Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 2
De werkelijke beweging van het kapitaal gaat vanzelfsprekend uit van niet-kapitalistische verhoudingen en speelt zich af in een voortdurende, op uitbuiting gebaseerde stofwisseling met dit niet-kapitalistische milieu. Dit is geenszins een stelling of ontdekking van Rosa Luxemburg, maar werd door Marx zelf benadrukt. Zo schrijft hij bijv.: ‘De plotselinge uitbreiding van de wereldmarkt, de vermenigvuldiging van de circulerende waren, de wedijver tussen Europese naties om de Aziatische producten en de Amerikaanse schatten te bemachtigen, en het koloniale systeem hebben een wezenlijke bijdrage geleverd om de feodale productie te doorbreken. Intussen ontwikkelde zich de moderne productiewijze, in haar eerste periode, de periode van de manufactuur, slechts daar, waar de voorwaarden daartoe al in de Middeleeuwen waren gerijpt.[1] Men vergelijke bijv. Holland met Portugal. (...) De hindernissen, die de interne soliditeit en geleding van prekapitalistische, nationale productiewijze tegen de ontbindende werking van de handel opwerpen, blijken treffend in het verkeer van de Engelsen met India en China. (...) Als hun handel hier revolutionair op de productiewijze inwerkt, geschiedt dit slechts voor zover zij de spinnerij en weverij, die een oeroud integrerend deel zijn van die eenheid van industrieel-agrarische productie, door de lage prijzen van hun waren vernietigen en aldus de volksgemeenschappen uiteenrukken. Zelfs hier slagen ze slechts zeer geleidelijk in dit ontbindingswerk. (...) In tegenstelling tot de Engelse handel laat de Russische daarentegen de economische basis van de Aziatische productie onaangetast.’[2]
Twintig jaar later stelde Friedrich Engels in een brief aan Conrad Schmidt nuchter vast: ‘Op precies dezelfde manier gaat het met de waardewet en de verdeling van de meerwaarde via de winstvoet. (...) Beide worden pas bij volledige benadering gerealiseerd op voorwaarde dat de kapitalistische productie overal volledig doorgevoerd is, d.w.z. dat de maatschappij is teruggebracht tot de moderne klassen van grondbezitters, (industriële en handels-) kapitalisten en arbeiders, en dat alle tussenlagen uitgeschakeld zijn. Dat bestaat nog niet eens in Engeland en zal er nooit bestaan, zover laten we het niet komen.’[3]
Van Marx is ook de eenvoudige theoretische formule afkomstig, volgens welke het ontstaan van het kapitaal niet met de zelfontwikkeling daarvan gelijkgesteld mag worden: ‘De voorwaarden en vereisten voor de wording, het ontstaan van het kapitaal veronderstellen juist dat het kapitaal nog niet bestaat, maar dat het pas wordt; ze verdwijnen dus met het werkelijke kapitaal, met het kapitaal dat zelf, van zijn werkelijkheid vertrekkend, de voorwaarden voor zijn realisering poneert. Zo bijv., wanneer bij de oorspronkelijke wording van het geld of de voor zichzelf bestaande waarde tot kapitaal van de kant van de kapitalist een accumulatie (door besparing van de door eigen arbeid geschapen producten en waarden enz.) verondersteld wordt die hij als niet-kapitalist volbracht heeft — wanneer dus de voorwaarden voor het ontstaan van het kapitaal aanwezig zijn, schept het kapitaal, zodra het als zodanig geworden is, zijn eigen vereisten, nl. het bezit van de reële voorwaarden voor de schepping van nieuwe waarden zonder ruil — door zijn eigen productieproces.’[4]
Nu gaat het hier echter om een dubbel proces, waarvan we beiden zijden met elkaar moeten verbinden om het ontstaan en de zelfontwikkeling van het kapitaal te begrijpen. Oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal en accumulatie van het kapitaal door productie van meerwaarde zijn nl. niet alleen opeenvolgende fasen in de economische geschiedenis, maar ook gelijktijdige economische processen. In de hele geschiedenis van het kapitaal tot op heden spelen zich doorlopend processen van oorspronkelijke accumulatie af — naast de overheersende accumulatie van kapitaal door waardeschepping in het productieproces. Boeren, handelaars, ambachtslui, soms zelf employés, ambtenaren en hooggekwalificeerde arbeiders proberen kleine ondernemers te worden die zelf arbeidskracht uitbuiten, door op één of andere manier (uitzonderlijke beperking van de consumptie, woeker, diefstal, bedrog, erfenis, winnen in de loterij enz.) de hand op een beginkapitaal te leggen. Hoewel dit proces van oorspronkelijke accumulatie het bestaan van de kapitalistische productiewijze al veronderstelt (in tegenstelling tot het bij Marx geschilderde proces van de historisch oorspronkelijke accumulatie) en slechts een geringe rol speelt in de ontwikkeling van de al geïndustrialiseerde kapitalistische landen, is het van groter gewicht in de koloniale en halfkoloniale landen, de zgn. ontwikkelingslanden, waar het meestal voor maatschappijstructuur en economische ontwikkeling kwalitatief en kwantitatief belangrijker is dan de schepping van meerwaarde in het productieproces zelf.
Beide van elkaar gescheiden momenten moeten structureel met elkaar verbonden worden. De oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal die historisch aan het ontstaan van de kapitalistische productiewijze voorafging, putte haar bijzondere dynamiek juist uit haar monopoliekarakter. Buiten de weinige geografische zones, waar de eerste moderne, met machines werkende fabrieken ontstonden, bestond er nergens ter wereld een kapitalistische grote industrie. Wel werd er meerwaarde geschapen in de kapitalistische manufacturen. Maar omdat die zowel in West-Europa als in Latijns-Amerika, zowel in Rusland als in China of Japan een min of meer gelijk productiviteitsniveau bezaten, kwam er amper een internationaal winstverschil tot stand dat enige groeidynamiek tot stand had kunnen brengen.[5]
Anders is het gesteld met de hedendaagse processen van oorspronkelijke accumulatie. Deze spelen zich af binnen een al gevestigde internationale kapitalistische productiewijze, een kapitalistische wereldmarkt, en dus in permanente concurrentie resp. in een permanent stofwisselingsproces met de al gevestigde kapitalistische productie zelf. De internationale groei en uitbreiding van de kapitalistische productiewijze vormen sinds twee eeuwen een dialectische eenheid van drie momenten:
1.permanente accumulatie van kapitaal binnen het al kapitalistische productieproces;
2.permanente oorspronkelijke accumulatie van kapitaal buiten het al kapitalistische productieproces;
3.bepaling en begrenzing van het tweede door het eerste, d.w.z. strijd en concurrentie tussen het tweede en het eerste.
Wat is nu de interne logica van dit derde moment, bepaling en begrenzing van de lopende oorspronkelijke accumulatie van kapitaal door de kapitaalaccumulatie binnen het kapitalistische productieproces? Zowel in ieder land afzonderlijk als internationaal stuwt het kapitaal onophoudelijk van het centrum (d.w.z. zijn historische geboorteplaats) naar de periferie. Het probeert zich uit te breiden, probeert nieuwe sectoren van eenvoudige warenproductie om te vormen tot gebieden van kapitalistische warenproductie, probeert sectoren die zich tot dan toe beperkten tot de productie van gebruikswaarden te vervangen door warenproductie.[6] Hoe dit proces zich zelfs nu nog in de hooggeïndustrialiseerde landen afspeelt blijkt o.a. uit de groei van de industrie van voorbewerkt voedsel, drankautomaten enz. in de laatste 20 jaar.
Maar het binnendringen van de kapitalistische productiewijze in deze gebieden wordt door twee doorslaggevende factoren beperkt. Ten eerste moet die productiewijze concurrerend zijn, d.w.z. de verkoopprijs moet lager liggen dan de kostprijs van de producten die in de sector van de eenvoudige warenproductie of de gezinsproductie zijn voortgebracht, of in ieder geval zó laag dat de oorspronkelijke producenten hun eigen, goedkopere productie niet meer als rendabel beschouwen door de besparing van tijd en arbeid.[7] Ten tweede moet er overtollig kapitaal voorhanden zijn, waarvan de investering in die gebieden een hogere winstvoet belooft dan de belegging ervan in al bestaande investeringsgebieden (niet noodzakelijk een absoluut hogere winstvoet, maar wel een winstvoet die hoger is dan de marginale, d.w.z. hoger dan de winstvoet, die een extra investering in de al gekapitaliseerde sectoren zou afwerpen). Slechts als aan die twee voorwaarden niet of slechts gedeeltelijk, of met al te sterke beperkingen wordt voldaan, laat de zich reproducerende accumulatie van kapitaal ruimte voor oorspronkelijke accumulatie. Klein en middelgroot kapitaal dringt deze ruimte binnen, knapt daar het ‘vuile werk’ op dat bestaat in de vernietiging van de oorspronkelijke, traditionele productieverhoudingen,[8] en gaat hierbij ten gronde of effent de weg voor een ‘normale’ meerwaardeproductie, waaraan het dan zelf kan deelnemen. In het laatste geval verandert het in ‘normaal’ industrieel, agrarisch, bank- of handelskapitaal.
Boecharin heeft de wereldeconomie terecht ‘als een systeem van productieverhoudingen en overeenkomstige ruilverhoudingen op internationaal vlak’ gedefinieerd.[9] Maar in zijn boek Imperialismus und Weltwirtschaft komt een doorslaggevend aspect van dit systeem niet voldoende aan de orde: nl. het feit, dat de kapitalistische wereldeconomie een geleed systeem is van kapitalistische, halfkapitalistische en prekapitalistische productieverhoudingen, onderling verbonden door kapitalistische ruilverhoudingen en beheerst door de kapitalistische wereldmarkt. Slechts op die manier kan het tot stand komen van die wereldmarkt als product van de ontplooiing van de kapitalistische productiewijze — niet te verwarren met de door het handelskapitaal gecreëerde wereldmarkt, die een voorwaarde was voor het ontstaan van die kapitalistische productiewijze[10] —, als combinatie van kapitalistisch ontwikkelde en kapitalistisch onderontwikkelde economieën en naties tot een systeem van alzijdige wisselwerking begrepen worden. In de loop van onze uiteenzetting en bij de analyse van de ongelijke ruil en het neokolonialisme komen we op dit onderwerp terug.
Oliver C. Cox heeft een, zij het vage, voorstelling van een dergelijk geleed systeem ontwikkeld. Maar onder invloed van zijn voorbereidende studies over het Venetiaanse handelskapitalisme meent hij dat de ‘hiërarchie van de economieën en naties’ alleen bepaald wordt door een ‘gedifferentieerde marktsituatie’ en laat hij het probleem van de onderscheiden productieverhoudingen volledig buiten beschouwing.[11] Dit is een fout die auteurs als A. Emmanuel, Samir Amin en Andre Gunder Frank min of meer met hem gemeen hebben. We zullen dit probleem in hoofdstuk 11 uitvoeriger behandelen.
