijn wezen, moet verduidelijken.
4. Ontdekking van de beslissende tussenschakels, zodat daarmee de mediatie tussen het wezen en de oppervlakteverschijnselen gerealiseerd kan worden (opstijgen van het abstracte naar het concrete, ideële reproductie van het concrete als eenheid van menigvuldige bepalingen).
5. Praktisch-empirische verifiëring van de analyse (2, 3, 4) aan de concrete historische ontwikkeling.
6. Ontdekking van nieuwe, empirisch relevante gegevens en verbanden — dikwijls zelfs van nieuwe abstract-elementaire bepalingen — dank zij de toepassing van de resultaten van het kennisproces en de daarop berustende praktijk op de oneindig complexe werkelijkheid.[15]
Deze etappes in het kennisproces zijn niet streng gescheiden: een aantal momenten hangen nauw samen en een heen-en-weergaande beweging tussen afzonderlijke momenten is onvermijdelijk. De marxistische methode is dus veel rijker dan de ook door de academische wetenschap gebruikte methode van ‘successieve concretisering’ of ‘approximatie’. ‘Omdat (hier) de individuele en bijzondere karakteristieken slechts uiterlijk, d.w.z. zonder enige dialectische mediatie, uitgeschakeld en weer ingevoerd worden, kan gemakkelijk de illusie ontstaan dat er geen kwalitatieve “brug” tussen het “abstracte” en het “concrete” bestaat. Men kan dan gemakkelijk gaan menen, dat het theoretische model inderdaad (hoewel in vereenvoudigde vorm) alle wezenlijke elementen van het onderzochte concrete object bevat — bijv. een van grote hoogte genomen foto alle fundamentele elementen van een landschap toont, ofschoon slechts bergketens, grote rivieren, bossen enz. zichtbaar zijn.’ [16] Het verschil tussen de methode van de materialistische dialectiek en de vulgair-materialistische reductiemethode, waarin de concrete specificiteit van het individuele verdwijnt, komt eveneens duidelijk tot uiting.[17] Jindřich Zelený wijst erop, dat de ideële reproductie van de werkelijkheid — de ‘theoretische praktijk’, om met Althusser te spreken — steeds de werkelijke historische beweging moet beroeren: ‘Het onophoudelijk schommelen tussen de abstracte dialectische ontwikkeling en de zintuigelijk-concrete historische werkelijkheid doordringt het hele Kapital van Marx. Maar tegelijkertijd moet benadrukt worden, dat Marx’ analyse zich steeds opnieuw van het verloop en de oppervlakte van de historische werkelijkheid losmaakt en ideëel de noodzakelijke interne betrekkingen van die werkelijkheid uitdrukt. Slechts op die manier kon Marx de historische werkelijkheid begrijpen, slechts door deze wetenschappelijk te beschrijven als de licht geïdealiseerde en getypifieerde interne organisatie van de historisch werkelijke kapitalistische verhoudingen. Deze “losmaking” gebeurt niet om zich te verwijderen van de historische werkelijkheid en er is geen idealistische vlucht uit de werkelijkheid, maar gebeurt juist in het belang van de rationele benadering en toe-eigening van de werkelijkheid.’[18]
Het verschil met de opvattingen van Althusser en zijn school treedt hier duidelijk aan het licht. Het gaat er niet om, het marxisme ‘historiserend’ te wijzigen, noch het specifieke object van Das Kapital — de structuur en ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze en geenszins de ‘algemene wetten van de menselijke economische activiteit’ — te betwisten, maar veeleer om de dialectiek van het abstracte en concrete ook als een dialectiek van de reële geschiedenis te begrijpen en deze niet te beperken tot het niveau van de ‘theoretische productie’. Verder is het van belang, de dialectiek van het abstracte en concrete met die van theorie en empirie te verbinden, de ‘theoretische productie’ dus niet te isoleren van de ‘verifiëring door de feiten’ (d.w.z. door de reële historische beweging). Dit verschil in opvatting tussen Marx en Althusser wordt duidelijk wanneer Marx in zijn Randglossen zu Wagner schrijft: ‘De prime abord ga ik niet van “begrippen” uit, dus ook niet van het begrip “waarde”, en hoef ze daarom ook niet “in te delen”. Waar ik van uitga is de eenvoudigste maatschappelijke vorm, waarin het arbeidsproduct zich in de huidige maatschappij voordoet, en dat is de “waar”. Die waar analyseer ik, en wel eerst in de vorm waarin ze verschijnt.’ [19] Daarentegen meent Althusser: ‘Marx maakt duidelijk een fundamenteel verschil tussen het kennisobject en het reële object, tussen de “ontwikkeling van de vormen” van het concept in het kennisproces en de ontwikkeling van de reële categorieën in de concrete geschiedenis. Miskenning daarvan leidt tot een empiristische ideologie van de kennis en tot identificatie van het logische en het historische in Das Kapital zelf. Als het waar is dat alle problemen inzake het verband tussen het logische en het historische in Das Kapital een verband veronderstellen dat er niet is, dan mag het geen verbazing wekken, dat zoveel interpretatoren geen raad weten met het probleem dat met deze identificatie samenhangt.’ [20]
Althusser legitimeert de verhouding tussen economische theorie en geschiedenistheorie. Maar de verhouding tussen de economische theorie en de concrete geschiedenis acht hij een ‘vals probleem’, dat ‘onbestaand’ en ‘uitgevonden’ is. Hij schijnt niet te begrijpen dat hij op die manier in tegenspraak komt met Marx’ methode zoals Marx die zelf uiteengezet heeft, en dat hij, in zijn poging het door hem bezworen spookbeeld van het empirisme, de empiristische kennistheorie, te ontwijken, gevaar loopt een in wezen idealistisch dualisme tussen ‘kennisobjecten’ en ‘reële objecten’ te construeren.[21]
De noodzaak van een re-integratie van theorie en geschiedenis is soms bestreden met het argument, dat het specifieke van de bewegingswetten in iedere productiewijze, en met name in de kapitalistische, een dergelijke eenheid met het empirische materiaal juist uitsluit. De ontwikkelingswetten, heet het dan, zijn slechts ‘tendensen’ in de breed-historische zin van het woord; causule verbanden met gebeurtenissen op korte of middellange termijn zijn niet aan te tonen en zelfs op lange termijn niet op een materieel isoleerbare, empirische manier te staven. Verder zou iedere tendens tegentendensen oproepen die de uitwerking daarvan lang kunnen neutraliseren.[22]
De manier waarop Marx in de hoofdstukken 13, 14 en 15 van Das Kapital III tendentiële daling van de winstvoet behandeld heeft, is het klassieke, steeds opnieuw aangehaalde voorbeeld van tendens en tegentendens, dat zogenaamd geen uitspraak over het uiteindelijke resultaat toelaat. Daaruit wordt dan de conclusie getrokken, dat het nauwelijks mogelijk is, een empirische ‘bevestiging’ van de door Marx uiteengezette ontwikkelingswetten te vinden. Zelfs zou de poging om dergelijke ‘empirische bevestigingen’ op te sporen voortkomen uit een ‘positivistisch wanbegrip’ van Marx’ methode en doelstellingen, daar beide abstractieniveaus, dat van de ‘zuivere’ productiewijze en dat van het ‘concrete’ historische proces, zóver uiteenliggen dat er nauwelijks raakpunten zijn.
Het is vrij makkelijk aan te tonen, dat Marx zelf deze quasi-totale breuk tussen theoretische analyse en empirische gegevens categorisch heeft afgewezen. Want die scheiding betekent in feite de terugkeer van de materialistische naar de idealistische dialectiek. Zodra ‘ontwikkelingswetten’ zó abstract worden opgevat, dat ze het werkelijke, concrete historische proces niet meer kunnen verduidelijken, is de ontdekking daarvan niet langer een instrument om dit proces revolutionair te veranderen. Dan rest nog slechts een speculatief, sociaaleconomisch soort filosofie, een constructie van abstracte systemen waarin de abstractie inderdaad ‘leeg’ is, of — om Engels’ scherpere formulering te herhalen — een holle frase. Daarom gaat de ontkenning van de gemedieerde eenheid van theorie en geschiedenis, van theorie en empirie in de ontwikkeling van het marxisme steeds gepaard met herziening daarvan, d.w.z. met mechanisch-fatalistisch determinisme of puur voluntarisme. Het onvermogen tot re-integratie van theorie en geschiedenis leidt noodzakelijk tot het onvermogen om theorie en praktijk te verenigen.
Zo verwijt Peter Jeffries ons, dat wij de marxistische categorieën empirisch proberen te verifiëren, want — zegt hij — de categorieën ‘kapitaal’, ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd’ enz. zijn in het kapitalistische systeem niet empirisch aanwijsbaar. Maar zijn er geen mediaties die het mogelijk maken, de oppervlakteverschijnselen (winsten, productieprijzen, gemiddelde warenprijzen over bepaalde periodes enz.) met de fundamentele marxistische categorieën ook kwantitatief te verbinden? Marx en Engels vonden in ieder geval van wel.[23] Wat schuilgaat achter Jeffries’ terugval in de idealistische dialectiek is een reductie van het concrete tot het oppervlakteverschijnsel,[24] een onbegrip voor het feit dat het wezen met zijn mediaties een eenheid van het abstracte en concrete is, dat het object van de dialectiek om met Hegel te spreken, ‘niet alleen het abstract algemene is, maar het algemene dat ook de rijkdom van het bijzondere omvat’ [25] De volgende opmerking van Engels moet Jeffries dan ook onbegrijpelijk zijn: ‘Bij het begin van de ruil, toen de producten langzamerhand in waren veranderden, werd er ongeveer in verhouding tot de waarde geruild. De voor twee voorwerpen verbruikte arbeid was immers het enige criterium om ze kwantitatief te vergelijken. Toen had de waarde dus een direct reëel bestaan. Dat die rechtstreekse realisering van de waarde in de ruil niet meer bestaat, weten we. En ik geloof dat het U niet bijzonder moeilijk zal vallen om (tenminste in grote trekken) de tussenleden aan te wijzen die van die direct-reële waarde leiden tot de waarde in de kapitalistische productievorm, die zó grondig verborgen is, dat onze economen het bestaan ervan rustig kunnen loochenen. Een werkelijk historische uiteenzetting van dit proces vereist duchtige studie, maar belooft ook rijkelijk lonende resultaten en zou een zeer waardevolle vervollediging van Das Kapital zijn.’[26]
De dubbele problematiek kan dus als volgt geformuleerd worden:
1. Hoe kan de werkelijke geschiedenis van de kapitalistische productiewijze van de laatste 100 jaar beschreven worden als de geschiedenis van de voortschrijdende ontplooiing van de interne tegenspraken van die productiewijze, d.w.z. als in laatste instantie door haar ‘abstracte’ bewegingswetten bepaald? Welke ‘tussenstappen’ zijn hierbij operatief om de eenheid van het abstracte en concrete in de analyse te verwezenlijken?
