Gedurende het grootste deel van zijn prehistorisch bestaan heeft de mens geleefd in een staat van uiterste armoede. Het voedsel dat hij nodig had om te overleven kon de mens zich slechts verschaffen door jacht, visvangst en het plukken van vruchten.
De mensheid parasiteerde op de natuur, omdat zij de natuurlijke rijkdommen die de basis waren van haar overleven niet deed toenemen. Over deze rijkdommen had zij geen enkele controle.
De primitieve gemeenschappen zijn zo georganiseerd dat zij een collectief overleven verzekeren in uiterst moeilijke bestaansvoorwaarden. Ieder neemt verplicht deel aan de arbeid, en de arbeid van iedereen is noodzakelijk om de gemeenschap in leven te houden. De productie van levensmiddelen is nauwelijks voldoende om de gemeenschap te voeden. Het verlenen van materiële voordelen zou een deel van de stam tot hongersnood veroordelen, zou hen beletten rationeel te werken en zou op die manier de voorwaarden voor een collectief overleven aantasten. Daarom tracht de maatschappelijke organisatie, tijdens deze periode van de ontwikkeling van de menselijke samenleving, een maximale gelijkheid te bewaren binnen de menselijke gemeenschappen.
Na een onderzoek naar de sociale instellingen van 425 primitieve stammen hebben de Engelse antropologen Hobhouse, Wheeler en Ginsberg een totale afwezigheid van sociale klassen gevonden bij al die stammen die geen landbouw kennen.
Deze toestand van volstrekte armoede is slechts blijvend gewijzigd door de ontwikkeling van veeteelt- en landbouwtechnieken. De landbouwtechniek, de grootste economische revolutie in het bestaan van de mensheid, is te danken aan de vrouw, evenals een reeks andere belangrijke ontdekkingen van de prehistorie (zoals de technieken van het aardewerk en van het weven). Deze heeft zich doorgezet vanaf ca. 15.000 vóór Christus in verschillende delen van de wereld, waarschijnlijk eerst in Klein-Azië, Mesopotamië, Iran en Turkestan, en breidde zich geleidelijk uit naar Egypte, Indië, China, Noord-Afrika en Zuid-Europa. Men noemt dit de neolithische revolutie, omdat ze zich heeft voorgedaan in die periode van het steentijdperk, waarin de voornaamste werktuigen van de mens gemaakt zijn uit gepolijste steen (neolithicum, of de meest recente periode van het steentijdperk).
De neolithische revolutie laat de mens toe zelf zijn levensmiddelen te produceren en dus — min of meer — zijn eigen voortbestaan te controleren. Hierdoor wordt de afhankelijkheid van de natuurkrachten, waarin de primitieve mens zich bevond, afgezwakt. Ze laat de vorming toe van voedselreserves, wat dan weer toelaat sommige leden van de gemeenschap vrij te maken van de noodzaak om hun eigen voedsel voort te brengen. Zo kan zich een zekere economische arbeidsdeling ontwikkelen, een specialisering in beroepen, die de productiviteit van de menselijke arbeid laat toenemen. Een dergelijke specialisering kan zich in de primitieve maatschappij nog slechts vaag aftekenen. Want, zoals een van de eerste Spaanse ontdekkingsreizigers opmerkte over de Indianen in de 16e eeuw: ‘Zij (de primitieven) willen al hun tijd gebruiken voor het verzamelen van voedsel, want als zij hem op een andere manier zouden gebruiken, zouden zij in de greep van de honger blijven’.
Het verschijnen van een groot permanent voedseloverschot zal pas voor goed de voorwaarden van de maatschappelijke organisatie grondig wijzigen. Wanneer dit overschot relatief klein blijft en verspreid in elk dorp, brengt dat geen wijziging in de egalitaire structuur van de dorpsgemeenschap. Het laat toe enige ambachtslieden en ambtsdragers te voeden, zoals diegenen die zich gedurende duizenden jaren in de hindoe-dorpen hebben kunnen handhaven.
Maar wanneer die overschotten over grote oppervlakten geconcentreerd worden door militaire of religieuze leiders, of wanneer ze in het dorp zelf overvloediger worden dank zij de verbetering van de landbouwmethodes, kunnen ze de voorwaarden scheppen voor een sociale ongelijkheid. Men kan hen gebruiken om gevangenen te voeden, buitgemaakt tijdens een oorlog of een rooftocht (die vroeger zouden gedood zijn, bij gebrek aan voedsel). Men kan deze laatsten verplichten voor de overwinnaars te werken in ruil voor dit voedsel: dit is het verschijnen van de slavernij in de Griekse wereld.