De geschiedenis van de kapitalistische wereldeconomie sinds de industriële revolutie, d.w.z. van de laatste tweehonderd jaar, overziende, kunnen we de volgende etappes in die specifieke geleding van kapitalistische, halfkapitalistische en prekapitalistische productieverhoudingen onderscheiden:
In het tijdperk van het kapitalisme van de vrije concurrentie is de directe industriële meerwaardeproductie vrijwel beperkt tot West-Europa en Noord-Amerika. Het proces van oorspronkelijke accumulatie speelt zich echter tegelijk — alhoewel in een ongelijk tempo — in vele andere gebieden van de wereld af, en leidt daar zowel tot vernietiging van de ambachtelijke en traditioneel-agrarische textielproductie als tot de combinatie van de opkomende huisnijverheid met fabrieksindustrie. Er stroomt wel buitenlands kapitaal naar de zich industrialiserende landen, maar het kan daar de accumulatieprocessen niet beheersen.[12] Twee belangrijke hinderpalen voor de beheersing van de ontluikende kapitalistische economieën door het vreemde kapitaal kunnen worden vastgesteld. Ten eerste was de kapitaalaccumulatie in Groot-Brittannië, Frankrijk en België te gering om de oprichting van fabrieken in de rest van de wereld mogelijk te maken. De jaarlijkse buitenlandse kapitaalinvestering van Groot-Brittannië bedroeg tussen 1860 en 1869 gemiddeld slechts £ 29 miljoen; van 1870 tot 1879 steeg deze met 75 % tot 51 miljoen per jaar, en dan tot 68 miljoen per jaar tussen 1880 en 1889.[13] Ten tweede: de ontoereikendheid van de communicatie- en transportmiddelen — de ongelijke ontwikkeling van de industriële revolutie in de verwerkende nijverheid en de transportindustrie[14] —, die een beslissende hinderpaal was voor het binnendringen van de in de Westerse grootindustrie vervaardigde goedkope massaproductie in de dorpen en kleine steden niet alleen van Azië en Latijns-Amerika, maar zelfs van Zuid- en Oost-Europa.
Men kan zelfs stellen, dat de gebreken van het communicatiesysteem de vorming van nationale markten op het Europese vasteland aanzienlijk bemoeilijkten. In 1838 schommelde bijvoorbeeld in Frankrijk de prijs van een ton kolen tussen 6,90 franc in het mijnbouwgebied St. Etienne en 36-45 franc in Parijs, om in de meest afgelegen gebieden (de uiterste punt van Bretagne en het Baskenland rond Bayonne) in de buurt van de 50 franc te komen.[15] Het is derhalve geen toeval, dat de langzaam stijgende buitenlandse investeringen van Groot-Brittannië, Frankrijk, België en Nederland zich hoofdzakelijk concentreerden, op de aanleg van buitenlandse spoorwegnetten, omdat de uitbouw van dit communicatienet een voorwaarde was voor de beheersing van de binnenlandse markt van de minder ontwikkelde naties.[16]
Maar juist die concentratie op de aanleg van spoorwegen veroorzaakte een aanzienlijke time-lag, ongeveer van de revolutie van 1848 tot de jaren ’80 van de 19e eeuw; in die periode lieten de naar een kapitalistische productiewijze stuwende economieën de oorspronkelijke accumulatie van het binnenlandse kapitaal in grote trekken vrij. Ook internationale verschillen in loon bevorderden dit proces.[17] Doordat de transportkosten voor goedkope en bederfelijke waren ook door die eerste revolutie in het transportwezen niet drastisch lager werden, was het lokale kapitaal in minder ontwikkelde landen verzekerd van een onbedreigde afzetmarkt, bijv. in de voedingsindustrie, voor brouwerijproducten, voor garen en band (allemaal met uitzondering van luxegoederen) enz. Treffende voorbeelden in dit verband zijn Italië, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Japan en Spanje, waar, afgezien van buitenlandse investeringen in de aanleg van spoorwegen en buitenlandse leningen, de ontwikkeling van de binnenlandse markt en het accumulatieproces van het kapitaal door het binnenlandse kapitaal beheerst werden.
In Italië is de textielindustrie rond 1850 nog hoofdzakelijk gebaseerd op handarbeid op het platteland en in de huisindustrie: ca. 300.000 boerinnen vinden ongeveer 150 arbeidsdagen per jaar werk met het spinnen van vlas en hennep. Van de ongeveer 1,2 miljoen kwintalen van die grondstoffen worden er 300.000 geëxporteerd en 900.000 in Italië zelf verbruikt, waarvan niet meer dan 1/9 door de al gemechaniseerde en 8/9 door de huisindustrie. Nog in 1880 overtreft de huisweverij de industriële weverij op het gebied van de vlas- en linnenproductie. In de zijdenijverheid begint de industriële doorbraak rond 1870 en eindigt pas vlak voor de eeuwwisseling. In de katoenindustrie overweegt de huisnijverheid in de jaren ’50 en ’60; de grootindustrie breekt rond 1870 door in de spinnerij, in de weverij pas tien jaar later.[18] In dit hele industrialiseringsproces speelt het buitenlandse kapitaal geen rol.
Hetzelfde geldt voor Rusland, waar de eerste industrialisering tussen 1840 en 1870 weliswaar op basis van de invoer van buitenlandse machines — in 1848 was Rusland de afnemer van niet minder dan 26 % van de Engelse machine-export —, maar zonder noemenswaardige deelname van buitenlands kapitaal plaatsvond. In 1845 bedroeg de totale invoer en binnenlandse productie van machines slechts weinig meer dan 1 miljoen roebel; in 1870 was dat al 65 miljoen roebel. De totale waarde van de in de Russische industrie gebruikte machines bedroeg in 1861 100 miljoen en in 1870 350 miljoen roebel. De waarde van de jaarlijkse productie in de belangrijkste industrieën (buiten Polen en Finland) steeg van ongeveer 100 miljoen roebel in 1847 tot meer dan 280 miljoen roebel in 1870.[19] Het was bijna uitsluitend de nationale kapitaalaccumulatie die aan deze beweging ten grondslag lag.[20]
In Japan deed zich een soortgelijke ontwikkeling voor. Het totale bankkapitaal groeide van 2,5 miljoen yen in 1875 tot 43 miljoen in 1880. In 1880 beheerste de huisnijverheid nog de katoenweverij en spinnerij. In 1890 was de heerschappij van de grootindustrie op die terreinen al gevestigd.[21]
De concrete band tussen de toenmalige kapitalistische ‘ontwikkelingslanden’ en de kapitalistische wereldmarkt was tweeledig. Enerzijds was de invoer van goedkope machinaal geproduceerde waren uit het buitenland met zijn ‘artillerie van lage prijzen’ de grote vernietiger van de traditionele huisindustrie. In Italië bestond aan het begin van de jaren ’80 nog de helft van de import uit producten van de verwerkende industrie en halffabricaten.[22] En in Japan had de vrije invoer van goedkoop katoengaren (gemiddelde prijs: 29,6 yen in 1874 en 25,5 yen in 1878) verwoestende gevolgen voor de landelijke huisindustrie (gemiddelde prijs: 42,7 yen in 1874 en 45 yen in 1878; dit is de prijs per kin, een Japanse gewichtseenheid van ongeveer 1,32 pond).[23] Maar in beide gevallen kwam de binnenlandse machinale industrie na ongeveer tien jaar in de plaats van de binnenlandse huisnijverheid; de invoer uit het buitenland had m.a.w. het terrein voorbereid voor de ontwikkeling van het ‘nationale’ kapitalisme. Anderzijds verzekerde een snelle specialisering van de buitenlandse handel (landbouwproducten in het geval van Rusland, later ook petroleum; ruwe zijde en linnen in het geval van Italië; ruwe zijde en garen in het geval van Japan) deze opkomende kapitalistische economieën van aanzienlijke afzetgebieden op de wereldmarkt. De aldus gerealiseerde winsten werden op hun beurt één van de voornaamste bronnen van de binnenlandse kapitaalaccumulatie.
Ongetwijfeld had de integratie in de wereldmarkt onder voorwaarden van relatieve onderontwikkeling al in deze fase ook sterk negatieve gevolgen voor de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal in die landen. De ruil van waren, die met een hogere arbeidsproductiviteit geproduceerd werden, tegen waren, die met een lagere arbeidsproductiviteit werden voortgebracht, was een ongelijke ruil, d.w.z. een ruil van minder tegen meer arbeid, die onvermijdelijk moest leiden tot een drain, een wegvloeien van waarde en kapitaal uit die landen naar West-Europa.[24] Ook moest de aanwezigheid van grote voorraden goedkope arbeidskracht en goedkope grond in deze landen van begin af aan leiden tot een kapitaalaccumulatie met een veel lagere organische samenstelling dan in de het eerst geïndustrialiseerde landen.[25]
Maar de omvang van die drain en deze verschillen in de organische samenstelling van het kapitaal waren niet zodanig, dat zij de zelfstandige binnenlandse kapitaalaccumulatie ernstig bedreigden — althans niet in die landen waar al maatschappelijke en klasse-krachten aan het werk waren om de vernietiging van het ambacht op te vangen door de ontwikkeling van een binnenlandse grootindustrie. Waar die voorwaarden — zoals in Turkije — niet of onvoldoende aanwezig waren, omdat de staatsmacht haar rol van vroedvrouw van een modern kapitalisme niet kon of wilde spelen (bijv. omdat zij beheerst werd door buitenlands kapitaal, zoals India door de East India Company) of omdat het proces van oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal niet door een inheemse bourgeoisie maar door buitenlanders gecontroleerd werd enz., waren de binnenlandse pogingen tot industrialisatie tot mislukken gedoemd, hoewel de voorwaarden er zuiver economisch gezien niet ongunstiger waren dan bijv. in Rusland, Spanje of Japan.[26]
In het tijdperk van het imperialisme wordt die structuur radicaal gewijzigd. Nu wordt ook het proces van oorspronkelijke kapitaalaccumulatie in de voorheen niet gekapitaliseerde economieën aan de reproductie van het Westerse grootkapitaal onderworpen. De export van kapitaal uit de imperialistische landen (en niet het proces van oorspronkelijke accumulatie door de binnenlandse heersende klassen) bepaalt voortaan de economische ontwikkeling van de ‘Derde Wereld’. Deze economische ontwikkeling krijgt vorm overeenkomstig de behoeften van de kapitalistische productie in de metropolen, niet als indirect gevolg van de concurrentie van goedkope waren uit die metropolen, maar vooral als direct gevolg van het feit dat de kapitaalinvestering zelf van de metropolen uitgaat en alleen bedrijven vestigt, die stroken met de belangen van de imperialistische bourgeoisie.