2. Hoe kan de werkelijke geschiedenis van de laatste 100 jaar tot die van de kapitalistische productiewijze herleid worden, d.w.z. hoe kan men de combinatie van het expanderende kapitaal en de door dit kapitaal veroverde pre- of halfkapitalistische ruimte in haar verschijnselen analyseren en in haar wezen verklaren?
De kapitalistische productiewijze is ontstaan in een specifiek sociaaleconomisch kader, dat in West-Europa, Oost-Europa, continentaal Azië, Noord-Amerika, Latijns-Amerika en Japan zeer aanzienlijk verschilde.[27] De sociaaleconomische formaties — ‘burgerlijke samenlevingen’ en kapitalistische economieën - die zich daar in de loop van de 18de, 19de en 20ste eeuw ontwikkelden en in hun complexe eenheid (samen met de maatschappijen van Afrika en Oceanië) het ‘concrete’ kapitalisme vormen, reproduceren in verschillende vormen en verhoudingen een combinatie van vroegere en huidige productiewijzen of, juister gezegd, van verschillende vroegere en opeenvolgende stadia van de huidige productiewijze.[28] In de organische eenheid van het kapitalistische wereldsysteem hebben deze specifieke combinaties niet slechts een ‘secundaire’ betekenis tegenover het primaat van de gemeenschappelijke kapitalistische kenmerken. Integendeel: het kapitalistische wereldsysteem is in hoge mate een functie van de universele geldigheid van de wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling.[29] We lopen hier vooruit op een grondiger analyse van het verschijnsel imperialisme, waarin dit bevestigd zal worden.
Zonder de rol, die niet- of maar halfkapitalistische maatschappijen en economieën in de wereld spelen en gespeeld hebben, zijn de specifieke kenmerken van ieder stadium van de kapitalistische productiewijze — zoals bijv. het Engelse kapitalisme van de vrije concurrentie tussen Waterloo en Sedan, het klassieke imperialisme vóór en tussen de twee wereldoorlogen, en het hedendaagse laatkapitalisme — niet te begrijpen. Maar waarom werd de mediatie van theorie en geschiedenis, zoals Marx die bedreef in de Grundrisse en het Kapital, sindsdien niet met succes gereproduceerd om de opeenvolgende stadia van de kapitalistische productiewijze te verklaren? Waarom is er nog altijd geen bevredigende geschiedenis van het kapitalisme als functie van de interne bewegingswetten van het kapitaal — met alle genoemde beperkingen — en al helemaal geen bevredigende verklaring van de nieuwe fase in de geschiedenis van het kapitalisme die klaarblijkelijk sinds de Tweede Wereldoorlog begonnen is?
Het achterblijven van het bewustzijn op het zijn kan — althans gedeeltelijk — worden verklaard uit de tijdelijke verlamming die de apologetische vervorming van het marxisme door de stalinistische bureaucratie aan de theorie heeft opgedrongen, en die de ontplooiingsmogelijkheden van de marxistische methode meer dan een kwart eeuw tot een minimum heeft teruggebracht. De gevolgen van deze misvorming van het marxisme zijn ook vandaag nog niet verdwenen.
Los van deze direct sociaal bepaalde factoren, die de ontwikkeling van de marxistische economische theorie in de 20ste eeuw belemmerd hebben, bestaat er o.i. een interne logica in de geschiedenis van het marxisme, die minstens gedeeltelijk verklaart waarom talrijke en aanzienlijke inspanningen geen succes hebben gehad. Twee aspecten van die logica verdienen hier bijzonder de aandacht: het ene betreft de analytische instrumenten van de marxistische economische theorie, het andere de analytische methode van Marx’ voornaamste leerlingen.
Bijna alle pogingen om de specifieke fasen van de kapitalistische productiewijze — of specifieke problemen die daaruit voortvloeiden — te verklaren vanuit de in Das Kaptal blootgelegde bewegingswetten van die productiewijze zijn uitgegaan van de reproductieschema’s die Marx in het tweede deel van Das Kapital heeft gebruikt. Wij menen dat de reproductieschema’s voor dat doel niet geschikt zijn en voor het onderzoek naar de bewegingswetten van het kapitaal of de geschiedenis van het kapitalisme onbruikbaar zijn. Iedere poging om uit die schema’s de onmogelijkheid van een ‘zuivere’ kapitalistische economie, de onvermijdelijke ineenstorting van de kapitalistische productiewijze, de noodzakelijke ontwikkeling tot het monopolie kapitalisme of de essentie van het laatkapitalisme af te leiden is daarom tot mislukken gedoemd.
Roman Rosdolsky heeft deze visie gefundeerd in zijn boek Zur Entstehungsgeschichte des Marxschen ‘Kapital’. We kunnen ons hier tot een korte samenvatting beperken.[30] Rosdolsky maakt duidelijk, waarom vier van de belangrijkste pogingen tot re-integratie van theorie en geschiedenis door de leerlingen van Marx — Rudolf Hilferding, Rosa Luxemburg, Henryk Grossmann en Nikolai Boecharin zonder resultaat zijn gebleven. Hetzelfde geldt voor de werken van Otto Bauer, die zich een groot deel van zijn leven met dit probleem bezighield, zonder een bevredigende oplossing te vinden.
Marx’ reproductieschema’s spelen in zijn analyse van het kapitalisme een duidelijk omschreven rol. Voor dit en voor geen ander doel zijn ze ontworpen. Ze moeten verklaren, waarom een op ‘zuivere’ marktanarchie gebaseerd economisch systeem, waarin miljoenen onafhankelijke koop- en verkoopbeslissingen het economische leven schijnen te bepalen, niet tot een permanente chaos en voortdurende onderbreking van het sociale en economische reproductieproces leidt, maar in grote trekken ‘normaal’ functioneert — met een periodieke ‘krach’, die in Marx’ tijd om de 7 à 10 jaar als economische crisis uitbrak. Of anders gezegd: hoe kan een systeem dat slechts omwille van de winst functioneert, op ruilwaarde gefundeerd is en onverschillig staat tegenover de specifieke gebruikswaarde van de voortgebrachte waren, de materiële elementen van het reproductieproces, die juist door die gebruikswaarde bepaald worden, garanderen, d.w.z. de tegenstelling tussen ruil- en gebruikswaarde althans tijdelijk ‘spontaan’ overwinnen? De functie van de reproductieschema’s is dus, de bestaansmogelijkheid van de kapitalistische productiewijze te bewijzen.
Daartoe bedient Marx zich van een reeks bekende abstracties. Hij groepeert alle bedrijven in twee categorieën, waarvan de ene productiemiddelen (afdeling I) en de andere consumptiegoederen (afdeling II) voortbrengt. De hele producentenmassa waarover de maatschappij beschikt en die gedwongen is haar arbeidskracht te verkopen, wordt eveneens in die twee afdelingen ondergebracht. Hetzelfde geldt voor de massa vaste (machines, gebouwen enz.) en circulerende productiemiddelen (grondstoffen, energiebronnen, hulpmiddelen enz.) waarover de maatschappij beschikt. Met dit analytische instrumentarium komt Marx tot de slotsom, dat de maatschappelijke productie in evenwicht is, zolang en voor zover de door hem ontdekte evenwichtsformule wordt nageleefd. In het systeem van eenvoudige reproductie luidt die formule: Iv + Im = IIc. Dat betekent dat het economische evenwicht afhangt van het feit of de warenproductie in afdeling I een effectieve vraag doet ontstaan naar de in afdeling II voortgebrachte waren, die even groot is als de waarde van de waren die afdeling I aan afdeling II moet leveren, en omgekeerd. Een analoge evenwichtsformule kan gemakkelijk uit Marx’ schema’s van de uitgebreide reproductie worden afgeleid; voor zover wij weten werd deze het eerst door Otto Bauer geformuleerd.[31]
Om zijn argumentatie zo streng mogelijk op te bouwen, heeft Marx de niet-kapitalistische sector bewust buiten zijn schema’s gehouden. Eenvoudige warenproducenten als boeren en ambachtslui komen daar bijv. niet ter sprake. Maar men kan gemakkelijk een schema opstellen waarin zij wel als afzonderlijke sector voorkomen, bijv. zelf vaste productiemiddelen van afdeling I kopen en tegelijk aan die afdeling grondstoffen en consumptiegoederen leveren. Om Marx’ evenwichtsformules aan te passen zou men de omvang van de productie van afdeling II moeten verminderen met de waarde van de door de eenvoudige warenproducenten voortgebrachte consumptiegoederen.
Klaarblijkelijk is het begrip ‘evenwicht’ echter niet van toepassing op de totale ontwikkeling van het kapitalisme, die eerder een dialectische eenheid is van periodiek evenwicht en periodieke verstoring daarvan, waarbij ieder van de twee elementen zijn eigen negatie produceert. Het evenwicht leidt noodzakelijk tot verstoring daarvan, de verstoring maakt na verloop van tijd een nieuw evenwicht mogelijk. Zelfs wordt de kapitalistische economie o.a. gekenmerkt door het feit, dat niet alleen de crisis maar ook de versnelde groei van de productie, niet alleen de onderbroken maar ook de uitgebreide reproductie door evenwichtsstoringen beheerst worden. Het lijdt evenmin twijfel, dat de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze evenwichtsstoringen uitdrukken. De verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal — om het bij dit voorbeeld te laten — zorgt er o.a. voor, dat afdeling I sneller groeit dan afdeling II. Men kan deze vaststelling zelfs nog toespitsen en zeggen, dat de verstoring van het evenwicht, d.w.z. ongelijke ontwikkeling, tot het wezen van het kapitaal behoort, voor zover dit op concurrentie of, om met Marx te spreken, op het bestaan van ‘vele kapitalen’ berust. Gegeven de concurrentie is de ‘rusteloze drang tot verrijking’ die het kapitaal kenmerkt, in werkelijkheid de jacht op surpluswinst, op winst boven de gemiddelde winst. Dit vereist een permanente omwenteling van de techniek, lagere productiekosten dan bij de concurrenten, een combinatie van surpluswinst met een hogere organische samenstelling van het kapitaal, terwijl de meerwaardevoet tegelijkertijd stijgt. Alles wat het kapitalisme als economisch systeem kenmerkt is in die beschrijving vervat en gebaseerd op tendentiële verstoring van het evenwicht. En alle bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze vloeien voort uit die tendentiële verstoring van het evenwicht.
