In de primitieve maatschappij en later in de dorpsgemeenschap die is ontstaan uit de neolithische revolutie, was de productie essentieel gericht op de bevrediging van de behoeften van de gemeenschappen die produceerden. De ruil was iets toevalligs. Hij had enkel betrekking op een uiterst klein deel van de goederen waarover de gemeenschap beschikte.
Zulk een vorm van productie veronderstelt een weloverwogen organisatie van de arbeid. De arbeid heeft er dus, en zeer rechtstreeks, een sociale functie. Wie zegt weloverwogen organisatie van de arbeid, zegt daarmee nog niet dat die organisatie bewust moet zijn (en zeker niet wetenschappelijk), of precies berekend. Heel wat dingen kunnen aan het toeval worden overgelaten, precies omdat geen enkele drang naar persoonlijke verrijking de economische activiteit beheerst. De afwisseling en het ritme van de productieve activiteit kunnen bepaald worden door de zeden, de voorouderlijke gebruiken, de riten, de godsdienst, de magie. Maar die zijn steeds essentieel gericht op de bevrediging van de onmiddellijke behoeften van de gemeenschappen, en niet op de ruil, of op een verrijking die zou worden gezien als een doel op zichzelf.
Vanuit zulk een organisatie van het economische leven komt beetje bij beetje een economische organisatievorm te voorschijn die er het volstrekte tegenovergestelde van is. Wanneer een zekere vooruitgang is geboekt in de arbeidsdeling, en wanneer er een zeker overschot opduikt, wordt het arbeidspotentiëel van de gemeenschap geleidelijk verbrokkeld in eenheden (grote, patriarchale families), die onafhankelijk van elkaar werken. Het particuliere karakter van de arbeid en de particuliere eigendom van de producten van de arbeid, zelfs van de productiemiddelen, komt tussen de leden van de gemeenschap te staan. Ze beletten de leden van die gemeenschap onder elkaar rechtstreekse en weloverwogen sociaal-economische banden aan te gaan. Die eenheden of individu’s hebben in het economische leven geen band meer met elkaar die het resultaat is van een rechtstreekse samenwerking. Zij verhouden zich tot elkaar door bemiddeling van de ruil van de producten van hun arbeid.
De waar is een product van de sociale arbeid die bestemd is om te worden geruild door zijn producent, en niet om verbruikt te worden door hemzelf of door de groep waarvan hij deel uitmaakt. Het bestaan van de waar veronderstelt dus een sociale toestand die grondig verschilt van die waarin de massa van de producten bestemd is voor de onmiddellijke consumptie door de groep die ze heeft voortgebracht. Er bestaan wel overgangsgevallen (zoals bv. de zogenaamde subsistentie-boerderijen in onze tijd, die op de markt slechts een klein overschot verkopen). Maar het fundamentele verschil tussen een maatschappelijke toestand waarin er essentieel wordt geproduceerd voor de rechtstreekse consumptie door de producenten, en een toestand waarin er wordt geproduceerd voor de ruil, ligt waarschijnlijk het best vervat in het kwaadaardige antwoord dat de Duitse socialist Ferdinand Lasalle eens heeft gegeven aan een liberale economist: ‘Ongetwijfeld maakt de heer Schmidt, begrafenisondernemer, eerst lijkkisten voor hemzelf en voor zijn gezin en verkoopt hij alleen maar de overschot op de markt…’
De warenproductie is voor het eerst opgedoken in het Midden-Oosten, zo’n 10 à 12.000 jaar geleden, in het raam van een eerste fundamentele arbeidsverdeling tussen ambachtslieden en boeren, d.w.z. als gevolg van het ontstaan van de eerste steden. Wij noemen de economische organisatie met een productie voor de ruil door producenten die zelf meester blijven van hun productievoorwaarden: de kleine warenproductie.