Het proces van de imperialistische kapitaalexport verstikt de economische ontwikkeling van de zgn. ‘Derde Wereld’, doordat het ten eerste de aanwezige bronnen voor een oorspronkelijke accumulatie van kapitaal in een kwalitatief toegenomen drain afroomt. Dit proces is niets anders dan een permanente onteigening — vanuit het standpunt van de nationale economie — van het binnenlandse maatschappelijke meerproduct ten voordele van het buitenlandse kapitaal, waarvoor vanzelfsprekend de bronnen die ter beschikking staan van een binnenlandse kapitaalaccumulatie aanzienlijk afnemen.[27] Ten tweede concentreert dit proces de resterende rijkdommen in die sectoren, die voor de ‘ontwikkeling van de onderontwikkeling’ (om met Andre Gunder Frank te spreken) of de ‘ontwikkeling van de afhankelijkheid’ (om een term van Theotonio Dos Santos te gebruiken)[28] van beslissend belang worden: buitenlandse handel, bemiddelingsdiensten voor de imperialistische firma’s, grondspeculatie en onroerend goed, woeker, lompenbourgeoisie en lompenkleinburgerij in de ‘dienstensector’ (loterij, corruptie, gangsterdom, kansspelen, ten dele toerisme enz.). Ten derde beperkt het de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal, doordat het op het platteland de oude heersende klassen consolideert en een aanzienlijk deel van de dorpsbevolking buiten de sfeer van de eigenlijke warenproductie en monetaire economie houdt.[29]
Daaruit komt een op het eerste gezicht paradoxaal beeld naar voren: de uitgebreide reproductie van het kapitaal, die in de metropolen het proces van de gelijktijdige oorspronkelijke accumulatie van kapitaal bevordert, verhindert ditzelfde proces in de niet-geïndustrialiseerde landen. Juist daar, waar kapitaal overvloedig voorhanden is, wordt het snel geaccumuleerd; waar het ‘schaars’ is, geschiedt de mobilisering en accumulatie ervan langzaam en vol tegenstrijdigheden. Dit beeld dat de spelregels van de markteconomie en de liberale economische theorie schijnbaar tegenspreekt, wordt begrijpelijk zodra we de relatieve winstvoet beschouwen. De eenzijdige ‘onderontwikkeling’ van de ‘Derde Wereld’ wordt noch door de kwade wil van de imperialisten, noch door de maatschappelijke onbekwaamheid van de binnenlandse heersende klassen veroorzaakt, maar door een complex van economische en sociale voorwaarden, dat weliswaar de oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal bevordert, maar de oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal minder renderend — en in ieder geval twijfelachtiger — maakt dan de bovengenoemde investeringsterreinen of de samenwerking met het imperialisme in de uitgebreide reproductie van diens eigen kapitaal.[30]
Het is dus de specifieke vorm van productie- en ruilverhoudingen tussen de metropolen en de onderontwikkelde landen, die tijdens de overgang van het kapitalisme van de vrije concurrentie naar het klassieke imperialisme gewijzigd wordt. De beheersing van de lokale kapitaalaccumulatie door het buitenlandse kapitaal (meestal gepaard met politieke overheersing) heeft nu tot gevolg dat de lokale economische ontwikkeling onderworpen wordt aan de belangen van de bourgeoisie uit de metropolen. Het is niet meer de ‘lichte artillerie’ van de goedkope waren, maar de ‘zware artillerie’ van de controle op de kapitaalbronnen, die de onderontwikkelde landen ‘beschiet’. Anderzijds was in het pre-imperialistische tijdperk de concentratie op grondstoffenproductie en export onder controle van de plaatselijke bourgeoisie slechts een voorspel tot de vernietiging van de prekapitalistische productieverhoudingen op het platteland in het belang van die bourgeoisie. In het klassieke imperialisme komt echter het duurzame sociale en politieke bondgenootschap tot stand tussen imperialistische en binnenlandse oligarchie, die de prekapitalistische productieverhoudingen op het platteland invriest, daardoor de uitbreiding van de ‘binnenlandse markt’ ingrijpend beperkt[31] en zo een cumulatieve industrialisering van het land verhindert, resp. de processen van oorspronkelijke kapitaalaccumulatie die desondanks plaatsvinden in niet-industriële banen leidt.
Chili is een zeer klassiek voorbeeld voor die structurele omwenteling van de wereldeconomie, die tot de overgang van het tijdperk van de vrije concurrentie naar dat van het klassieke imperialisme leidde. De eerste inschakeling van Chili in de kapitalistische wereldmarkt in de 19de eeuw vond plaats op het gebied van de koperwinning, die echter voor het grootste deel in Chileense handen was.[32] De tweede fase, die begon met de ontwikkeling van de salpeterindustrie nadat Chili de oorlog tegen Peru gewonnen had, werd afgesloten met de volledige beheersing van de Chileense mijnbouw door het Britse kapitaal. In 1880 bedroegen de totale Britse investeringen in Chili ongeveer £ 7,5 miljoen, waarvan meer dan 6 miljoen in de vorm van staatspapieren. In 1890 was die som tot £ 24 miljoen gestegen, waarvan voor 16 miljoen directe privé-investeringen (vooral in de salpetergroeven en de mijnbouw).[33] Het is kenmerkend, dat de doorslaggevende exportproducten nog steeds grondstoffen waren (eerst koper, daarna salpeter). Wat wél veranderde, waren de overheersende accumulatieprocessen van het kapitaal en de overheersende productieverhoudingen.[34]
De beheersing van de kapitaalaccumulatie in de onderontwikkelde landen door het buitenlandse kapitaal leidt tot een economische ontwikkeling die, zoals gezegd, die landen complementair maakt aan de economische ontwikkeling van de imperialistische metropolen. Dit betekent vooral concentratie op de productie van plantaardige en minerale grondstoffen. De jacht op goedkope grondstoffen gaat om zo te zeggen hand in hand met de imperialistische kapitaalexport en wordt daar zelfs verregaand door bepaald. De groei van een relatief kapitaaloverschot in de metropolen, het streven naar een hogere winstvoet en het zoeken naar goedkopere grondstoffen vormen derhalve een eenheid.
De jacht op goedkope grondstoffen is op zijn beurt geen toeval, maar vloeit voort uit een interne logica van de kapitalistische productiewijze. Uit die logica volgt, dat de warenmassa, die door een bepaalde hoeveelheid machines en arbeidskracht kan worden voortgebracht, door de stijging van de arbeidsproductiviteit voortdurend toeneemt. Dit leidt op zijn beurt tot een tendentiële daling van het aandeel van het vaste constante en van het variabele deel van het kapitaal in de gemiddelde warenwaarde, d.w.z. tot een tendentiële stijging van het aandeel der kosten voor grondstoffen in de productieprijs van de gemiddelde waar: ‘Naarmate de productiekracht van de arbeid zich dus ontwikkelt, wordt de waarde van de grondstoffen een steeds groter bestanddeel van de waarde van het warenproduct (...) omdat, in ieder evenredig deel van het totaalproduct, dat deel dat de slijtage van de machines en dat deel dat de nieuw toegevoegde arbeid vormt allebei voortdurend afnemen. Door die dalende beweging neemt het andere waardedeel, dat door de grondstoffen gevormd wordt, proportioneel toe, als die toename niet opgeheven wordt door een overeenkomstige waardedaling van de grondstoffen als gevolg van de productiviteitsstijging van de arbeid die gebruikt wordt voor de voortbrengst daarvan.’[35] De grondstoffenproductie in de overzeese gebieden, die met primitieve, prekapitalistische middelen bedreven werd — en waarvoor de slaveneconomie in de zuidelijke staten van de Verenigde Staten karakteristiek was — versterkte de tendens tot relatieve prijsstijging van de grondstoffen; vandaar de pogingen van het kapitaal uit de metropolen om een goedkopere, d.w.z. kapitalistische grondstoffenproductie te scheppen.[36] De door de Amerikaanse burgeroorlog veroorzaakte prijsstijging van katoen was hiervoor een bepalend, maar geenszins het enige element. De tendens tot verhoging van niet alleen de relatieve, maar ook van de absolute grondstoffenprijzen, die kenmerkend was voor het midden van de 19de eeuw, is geheel voldoende om dit verschijnsel te bewijzen.[37] De directe ingreep van het Westerse kapitaal in het proces van oorspronkelijke kapitaalaccumulatie in de onderontwikkelde landen wordt sterk bepaald door de dwang om op grote schaal een kapitalistische grondstoffenproductie te organiseren.
De kapitalistische grondstoffenproductie in de onderontwikkelde landen was echter een kapitalistische productie onder zeer bepaalde maatschappelijke of, beter gezegd, sociaaleconomische productievoorwaarden. De geweldige massa goedkope arbeidskracht maakte een massale toepassing van vast kapitaal niet rendabel. De moderne machine kon vrijwel niet concurreren met de goedkope arbeidskracht. Kapitalistische grondstoffenproductie betekent derhalve op agrarisch gebied vooral plantage-economie, d.w.z. pre-industrieel kapitalisme, manufactuurkapitalisme, waarbij de voordelen tegenover de prekapitalistische plantage-economie lagen in de invoering van een elementaire arbeidsdeling tussen handarbeiders, in de grotere arbeidsdiscipline en in de rationelere organisatie en boekhouding.[38] In de mijnbouw betekende kapitalistische grondstoffenproductie in de onderontwikkelde landen overigens invoering van de kapitalistische machinale productie, het begin dus van een industrieel kapitalisme. Maar ook hier werd door de lage prijs van de waar arbeidskracht, het reusachtige industriële reserveleger en de betrekkelijke hulpeloosheid van het proletariaat het zwaartepunt van de druk van het kapitaal verschoven van de (in het Westen al overheersende) productie van relatieve naar de productie van absolute meerwaarde.[39]
We krijgen dus het beeld van een imperialistisch wereldsysteem, dat is opgebouwd op een algemene ongelijke ontwikkeling van de kapitaalaccumulatie, de organische samenstelling van het kapitaal, de meerwaardevoet en de arbeidsproductiviteit.
De industriële revolutie is in het Westen begonnen met en voorafgegaan door 300 jaar internationale concentratie van geldkapitaal en geldschatten — door systematische plundering van de rest van de wereld door koloniale veroveringen en koloniale handel.[40] Zo ontstond er een concentratie van industrieel kapitaal op enkele punten van de aardbol, de overheersende industriecentra van West-Europa (en kort daarop in Noord-Amerika). Dit industriekapitaal kon het interne proces van oorspronkelijke kapitaalaccumulatie door de heersende klassen in de achtergebleven landen niet verhinderen, hoogstens vertragen. Met een zeker tijds- en productiviteitsverschil, bepaald door het monopolie van de hoogste industriële productiviteit in handen van het Britse kapitaal, breidde de industrialisering zich dus in het tijdperk van het kapitalisme van de vrije concurrentie tot steeds meer landen uit. Met de massale kapitaalexport naar de onderontwikkelde landen om daar een kapitalistische grondstoffenproductie te organiseren, sloeg het kwantitatieve verschil in accumulatie- en productiviteitsniveau tussen de metropolen en de economisch achtergebleven landen spoedig om in een kwalitatief verschil. Die landen waren voortaan niet alleen achtergebleven, maar ook afhankelijk. De beheersing van de kapitaalaccumulatie door het buitenlandse kapitaal verstikte daar het proces van oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal. Het verschil in industrialiseringsniveau groeide voortdurend. En omdat de grondstoffenproductie op een pre-industriële of slechts primitief industriële basis geschiedde, waarbij de goedkope arbeidskracht hoegenaamd geen prikkel bood voor een bestendige modernisering van de machines, ontstond er ook een toenemend productiviteitsverschil, dat de reële onderontwikkeling uitdrukt en tegelijkertijd vereeuwigt. Vanuit marxistisch standpunt, d.w.z. vanuit het standpunt van de consequente arbeidswaardetheorie, is onderontwikkeling in laatste instantie steeds een kwantitatief (massale werkloosheid) en kwalitatief (lage arbeidsproductiviteit) gebrek aan werk.[41]
Deze voor de laatste honderd jaar van de kapitalistische wereldeconomie zo beslissende omstandigheid kan alleen uit een essentieel moment van de internationale expansie van het kapitaal verklaard worden: de kapitalistische warenproductie heeft wel de kapitalistische wereldmarkt geschapen en veroverd, d.w.z. de heerschappij van de kapitalistische warencirculatie en het overwicht van de in moderne kapitalistische grootindustrie voortgebrachte waren tot in de verste streken van de wereld uitgedragen; maar ze heeft de kapitalistische productiewijze niet overal kunnen doorzetten. Ze heeft integendeel in de landen van de Derde Wereld een specifieke mengeling van prekapitalistische productie- en distributieverhoudingen geschapen en geconsolideerd, die de veralgemening van de kapitalistische productiewijze en vooral van de kapitalistische grootindustrie in die landen verhindert. Hier ligt de voornaamste oorzaak van de permanente prerevolutionaire crisis in de afhankelijke landen sinds meer dan een halve eeuw, de voornaamste oorzaak van het feit dat die landen de zwakste schakels in het imperialistische wereldsysteem gebleken zijn.