Het ligt voor de hand dat schema’s, die moeten bewijzen dat een periodiek economisch evenwicht mogelijk is, ondanks de anarchie van de productie en ondanks de splitsing van het kapitaal in elkaar beconcurrerende individuele firma’s, geen geschikte analytische instrumenten zijn om te bewijzen, dat de kapitalistische productiewijze periodiek tot evenwichtsstoringen moet leiden, dat economische groei in het kapitalisme steeds neerkomt op evenwichtsstoring en ook steeds het gevolg is van evenwichtsstoring. Daarom moeten andere schema’s ontworpen worden die van meet af aan rekening houden met de tendens tot ongelijke ontwikkeling der beide afdelingen (en alles wat daaruit voortvloeit). Deze algemenere schema’s moeten zó zijn opgebouwd, dat Marx’ reproductieschema’s er slechts een bijzonder geval van vormen — juist zoals het economisch evenwicht slechts een bijzonder geval is van de voor het kapitalisme kenmerkende tendens tot ongelijke ontwikkeling tussen de verschillende sectoren, afdelingen en elementen van het systeem.
Een ongelijke groeivoet in de twee afdelingen zou met een ongelijke winstvoet gepaard moeten gaan. Een ongelijke groei zou tot uiting moeten komen in een ongelijke accumulatiegraad en een ongelijk groeitempo van de organische samenstelling van het kapitaal, hetgeen op zijn beurt periodiek teniet wordt gedaan door een in beide afdelingen ongelijke heftigheid waarmee de crisis woedt. Met deze factoren zou men Marx’ schema’s als het ware moeten ‘dynamiseren’. (Marx’ schema’s blijven belangrijke arbeidsinstrumenten om mogelijkheden en varianten van periodiek evenwicht en het tijdelijk te boven komen van evenwichtsstoringen te onderzoeken.) Omdat ze de problemen van de ontwikkelingswetten van het kapitalisme, dus problemen van evenwichtsstoornissen, probeerden te onderzoeken met het instrumentarium van de evenwichtsanalyse, waren de pogingen van Rudolf Hilferding, Henryk Grossmann, Nikolai Boecharin, Otto Bauer en vele anderen tot mislukken gedoemd. Hier slechts enkele voorbeelden.
Volgens Hilferdings Finanzkapital openbaren Marx’ reproductieschema’s, ‘dat in de kapitalistische productie zowel de eenvoudige als de uitgebreide reproductie ongestoord voortgang kunnen vinden, als deze verhoudingen maar bewaard blijven. (...) Hieruit volgt dus helemaal niet, dat de crisis veroorzaakt moet zijn door de aan de kapitalistische productie inherente onderconsumptie van de massa’s. (...) Op zichzelf volgt uit die schema’s evenmin de mogelijkheid van een algemene overproductie van waren, maar eerder de mogelijkheid van iedere productie uitbreiding die bij de gegeven ontwikkeling van de productiekrachten maar mogelijk is.’ [32]
In werkelijkheid wil Marx met zijn reproductieschema’s helemaal geen uitspraak doen over de vermeende mogelijkheid tot ‘ongestoorde reproductie’ in het kapitalisme: hij was er integendeel van overtuigd dat het kapitalisme fundamenteel aan crises onderhevig is, die hij beslist niet alleen herleidde tot de uit de anarchie van de productie voortspruitende onevenwichtigheid tussen de afdelingen I en II, maar ook tot de karakteristieke discrepantie tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en de consumptie van de massa’s: ‘De voorwaarden voor de directe uitbuiting en die voor de realisering daarvan zijn niet identiek. Ze verschillen niet alleen qua tijd en ruimte, maar ook begripsmatig. De eersten zijn slechts beperkt door de productiekracht van de maatschappij, de laatsten door de verhouding tussen de verschillende productietakken en de consumptiekracht van de maatschappij, die echter niet door het absolute productie- of consumptievermogen bepaald wordt, maar door het consumptievermogen op basis van antagonistische distributieverhoudingen, die de consumptie van de grote massa van de samenleving beperkt tot een slechts binnen min of meer nauwe grenzen veranderlijk minimum. Het consumptievermogen wordt verder beperkt door de accumulatiedrang, de drang tot kapitaalvergroting en een hoger niveau van meerwaardeproductie.’ [33] Hij zegt dus het tegendeel van wat Hilferding in de reproductieschema’s wil zien. Dat is des te verwonderlijker als we weten, dat Hilferding zelf bij het begin van zijn beschouwingen over de crises en de reproductieschema’s schreef: ‘Ook in de kapitalistische productiewijze blijft er een algemene samenhang bestaan tussen productie en consumptie, die alle maatschappijvormen als natuurlijke voorwaarde gemeen hebben.’ En nog duidelijker: ‘De smalle basis, die de consumptieverhoudingen aan de kapitalistische productieverhoudingen bieden, is echter algemene voorwaarde voor de crisis, omdat de onmogelijkheid tot uitbreiding van de consumptie een algemene voorwaarde is voor de stremming van de afzet. Indien de consumptie willekeurig uitgebreid kon worden zou overproductie onmogelijk zijn. Maar onder kapitalistische verhoudingen betekent uitbreiding van de consumptie verlaging van de winstvoet. Want een grotere consumptie van de brede massa’s is gebonden aan de stijging van het arbeidsloon.’ [34] Ondanks deze juiste inzichten verleidden de reproductieschema’s Hilferding ertoe, de crises te verklaren vanuit een ‘zuivere’ disproportionaliteit.
In Die Akkumulation des Kapitals verwijt Rosa Luxemburg Karl Marx, dat hij de schema’s zó heeft opgesteld, dat een snellere groei van ‘afdeling I in vergelijking met afdeling II (...) absoluut onbereikbaar’ is. Een paar bladzijden verder verklaart ze, dat ‘het schema (...) de sprongsgewijze uitbreiding van de productie’ uitsluit.”[35] Maar ze leidt deze schijnbare tegenspraken in de reproductieschema’s uitsluitend af uit de in afdeling II voortgebrachte en onverkoopbare consumptiegoederen, d.w.z. uit de afwezigheid van een ‘niet-kapitalistische afzetmarkt’ die voor de realisering van de totale voortgebrachte meerwaarde noodzakelijk zou zijn. In feite vloeit haar kritiek voort uit het boven beschreven onbegrip voor zin en functie van de schema’s. Deze zijn immers helemaal niet bedoeld om de in het kapitalisme onvermijdelijke hogere groeivoet van afdeling I tegenover afdeling II, dus de tot evenwichtsstoringen leidende ‘sprongsgewijze uitbreiding van de productie’ tot uiting te brengen. Integendeel: de schema’s moeten bewijzen, dat ondanks die ‘sprongsgewijze uitbreiding’ en ondanks de periodieke evenwichtsstoring, een periodiek evenwicht hersteld kan worden.
Het is dus duidelijk waarom Marx geen ‘sprongsgewijze reproductie’ heeft ingebouwd. En het is eveneens duidelijk dat, afgezien van de evenwichtshypothese, de oplossing van de ‘interne tegenspraken’ van het schema geenszins bij ‘niet-kapitalistische kopers’ gezocht moet worden, maar in een meerwaardeoverdracht van afdeling II naar afdeling I in het kader van de nivellering van de winstvoet wegens de lagere organische samenstelling van het kapitaal in afdeling II. Daardoor wordt een deel van de in afdeling II geproduceerde meerwaarde in afdeling I geaccumuleerd — hetgeen historisch de gangbare oplossing is, die ook Rosa Luxemburg aanvankelijk logisch achtte maar ter wille van de ‘interne coherentie’ van de reproductieschema’s uitsloot, omdat deze niet overeenstemmen met de door Marx voor de uitwerking ervan opgestelde voorwaarden (o.a. verkoop van de waren tegen hun waarde). Ze zag daarbij over het hoofd, dat het hele groeiproces van de kapitalistische productie met de toenemende ongelijkheid van zijn ontwikkeling aan deze voorwaarden helemaal niet hoeft te beantwoorden.
Wat voor Rosa Luxemburg geldt, geldt nog sterker voor Henryk Grossmann. Overigens lijkt deze auteur op het eerste gezicht de reproductieschema’s beter te begrijpen dan zij. In zijn boek Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems stelt hij met nadruk, dat de berekening van die schema’s gebaseerd is op de hypothese van de evenwichtstoestand.”[36] Het enige evenwicht waarover hij het heeft, blijkt echter al direct het evenwicht van vraag en aanbod van waren te zijn, dat leidt tot het ontbreken van prijsschommelingen op de markt. Maar deze schommelingen spelen noch bij de behandeling van de reproductieschema’s in Das Kapital II, noch in heel Marx’ analyse van het kapitalisme een rol en worden alleen in hoofdstuk 10 van het deel III cursorisch behandeld.
Heel anders is het gesteld met de schommelingen van de productieprijzen, resp. winstvoeten. Deze hebben in Marx’ systeem een centrale betekenis, en daarmee, d.w.z. met de drang naar surpluswinsten, wordt fundamenteel de hele investerings- en accumulatieactiviteit van de kapitalisten verklaard. Maar daarmee zijn we bij de concurrentie beland. Terwijl Marx, als hij de mogelijkheid van evenwicht in de kapitalistische productiewijze wil bewijzen, begrijpelijk genoeg de concurrentie buiten beschouwing laat en niet alleen een evenwicht tussen vraag en aanbod maar ook een gelijkmatige ontwikkeling van beide sectoren, d.w.z. van alle kapitalen, vooronderstelt, draagt Grossmann diezelfde vooronderstellingen over op zijn onderzoek naar de accumulatie-, groei- en ineenstortingstendensen van het kapitalisme. Hij begrijpt niet, dat dergelijke vooronderstellingen voor dit onderzoek eenvoudig absurd zijn en negeren wat juist onderzocht moet worden.