Hetzelfde overschot kan gebruikt worden om een aantal priesters, soldaten, ambtenaren, heren en koningen te voeden: dit is het verschijnen van heersende klassen in de rijken van de Oosterse oudheid (Egypte, Babylonië, Iran, Indië, China).
Een sociale arbeidsdeling vult van dan af de economische aan.
De maatschappelijke voortbrengst in haar geheel dient niet meer om de behoeften van de producenten te bevredigen. Ze is van dan af verdeeld in twee delen:
Op de volgende manier beschrijft de historicus Heichelheim het verschijnen van de eerste steden in de oudheid: ‘De bevolking van de nieuwe stedelijke centra bestaat (...) voor het grootste deel uit een hogere laag die leeft van renten (d.w.z. die zich het meerproduct van de agrarische arbeid toeëigent — E.M.), bestaande uit heren, edelen en priesters. Hieraan moeten dan ambtenaren, bedienden en slaven toegevoegd worden, die op indirecte wijze worden gevoed door deze hogere laag.’
Het verschijnen van sociale klassen — werkende en heersende klassen — geeft op die manier het leven aan de staat, die de voornaamste instelling is om de gegeven maatschappelijke toestanden, d.w.z. de maatschappelijke ongelijkheid, in stand te houden. De verdeling van die maatschappij in klassen wordt vastgelegd door de toeëigening van de productiemiddelen door de bezittende klassen.
De vorming van sociale klassen, de toeëigening van het maatschappelijke meerproduct door een deel van de maatschappij, is het resultaat van een sociale strijd, en kan zich slechts in stand houden dank zij een voortdurende sociale strijd.
Maar terzelfdertijd betekent dit een — onvermijdelijke — etappe in de economische vooruitgang, daar zij de scheiding van twee fundamentele economische functies toelaat: de productie en de accumulatie.
In de primitieve maatschappij zijn alle gezonde mannen en vrouwen voornamelijk bezig met het voortbrengen van voedsel. In die omstandigheden kunnen ze slechts weinig tijd besteden aan de vervaardiging en voorraadvorming van arbeidsinstrumenten, aan de specialisering in die vervaardiging, aan het systematische zoeken naar andere instrumenten, aan het verwerven van ingewikkelde technieken (zoals bv. de metaalnijverheid), aan de systematische waarneming van natuurverschijnselen enz...
De productie van een maatschappelijk meerproduct geeft een gedeelte van de mensheid genoeg vrije tijd om zich te wijden aan al deze bezigheden, die de groei van de arbeidsproductiviteit in de hand werken.
Deze vrije tijd staat zo aan de basis van de beschaving, van de ontwikkeling van de eerste wetenschappelijke technieken (astronomie, meetkunde, hydrografie, mineralogie enz...) en van het schrift. Als gevolg van deze vrije tijd wordt de scheiding van de maatschappij in klassen begeleid door de scheiding tussen intellectuele en handenarbeid.
De klassenverdeling van een maatschappij is dus een voorwaarde voor de historische vooruitgang, zolang de maatschappij te arm is om al haar leden toe te laten zich aan intellectuele arbeid te wijden (aan accumulatie-functies). Maar deze vooruitgang wordt duur betaald.
Tot aan de vooravond van het moderne kapitalisme genieten enkel de bezittende klassen van de weldaden van de toename van de arbeidsproductiviteit. De techniek en de wetenschap mogen dan grote vorderingen hebben gemaakt in de 4000 jaar tussen het begin van de beschaving van de oudheid en de 16e eeuw: dit heeft geen belangrijke wijziging gebracht in de toestand van de Indische, Chinese, Egyptische of zelfs Griekse of Slavische boer.
Wanneer het maatschappelijke meerproduct niet volstaat om heel de mensheid te verlossen van een voortdurende zware arbeid, is elke sociale revolutie die de oorspronkelijke gelijkheid tussen de mensen opnieuw tracht in te voeren, op voorhand tot mislukken gedoemd. Zij kan slechts twee uitwegen vinden uit de sociale ongelijkheid:
a. ofwel bewust elk maatschappelijk meerproduct vernietigen, en terugkeren naar de uiterste armoede van de primitieve maatschappij. Maar dan zal het opnieuw opduiken van de technische vooruitgang snel dezelfde ongelijkheid meebrengen als deze die men wilde uitschakelen.
b. ofwel de oude bezittende klasse van haar bezit ontdoen ten voordele van een nieuwe bezittende klasse.