Door het massale binnendringen van kapitaal in de grondstoffenproductie kon vanaf 1873 de duurzame tendens tot verhoging van de grondstoffenprijzen gestopt worden. Het kwam niet alleen tot de beruchte prijsdaling van landbouwproducten en de grote Europese landbouwcrisis, maar ook voor minerale producten daalde de relatieve prijs snel — vergeleken met de prijs voor eindproducten uit de kapitalistische industrie.[42] Maar de door het gebrek aan werk en de geringe arbeidsproductiviteit bepaalde lage reproductiekosten van de arbeidskracht in de onderontwikkelde landen, die het productiviteitsverschil met de geïndustrialiseerde metropolen voortdurend vergrootten, moesten die tendens op den duur omkeren. Bij de stagnerende arbeidsproductiviteit in de afhankelijke landen en de gelijktijdige snelle stijging van de arbeidsproductiviteit in de geïndustrialiseerde landen, was het slechts een kwestie van tijd voordat de relatieve grondstoffenprijzen weer gingen stijgen. Deze ontwikkeling begon met de Eerste Wereldoorlog, zette zich bij enkele grondstoffen voort in de jaren ’20 tot de grote economische wereldcrisis van 1929-1932, werd door de gevolgen van die crisis plotseling onderbroken, brak echter opnieuw door met de nieuwe internationale bewapeningsconjunctuur in de jaren ’40 en bereikte haar hoogtepunt in 1950 bij het begin van de oorlog in Korea.[43] De specifieke structuur van de imperialistische wereldeconomie, zoals die aan het einde van de 19de eeuw vorm had gekregen, werd nu een hinderpaal voor de valorisering van het kapitaal of, preciezer uitgedrukt, een extra factor bij de daling van de gemiddelde winstvoet.
En hier herhaalde zich, wat al na de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw was gebeurd. Evenals toen de grondstoffenproductie op basis van prekapitalistische arbeidsmethoden en productieverhoudingen veranderde van een bron van surpluswinsten door uitbuiting van goedkope arbeidskracht in een hindernis voor de verdere expansie van het kapitaal zodra de relatieve grondstoffenprijzen snel begonnen te stijgen, veranderde nu de productie van grondstoffen op basis van manufactuur-kapitalistische of vroegindustriële arbeidsmethoden en productieverhoudingen van een bron van koloniale surpluswinsten in een rem op de kapitaalaccumulatie. En net zoals het kapitaal der metropolen bij de overgang van het kapitalisme van de vrije concurrentie naar het tijdperk van het imperialisme die uitdaging beantwoord had met een massale penetratie van de grondstoffensector, reageerde het bij de overgang van ‘klassiek’ imperialisme naar laatkapitalisme met dezelfde methoden en principes. Net als in het laatste kwart van de 19de eeuw forceerde het binnendringen van het kapitaal in de grondstoffensector sinds de jaren ’30 en vooral ’40 van de 20ste eeuw een fundamentele omwenteling in de arbeidstechniek, de arbeidsorganisatie en de productiebetrekkingen. In het eerste geval ging het erom, de primitieve prekapitalistische arbeidsorganisatie te vervangen door manufactuurkapitalistische en vroegindustriële arbeidsorganisatie; in het tweede geval om de manufactuurkapitalistische en vroegkapitalistische arbeidsorganisatie te veranderen in een hoogindustriële arbeidsorganisatie. Daardoor verdween echter een van de belangrijkste prikkels om die strategie tot de onderontwikkelde landen te beperken. Dure machines werden in de metropolen met een geringer risico aangewend dan in de overzeese gebieden, en de daling van het loonkostenaandeel in de totale warenwaarde van de grondstoffen maakte het gebruik van goedkope arbeidskracht in de kolonies vergeleken met de dure in de metropolen steeds minder aantrekkelijk. Zo kwam het tot een verplaatsing van de productie van grondstoffen naar de metropolen (synthetische rubber, kunstvezels enz.). En waar dit om fysieke redenen niet onmiddellijk mogelijk was (bijv. in de oliesector), ontstond een toenemende druk om zo’n verplaatsing op lange termijn voor te bereiden, waarvan de eerste gevolgen al zichtbaar zijn (massale uitgaven voor olieboringen in West-Europa en in de Noordzee en voor de exploratie van Europees aardgas), en dit gelijktijdig met een gestadige verfijning van de productietechniek.
De resultaten van deze verschuiving in de structuur van de wereldeconomie tussen het ‘klassieke’ imperialisme en het laatkapitalisme waren veelvuldig, maar zeer tegenstrijdig van aard. Het verschil in accumulatie- en inkomensniveau tussen de metropolen en de ‘Derde Wereld’ werd opnieuw groter, omdat zelfs het klassieke afzetgebied van de door de arme landen uitgevoerde grondstoffen relatief kleiner werd en hun productie dus niet in hetzelfde tempo kon stijgen als in de imperialistische landen.[44] Dit versterkte de sociaaleconomische crisis in die landen en, begunstigd door de politieke verzwakking van het imperialisme tijdens en aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, de bevrijdingsbewegingen van de volkeren van de ‘Derde Wereld’. De opstanden vergrootten de verlieskansen voor de in die landen geïnvesteerde kapitalen aanzienlijk en leidden, samen met de nieuw ontstane industrietakken in de metropolen, tot een plotselinge richtingsverandering van de langlopende kapitaalexport. Die ging nu niet meer, zoals tussen 1880 en 1940, vooral van de metropolen naar de onderontwikkelde landen, maar van een deel van de metropolen naar andere imperialistische landen.[45]
De daling van de relatieve en absolute grondstoffenprijzen, die sinds de oorlog in Korea veroorzaakt is door de concurrentie met moderne, grootindustriële en met een hoge productiviteit voortgebrachte producten, versnelde de relatieve (en in enkele gevallen zelfs absolute) verarming van de onderontwikkelde landen. Deze prijsdaling leidde echter ook tot een toenemend gebrek aan belangstelling bij het imperialistische kapitaal, dat in de grondstoffensector geïnvesteerd was en zich in het verleden zowel koloniale als monopolistische surpluswinsten toe-eigende, voor een vooral in de halfkolonies plaatsvindende grondstoffenproductie. Het werd voor het internationale monopoliekapitaal niet alleen interessant om hoogindustrieel vervaardigde, dus goedkopere grondstoffen voort te brengen in plaats van de door koloniale slaven geproduceerde grondstoffen, maar ook om in de onderontwikkelde landen zelf in plaats van de goedkoop geworden grondstoffen eindproducten voort te brengen die tegen monopolieprijzen verkocht kunnen worden.[46]
Zo stort de reproductie van de in de 19de eeuw geschapen arbeidsdeling geleidelijk ineen door de plotselinge uitbreiding van de grondstoffenproductie en door de wijziging van het winstverschil tussen de productie van grondstoffen en die van eindproducten. Dit wordt nog versneld doordat ondertussen de structuur van het monopoliekapitaal in de imperialistische landen zelf wijzigingen heeft ondergaan. Terwijl de uitvoer van de metropolen in de 19de en aan het begin van de 20ste eeuw geconcentreerd was op consumptiegoederen, kolen en staal, verschoof het zwaartepunt van de exportindustrie na de economische wereldcrisis van 1929 en vooral na de Tweede Wereldoorlog steeds meer naar het gebied van de machines, voertuigen en outillage. Het aandeel van die warencategorie in de export van een land is zelfs een index geworden voor zijn industriële ontwikkelingsniveau.[47]
Met de uitvoer van elementen van vast kapitaal groeit trouwens tegelijkertijd het belang van doorslaggevende monopolistische groepen bij de industrialisering van de Derde Wereld. Dit — en niet in hoofdzaak filantropische of politieke overwegingen — is de oorzaak van de in de metropolen op gang gebrachte ‘ontwikkelingsideologie’.
Betekent deze structurele verandering van de wereldeconomie een tendens tot uiteindelijke doorindustrialisering van de Derde Wereld, tot veralgemening van de kapitalistische productiewijze en tot homogenisering van de wereldeconomie? Geenszins. Het betekent eenvoudig, dat de vorm waarin ontwikkeling en onderontwikkeling naast elkaar bestaan verandert of, juister gezegd, dat er een nieuw niveauverschil in kapitaalaccumulatie, productiviteit en meerwaardevoet tot stand komt dat, hoewel anders geaard, nog geprononceerder is dan in het ‘klassieke’ imperialistische tijdperk.
Wat het niveauverschil in kapitaalaccumulatie betreft, moeten wij erop wijzen dat het grootste deel van de imperialistische investeringen in de onderontwikkelde landen niet tot stand komt door effectieve kapitaalexport, maar door herinvestering van gerealiseerde winsten, een groeiend beroep op de lokale kapitaalmarkt, een toenemende absorptie van de in de onderontwikkelde landen zelf voortgebrachte meerwaarde en agrarisch meerproduct. Vooral met betrekking tot Latijns-Amerika bezitten we hierover zeer precieze gegevens.[48] Ook de drain, het nettoverlies aan waarde ten voordele van de metropolen en ten nadele van de economisch afhankelijke landen, functioneert ononderbroken verder. Sterker nog: men kan zonder overdrijving zeggen, dat die netto-overdracht tegenwoordig nog aanzienlijker is dan in het verleden, niet alleen door de transfer van dividenden, rentes en de directeurssalarissen ten voordele van de imperialistische corporations en de toenemende schuldenlast,[49] maar ook door de versterking van de ongelijke ruil.[50]
Dit brengt ons tot het probleem van het productiviteitsverschil. Ongelijke ruil op de wereldmarkt ontstaat, zoals Marx dat in hoofdstuk 20 van Das Kapital I verduidelijkt heeft,[51] door een verschil in gemiddelde arbeidsproductiviteit tussen twee landen. (Met de materiële aard van de voortgebrachte waren — grondstoffen of eindproducten, landbouwproducten of industriële producten — heeft dit op zichzelf niets te maken.) Tegenwoordig is het productiviteitsverschil tussen modern industrieel geproduceerde consumptiegoederen en halfautomatisch geproduceerde machines en voertuigen voor een deel net zo groot als tussen manufactureel of vroegindustrieel vervaardigde grondstoffen enerzijds en industriële eindproducten anderzijds.