Anders dan bij Rosa Luxemburg schuilt er, terloops gezegd, in Grossmanns behandeling van de reproductieschema’s een fundamenteel misverstand omtrent de centrale rol, die de concurrentie in Marx’ argumentatie speelt. Grossmann haalt een passage van Marx over schijnconcurrentie uit zijn verband — schijnconcurrentie wat betreft het waardeprobleem — en trekt daaruit de conclusie dat deze bij Marx geen belangrijk bestanddeel vormt in zijn verklaring van de interne logica van de kapitalistische productiewijze, en dit ofschoon hij zelf een passage uit Das Kapital III citeert,[37] die hem duidelijk had moeten maken dat een kapitalisme zonder concurrentie een kapitalisme zonder groei zou zijn: ‘Zodra de kapitaalvorming uitsluitend in de handen van een klein aantal volgroeide grootkapitalen zou vallen, voor welke de winstmassa opweegt tegen de winstvoet, zou het opwekkende vuur van de productie doven. De productie zou insluimeren.[38]
Grossmann gebruikt de schema’s die Otto Bauer rond 1913 als antwoord op Die Akkumulation des Kapitals van Rosa Luxemburg had opgesteld en schijnbaar rekening houden met de ontwikkelingswetten van het kapitalisme, want volgens deze schema’s stijgt de organische samenstelling van het kapitaal en daarmee de accumulatievoet, terwijl omgekeerd de winstvoet daalt. Maar Bauers schema’s ontkennen al direct wat ze vooronderstellen: met een stijging van de organische samenstelling van het kapitaal impliceren ze een identieke meerwaarde- en accumulatievoet in beide afdelingen, hetgeen zowel logisch als historisch onhoudbaar is.[39] Zo helpen die schema’s Grossmann aan zijn ‘wiskundige bewijs’ voor het feit, dat de accumulatie bij gebrek aan meerwaarde moet stokken, omdat er anders niet genoeg voor de consumptie van de kapitalisten afvalt. Maar deze ‘stokt’ pas in de 34ste cyclus, en als men de reproductieschema’s, overeenkomstig hun doel, beschouwt als door crises gelouterde evenwichtstoestanden die zich slechts om de 5, 7 of 10 jaar voordoen, dan heeft Grossmann zijns ondanks juist het tegendeel ‘bewezen’ van wat hij bedoelde, nl. dat het kapitalisme nog ettelijke tientallen, zo niet honderden jaren zal blijven voortbestaan.
Ook Boecharin heeft in zijn kritiek op Rosa Luxemburg Marx’ schema’s gebruikt. Hij probeerde een ‘algemene markt- en crisistheorie’ op te stellen, die eveneens van de evenwichtsvoorwaarden uitgaat en hoogstens door ‘tegenstrijdige tendensen van het kapitalisme’ (de poging om de productie op te drijven en het arbeidsloon te drukken) tot een disproportionaliteit komt, maar niet door de immanente ontwikkelingstendensen van het kapitaal, de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze zelf. Boecharin schijnt in die poging zo gefascineerd te zijn door de ‘evenwichtsvoorwaarden’ die uit Marx’ schema’s voortvloeien, dat hij, net als Hilferding, tot de stelling komt dat er geen overproductiecrises meer bestaan als men de anarchie in de productie, bijv. in een ‘staatskapitalisme’ met planeconomie, uitschakelt.[40] Hierbij beroept hij zich op een passage in de Theorien über den Mehrwert waarin Marx juist het omgekeerde zegt: ‘Hier wordt dus verondersteld: 1. kapitalistische productie, waarin de productie in iedere bijzondere productietak en de groei daarvan niet rechtstreeks door de behoeften van de maatschappij geregeld en bepaald worden, maar door de productiekrachten waarover iedere individuele kapitalist onafhankelijk van de maatschappelijke behoeften beschikt; 2. wordt verondersteld dat er in zulke proporties geproduceerd wordt alsof de maatschappij het kapitaal in de verschillende productietakken rechtstreeks overeenkomstig haar behoeften benut. In deze veronderstelling (contradictio in adjecto), indien dus de kapitalistische productie volledig socialistische productie was, zou inderdaad geen overproductie mogelijk zijn.’[41] Boecharin voegt er triomfantelijk aan toe: ‘Als er een planmatige economie zou zijn zou er ook geen overproductiecrisis kunnen voorkomen. Hier formuleert Marx zeer duidelijk, dat het overwinnen van de anarchie, d.w.z. het planmatige karakter van de economie, geen afzonderlijk moment is naast de opheffing van de tegenspraak tussen productie en consumptie, maar de opheffing daarvan als element omvat.’ [42]
Boecharin ziet hier over het hoofd, dat Marx tot de voorwaarden waaronder kapitalistische productie ook ‘volledig socialistische productie’ zou zijn, uitdrukkelijk niet alleen de proportionaliteit tussen de afzonderlijke productietakken rekent, maar ook het rechtstreekse gebruik van het ‘kapitaal’ door de samenleving overeenkomstig haar behoeften (dus geen productie van waren, geen productie van ruilwaarden, maar productie van gebruikswaarden).
Uit de alinea’s voor en na Boecharins citaat blijkt duidelijk, dat voor Marx de proportionele groei van de waardevoortbrengst in de verschillende industrietakken het probleem van de warencirculatie, de verkoop, niet oplost, en alleen in een ‘volledig socialistische productie’ opgelost kan worden door de aanpassing van de productie van gebruikswaarden aan de behoeften van de maatschappij: ‘Als alle kapitalisten in dezelfde verhouding vergroot worden, volgt daaruit geenszins dat hun productie in dezelfde verhouding toeneemt. Maar ook als dit het geval zou zijn, volgt daar niet uit dat ze ook maar één procent meer messen nodig hebben, want vraag naar messen hangt in het geheel niet samen met de toename van hun eigen product, noch met hun grotere vermogen om messen te kopen.’ En verder: ‘Als overigens in de verschillende productietakken dezelfde accumulatie van kapitaal plaatsvindt (ook dit is een slechte veronderstelling, nl. dat het kapitaal in de verschillende industrietakken in dezelfde verhouding accumuleert), zal de massa van het product, die aan de toename beantwoordt, zeer uiteenlopen, omdat de productiekracht in de verschillende takken van industrie of de massa van de geproduceerde gebruikswaarden in verhouding tonde verbruikte arbeid sterk uiteenloopt. Aan beide zijden wordt dezelfde waarde geproduceerd, maar de hoeveelheid waren waarin die tot uiting komt is heel verschillend. Wanneer in industrietak A door een stijging van de waarde met 1 % de warenmassa met 20 % is toegenomen, valt het dus absoluut niet in te zien waarom deze een markt zou moeten vinden in industrietak B, waar de waarde eveneens met 1 % gestegen is, maar de warenmassa slechts met 5 %. Hier wordt het verschil tussen ruil- en gebruikswaarde over het hoofd gezien.’[43]
Met andere woorden: volgens Marx worden crises niet alleen veroorzaakt door een disproportionaliteit tussen de waarde van de voortbrengst in de verschillende productietakken, maar ook door die tussen de ontwikkeling van de ruilwaarde en de gebruikswaarde, d.w.z. door een disproportionaliteit tussen valorisering en consumptie. Boecharins staatskapitalisme, dat geen crises meer kent, zou ook die tweede ‘disproportionaliteit’ moeten uitschakelen, en dus geen kapitalisme meer zijn, want het zou niet meer gebaseerd zijn op de dwang tot kapitaalvalorisering en de tegenstelling tussen ruil- en gebruikswaarde overwonnen hebben.
Tot zover de ontoereikendheid van Marx’ reproductieschema’s als hulpmiddel bij de analyse van de kapitalistische ontwikkelingswetten. Proberen wij nu de ontoereikendheid van de tot dusver gevolgde analytische methode te bepalen, dan valt vooral één ding op: de discussie over de ontwikkelingstendensen op lange termijn en de ineenstorting van de kapitalistische productiewijze wordt al meer dan een halve eeuw beheerst door de poging, dit probleem tot één enkele factor te reduceren.[44]
Voor Rosa Luxemburg is die factor de moeilijkheid om de meerwaarde te realiseren en de inspanning om steeds meer terreinen van de niet-kapitalistische wereld in de kapitalistische warencirculatie te betrekken; alleen zo zou het residu onverkoopbare consumptiegoederen een afzet kunnen vinden. Zowel de ontwikkeling van het kapitalisme van de vrije concurrentie naar het imperialisme als de aangekondigde onvermijdelijke economische ineenstorting van het kapitalisme worden uit die fundamentele factor verklaard.[45]
In Hilferdings Finanzkapital is de concurrentie — de anarchie in de productie — de achilleshiel van het kapitaal. Maar omdat Hilferding dit ongetwijfeld beslissende kenmerk van de kapitalistische productiewijze uit zijn totale samenhang losmaakte en als enige oorzaak van kapitalistische crises en evenwichtsstoornissen is gaan opvatten, kwam hij onvermijdelijk tot zijn opvatting van het ‘georganiseerde kapitalisme’, waarin een ‘algemeen kartel’ de crises uitschakelt, en verwierp hij het idee van een uiteindelijke economische ineenstorting van het kapitalisme.[46]
Otto Bauer probeerde steeds opnieuw, de ‘ene’, beslissende interne economische tegenspraak van de kapitalistische productiewijze te fixeren. Geleidelijk verliet hij zijn oorspronkelijke opvatting, dat de periodieke vrijmaking van niet-geaccumuleerd geldkapitaal de belangrijkste evenwichtsverstorende factor in het kapitalisme is, en kwam tot een nieuwe, geraffineerdere versie van Luxemburgs onderconsumptietheorie.[47] Dit blijkt in zijn laatste werk dat aan de economische analyse is gewijd, Zwischen zwei Weltkriegen?, waarin hij stelt dat de fundamentele tegenspraak ligt in het feit dat de productie van constant kapitaal (afdeling I) sneller groeit dan de behoefte aan constant kapitaal voor de productie van consumptiegoederen. Dit zou een onvermijdelijk gevolg zijn van de stijging van de meerwaardevoet.[48] Met kleine variaties hebben Fritz Sternberg, Léon Sartre en Paul M. Sweezy Bauers stelling ofwel zelfstandig ontwikkeld, ofwel overgenomen;[49] ze komen dan ook allemaal uiteindelijk tot dezelfde slotsom als Rosa Luxemburg: de immanente kwaal van het kapitalisme is, zo niet een onverkoopbaar residu aan consumptiegoederen, dan toch een onderbezetting van de productiecapaciteit voor consumptiegoederen (of, wat op hetzelfde neerkomt, een onverkoopbare massa van in afdeling II af te zetten, maar door deze niet aangekochte productiemiddelen). Wij hebben in onze Traité d’économie marxiste al gewezen op de denkfout — een duidelijke petitio principii — die aan deze redenering ten grondslag ligt. Alle genoemde auteurs gaan er principieel van uit, dat de waarde van de productie of de productiecapaciteit tussen beide afdelingen proportioneel niet verandert, terwijl de vraag naar waren uit afdeling II door de stijging van de meerwaardevoet en de groeiende organische samenstelling van het kapitaal natuurlijk trager groeit dan de vraag naar waren uit afdeling I. Daardoor wordt de crisis onvermijdelijk. Maar de constante ‘technische proportie’ (Bauer spreekt van een ‘technische coëfficiënt’) tussen de productiegroei in afdeling I en de productiecapaciteit van afdeling II (Sweezy) of van de voor de voortbrengst van aanvullende consumptiegoederen nodige productiemiddelen (Bauer), is hoegenaamd niet bewezen.