Hoewel die kleine warenproductie vele vormen heeft aangenomen, zoals tijdens de klassieke oudheid en binnen de Aziatische productiewijze, heeft zij haar voornaamste bloeiperiode beleefd tussen de 14e en 16e eeuw in Noord- en Centraal Italië, en in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Dit hield verband met het verdwijnen van de lijfeigenschap in die streken en in die periode, en met het feit dat de eigenaars van de koopwaren die elkaar ontmoetten op de markt, in het algemeen vrij waren en min of meer gelijk in rechten.
Juist die relatieve vrijheid en gelijkheid van de eigenaars van de waren, binnen een maatschappij die gesteund is op de kleine warenproductie, maakt het mogelijk de functie zelf van de ruil te vatten: de mogelijkheid alle essentiële productieve activiteiten voort te zetten, ondanks een reeds uitgesproken arbeidsverdeling, zonder dat die activiteiten afhangen van weloverwogen beslissingen vanwege de gemeenschap, of van zijn meesters.
De organisatie van de arbeid die gesteund is op een weloverwogen en geplande verdeling van de arbeidskracht over de onderscheiden takken van activiteit die essentieel zijn om de in geld uitgedrukte behoeften van de maatschappij te bevredigen, wordt nu vervangen door een min of meer ‘anarchistische’ en ‘vrije’ arbeidsdeling, waar ogenschijnlijk het toeval een beslissende rol speelt in die verdeling van levende en dode hulpbronnen. De ruil en het resultaat ervan komen nu in de plaats van een gewoonterechtelijke planning. Maar dat moet op zo’n manier gebeuren dat de continuïteit van het economische leven verzekerd is (met, weliswaar, heel wat ‘ongelukjes’, crisissen, onderbrekingen in de reproductie), zodat in het algemeen alle essentiële activiteiten inderdaad worden uitgeoefend.
De manier zelf waarop de ruil wordt geregeld leidt tot dit resultaat, tenminste op middellange termijn. De waren worden geruild al naargelang de hoeveelheid arbeid die nodig is om ze voort te brengen. De vruchten van een dag arbeid van een boer worden geruild tegen de vruchten van een dag arbeid van een wever. Juist aan de dageraad van de kleine warenproductie, wanneer de arbeidsdeling tussen ambachtsman en boer nog rudimentair is, wanneer op de hoeve zelf nog heel wat ambachtelijk werk wordt verricht, is het duidelijk dat de ruil enkel op zo’n vergelijking kan stoelen. Anders zou één of andere productieve activiteit die minder beloond wordt dan andere, snel worden opgegeven. Dan zou er zich op dat vlak een tekort doen gevoelen. Door dat tekort zouden de prijzen stijgen, en dus ook de beloning voor de betreffende producenten. Zodat de productieve activiteit verdeeld wordt over de verscheidene sectoren, waardoor de gelijkheidsregel opnieuw wordt hersteld: voor eenzelfde hoeveelheid geleverd werk krijgt de producent een gelijke hoeveelheid waren in ruil.
Wij noemen ‘waardewet’ de wet die de ruil van waren beheerst en daardoor de verdeling van de arbeidskracht en van de productieve hulpbronnen over de onderscheiden takken van de menselijke activiteit. Het gaat dus wel om een economische wet die in essentie steunt op een vorm van de organisatie van de arbeid, op verhoudingen die de mensen hebben aangeknoopt, die verschillend zijn van die van een economie die wordt gepland volgens de gebruiken of volgens een bewuste keuze van geassocieerde producenten.
De waardewet verzekert de sociale erkenning van een arbeid die privé-arbeid is geworden. In die zin moet ze functioneren volgens criteria die objectief zijn, en gelijk voor allen. Het gaat dus niet op dat een schoenmaker die lui is, die twee dagen arbeid nodig zou hebben om een paar schoenen te maken, waar een handige schoenmaker één dag over doet, tenslotte tweemaal meer waarde zou hebben voortgebracht dan die vluggere collega. Een markt die zo werkt, die de luiheid of een gebrek aan vakkennis beloont, zou een maatschappij die steunt op de arbeidsverdeling, en op de privé-arbeid, snel naar de achteruitgang of naar de ondergang leiden.