Tegelijk met die ontwikkeling wordt het verschil in meerwaardevoet groter. In de imperialistische landen wordt door de inkrimping van het industriële reserveleger een groeiende productie van absolute meerwaarde praktisch onmogelijk. Wel groeien ondertussen de inspanningen om de arbeidsintensiteit te verhogen. Het kapitaal concentreert zijn inspanningen verder op een grotere productie van relatieve meerwaarde, ofschoon slechts voor zover de tegenstrijdige uitwerking van de productiviteitsstijging op de meerwaardevoet geneutraliseerd kan worden.[52]
Anders is het gesteld in de onderontwikkelde landen. Daar maakt de beginnende industrialisering en de daarmee verbonden stijging van de gemiddelde maatschappelijke arbeidsproductiviteit het mogelijk om de reproductiekosten van de arbeidskracht aanzienlijk te verlagen, ook wanneer die waardevermindering niet altijd tot uitdrukking komt in een daling van de nominale geldprijs (o.a. als gevolg van de permanente inflatie). De stijging van de gemiddelde maatschappelijke arbeidsproductiviteit leidt echter niet tot een toename van de moreelhistorische reproductiekosten van de arbeidskracht, d.w.z. er worden geen (of slechts weinig) nieuwe behoeften in het arbeidsloon geïncorporeerd. Dat is enerzijds toe te schrijven aan het feit, dat de duurzame trend van het industriële reserveleger in de halfkolonies tegenovergesteld is aan die in de metropolen, omdat de slechts langzaam inzettende industrialisering de losmaking van de arme boeren van hun grond niet kan compenseren. De geleidelijke terugtrekking van het buitenlandse kapitaal uit de grondstoffenproductie naar de productie van eindproducten versterkt die tendens nog, omdat laatstgenoemde kapitaalintensief is, terwijl eerstgenoemde relatief arbeidsintensief was. Zo lag het aandeel van de loonarbeid in de Latijns-Amerikaanse beroepsbevolking tussen 1925 en 1963 constant rond de 14 %, terwijl het aandeel van de industriële productie in het bruto nationaal product verdubbelde van 11 tot 23 %.[53] Anderzijds verhinderen de door de groei van het industriële reserveleger veroorzaakte ongunstige krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt, dat de massa van het industrieproletariaat en de mijnwerkers zich efficiënt in vakbonden organiseren, hetgeen op zijn beurt tot gevolg heeft, dat de waar arbeidskracht onder haar waarde verkocht wordt. Het kapitaal wordt op die manier in staat gesteld om de daling van de winstvoet te compenseren door een verhoging van de meerwaardevoet, en wel via de vermindering van de reële lonen, zoals dit bijv. het geval is geweest in Argentinië tussen 1956 en 1960, in Brazilië tussen 1964 en 1966 en in Indonesië in 1966-1967.[54]
Dat de prijs van de arbeidskracht in de afhankelijke, halfkoloniale landen lager is, maakt wel een hogere gemiddelde winstvoet mogelijk — die in laatste instantie verklaart, waarom er eigenlijk buitenlands kapitaal naar die landen stroomt —, maar stelt tegelijkertijd grenzen aan de verdere accumulatie van het kapitaal, omdat de uitbreiding van de binnenlandse markt sterk wordt beperkt door de lage reële lonen en de geringe behoeften van de arbeiders. Aldus herhaalt zich hier, wat we al in onze korte analyse van de bloeitijd van het imperialisme benadrukt hebben: het binnenlandse kapitaal investeert bij voorkeur buiten de industrie. Deze tendens wordt nog versterkt doordat de industrie die met een moderne technologie is uitgerust — alhoewel dikwijls met ‘afleggertjes’ van de Westerse industrie — meestal lijdt aan onderbezetting van de productiecapaciteit en een gebrek aan ‘schaalbezuinigingen’.[55] Dit remt op zijn beurt de concentratie van het kapitaal, verhindert de uitgebreide reproductie, bevordert het wegvloeien van kapitaal naar niet-industriële en niet-productieve sectoren en vergroot het leger van hele en halve werklozen. Hier begint de werkelijke ‘helse kringloop van de onderontwikkeling’, en niet in het zogenaamd te lage nationale inkomen, dat verband zou houden met een te lage spaarquote.[56]
De structuur van de kapitalistische wereldeconomie die in het laatkapitalisme uit deze ontwikkeling resulteert, verschilt dus in een aantal belangrijke kenmerken van die structuur tijdens het klassieke imperialisme. Ze reproduceert en versterkt het verschil in productiviteit, inkomen en welstand tussen de imperialistische en onderontwikkelde landen. Het aandeel van de onderontwikkelde landen in de wereldhandel daalt in plaats van te stijgen of te stagneren, en daalt snelt. Alle particuliere en openbare kapitaaltransfers uit de metropolen zijn geen compensatie voor de waardetransfer in tegengestelde richting, waardoor de landen van de Derde Wereld relatief verarmen ten opzichte van de imperialistische landen. Uit de snelle daling van het aandeel van de Derde Wereld in de wereldhandel — van ca. 32 % in 1950 tot ongeveer 17 % in 1970 — volgt echter niet, dat de afhankelijkheid van de imperialistische landen van enkele strategische grondstoffen (uranium, ijzererts, olie, nikkel, bauxiet, chroom, mangaan, enz.), die de halfkoloniale landen exporteren, absoluut is verminderd. Die is integendeel absoluut gestegen.[57] Maar binnen de kapitalistische wereldeconomie blijkt de tegenstelling tussen ruil- en gebruikswaarde van de waar in het feit, dat de afhankelijkheid van de imperialistische landen van de grondstoffenexport uit de arme landen gepaard kan gaan met een relatieve prijsdaling van die grondstoffen, dus met een relatief waardeverlies.
De op lange termijn ongunstige ontwikkeling van de ruilverhoudingen voor de grondstofexporterende landen komt eveneens tot uiting in een relatieve daling van de winstvoet van de grondstofproducerende monopolies vergeleken met die van de verwerkende industrie.[58] Vergeleken met de investeringen in de grondstofproducerende industrie leidde dat op zijn beurt tot een bovenproportionele toevloed van kapitaal naar de verwerkende industrie. Een dergelijke groeiende disproportie tussen verschillende productietakken leidt op den duur noodzakelijk tot een plotselinge omslag in de relatieve prijzen — vandaar de grote prijsstijging van grondstoffen en voedingsmiddelen in de jaren 1972-1974, waarbij de speculatie een niet onbelangrijke rol speelde. Zowel de speculatieve als de conjuncturele kant van deze hausse zullen tot een nieuwe prijsval van de grondstoffen leiden, maar niet tot het niveau van vóór de hausse, dus met een correctie van de vroegere disproportionaliteit. Zo worden nu voor de derde keer sinds het begin van de 19de eeuw de grondstoffen plotseling relatief duurder, vergeleken met die van de verwerkende industrie. En een dergelijke wijziging van de relatieve prijzen leidt tot een nieuwe kapitaalstroom naar de grondstoffenproductie, om de ongelijkmatigheid van de grondstoffen- en de verwerkende industriële productie te corrigeren, maar leidt op zijn beurt ook weer tot nieuwe, andere ongelijkmatigheden.
De ongelijke en gecombineerde ontwikkeling van kapitalistische, halfkapitalistische en prekapitalistische productieverhoudingen met kapitalistische ruilverhoudingen is gebaseerd op de problematiek van de concrete werking van de waardewet op internationaal niveau, d.w.z. op de ontwikkeling van de wereldmarktprijzen en de terugwerking daarvan op de nationale economieën. Er bestaat ongetwijfeld maar één waardewet.[59] Deze heeft de functie om via de ruil van op middellange termijn equivalente arbeidskwanta de verdeling van de economische rijkdommen waarover de maatschappij beschikt over de verschillende productieterreinen te regelen, al naar gelang de schommelingen van de effectieve vraag, dus al naargelang de consumptiestructuur (d.w.z. de door de klassenstructuur van de burgerlijke samenleving bepaalde inkomensstructuur). Maar die algemene vaststelling verklaart niet hoe de waardewet op de wereldmarkt werkt.
Hoewel Marx dit probleem meermaals behandeld heeft,[60] heeft hij het in Das Kapital niet systematisch geanalyseerd. Op grond van zijn opmerkingen, de logica van zijn theorie en de analyse van de ontwikkeling op de kapitalistische wereldmarkt gedurende de laatste 150 jaar, kunnen niettemin de tien volgende principes geformuleerd worden:
1. Onder kapitalistische productieverhoudingen komen alleen op de nationale markt uniforme productieprijzen tot stand (d.w.z. een vérgaande nivellering van de winstvoeten). (In de prekapitalistische warenproductie kunnen zelfs in hetzelfde land op regionale markten verschillende warenwaarden naast elkaar bestaan, die gebaseerd zijn op een verschil in arbeidsproductiviteit tussen de verschillende gebieden, mits een nationale warencirculatie onmogelijk is.)[61] Pas als er een algemene internationale nivellering van de winstvoeten tot stand zou zijn gekomen door een volledige internationale mobiliteit van het kapitaal en een verdeling van de kapitalen over alle werelddelen, ongeacht de nationaliteit en de oorsprong der kapitaalbezitters — d.w.z. in de praktijk pas als er een gehomogeniseerde kapitalistische wereldeconomie met een kapitalistische wereldstaat zou bestaan — zou de waardewet overal tot uniforme prijzen leiden.[62]
2. Productieprijzen die alleen op ‘nationale’ markten uniform zijn veroorzaken in verschillende landen noodzakelijkerwijze uiteenlopende warenwaarden. Deze specifieke werking van de waardewet op internationaal niveau heeft Karl Marx meermaals beklemtoond; ze berust op nationale verschillen in arbeidsproductiviteit en -intensiteit (en warenwaarden), organische samenstelling van het kapitaal, meerwaardevoet enz. Op de wereldmarkt wordt de arbeid van het land met hogere arbeidsproductiviteit als intensiever getaxeerd, d.w.z. het product van een arbeidsdag in dit land wordt geruild tegen het product van meer dan een arbeidsdag in het onderontwikkelde land.
3. Bij de export van waren uit een land met een hogere naar een land met een lagere arbeidsproductiviteit, boeken de warenbezitters van de exportgoederen een surpluswinst, omdat ze hun waren op hun eigen binnenlandse markt boven de productieprijs, maar beneden de ‘nationale’ waarde in het importerende land, kunnen verkopen.
4. Is de omvang van die export zodanig dat het hele afzetgebied in het importerende land beheerst wordt, dan zal de ‘nationale’ warenwaarde in het importerende land zich na enige tijd onder druk van de concurrentie van de geïmporteerde waren aan de warenwaarde in het exporterende land aanpassen; de extrawinst zal dus verdwijnen. Als de vraag naar die waar in het importerende land echter sprongsgewijze stijgt en door de import niet gedekt kan worden, dan komt er ruimte vrij voor een nationale industrie met een hogere arbeidsproductiviteit dan de oude, geruïneerde en achtergebleven industrie (dit was het geval voor de textielnijverheid in Rusland, Italië, Japan, Spanje tussen 1860 en 1870, en gedeeltelijk zelfs voor India en China tussen 1890 en 1900), ook al ligt de arbeidsproductiviteit van die ‘nationale’ industrie onder die van het exporterende land.
5. Als de omvang van die export zo beperkt blijft, dat deze het maatschappelijk noodzakelijke arbeidskwantum van de gegeven waar in het importerende land niet kan bepalen, dan blijft de warenwaarde liggen boven die van het exporterende land en blijven de uitgevoerde waren van het exporterende land een surpluswinst opleveren (dit is bijv. het geval voor farmaceutische producten, die de imperialistische landen naar India, Zuidoost-Azië of Afrika exporteren).
6. Indien een land het wereldmonopolie heeft op de productie van een waar, zijn diens productievoorwaarden bepalend voor de wereldmarktprijs (wat natuurlijk inhoudt, dat aan de in het producerende land gangbare gemiddelde winst een monopolistische surpluswinst wordt toegevoegd). Dezelfde regel geldt, mutatis mutandis, als een land niet het monopolie op de productie, maar wel op de uitvoer van die waar bezit.