Dat de versnelde ontwikkeling van afdeling I via de algemeen-economische stijging van de organische samenstelling van het kapitaal uiteindelijk ook de productiecapaciteit van afdeling II moet vergroten, bewijst nog niet dat de productiecapaciteit van de twee afdelingen in dezelfde verhouding moet stijgen. Maar als de wederzijdse capaciteitsverhouding verandert, dan kan bij een sterke stijging van de totale warenproductie een grotere vraag naar waren uit afdeling I zonder meer samengaan met een absolute, zij het geringere stijging van de productiecapaciteit in afdeling II en een volledige benutting van de capaciteit, zonder tot overproductie of overcapaciteit te leiden.
Henryk Grossmann beschouwt de groeiende valoriseringsmoeilijkheden van het kapitaal als de voornaamste zwakte van het kapitalistische systeem, dat noodzakelijk tot ‘overaccumulatie’ moet leiden, d.w.z. tot een toestand waarin de totale beschikbare meerwaarde niet meer voldoende is om het aanwezige kapitaal rendabel te valoriseren. Zijn argumentatie, al te zeer gebaseerd op willekeurige cijfers, pendelt tussen twee hoofdargumenten: het argument dat valoriseringsmoeilijkheden een absolute limiet vormen wanneer deze een daling van de door de kapitalisten onproductief verbruikte meerwaarde tot gevolg hebben, en het argument dat het onvermogen om het totale geaccumuleerde kapitaal ‘rendabel’ te valoriseren het hele valoriseringsproces tot stilstand brengt.[50] Het eerste argument houdt geen steek, omdat het geen rekening houdt met het feit, dat het geconsumeerde deel van de meerwaarde over een steeds kleiner aantal kapitalisten verdeeld zou kunnen worden (in Grossmanns schema nog meer dan in werkelijkheid, omdat de veronderstelde realiseringsmoeilijkheden de concurrentie tussen de kapitalisten ten zeerste zouden moeten toespitsen). Een dalend consumptief aandeel in de voortgebrachte meerwaarde kan dus zeker samengaan met een stijgende consumptie van ieder kapitalistisch gezin (in hoeverre Grossmann gelijk heeft, wanneer hij de consumptieve behoeften van de kapitalisten als ‘einddoel’ van de kapitalistische productie beschouwt, laten we hier buiten beschouwing). Het tweede argument bevat een duidelijke denkfout: als de totale aanwezige meerwaardemassa niet meer voldoende is om het totale geaccumuleerde kapitaal te valoriseren, dan is het resultaat daarvan niet de ineenstorting van de hele economie, maar slechts de vernietiging (ontwaarding) van het ‘overtollige’ kapitaal door concurrentie en crisis. Het enige wat Grossmann hiermee bewijst, is dat de ongetwijfeld aan het kapitalisme inherente tendens tot overaccumulatie door de eveneens daaraan inherente tendens tot kapitaalontwaarding geneutraliseerd moet worden, wil men een langduriger stremming van het valoriseringsproces vermijden. Dit is nu juist de al door Marx onderstreepte functie van de overproductiecrises. Grossmann heeft dus niet bewezen, dat dit proces de valorisering van het geaccumuleerde kapitaal op den duur zonder meer onmogelijk maakt.[51]
De Pools-Amerikaanse econoom Michal Kalecki, die tot dusver de verst gaande poging heeft ondernomen om de onderzoeksmethoden van het marxisme met die van de moderne econometrie te verbinden — zijn werk liep op talrijke keynesiaanse resultaten vooruit —, kwam tot een variant van de stelling van Grossmann, nl. dat de ‘strategische variabele’ in Marx’ concept de accumulatievoet van de nieuw voortgebrachte meerwaarde is, d.w.z. de verdeling van die meerwaarde tussen niet-productieve consumptie en accumulatie. Het losmaken van die factor uit de totale samenhang geeft echter geen antwoord op de vraag, waarom er een opeenvolging bestaat van lange perioden met een lagere en lange perioden met een hogere accumulatievoet (of omgekeerd, perioden met een hoger en perioden met een lager niveau van onproductieve consumptie).[52]
Een andere versie van diezelfde theorie verdedigen de theoretici van de ‘permanente bewapeningseconomie’, van wie de Engelse marxist Michael Kidron[53] een vertegenwoordiger is. Volgens hem kan de accumulatie haar interne grenzen overschrijden, wanneer door onproductieve consumptie meerwaarde ‘uit het systeem’ wordt verwijderd (in hoofdstuk 9 wijzen we op de fundamentele tegenspraken van die theorie). Het uitblijven van de ineenstorting van het kapitalisme wordt hier verklaard door onproductief gebruik van meerwaarde, d.w.z. door verkwisting. Hoe de productie van wapens, dus de productie van waren, dus de productie van waarden, gelijkgesteld kan worden met verkwisting van meerwaarde, en waarom verkwisting van meerwaarde tot een versnelde economische groei kan leiden, blijft in nevelen gehuld.
Alleen Boecharin[54] heeft er in zijn kritiek op Rosa Luxemburg zeer terloops op gewezen, dat men verschillende fundamentele tegenspraken van het systeem in de beschouwing moet betrekken om de ineenstorting ervan te kunnen voorspellen.[55] Maar hij heeft, zoals Grossmann hem terecht verwijt, noch de dynamiek van die tegenspraken ontleed, noch verklaard in hoeverre en waarom ze — of een aantal ervan — zich tendentieel toespitsen.[56]
We kunnen dus vaststellen dat al deze theorieën (met uitzondering van Boecharin, ofschoon deze op dit punt geen gesloten theorie ontwikkeld heeft) aan het fundamentele gebrek leiden, dat ze de hele dynamiek van de kapitalistische productiewijze als het ware uit één enkele variabele van het systeem willen afleiden. Alle andere door Marx ontdekte ontwikkelingswetten van die productiewijze werken dan min of meer automatisch slechts in functie van die éne variabele. Maar Marx zelf spreekt die veronderstelling op verschillende plaatsen duidelijk tegen, bijv. waar hij schrijft: ‘De crises op de wereldmarkt moet men zien als de reële samenvatting en gewelddadige nivellering van alle tegenspraken van de burgerlijke economie. De afzonderlijke momenten, die in deze crises worden samengevat, moeten dus in iedere sfeer van de burgerlijke economie aan het licht treden en tot ontwikkeling komen, en naarmate we er dieper in doordringen, moeten enerzijds nieuwe bepalingen van die tegenspraak ontwikkeld worden en moet anderzijds worden aangetoond dat hun abstracte vormen in de meer concrete terugkeren en vervat zijn.’ [57]
De hypothese van de boven aangehaalde auteurs is dus duidelijk in tegenspraak met het concept van de kapitalistische productiewijze als een dynamische totaliteit, waarin het samenspel van alle fundamentele ontwikkelingswetten noodzakelijk is om een bepaald ontwikkelingsresultaat tot stand te brengen. In dit concept kunnen tot een gegeven punt alle fundamentele variabelen van die productiewijze gedeeltelijk en periodiek de rol van onafhankelijke variabele spelen, natuurlijk niet volledig autonoom en onderling onafhankelijk, maar in een voortdurend door de ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze gearticuleerd samenspel. De fundamentele variabelen die we bedoelen zijn: de organische samenstelling van het kapitaal in het algemeen en in beide afdelingen in het bijzonder (hetgeen o.a. ook de omvang van het kapitaal en de verdeling ervan tussen de afdelingen inhoudt); de verdeling van het constante kapitaal in een vast en een circulerend deel (in het algemeen en in iedere hoofdafdeling; van nu af aan herhalen we die vanzelfsprekende formule niet meer); de ontwikkeling van de meerwaardevoet; de ontwikkeling van de accumulatievoet (verhouding tussen productief en onproductief geconsumeerde meerwaarde); de ontwikkeling van de rotatietijd van het kapitaal; de ruilverhoudingen tussen beide afdelingen (die hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend een functie zijn van de op een bepaald ogenblik bereikte organische samenstelling van het kapitaal in beide afdelingen).