Dit heeft zich voorgedaan met de Romeinse slavenopstand onder Spartacus, met de eerste christelijke sekten en de kloosters, met de diverse boerenopstanden die elkaar opgevolgd hebben in het Chinese rijk, met de revolutie van de Taborieten in Bohemen in de 15e eeuw, met de communistische kolonies, gesticht door immigranten in Amerika enz...
Zonder te beweren dat de Russische revolutie tot dezelfde toestand zou hebben geleid, wordt het opnieuw opduiken van een duidelijke sociale ongelijkheid in de USSR van vandaag vooral verklaard door de armoede van Rusland na de revolutie, door het te geringe ontwikkelingsniveau van de productiekrachten, door het isolement van de revolutie in een achterlijk land, als gevolg van de nederlaag van de revolutie in Centraal Europa in de jaren 1918-1923.
Een egalitaire maatschappij, rustend op overvloed en niet op armoede — het doel van het socialisme — kan zich slechts ontwikkelen op basis van een ontwikkelde economie, waarin het maatschappelijke meerproduct zo hoog is dat het aan elk van de producenten toelaat zich te bevrijden van een afstompende arbeid, en heel de gemeenschap voldoende vrije tijd geeft om collectief de leidende functies op sociaal en economisch vlak te vervullen (accumulatie-functie).
Waarom zijn er 15.000 jaar maatschappelijk meerproduct nodig geweest, voordat de menselijke economie de bloei kende die nodig is om een socialistische oplossing voor de sociale ongelijkheid te suggereren? Zolang de bezittende klassen zich het maatschappelijke meerproduct toeëigenen onder de vorm van producten (gebruikswaarden), betekent hun eigen consumptie (onproductieve consumptie) de grens voor de groei van de productie die zij willen realiseren.
De tempels en koningen van de Oosterse oudheid, de slavenhouders van de Grieks-Romeinse oudheid, de Chinese, Indische, Japanse, Byzantijnse, Arabische edelen en kooplieden, de feodale heren van de middeleeuwen, al deze lieden hadden geen belang bij het toenemen van de productie wanneer zij in hun kastelen en paleizen genoeg levensmiddelen, luxueuze kleding, kunstvoorwerpen hadden opgestapeld. Aan consumptie en luxe zijn grenzen die niet kunnen overschreden worden (een grappig voorbeeld: in de feodale maatschappij van Hawaï neemt het maatschappelijke meerproduct uitsluitend de vorm aan van voedsel, zodat het sociale prestige bepaald wordt door... de zwaarlijvigheid van elke persoon).
Slechts wanneer het maatschappelijke meerproduct de vorm van geld aanneemt — van meerwaarde — en kan dienen niet alleen voor het aanschaffen van consumptiegoederen, maar ook van uitrustingsgoederen (productiemiddelen), krijgt de nieuwe heersende klasse – de bourgeoisie — belang bij een ongebreidelde groei van de productie. Op deze manier ontstaan de noodzakelijke sociale voorwaarden voor de toepassing in de productie van alle wetenschappelijke ontdekkingen, d.w.z. de noodzakelijke voorwaarden voor het verschijnen van het moderne industriële kapitalisme.
Tussen de maatschappij van het primitief communisme van de horde en de clan, en de eerste maatschappijvormen die gebaseerd zijn op de overheersing van de ene klasse door de andere (bv. een slavenhoudersmaatschappij), bestaat er een overgangsperiode tijdens dewelke een heersende klasse van eigenaars zich nog niet volledig ontwikkeld heeft, maar de opkomende sociale ongelijkheid reeds geïnstitutionaliseerd is. We kennen het bestaan van dit maatschappijtype niet alleen door talrijke overblijfselen en beschrijvingen uit het verleden, die meer bepaald voortleven in de zogenaamde ‘primitieve’ mythes, legendes en godsdiensten. We kennen het ook door de stamverwante maatschappij die momenteel op een deel van het platteland van Zwart Afrika nog bestaat, zij het op een steeds meer vervormde manier, in functie van haar symbiose met de klassenmaatschappij die overheerst in alle landen waar ze overleeft.