7. Als geen enkel land het monopolie heeft op de productie of de uitvoer van een waar, wordt de wereldmarktprijs bepaald door het internationale gemiddelde van de waarden der waren, die nodig zijn om de totale internationale effectieve vraag te dekken. Deze gemiddelde waarde kan die van het productiefste land duidelijk overtreffen, maar ook diep onder die van het verst achtergebleven land blijven.[63]
8. Wordt een land met een gemiddelde arbeidsproductiviteit die lager ligt dan het wereldgemiddelde, genoopt om bepaalde producten uitsluitend voor de export te produceren, dan wordt de waarde van die geëxporteerde waren niet bepaald door de specifieke arbeidskwanta die feitelijk in de productie zijn verbruikt, maar door een hypothetisch gemiddelde (d.w.z. door de arbeidskwanta die die productie zou hebben gevergd, indien deze op basis van de internationaal gemiddelde arbeidsproductiviteit zou zijn geschied). In dit geval lijdt dit land door de export een substantieverlies, krijgt het m.a.w. in ruil voor de arbeidskwanta die in de productie van die waren zijn verbruikt het equivalent van een geringer arbeidskwantum terug. Ook in dit geval kan de export een absolute winst opleveren, nl. wanneer voor die export anders onbenutte bodemschatten en arbeidskrachten worden aangewend. Maar het land zal relatief verarmen, in ieder geval ten opzichte van de landen, die die exportproducten invoeren.[64]
9. Alle tot dusver genoemde ontwikkelingen veronderstellen een min of meer aanzienlijke uitbreiding van de kapitalistische productieverhoudingen in de met elkaar handel drijvende naties (zie het citaat uit de brief van Engels aan Conrad Schmidt aan het begin van dit hoofdstuk). Als de productieverhoudingen in een land slechts marginaal kapitalistisch zijn en er waren worden uitgevoerd, die onder pre- of halfkapitalistische voorwaarden zijn geproduceerd, dan kan de tendens tot uitvoer van waren beneden hun ‘nationale’ waarde nog sterker worden, o.a. omdat het in de warenprijs vervatte arbeidsloon juist in zulke gebieden vaak diep onder de waarde van de waar arbeidskracht daalt, waar de producenten halfproletariërs zijn die nog over een eigen levensmiddelenproductie beschikken, of waar er veel kleine boeren zijn die een agrarische zelfvoorzieningseconomie bedrijven en wier consumptie zich tot het fysiologische levensminimum beperkt.[65]
10. Juist vanwege de verscheidenheid van de warenwaarden en de arbeidsproductiviteit in elk land dat in de kapitalistische wereldmarkt geïntegreerd is, dwingt de waardewet de achtergebleven landen met een lagere arbeidsproductiviteit onverbiddelijk tot een voor hen ongunstige specialisering op de wereldmarkt. Al ze dan toch hun krachten beproeven in de productie van industrieproducten met een hoge waarde (in kleine series en met reusachtige onkosten), zijn ze gedoemd om die met verlies op de binnenlandse markt te verkopen, omdat het verschil tussen hun productiekosten en die van de geïndustrialiseerde landen te groot is en de normale winstmarge op de ‘binnenlandse markt’ ver overtreft. Alleen door de bescherming van het monopolie op de buitenlandse handel konden Rusland en China na hun socialistische revolutie dit lot ontgaan.
_______________
[1] Zie in dit verband onze uiteenzetting in Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 129-135.
[2] Das Kapital III, p. 346-347 (wij cursiveren).
[3] Engels aan Conrad Schmidt, 12 maart 1895, MEW 39, p. 43 (wij cursiveren). Zie ook Karl Marx: ‘(...) we nemen (Engeland) als voorbeeld, omdat hier de kapitalistische productiewijze ontwikkeld is en niet, zoals op het Europese continent, zich nog grotendeels beweegt op basis van een boereneconomie die niet met die productiewijze overeenstemt’ (Resultate des unmittelbaren Productionsprozesses, Arkhiv Marksa i Engelsa, deel 2 (VI), Partinoie Isdatelstvo, Moskou 1933, p. 258; (wij cursiveren).
[4] Karl Marx, Grundrisse, pp. 363-364.
[5] Andre Gunder Frank (Capitalism and Underdevelopment in Latin America, New York 1967, p. 60) citeert een toenmalige Chileense staatspresident, die vaststelde dat de Braziliaanse manufactuurproductie in de 18e eeuw belangrijker was dan die van de VS.
[6] Zie Karl Marx: ‘Juist de arbeidsproductiviteit, massa der productie, massa der bevolking, massa der surplusbevolking, die deze productiewijze ontwikkelt, roept met het vrijmaken van kapitaal en arbeid voortdurend nieuwe bedrijfstakken in het leven, waarin het kapitaal opnieuw op kleine schaal kan werken en weer de verschillende ontwikkelingen doorlopen, tot ook die nieuwe bedrijfstakken op maatschappelijk niveau bedreven worden. Dit is een proces permanent. Tegelijkertijd streeft de kapitalistische productie ernaar alle industrietakken te veroveren waarvan ze zich tot dan toe niet meester heeft gemaakt, waar nog maar formele onderschikking heerst. Zodra ze zich meester heeft gemaakt van de landbouw, de mijnbouw, de manufactuur van de voornaamste kledingstoffen enz. pakt ze de andere gebieden aan waar nog slechts formeel of ook nog zelfstandige ambachtslui.’ Resultate des unmittelbaren Productionsprozesses, pp. 120-122.
[7] We behandelen hier niet het ‘normale’ geval, waarin de gewelddadige ingreep van het kapitaal (d.w.z. onteigening van de oorspronkelijke bezitters, verdrijving van de boeren van hun grond, versperring der toegangswegen tot de traditioneel aanwezige grondreserves, levens- en arbeidsmiddelen enz.) de productie van gebruikswaarden door de traditionele producenten verhindert en hen verandert in verkopers van de waar arbeidskracht en aldus in kopers van industrieel voortgebrachte goederen.
[8] Zie Rosa Luxemburg: ‘In de algemene gang van de kapitalistische ontwikkeling spelen juist in Marx’ veronderstellingen de kleine kapitalen de rol van pioniers van de technische revolutie, en wel in een dubbel opzicht, zowel wat betreft nieuwe productiemethoden in oude en geconsolideerde, vast verankerde takken, als wat betreft het scheppen van nieuwe productietakken die nog helemaal niet door grote kapitalen geëxploiteerd worden’ (‘Sozialreform oder Revolution’, in: Schriften zur Theorie der Spontaneität, Hamburg 1970, p. 18).
[9] N. Bucharin, Imperialismus und Weltwirtschaft, Wenen-Berlijn 1929, p. 25.
[10] Karl Marx, Das Kapital III, pp. 345-346. Zie ook de voetnoot, die Friedrich Engels in Das Kapital III inlast: ‘De kolossale uitbreiding der verkeersmiddelen — oceaanstomers, spoorwegen, elektrische telegrafie, het Suezkanaal — heeft pas werkelijk de wereldmarkt geschapen’ (p. 506).
[11] Oliver C. Cox, Capitalism as a System, New York 1964, pp. 1, 6, 10 en passim.
[12] A.C. Carter schat het Nederlandse kapitaal op ca. een vierde van het totale beurskapitaal van Groot-Brittannië rond 1760 (zie de discussie hierover bij Charles Wilson, ‘Dutch Investment in 18th Century England’, in: Economic History Review, april 1960). — De rol van het Engelse kapitaal in de industrialisering van België treedt aan het licht bij de grondleggers van de moderne machine-industrie van dit land, de gebroeders Cockerill. Eveneens speelde Belgisch en Engels kapitaal een aanzienlijke rol bij de eerste industrialiseringsgolf van Frankrijk (zie o.a. W.O. Henderson, The Industrial Revolution on the Continent, Londen 1961; J. Dhont, ‘The Cotton Industry at Ghent during the French Regime’, in: F. Crouzet, W.H. Chaloner, W.M. Stern (eds.), Essays in European Economie History 1789-1914, Londen 1969). Hetzelfde geldt voor het Nederlandse kapitaal in de Duitse textielnijverheid links van de Rijn (Gerhard Adelmann, ‘Structural Changes in the Rhenish Linen en Cotton Trades at the Outset of Industrialization’, in: Essays in European Economic History 1789-1914); voor Frans kapitaal in de eerste industrialiseringsgolf van Italië zie o.a. Bernard Gille, Les investissements francais en Italie 1815-1940, Turijn 1968, en Aldo Alessandro Mola (ed.), L’ economia Italiana dopo l’Unita, Turijn 1971, p. 130 e.v. — Over de beslissende (ofschoon indirecte) rol van het buitenlandse, m.n. Britse kapitaal bij de aanleg van spoorwegen in de Verenigde Staten (speciaal tussen 1866 en 1873) zie o.a. L.H. Jenks, ‘Railroads as an Economic Force in American Development’, in: Journal of Economic History, 4, 1944.
[13] Phyllis Deane, W.A. Cole, British Economic Growth 1688-1959, Cambridge University Press, 1967 (tweede druk), pp. 36, 266. Zie ook Karl Marx: ‘Een steeds uitgebreidere massaproductie overspoelt de bestaande markt en werkt dus steeds aan de uitbreiding van die markt, aan het doorbreken van zijn limieten. Het is niet de handel die de massaproductie beperkt (voor zover die slechts uitdrukking is van een bestaande vraag), maar de omvang van het functionerende kapitaal en de ontwikkelde productiekracht van de arbeid’ (Das Kapital III, p.349). — Verder Leland Hamilton Jenks, The Migration of British Capital to 1875, Londen 1927. — Zie bovendien het bekende rondschrijven van het Foreign Office van 15 januari 1848 aan de diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland, waarin uitdrukkelijk benadrukt werd, dat investeringen in eigen land de voorrang moesten hebben op die in het buitenland (The Public Record Office, archief van het Foreign Office, F.O. 16, deel 63, rondschrijven van 15-1-1848).
[14] ‘Het voornaamste middel om de circulatietijd te verkorten zijn betere communicatiemedia. En op dit gebied hebben de laatste vijftig jaar een omwenteling gebracht, die slechts te vergelijken is met de industriële omwenteling uit de laatste helft van de vorige eeuw.’ Karl Marx, Das Kapital III, p. 81.
[15] Maurice Lévy-Leboyer, Les banques européennes et l’industrialisation internationale dans la première moitié du 19e siècle, Parijs, PUF, 1964, blz. 320.
[16] ‘Anderzijds zijn de lage prijs van het machinale product en de omwenteling in het transport- en communicatiewezen wapens bij de verovering van vreemde markten’ (K. Marx, Das Kapital III, pp. 474-475). — Over de betekenis van de aanleg van spoorwegen voor de Britse export zowel van kapitaal als van waren in het voorimperialistische tijdvak, zie o.a. Maurice Dobb, Studies in the Development of Capitalism, Londen 1963, pp. 297-298.
[17] In 1833 verdiende een mannelijke spinner bij het spinnen van hetzelfde soort garen in Groot-Brittannië 37 franc bij een 69-urige werkweek, in Frankrijk 16 franc bij een 72 tot 84-urige werkweek, en in Zwitserland 9-12 franc bij een even lange werkweek (Lévy-Leboyer, p. 65).
[18] Emilo Sereni, Il capitalismo nelle campagne, Turijn 1968, pp. 18, 19, 22-23.
[19] S. Strumilin, ‘Industrial Crises in Russia 1847-1867’, in: F. Crouzet, W.H. Chaloner, W.M. Stern (eds.), Essays in European Economic History 1789-1914, Londen 1969, p. 158 e.v.