Een groot deel van dit boek is gewijd aan het onderzoek naar de ontwikkeling van en de correlatie tussen deze zes fundamentele variabelen van de kapitalistische productiewijze. Onze stelling luidt, dat de geschiedenis van het kapitalisme, zowel geschiedenis van de ontplooiing van zijn tegenspraken als van zijn innerlijke wetmatigheid, slechts als functie van het samenspel van die zes variabelen opgevat en begrepen kan worden. De schommelingen van de winstvoet zijn de seismograaf van die geschiedenis, omdat deze het resultaat van dit samenspel, overeenkomstig de logica van een op winst, d.w.z. valorisering van het kapitaal gerichte productiewijze, het duidelijkst tot uitdrukking brengen. Maar die schommelingen zijn slechts resultaten, die op hun beurt uit het samenspel van de variabelen verklaard moeten worden.
Vooruitlopend op de verdere resultaten van het onderzoek geven we hier slechts enkele voorbeelden, die o.i. de juistheid van onze stelling bevestigen. De meerwaardevoet — d.w.z. de uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse — is o.a. een functie van de klassenstrijd [58] en van zijn voorlopige resultaat in iedere specifieke periode. Wie deze ziet als een mechanische functie van de accumulatievoet (bijv. in de vereenvoudigde vorm: hogere accumulatiegraad = lagere werkloosheid = stabilisering of zelfs daling van de meerwaardevoet) verwisselt de objectieve voorwaarden, die tot een bepaald resultaat kunnen leiden of dit resultaat begunstigen, met het resultaat zelf. Of de meerwaardevoet inderdaad stijgt hangt o.a. af van de weerstandsgraad van de arbeidersklasse tegen de pogingen van het kapitaal om de uitbuitingsgraad te verhogen. Hoeveel variaties hier mogelijk zijn en hoe verschillend de resultaten, blijkt uit de geschiedenis van de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging van de laatste 150 jaar. In ieder geval onjuist is een mechanistische verhouding, zoals bijv. Grossmann die construeerde: lage arbeidsproductiviteit = lage meerwaardevoet; hoge arbeidsproductiviteit = hoge meerwaardevoet. Marx heeft dikwijls gewezen op de Verenigde Staten, waar de van meet af aan hoge lonen geen functie waren van de hoge arbeidsproductiviteit, maar van het door de frontier veroorzaakte chronische gebrek aan arbeidskrachten, waar de hoge arbeidsproductiviteit dus niet oorzaak maar gevolg was van de hoge lonen en daarom zeer lang gepaard ging met een lagere meerwaardevoet dan in Europa.
Maar niet alleen de weerstandsgraad van de arbeidersklasse, de tendens ontplooiing van de klassenstrijd, maakt de ontwikkeling van de meerwaarde tot een van de accumulatievoet gedeeltelijk onafhankelijke variabele. Ook het historische vertrekpunt van het industriële reserveleger speelt hierbij een beslissende rol. Al naar gelang de omvang van dit reserveleger kan een groeiende accumulatievoet gepaard gaan met een stijgende, een gelijk blijvende of een dalende meerwaardevoet. Met een reusachtig reserveleger heeft een groeiende accumulatievoet geen noemenswaardige invloed op de verhouding tussen vraag en aanbod van de waar arbeidskracht (met de mogelijke uitzondering van enkele hooggekwalificeerde beroepen). Dit verklaart de snelle stijging van de meerwaardevoet ondanks de stijgende accumulatie in bijv. Groot-Brittannië tussen 1750 en 1830 of in India na de Eerste Wereldoorlog. En omgekeerd geldt: als het industriële reserveleger tendentieel krimpt, o.a. door massale emigratie van overtollige arbeidskrachten, kan een snelle stijging van de accumulatievoet zeker gepaard gaan met een gelijk blijvende of dalende meerwaardevoet: zie het voorbeeld van West-Europa tussen 1880 en 1900 of van Italië tegen het eind van de jaren ’50 van deze eeuw.
Zo kan ook de groeivoet van de organische samenstelling van het kapitaal niet eenvoudig als een functie van de door de concurrentie bepaalde technische vooruitgang gedefinieerd worden. De technische vooruitgang leidt weliswaar tot vervanging van levende door dode arbeid met het doel de kosten te drukken, en betekent dus dat de uitgaven voor vast kapitaal sneller stijgen dan de lonen. In de geschiedenis van het kapitalisme kan dit gemakkelijk bevestigd worden. Maar het constante kapitaal bestaat zoals bekend uit twee delen: een vast (machines, gebouwen enz.) en een circulerend deel (grondstoffen, energiebronnen, hulpstoffen enz.). Een snelle groei van het vaste kapitaal en de daardoor bepaalde snelle toename van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit zeggen dus niets definitiefs over de ontwikkelingstendensen van de organische samenstelling van het kapitaal. Wanneer nl. de arbeidsproductiviteit in de grondstoffenproducerende sector sneller stijgt dan in de sector van de consumptiegoederen, kan een relatieve prijsdaling van het circulerende constante kapitaal ten opzichte van het variabele plaatsvinden zodat de organische samenstelling van het kapitaal, ondanks de versnelde technische vooruitgang en een versnelde accumulatie van de meerwaarde in vast kapitaal, langzamer stijgt dan tevoren.
Ter illustratie van de gebruikte methode liepen we vooruit op de resultaten van ons verdere onderzoek. Het komt erop aan, alle fundamentele proporties van de kapitalistische productiewijze tegelijk als gedeeltelijk zelfstandige variabelen te beschouwen om langlopende ontwikkelingswetten van die productiewijze te kunnen formuleren. Het komt erop aan, de werking van die gedeeltelijk zelfstandige variabelen in het concrete historische kader te plaatsen om de opeenvolgende fasen in de geschiedenis van het kapitalisme te kunnen verklaren en analyseren. Dan zal blijken dat het samenspel van die variabelen en ontwikkelingswetten tussen beide afdelingen slechts het vertrekpunt is van dit proces, dat als geheel geenszins tot die ene beweging herleid kan worden. We zullen dus gelijktijdig moeten onderzoeken, in hoeverre de innerlijke logica van de kapitalistische productiewijze niet alleen leidt tot een ongelijke ontwikkeling van beide afdelingen, maar ook tot een ongelijke ontwikkeling van de accumulatie- en meerwaardevoet in beide afdelingen en in de economie als geheel, tot een ongelijke ontwikkeling van vast en circulerend constant kapitaal, tot een ongelijke ontwikkeling van accumulatiegraad en industrieel reserveleger en tot een ongelijke ontwikkeling van onproductieve meerwaarde verkwisting en stijging van de organische samenstelling van het kapitaal.
De combinatie van al die ongelijkmatige ontwikkelingstendensen van de fundamentele proporties van de kapitalistische productiewijze — van al die gedeeltelijk zelfstandige variaties van de grote marxistische variabelen — zal ons in staat stellen, de geschiedenis van deze productiewijze en vooral die van haar derde fase, die wij als ‘laatkapitalisme’ hebben gekenmerkt, vanuit de bewegingswetten van het kapitaal zelf te begrijpen, en niet vanuit allerlei exogene factoren die vreemd zijn aan de marxistische analyse van het kapitaal. Zo komt door het samenspel van alle bewegingswetten van het kapitaal ‘de materie tot leven’. Kortom, via deze totaalsamenhang komt de mediatie tot stand tussen de oppervlakteverschijnselen en het wezen van het kapitaal, tussen de ‘vele kapitalen’ en het ‘kapitaal in het algemeen’.
In zijn polemiek met Arghiri Emmanuel heeft Charles Bettelheim het gebruik van het woord ‘onafhankelijke variabele’ in het kader van de marxistische analyse ter discussie gesteld. Hoewel we het in grote trekken met Bettelheim eens zijn, kunnen we hem op dit punt niet zonder meer volgen. Bettelheim schrijft: ‘Wie met Marx’ schema’s geconfronteerd wordt en daarmee, rekening houdend met hun functie, gaat werken, heeft niet het recht de daarin vervatte “grootheden”, te wijzigen zonder dat dit gerechtvaardigd wordt door variaties die de verschillende structuurelementen (...) wetmatig beïnvloeden. Alleen theoretisch gerechtvaardigde variaties kunnen deze grootheden wijzigen, niet willekeurig, maar conform de structuurwetten zelf.’ [59] Hij ziet hier twee fundamentele moeilijkheden over het hoofd. Ten eerste het feit dat de reproductieschema’s geen instrumenten zijn om groeiproblemen en evenwichtsverstoringen te analyseren en dus ook geen ‘wetten’ zijn die variaties van hun elementen kunnen regelen (gelijkmatige groei of gelijkmatige accumulatiegraad in beide afdelingen zijn geen ‘wetten’ van de kapitalistische productiewijze, maar alleen methodologische abstracties die de functie van de schema’s vervullen, nl. de mogelijkheid bewijzen van een periodiek algemeen-economisch evenwicht). En ten tweede ziet hij over het hoofd dat de door Marx ontdekte ontwikkelingswetten van het kapitalisme weliswaar eindresultaten op lange termijn (groei van de organische samenstelling van het kapitaal; stijging van de meerwaardevoet; daling van de winstvoet), maar geen exacte, wetmatige proporties tussen deze ontwikkelingstendensen aangeven. Het is daarom niet alleen gewettigd, maar zelfs onontkoombaar, de bovengenoemde variabelen als gedeeltelijk onafhankelijk en gedeeltelijk onderling functioneel verbonden te behandelen. Men begrijpe mij goed: niet willekeurig onafhankelijk, maar binnen de interne logica van de specifieke productiewijze en haar algemene ontwikkelingswetten op lange termijn.[60] Maar juist de integratie van die algemene ontwikkelingstendensen en de schommelingen van die variabelen op korte en middellange termijn maakt de mediatie mogelijk tussen het abstracte ‘kapitaal in het algemeen’ en de concrete ‘vele kapitalen’, d.w.z. de reconstructie van het werkelijke historische proces van de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze in haar opeenvolgende stadia. Op die manier wordt de geschiedenis van die productiewijze de geschiedenis van de ontplooiing van haar interne tegenspraken, gecombineerd met de zich ontplooiende tegenstelling tussen kapitaal enerzijds en de voor- en halfkapitalistische verhoudingen, die voortdurend in de kapitalistische wereldmarkt worden ingelijfd, anderzijds.
_______________
[1] Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie, inleiding, Berlijn 1953, p. 21 e.v.
[2] W.I. Lenin, Aus dem philosophischen Nachlass, Berlin 1949, p. 89-90.