Deze eerste geïnstitutionaliseerde vorm van sociale ongelijkheid en onderdrukking is die van de vrouwen door de mannen in de primitieve maatschappijen die in die etappe van hun ontwikkeling gekomen zijn. De onderdrukking van de vrouw heeft niet altijd bestaan. Ze is niet het product van een biologische fataliteit die op het vrouwelijke geslacht zou wegen. Er zijn integendeel massa’s gegevens over de voorgeschiedenis en de maatschappij van het clancommunisme die aantonen dat ze lange tijd gekenmerkt werd door de gelijkheid tussen de geslachten. Hoewel de gegevens ontoereikend zijn om dit verschijnsel te veralgemenen tot de ganse primitieve mensheid, is het in elk geval aangetoond dat minstens in een aantal van deze maatschappijen de vrouwen zelfs een leidende rol speelden. Het volstaat om te herinneren aan het verschijnsel van de ‘vruchtbaarheidsgodin’ als meesteres van de hemel, in de beginperiode van de door de vrouw ontwikkelde landbouw, om daaruit af te leiden dat de vervanging van deze godin door goden (en daarna door de monotheïstische god) geen toeval kan zijn. De revolutie in de hemel weerspiegelt een revolutie die zich op aarde had voltrokken. De omwenteling van de religieuze ideeën vloeit voort uit een omwenteling van de maatschappelijke omstandigheden, van de verhoudingen tussen mannen en vrouwen.
Op het eerste gezicht kan het paradoxaal lijken dat, wanneer de overheersende economische rol van de vrouwen tot uiting komt in hun essentiële functie in de landbouw (de neolitische revolutie), langzaamaan het tijdperk van hun sociale onderwerping aanbreekt. Maar het gaat hier geenszins om een werkelijke tegenstelling.
In de mate waarin de primitieve landbouw zich ontplooit, worden de vrouwen op tweeërlei wijze de voornaamste bron van rijkdom voor de stam: als voornaamste voortbrengsters van levensmiddelen en als voortbrengsters van leven. Slechts vanaf een min of meer veiliggesteld niveau van levensbevoorrading wordt de demografische groei niet meer ervaren als een bedreiging maar als een weldaad. Daardoor worden de vrouwen economisch gegeerde objecten, wat ze in de periode van jacht en verzamelen van vruchten niet konden zijn.
Om deze onderwerping te kunnen verwezenlijken, moesten een reeks samenvallende sociale veranderingen plaatsgrijpen. De vrouwen moesten ontwapend worden,dat wil zeggen dat het krijgsgeroep een mannelijk monopolie moest worden. De veelvuldige legendes over de Amazones, die op alle continenten voortleven, duiden aan dat dit niet altijd zo geweest is. Het statuut van de vrouw moest ook veranderd worden door radicale wijzigingen van de regels betreffende het huwelijk en de socialisatie van de kinderen, teneinde het patriarchaat te vestigen.
Met de ontwikkeling en daarna de consolidatie van de privé-eigendom, krijgt de patriarchale familie geleidelijk de definitieve vorm die ze, ondanks opeenvolgende veranderingen, gedurende een groot deel van de geschiedenis van de klassenmaatschappijen behouden heeft. Ze wordt zelfs één van de belangrijke en onvervangbare instellingen die het voortbestaan van de privé-eigendom waarborgen, doorheen het erfrecht en de sociale onderdrukking onder al haar vormen (met inbegrip van de mentale structuren die de aanvaarding van de autoriteit ‘van bovenaf’ en de blinde gehoorzaamheid bestendigen). Ze wordt een kweekbodem voor ontelbare discriminaties ten nadele van de vrouw, in alle sferen van het maatschappelijke leven. De ideologische verrechtvaardigingen en de schijnheilige vooroordelen die deze discriminaties ondersteunen, maken integrerend deel uit van de heersende ideologie van bijna alle heersende klassen die elkaar tot nu toe in de geschiedenis hebben opgevolgd. Daardoor hebben ze ook, tenminste gedeeltelijk, de mentaliteit van de uitgebuite klassen doordrenkt, met inbegrip van het moderne proletariaat tijdens het kapitalistische regime en onmiddellijk na zijn omverwerping.
Anderson, Perry, Passages from Antiquity to Feudalism. London, Verso Editions, 1978.
Childe, Gordon, Man Makes Himself. Hardmondsworth, Penguin Books.
Childe, Gordon, What Happened in History. Hardmondsworth, Penguin Books.
Engels, Friedrich, De Heer Eugen Dührings omwenteling in de wetenschap, Moskou, Uitgeverij voor literatuur in vreemde talen, s.d.
Mandel, Ernest, Traité d’Economie Marxiste. Paris, Collection 10/18. 1969.
Marx, Karl & Engels, Friedrich, Het Communistisch Manifest. Verschillende uitgaven.