[20] De in Rusland gestichte naamloze vennootschappen hadden in 1855 een kapitaal van 750.000 roebel en in 1858 van 51 miljoen roebel (Strumilin, p. 168). Zie ook Roger Portal, ‘The Industrialization of Russia’, in: Cambridge Economic History of Europe, vol. 6, deel 2, Cambridge 1966, p. 813, die voor 1860 een kapitaal van 350 miljoen roebel en voor de tussen 1860 en 1870 opgerichte spoorwegmaatschappijen aandelen ten bedrage van 700 miljoen roebel noemt.
[21] W.W. Lockwood, The Economic Development of Japan, Princeton 1954, p. 113: de productie van katoengaren steeg van 13.000 (400 pond) balen in 1884 tot 292.000 in 1894 en tot 757.000 in 1899. — Thomas C. Smith, Political Change and Industrial Development in Japan: Government Entreprise 1868-1880, 2de druk, Stanford 1965, pp. 37, 63.
[22] Sereni, pp. 32-33.
[23] Thomas C. Smith, pp. 26-27.
[24] Strumilin schat, dat tussen 1855 en 1860 80 miljoen en tussen 1861 en 1866 143 miljoen roebel goud uit Rusland weggestroomd zijn. Die tweede som bestond echter voor een groot deel uit de goudtransfer door dat deel van de Russische adel, dat op de afschaffing van de lijfeigenschap reageerde met de verkoop van hun landerijen en een parasitair bestaan in het buitenland.
[25] ‘Zijn in het ene land het arbeidsloon en de grondprijs laag maar de rente op kapitaal hoog, omdat de kapitalistische productiewijze hier nog in het geheel niet ontwikkeld is, terwijl in een ander land het arbeidsloon en de grondprijs nominaal hoog zijn maar de rente op kapitaal laag, dan gebruikt de kapitalist in het ene land meer arbeid en grond, in het andere relatief meer kapitaal’ (K. Marx, Das Kapital III, pp. 881-2).
[26] Zie de uittreksels uit de werken van Omer Celal Sarç (The Tanzimat and our Industry) and I.M. Smilianskaya (The Disintegration of Feudal Relations in Syria and Lebanon in the Middle of 19th Century), gepubliceerd in een bloemlezing die is uitgegeven door Charles Issawi: The Economic History of the Middle East, Chicago 1966, pp. 48-51, 241-245. Het is interessant vast te stellen, dat het gebrek aan ‘terugwerking’ (‘cumulatieve industrialisering’) inderdaad door het hier vastgelegde complex en niet door de gebruikswaarde van de eerste kapitalistisch geproduceerde waren bepaald wordt. In het geval van China waren dit niet grondstoffen, maar textielproducten (zie Jurgen Kuczynski, Die Geschichte der Lage der Arbeiter unter dem Kapitalismus, deel 28, Berlijn 1964, pp. 16-41, 106-107, over de aanzienlijke omvang van de Chinese textielindustrie tussen 1894 en 1913 en de hernieuwde aanzienlijke groei van die industrie tijdens en na de Eerste Wereldoorlog). Desondanks is het niet tot een cumulatief industrialiseringsproces gekomen. We behandelen dit probleem grondiger in hoofdstuk 11.
[27] Zie Paul A. Baran, The Political Economy of Growth, New York 1957.
[28] Andre Gunder Frank; Theotonio Dos Santos, Dependencia economica y cambio revolucionario en America Latina, Editorial Nueva Izquierda, Caracas 1970.
[29] Ernesto Laclau verklaart dit in het geval van Argentinië voor een deel met het feit, dat het grootste deel van de meerwaarde, die in de 19de en aan het begin van de 20ste eeuw door de loonarbeid werd geproduceerd, de vorm kreeg van differentiële rente, die door de grootgrondbezitters op karakteristieke wijze werd uitgegeven aan luxe consumptie. (Modos de Production, Sistemas Economicos y Problacion Excedente)
[30] Zie o.a. ons opstel: ‘Die Marxsche Theorie der ursprünglichen Akkumulation und die Industrialisierung der Dritten Welt’, in: Folgen einer Theorie — Essays über ‘Das Kapital’ von Karl Marx, Frankfurt 1967. Verdere bronnen over die problematiek, waaraan al een zeer uitgebreide literatuur is gewijd en een uiteenzetting van enkele belangrijke controversen bevinden zich in hoofdstuk 11 van dit boek. — Toen dit boek al gereed was ontvingen wij het werk van Geoffrey Kay, Development and Underdevelopment: A Marxist Analysis (McMillan, Londen 1974), die de bijzondere aard en het specifieke belang van het handelskapitaal in de koloniën en halfkoloniën toevoegt aan de factoren, die wij ter verklaring van de onderontwikkeling in het kapitalisme naar voren hebben gebracht.
[31] Over de beslissende rol, die de arbeidsdeling en de invoering van de geldeconomie in het dorp voor het zich ontplooiende kapitalisme spelen bij de totstandkoming van de ‘binnenlandse markt’, zie K. Marx, Das Kapital I, pp. 775-776; W.I. Lenin, Le développement du capitalisme en Russie, pp. 344, 632 e.v., Moskou, z. j. Een mooi voorbeeld van die alliantie levert de analyse van de verhouding tussen olieconcerns en inheemse grondbezitters in Venezuela (Federico Brito, Venezuela, Siglo XX, Havana 1967, p. 17-60, 181-221).
[32] Hernan Ramirez Necochea, ‘Englands wirtschaftliche Vorherrschaft in Chile 1810-1914’, in: Lateinamerika zwischen Emanzipation und Imperialismus, Berlijn 1961, pp. 137, 131. Van dezelfde auteur: Historia del Imperialismo en Chile, Havana 1966, p. 62. Het aandeel van het Britse kapitaal in de kopermijnen was niet groter dan 20-30 %. Zie ook de synthetische behandeling van dit tijdperk door Andre Gunder Frank (p. 57-63), die een reeks Chileense bronnen citeert. Het is interessant vast te stellen, dat Chili tijdens de eerste vijftig jaar na de onafhankelijkheid een eigen handelsvloot van 276 zeeschepen gebouwd had, die in 1860 haar grootste sterkte bereikte en tegen het einde van de jaren ’70 op 75 schepen teruggevallen was.
[33] H.R. Necochea, ‘Englands wirtschaftliche Vorherrschaft in Chile’, p. 147.
[34] De beheersing van de Noordchileense salpeterindustrie, waarin binnen de twee jaar meer dan £ 9 miljoen Brits kapitaal werd geïnvesteerd, ging, zoals steeds in de periode van het klassieke imperialisme, gepaard met een beheersing van het hele openbare leven van de provincie Tarapaca: spoorwegen, waterwerken, banken enz. (Necochea, p. 146-147).
[35] K. Marx, Das Kapital III, pp. 118-119 (onze cursivering).
[36] Eugene D. Genovese (The Politica, Economy of Slavery, Pantheon Books 1965, pp. 43-69) brengt veel gegevens over de lage arbeidsproductiviteit op de katoenplantages in de zuidelijke staten onder het slavensysteem. Dit hoofdstuk van zijn boek bevat ook een gedetailleerde bibliografie en een polemiek met bronnen die een andere mening verdedigen.
[37] In de jaren ’60 en aan het begin van de jaren ’70 van de 19de eeuw bereikten de prijzen van de door Groot-Brittannië geïmporteerde grondstoffen hun hoogtepunt sinds de napoleontische oorlogen. Vanaf 1873 zette de prijsdaling in, die rond 1895 de gemiddelde index der importprijzen tot de helft terugbracht (zie B.R. Mitchell, P. Deane, Abstract of British Historical Statistics, Cambridge 1962; C.P. Kindleberger e.a., The Terms of Trade, a European Case Study, Cambridge (Mass.) 1956; Potter, Christie, Trends in Natura, Resource Commodities, Baltimore 1962). In dezelfde periode daalden ook de prijzen van de in Engeland zelf geproduceerde grondstoffen op soortgelijke wijze: tussen 1873 en 1886 daalde de prijs per ton bessemerstaal tot een kwart van zijn vroegere peil (Maurice Dobb, p. 306).
[38] Er bestaan talrijke beschrijvingen van de specifieke aard van het pre-industrieel plantagekapitalisme in de door het buitenlandse kapitaal in de ‘Derde Wereld’ aangelegde katoen-, rubber-, thee-, koffie- en andere productiecentra. Zie bijv. over de plantages in Ceylon: S.J. Tambia, The Role of Savings and Wealth in Southern Asia and the West, UNESCO, Parijs 1963, pp. 75-80 en 80 e.v. — Het is interessant, dat de productie in verscheidene gevallen ook later nog op prekapitalistische basis ingevoerd werd (zoals bijv. in de Egyptische katoenboom van 1860-1866), hetgeen de prijzen slechts hoog kon houden, maar daardoor tot de ondergang van de boeren leidde en een aanpassing aan modernere productiemethoden veroorzaakte (E.R.J. Owen, ‘Cotton Production and the Development of the Cotton Economy in 19th Century Egypt’, in: Charles Issawi (ed.), The Economic History of the Middle East 1800-1914, Chicago 1966, p. 410 e.v.).
[39] Zie bijv. de toestand van de arbeidersklasse in Jamaica volgens een officieel Brits regeringsonderzoek: ‘(...) discontinue werkgelegenheid, slechte lonen, overdreven lange arbeidstijden, dikwijls gevraagd door de loontrekkende zelf die de weinige arbeid, die hij te pakken kon krijgen, jaloers en (...) tot aan de volledige uitputting (...) probeerde te beschermen’ (Gordon K. Lewis, The Growth of the Modern West Indies, New York 1968, p. 179). — Zie ook het voorbeeld van de Zuid-Afrikaanse goudmijnen: ‘Tijdens hun contract, dat beëindigd moest zijn voor ze toestemming kregen om naar huis terug te keren, werden de Afrikanen als vee in vertrekken opgesloten, die “het midden houden tussen kazernes en gevangenissen”. Ze slapen op banken van cement, en als ze een matras willen hebben, moeten ze die verwerven ten koste van hun mager loon. Ze krijgen voedingsrantsoenen, die op iets minder dan 6 penny per dag geschat worden. Er heerst een strikte discipline. Ze worden bewaakt door opzichters, die gewapend zijn met de sjambok, een zweep die het symbool is van de Zuid-Afrikaanse beschaving. Duizenden hebben een stoflong, maar in tegenstelling tot de blanke mijnwerkers krijgen ze geen enkele schadevergoeding. De enige betaalde verlofdagen zijn Kerstmis en Goede Vrijdag (...). Het wekt derhalve geen verbazing, dat de mijnondernemers fabelachtige winsten boeken. Die overtreffen de £ 50 miljoen per jaar (...). De zwarte arbeiders daarentegen hebben sinds 1914 (!) geen loonsverhoging meer gekregen’ (George Padmore, Africa: Britain’s Third Empire, Londen 1948, pp. 27-28). In de Chinese textielindustrie is de 12-urige werkdag tot de Tweede Wereldoorlog van kracht gebleven, ook voor kinderen. In de katoenweverijen van Sjanghai bestaat er in 1930 slechts 1,7 rustdag per maand, en een verslag uit 1924 van de Engelse consul in die stad maakt melding van 14-urige werkdagen zonder rustpauzen (zie hierover documenten in Jürgen Kuczynski, pp. 170-173).
[40] Ernest Mandel, Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 454-460.