[3] Idem, p. 249 e.v.
[4] Karl Marx, Grundrisse, p. 23.
[5] W.I. Lenin, Aus dem philosophischen Nachlass, p. 249-250.
[6] Otto Morf, Geschichte und Dialektik in der politischen ökonomie, Frankfurt 1970, p. 146. — Zie hierover Karl Marx: Als totaliteit heeft dit organische systeem zelf zijn voorwaarden en de ontwikkeling van dit systeem tot totaliteit bestaat juist hierin, alle elementen van de maatschappij aan zich ondergeschikt te maken, of de hem nog ontbrekende organen vanuit die maatschappij te scheppen. Aldus wordt het historisch tot totaliteit. Het worden tot die totaliteit vormt een moment van zijn proces, van zijn ontwikkeling’ (Grundrisse, p. 189 — wij cursiveren).
[7] ‘(...) alle wetenschap zou overbodig zijn, indien de verschijningsvorm en het wezen onmiddellijk samenvielen’ (Karl Marx, Das Kapital III, in: Marx/Engels, Werke (verder geciteerd als MEW), deel 25, Berlijn 1969, p. 825).
[8] K. Marx: ‘De gedaanten van het kapitaal, zoals we die in dit boek ontwikkelen, benaderen dus stap voor stap de vorm, waarin ze aan de oppervlakte van de maatschappij, in de manier waarop de verschillende kapitalen elkaar beïnvloeden, de concurrentie, en in het gewone bewustzijn van de productie-agenten zelf optreden’ (Das Kapital III, p. 33).
[9] Otto Morf, p. 111.
[10] Karl Marx, Das Kapital 1, MEW 23, Berlijn 1969, p. 27 (wij cursiveren).
[11] Friedrich Engels, Rezension von Karl Marx: ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’, MEW 13, p. 471.
[12] Karl Marx, brief aan Ludwig Kugelmann van 27 juni 1870, MEW 32, p. 686.
[13] Karel Kosik, Die Dialektik des Konkreten, Frankfurt 1967, p. 31. De Sovjetauteur E.V. Iljenkov heeft aan het probleem van de verhouding (en de eenheid) van het abstracte en het concrete in Marx’ Kapital een interessant boek gewijd (La dialettica dell’ astratto e del concreto nel Capitale di Marx, Milaan 1961).
[14] In aansluiting bij Iljenkov benadrukte Erich Hahn, dat ‘de ontleding van het reële concrete in abstracte bepalingen’ geenszins gelijkgesteld mag worden aan de beweging van de empirie naar de theorie. De empirische etappe in het kennisproces dient ter voorbereiding van die ontleding’ (Historischer Materialismus und marxistische Soziologie, Berlijn 1968, p. 199-200).
[15] Hahn (p. 185-187) beschrijft een door de Sovjettheoreticus V.A. Smirnow opgebouwd zeven-fasen-schema van de wetenschappelijke kennis. Dit schema scheidt aanvankelijk de ‘waarneming’ van de ‘analyse van de waarnemingsprotocollen’, maar laat de essentiële mediatie tussen wezen en verschijning buiten beschouwing en reduceert het probleem tot de confrontatie van theorie en empirie.
[16] Roman Rosdolsky, Zur Entstehungsgeschichte des Marxschen ‘Kapital’, Frankfurt 1968, deel 2, p. 533. Zie ook G.W.F. Hegel: ‘Aan de geleidelijkheid van het ontstaan ligt de stelling ten grondslag, dat het ontstaande reeds zintuiglijk of zonder meer werkelijk voorhanden, maar wegens zijn kleinheid nog niet waarneembaar is, zoals aan de geleidelijkheid van het verdwijnen de voorstelling ten grondslag ligt, dat het niet-zijn of het vervangende andere eveneens voorhanden, maar alleen nog niet op te merken is. (...) Daarmee wordt ieder ontstaan en vergaan opgeheven’ (Wissenschaft der Logik, deel 1, Leipzig 1948, p. 383).
[17] Karel Kosik, p. 27.
[18] Jindrich Zelený, Die Wissenschaftslogik und das ‘Kapital’, Frankfurt 1969, p. 59.
[19] K. Marx, Randglossen zu A. Wagners ‘Lehrbuch der politischen ökonomie’, MEW 19, p. 369 (wij cursiveren).
[20] Louis Althusser, ‘L’Objet du Capital’, p. 145, in: Louis Althusser en Etienne Balibar, Lire le Capital, deel 1, Parijs 1965 (wij curviseren).
[21] Dit schrikbeeld van het ‘empirisme’, waarover Althusser op p. 38 e.v. van zijn boek spreekt, reduceert hij tot het gevaar van de ‘splitsing’ van het kennisobject, daar de ‘illusie’ van de ‘theoretische toe-eigening van de werkelijkheid’ immers gepaard gaat met het onvermijdelijke abstraheringsproces dat die werkelijkheid slechts ten dele vat. We hebben er al op gewezen, hoe de actieve geestelijke reproductie van de werkelijkheid juist gekenmerkt moet zijn door een proces van toenemende re-integratie van het abstracte en het concrete, van het algemene en het bijzondere, d.w.z. door een steeds verdere overwinning van die ‘splitsing’. Een volkomen identiteit van denken en zijn is overigens onmogelijk; de materialistische dialectiek kan slechts pogen, de realiteit steeds nauwkeuriger te reproduceren: ‘Marx merkt zeer treffend op dat, zoals in de dialectiek de totaliteit als samenvatting van de rijkste beweging van de werkelijkheid tenslotte uitsluitend verschijnt als “product van het denkende hoofd, dat zich de wereld op de enig mogelijke manier toe-eigent”, in werkelijkheid het denken de realiteit slechts weerspiegelt. Ze wordt des te juister en dieper weerspiegeld, naarmate de door het denken uitgewerkte bepalingen rijker zijn. Hegels illusie was, zegt Marx, dat hij dit niet begreep en daarom het denkproces op een idealistische wijze absoluut identificeerde met het werkelijke proces’ (Leo Kofler, Geschichte und Dialektik, Hamburg 1955, p. 69).
[22] Zie bijv. Paul Mattick, ‘Werttheorie und Kapitalakkumulation’, p. 13-18, in: Claus Rolshausen (ed.), Kapitalismus und Krise. Eine Kontroverse um das Gesetz des tendenzielle der Profitrate, Frankfurt 1970. Tom Kemp, Theories of Imperialism, Londen 1967, p. 27-28, enz. Zie ook Althussers stelling, dat de meerwaarde niet meetbaar zou zijn.
[23] ‘Marx and Classical Political Economy’, II, Workers Press, 30 mei 1972. Hier slechts een voorbeeld. In Das Kapital I berekent Marx de meerwaardemassa en de meerwaardevoet van een Engelse spinnerij, waarbij hij steunt op de exacte gegevens (aangiften) van een fabrikant uit Manchester, die hem door Fr. Engels geleverd werden (MEW 23, p. 233). In het door hem geredigeerde hoofdstuk 4 van Das Kapital III haalt Engels dit voorbeeld opnieuw aan en voegt eraan toe: ‘Terloops hebben we hier een voorbeeld van de feitelijke samenstelling van het kapitaal in de moderne grootindustrie. Het totale kapitaal is verdeeld in £ 12.182 constant en £ 318 variabel kapitaal, samen £ 12.500’ (p. 86). De moeilijkheid is voor Engels niet, dat het kapitaal ‘empirisch niet verschijnt’ of ‘niet meetbaar’ is, maar dat de kapitalisten de maatschappij de toegang tot hun boekhouding versperren, d.w.z. de benodigde en toereikende elementen voor die meting niet vrijgeven: ‘Omdat er slechts weinig kapitalisten aan denken, met dergelijke berekeningen over hun eigen zaak voor de dag te komen, zwijgen de statistieken vrijwel absoluut over de verhouding van het constante deel van het maatschappelijk kapitaal tot het variabele deel. Alleen de Amerikaanse fiscus geeft hetgeen onder de huidige verhoudingen mogelijk is: de som van de in elke productietak betaalde arbeidslonen en de geboekte winsten. Hoe betwistbaar die gegevens ook zijn, omdat ze alleen berusten op oncontroleerbare aangiften van de industriëlen zelf, zijn ze toch uiterst waardevol en het enige dat we over dit onderwerp bezitten’ (p. 86).
[24] ‘Marx verklaart hier, dat het bewegingsproces van het abstracte naar het concrete, van het wezen naar het verschijnsel, geen onmiddellijk proces kan zijn’ (Peter Jeffries, ‘Marx and Classical Political Economy’, III, Workers Press, 31 mei 1972). In het citaat van Marx uit Das Kapital III, p. 33, waarop die stelling van Jeffries betrekking heeft, is er geen sprake van een dergelijke reductie van het concrete tot het ‘verschijnsel’ (dat minder ‘reëel’ is dan het abstracte ‘wezen’). Marx zegt daar integendeel: ‘In hun werkelijke beweging komen de kapitalen in zulke concrete vormen tegenover elkaar staan, waartegenover de vorm van het kapitaal in het directe productieproces evenals zijn vorm in het circulatieproces zich slechts voordoen als bijzondere momenten’ (wij cursiveren). Marx was het er juist om te doen, die werkelijke beweging te verklaren. Voor hem, zoals voor Hegel, was het ware het geheel, d.w.z. de eenheid en de mediatie van wezen en verschijnsel.
[25] G.W.F. Hegel, Wissenschaft der Logik, I, p. 40. — Lucien Goldmann (Immanuel Kant Londen 1971, p. 134) heeft erop gewezen, dat het begrip van de onoverbrugbare tegenstelling tussen empirie en ‘essentie’ (‘Ding an sich’) ten grondslag ligt aan Kants Kritik der reine Vernunft. Jeffries doet dus feitelijk een stap terug van Hegel (om nog te zwijgen van Marx!) naar Kant, waar hij het wezen tot het abstracte reduceert en daarmee zijn onbegrip voor de dialectische eenheid van het abstracte en het concrete duidelijk maakt.
[26] Friedrich Engels, brief aan Werner Sombart van 11 maart 1895, MEW 39, p. 428-429.
[27] ‘Dit verhindert niet, dat dezelfde economische basis — wat de voornaamste voorwaarden betreft - door een talloze verscheidenheid aan empirische omstandigheden, natuurlijke voorwaarden, rassenverhoudingen, van buitenaf werkzame historische invloeden enz., oneindige variëteiten en schakeringen kan vertonen, die slechts door een analyse van die empirisch gegeven omstandigheden te begrijpen zijn’ (Karl Marx, Das Kapital III, p. 800).
[28] ‘Koloniale en halfkoloniale landen zijn uit de aard der zaak achtergebleven. Maar achtergebleven landen maken deel uit van een wereld die door het imperialisme beheerst wordt. Daarom heeft hun ontwikkeling een gecombineerd karakter: de primitiefste economische vormen worden gecombineerd met het laatste snufje van de kapitalistische techniek en cultuur. (...) Het relatieve gewicht van de individuele democratische eisen en van de overgangseisen in de strijd van het proletariaat, hun onderlinge samenhang en de volgorde waarin ze naar voren worden gebracht worden bepaald door de bijzonderheden en specifieke voorwaarden van ieder achtergebleven land en in hoge mate door de graad van achterlijkheid’ (Leon Trotsky, ‘The Death Agony of Capitalism and the Tasks of the Fourth International’, in: The Founding Conference of the Fourth International, New York 1939, p. 40-41.
[29] ‘Het kapitalisme treft de verschillende delen der mensheid aan in verschillende ontwikkelingsstadia, elk met zijn diepe innerlijke tegenspraken. De uiterste verscheidenheid in het bereikte niveau en de buitengewone ongelijkmatigheid in het ontwikkelingsritme van de verschillende delen der mensheid in de loop van de verschillende tijdperken, dienen als vertrekpunt voor het kapitalisme. Slechts geleidelijk krijgt het kapitalisme greep op de overgeërfde ongelijkmatigheid, breekt en wijzigt met zijn eigen middelen en methodes. (...). Hierbij verwezenlijkt het hun toenadering en nivelleert het economische en culturele peil van de meest gevorderde en de meest achtergebleven landen. (...) Door de landen economisch nauwer bijeen te halen en hun ontwikkelingsstadia te nivelleren handelt het kapitalisme echter met zijn eigen methodes, d.w.z. met anarchistische methodes die voortdurend zijn eigen werk ondermijnen, het ene land tegen het andere en de ene industrietak tegen de andere opzetten, door sommige delen van de wereldeconomie te ontwikkelen en de ontwikkeling van andere delen te remmen en terug te schroeven. Alleen het onderlinge verband tussen die twee fundamentele tendensen — die beide uit de aard van het kapitalisme voortvloeien — verklaart ons het levende samenstel van het historisch proces’ (Leon Trotsky, The Third International after Lenin, p. 19-20, New York 1970). Zie ook Rosa Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, Berlijn 1923, p. 353-354): ‘(...) de Egyptische boereneconomie is op reusachtige schaal door het Europese kapitaal verteerd (...); enorme stukken land, talloze arbeidskrachten en een massa arbeidsproducten, die als belastingen aan de staat betaald werden, zijn in laatste instantie in Europees kapitaal omgezet en als zodanig geaccumuleerd. Het is duidelijk (...), dat juist het primitieve karakter van de maatschappelijke verhoudingen in Egypte deze onvergelijkelijke operatiebasis voor de kapitaalaccumulatie geschapen had.’
[30] Rosdolsky, p. 534-537, 583-586.
[31] Otto Bauer, ‘Marx’ Theorie der Wirtschaftskrisen’, in: Die Neue Zeit, 23ste jaargang, deel 1, p. 167. Dezelfde formule is in een eenvoudiger en eleganter vorm door Boecharin omschreven (Der Imperialismus und die Akkumulation des Kapitals, Wenen 1926, p. 11).
[32] Rudolf Hilferding, Das Finanzkapital, Wenen 1923, p. 310.
[33] Karl Marx, Das Kapital III, p. 252 (wij cursiveren).
[34] Rudolf Hilferding, Das Finanzkapital, p. 299.
[35] Rosa Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, p. 264-265.
[36] Ibid., p. 264.
[37] Henryk Grossmann, Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems, Frankfurt 1967, p. 90-92.
[38] Karl Marx, Das Kapital III, p. 269.
[39] Otto Bauer, ‘Die Akkumulation des Kapitals’, in: Die Neue Zeit, 31ste jaargang, deel 1, 1913, p. 83.
[40] N. Bucharin, Der Imperialismus und die Akkumulation des Kapitals, p. 86.
[41] Karl Marx, Theorien über den Mehrwert III, p. 137. Stuttgart 1919.
[42] N. Bucharin, p. 83.
[43] Karl Marx, Theorien über den Mehrwert III, p. 137.
[44] Het scherpst — en het naïefst — heeft Natalie Moszkowska zich voor een ‘monocausale’ verklaring van de kapitalistische ontwikkeling uitgesproken: ‘Dezelfde factor (!) die de conjunctuurcurve bepaalt, bepaalt ook de totale curve van de kapitalistische economie. Als men afziet van de nevenfactoren en oorzaken en zich slechts op de hoofdoorzaak richt, kunnen er twee diametraal tegengestelde richtingen in de economische theorie onderscheiden worden. De vertegenwoordigers van de ene richting zien de oorzaak van de economische storingen in het te grote verbruik en de te geringe besparingen (onderaccumulatie), die van de andere richting omgekeerd in het ontoereikende verbruik en overmatig sparen (overaccumulatie).’ En ze voegt er de volgende voetnoot aan toe: ‘Vele economen verwerpen weliswaar de monocausale crisistheorieën wegens “de complexiteit van de crisisverschijnselen” en spreken van een “menigvuldigheid van de ontstaansbronnen”. Bij nadere beschouwing blijkt echter, dat ook in de theorieën van die onderzoekers meestal één oorzaak domineert’ (N. Moszkowska, Zur Dynanik des Spätkapitalismus, Zürich 1943, p. 9).
[45] De eersten, die deze ideeën systematisch ontwikkeld hebben, waren Heinrich Cunow (‘Die Zusammenbruchstheorie’, in: Die Neue Zeit, 1898, p. 424-430), Parvus (Die Handelskrisis und die Gewerkschaften, München 1901), Karl Kautsky (‘Krisentheorien’, in: Die Neue Zeit, 1902, 20ste jaargang, deel 2, p. 80) en de Amerikaanse marxist Louis B. Boudin (The Theoretical System of Karl Marx, 1907, p. 163-169, 243-244).
[46] Zie Henryk Grossmann, p. 57-59.
[47] De opeenvolgende stellingnamen van Otto Bauer zijn voornamelijk te vinden in zijn artikelen in Die Neue Zeit van 1904 (‘Marx’ Theorie der Wirtschaftskrisen’), in zijn boek Die Nationalitatenfrage und die Sozialdemokratie (Wenen 1907, p. 461-474), in zijn artikelen in Die Neue Zeit van 1913 (‘Die Akkumulation des Kapitals’) en in zijn in 1936 verschenen boek Zwischen zwei Weltkriegen? (Prager Verlag, Bratislava). De doorslaggevende momenten zijn daarbij achtereenvolgens de schommelingen in de reconstitutie van het vaste kapitaal (1904), het braakliggend kapitaal dat een uitweg zoekt in buitenlandse investeringen (1907), de discrepantie tussen de accumulatie van het kapitaal en de bevolkingsgroei (1913) en tenslotte de discrepantie tussen de ontwikkeling van afdeling I en de vraag naar productiemiddelen in afdeling II(1936).
[48] Otto Bauer, Zwischen zwei Weltkriegen?, p. 351-353.
[49] Paul M. Sweezy, The Theory of Capitalist Development, New York 1942, p. 180-184; Léon Sartre, Esquisse d’une théorie marxiste des crisis périodiques, Parijs 1937, p. 28-40, 62-67; Fritz Sternberg, Der Imperialismus und Seine Kritiker, Berlijn 1929, p. 163 e.v.
[50] Henryk Grossman, p. 118-123, 129-135, 137-141.
[51] Een scherpe en gedetailleerde kritiek op Grossmanns stellingen leverde Fritz Sternberg: Eine Umwälzung der Wissenschaft?, Berlijn 1930.
[52] Michal Kalecki, Theorie der wirtschaftlichen Dynamik, Wenen 1966, p. 61 e.v., 189-190.
[53] Michael Kidron, Western Capitalism since the war, Londen 1962.
[54] We laten Lenin buiten beschouwing, omdat hij ons geen gesloten theorie over de tegenspraken van de kapitalistische ontwikkeling heeft nagelaten. Maar zijn brochure Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme lijdt zeker niet aan de ‘monocausale’ kwaal.
[55] N. Bucharin, p. 92, 120-124.
[56] Henryk Grossmann, p. 44-48. Het is juist, dat Boecharin (p. 120) in één zin de ineenstorting van het kapitalisme wil afleiden uit de vernietiging van de productiekrachten en de onmogelijkheid van de reproductie van de arbeidskracht, volledig overeenkomstig het schema van zijn boek Zur ökonomik der Transformationsperiode. In het verdere verloop van dit boek zullen we gelegenheid vinden om ons grondiger met deze opvattingen bezig te houden.
[57] Karl Marx, Theorien II, tweede deel, p. 282. Zie ook p. 318: ‘Alle tegenspraken van de burgerlijke productie komen collectief tot uiting in de algemene wereldmarktcrises.’
[58] Karl Marx: ‘Het maximum van de winst wordt dan ook begrensd door het fysieke minimum van het arbeidsloon en het fysieke maximum van de arbeidsdag. Het is duidelijk, dat tussen beide begrenzingen van deze maximumwinstvoet een eindeloze scala van variaties mogelijk is. Op welk niveau de winstvoet in feite gefixeerd wordt hangt slechts af van de onophoudelijke strijd tussen kapitaal en arbeid’ (K. Marx, Lohn, Preis und Profit, MEW 16, p. 149 — wij cursiveren).
[59] Charles Bettelheim, in: A. Emmanuel, L’échange inégal, Parijs 1969, p. 309.
[60] Bettelheim geeft later zelf toe, dat de betrekkingen, die Marx ontdekt en vastgelegd heeft, een ‘relatieve onbepaaldheid’ hebben (p. 313).