[41] Fritz Sternberg (Imperialismus, hoofdstuk 1 en p. 456 e.v.) heeft voor het eerst een grondig onderzoek gedaan naar het verband tussen loonontwikkeling en surplusbevolking (d.w.z. het industriële reserveleger). Zie ook hoofdstuk 5 van dit boek.
[42] Zie Nations Unies, Prix relatifs des exportations et importations des pays sous-développés, New York 1949. Voor het meest typisch imperialistische land van die tijd, Groot-Brittannië, verbeterden de ruilverhoudingen van index 100-99 tussen 1880-1883 tot index 113-115 tussen 1905 en 1907 en index 134-136 tussen 1919 en 1920 (allemaal topjaren van conjunctuurcycli).
[43] Volgens de door de Verenigde Naties gepubliceerde Etudes sur l’économie mondiale, vol. 1, ‘Les pays en voie de développement dans le commerce mondial’, Nations Unies, 1963, was de gehele index van de exportprijzen van grondstoffen in de periode 1950-1952 tot meer dan het drievoudige van het gemiddelde van 1934-1938 gestegen en lag deze 14 % boven het gemiddelde van 1924 tot 1928. Bij veel producten lag de stijging ten opzichte van 1924-1928 veel hoger: 31 % voor katoen, wol, jute, sisal; 29 % voor koffie, thee en cacao; 23 % voor non-ferrometalen, enz. In de periode 1950-1952 lag de index der exportprijzen van de producten van de verwerkende industrie 10 % beneden het gemiddelde van 1924-1928.
[44] Hier enkele cijfers over de productiegroei van synthetische grondstoffen in vergelijking met de natuurlijke. Het aandeel van de kunstvezels in de wereldproductie van textielgrondstoffen is gestegen van 9,5 % in 1938 en 11,5 % in 1948 tot 27,6 % in 1965. Het aandeel van de synthetische rubber in de totale wereldproductie van natuurlijke en synthetische rubber is gestegen van 6,4 % in 1938 tot 25,9 % in 1948 en 56 % in 1965 (Paul Bairoch, Diagnostic de l’évolution économique du tiers-monde 1900-1966, Parijs 1967, p. 165. De productie van plastics is in de kapitalistische wereld gestegen van 2 miljoen ton in 1953 tot 13 miljoen ton in 1965, meer dan de totale wereldproductie van non-ferrometalen. Dezelfde auteur vermeldt een sterke toename van de bezuiniging in het verbruik van grondstoffen (daling van de input van grondstoffen voor dezelfde hoeveelheid eindproduct) door de technische vooruitgang (p. 162).
[45] Van de Engelse kapitaalinvesteringen in het buitenland ten bedrage van £ 4 miljard was tussen 1927 en 1929 slechts 13,5 % in geïndustrialiseerde landen en 86,5 % in ontwikkelingslanden (waarvan 37,5 % in de blanke dominions) geïnvesteerd. In 1959 is van een totale buitenlandse investering van 6,6 miljard het aandeel van de geïndustrialiseerde landen tot 33 % gestegen (plus 24 % voor de blanke dominions) (Michael Barratt-Brown, After Imperialism, Londen 1963, pp. 110, 282). Tegenwoordig zijnde VS leidinggevend op het gebied van de kapitaalexport, en daar is de ommekeer nog veel duidelijker: van de $ 50 miljard die ze na de Tweede Wereldoorlog geëxporteerd hebben, ging tot 1960 tweederde naar geïndustrialiseerde landen en na 1960 driekwart. Zie ook Pierre Jalée, L’imperialisme en 1970, Parijs 1969, pp. 77-78.
[46] Het meest eenduidige voorbeeld is dat van Latijns-Amerika, waar volgens OECD-bronnen de buitenlandse investeringen in 1966 in de verwerkende industrie $ 5,3 miljard bedroegen tegen 4,9 miljard in de olie-industrie (inclusief raffinaderijen en distributiesysteem), 1,7 miljard in de mijnbouw en 3,8 miljard in banken, verzekeringsmaatschappijen, openbare diensten en plantages.
[47] Het aandeel van de warencategorie ‘machines en transportmiddelen’ in de export van de imperialistische machten is gestegen van 6,5 % in 1890 en 10,6 % in 1910 (Groot-Brittannië) tot meer dan 40 % in 1968 (VS, Groot-Brittannië en Japan) en 1969 (Bondsrepubliek).
[48] Theotonio Dos Santos (pp. 75-78) berekent, dat in de periode 1946-1968 $ 15 miljard uit Latijns-Amerika is weggestroomd als dividenden, rente enz. op buitenlandse kapitaalinvesteringen. De feitelijk uit de VS naar Latijns-Amerika geïmporteerde nieuwe kapitalen bedroegen netto slechts $ 5,5 miljard en waren dus veel geringer dan de meerwaardedrain.
[49] Het Pearson-rapport over het ‘ontwikkelingsdecennium’ (Partners in Development, Report of the Commission on International Development, Londen 1969) geeft een treffend beeld van de geweldig gestegen schuldenlast van de halfkoloniale landen. Die is tussen 1961 en 1968 gestegen van $ 21,5 tot 47,5 miljard (p. 371). De jaarlijkse retributies voor aflossingen en winsten op buitenlandse investeringen bedragen al meer dan 25 % van de exportinkomsten in Brazilië, Mexico, Argentinië, Colombia, Venezuela, Chili en Perzië en 20 % van die inkomsten van India en Tunesië (p. 374).
[50] Zie hoofdstuk 11 van dit boek.
[51] K. Marx, Das Kapital I, pp. 583-584.
[52] Zie hoofdstuk 5 van dit boek.
[53] Andre Gunder Frank, Lompenbourgeoisie en lompenontwikkeling, Van Gennep, Amsterdam 1975, p. 109. De bronnen zijn officiële publicaties van de Verenigde Naties (CEPAL en het Internationaal Arbeidsbureau). — Hetzelfde gebeurde in India tussen 1950 en 1972. De gemiddelde jaarlijkse groei van de industriële productie was 6,6 %, maar die van het aantal arbeidsplaatsen in de industrie slechts 3,3 %. Dit laatste percentage daalde in de periode 1966-1973 zelfs tot 1,8 %, d.w.z. tot minder dan de jaarlijkse groei van de bevolking (Based Statistics Relating to the Indian Economy, published by the Commerce Research Bureau, Bombay, november 1973).
[54] Ruy Mauro Marini schat de daling van het reële loon van de industriearbeiders van Sao Paulo — het meest geïndustrialiseerde centrum van Brazilië — tijdens de twee jaar na de militaire putsch van 1964 op 15,6 %, en dit op basis van de officiële index van de levensduurte, die de prijsstijgingen bepaald onderschat (Subdesarrollo y Revolucion, Mexico 1969, p. 134). Tussen 1958 en 1968 is de koopkracht van het minimumloon met 62 % gedaald (Emile Sader, ‘Sur Ia politique économique brésilienne’, in: Critiques de l’économie politique, nr. 3, april-juni 1971).
[55] Zie ook Urs Müller-Plantenberg, ‘Technologie et dépendance’, in: Critiques de l’économie politique, nr. 3, april-juni 1971.
[56] Paul A. Baran (The Political Economy of Growth) heeft die stelling van de academische economische theorie aan een grondige en overtuigende kritiek onderworpen.
[57] Pierre Jalée analyseert die afhankelijkheid in detail (pp. 25-26). Bairoch (p. 76) stelt vast, dat tussen 1928 en 1965 het aandeel van de ontwikkelingslanden in de wereldproductie van ijzererts van 7 tot 37 %, in de wereldproductie van bauxiet van 21 tot 69 % en in de wereldproductie van petroleum van 25 tot 65 % gestegen is.
[58] De succesvolle pogingen van de Europese ‘zelfstandige’ oliemaatschappijen om de greep van het oliekartel van de ‘seven sisters’ op de mondiale olieprijzen te breken, leidde inderdaad tot een prijsdaling en een daling van de winsten van de ‘zeven groten’, en vervolgens tot een (deels kunstmatig verwekte) schaarste van aardolie, wat de weg opende voor een nieuwe, mondiale prijscontrole, ditmaal door het kartel van de regeringen der exportlanden (OPEC). Deze hele fascinerende geschiedenis van monopolie en concurrentie, bestaan, vergaan en weer opduiken van ‘geadministreerde prijzen’ en het zich doorzetten van de waardewet, wordt aanschouwelijk gemaakt in Hartmut Elsenhaus en Gerd Junne, ‘Zu den Hintergründen der gegenwärtigen Oelkrise’, in: Blätter für deutsche und internationale Politik, Keulen 1973, nr. 12.
[59] Pierre Naville trapt open deuren in, als hij dit feit als een grote ontdekking voorstelt (Le salaire socialiste, Parijs 1970, pp. 14-30). Maar hij trekt daaruit de verkeerde conclusie, dat de ‘ene waardewet’ alle economische betrekkingen in de hele wereld (de Sovjet-Unie inbegrepen) regelt (pp. 24-25). De waardewet was al in het midden van de 19de eeuw ‘uniek’ op de wereldmarkt, maar regelde toentertijd in China geenszins de verdeling van de economische rijkdommen over de verschillende productietakken. Daarvoor was er een omwenteling in de Chinese productieverhoudingen nodig. Dit doet de waardewet ook tegenwoordig niet in China en de USSR. Naville vergeet, dat die regeling in het tijdperk van het kapitalisme niet door de beweging van de waren, maar door die van de kapitalen bepaald wordt (we leven al lang niet meer in de eenvoudige warenproductie). En vrije beweging van kapitalen is nu eenmaal noch in China noch in de USSR toegestaan en de investeringen worden er geenszins door marktwetten (d.w.z. in laatste instantie door de waardewet) bepaald.
[60] O.a. Das Kapital I, hoofdstuk 20; Das Kapital III, pp. 224-225; Das Kapital III, hoofdstuk 14, deel 5; Das Kapital III, einde van hoofdstuk 20; Das Kapital III, einde van hoofdstuk 39; Das Kapital III, pp. 811-821; Das Kapital III, hoofdstuk 50, pp. 881-882; Theorien über den Mehrwert II, p. 168-174; Theorien über den Mehrwert III, pp. 298-306; Grundrisse, p. 755; enz.
[61] Vgl. het voorbeeld van India, waar de prijzen van basisvoedingsproducten in verschillende staten nog fundamenteel verschillen, waar er in de ene staat hongersnood en in een buurstaat normale prijzen voor levensmiddelen kunnen heersen. Volkomen vrije waren- en kapitaalcirculatie is klaarblijkelijk voorwaarde voor de vorming van uniforme warenwaarden (Das Kapital III, p. 206).
[62] Zie een uitvoeriger analyse in hoofdstuk 10 van dit boek.
[63] Dit verklaart de soms aanzienlijke schommelingen in de wereldmarktprijzen voor levensmiddelen in een betrekkelijk kort tijdsbestek, omdat bij een plotselinge, zelfs marginale, schaarste aan levensmiddelen op de wereldmarkt, de productie van de relatief onvruchtbare gronden in de minst productieve landen met één slag de wereldmarktprijs kan bepalen. Daar de wereldhandel in bijv. graan slechts enkele percenten van de wereldproductie uitmaakt, kan een marginale stijging van de vraag in een groot land de omvang ervan plotseling met 25 % of 50 % verhogen.
[64] K. Marx, Das Kapital III, p. 248.
[65] K. Marx, Das Kapital III, pp. 813-814; Theorien über den Mehrwert II, pp. 168-169.