Daarom is de vergelijking van de hoeveelheid gepresteerde arbeid doorheen de waardewet een vergelijking van de arbeid met het maatschappelijke gemiddelde van de productiviteit. Dat gemiddelde is in een prekapitalistische maatschappij over het algemeen stabiel en algemeen bekend, want de productietechniek evolueert er zeer langzaam, of helemaal niet. Wij zeggen dus dat de waarde van een waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die maatschappelijk nodig is om ze te produceren.
In de kleine warenproductie komen de kleine boer en de kleine ambachtsman op de markt met de vruchten van hun arbeid. Zij verkopen die om producten te kopen die ze nodig hebben voor hun dagelijks gebruik en die ze niet zelf produceren. Wat zij doen op de markt kan dus worden samengevat in de formule: verkopen om te kopen.
Maar al snel vereist de kleine warenproductie een algemeen aanvaard ruilmiddel (ook wel ‘algemeen equivalent’ genoemd), om de ruil te vergemakkelijken. Dit ruilmiddel, waartegen alle waren zonder onderscheid kunnen worden geruild, is het geld. Met de verschijning van het geld kan een ander maatschappelijk personage, een andere maatschappelijke klasse, opduiken als gevolg van een nieuwe vooruitgang in de maatschappelijke arbeidsdeling: de geldeigenaar, die niet dezelfde is als de gewone bezitter van waren, die zelfs tegenover hem staat. Het is de woekeraar, of de handelaar die gespecialiseerd is in de internationale handel.
Die geldeigenaar oefent op de markt een activiteit uit die sterk verschilt van die van de kleine boer of ambachtsman. Hij komt naar de markt met een bepaalde som geld, en voor hem gaat het er niet meer om te verkopen om te kunnen kopen, maar integendeel zal hij kopen om te kunnen verkopen. De kleine ambachtsman of boer verkoopt om een andere waar te kunnen kopen dan diegene die hijzelf produceert ; het doel van de operatie blijft de bevrediging van min of meer onmiddellijke behoeften. Daarentegen kan de geldeigenaar, door te ‘kopen om te verkopen’ alléén, zijn behoeften niet bevredigen. Voor de bankier of voor de handelaar heeft de operatie slechts zin wanneer hij kan verkopen voor een bedrag dat hoger is dan de som geld waarmee hij op de markt is aangekomen. De waarde van zijn geld doen toenemen met een meerwaarde, d.w.z. de verrijking als doel op zichzelf, dat is de betekenis van de activiteit van woekeraar en handelaar.
Het kapitaal — want het gaat hier over het kapitaal, in zijn aanvankelijke en eenvoudigste vorm van geldkapitaal – is dus elke waarde die zich een meerwaarde wil toeëigenen. Deze marxistische definitie van het kapitaal is dus niet de gebruikelijke definitie van de burgerlijke handboeken, volgens dewelke het kapitaal gewoon elk werkinstrument zou zijn, of zelfs, nog vager, ‘elk duurzaam goed’. Volgens die definitie zou de eerste aap die met een stok tegen een bananeboom heeft geslagen om een banaan te pakken, meteen de eerste kapitalist zijn geweest...
Wij onderlijnen het nog eens: zoals alle ‘economische categorieën’ kan de categorie ‘kapitaal’ enkel begrepen worden als men haar ziet als gebaseerd op een maatschappelijke verhouding tussen de mensen: d.w.z. een verhouding die een kapitaalbezitter in staat stelt zich een meerwaarde toe te eigenen.
Het bestaan van het kapitaal valt niet volledig samen met het bestaan van de kapitalistische productiewijze. Integendeel, kapitalen hebben bestaan en gecirculeerd gedurende duizenden jaren, voordat de kapitalistische productiewijze is opgebloeid in het West-Europa van de 15e en 16e eeuw.
De woekeraar en de handelaar verschijnen eerst binnen prekapitalistische maatschappijen, slavenmaatschappijen, feodale maatschappijen, of maatschappijen die steunen op de Aziatische productiewijze. Zij zijn essentieel actief buiten de sfeer van de productie. Zij brengen het geld binnen in een essentieel natuurlijke economie (in het algemeen komt dit geld van buitenuit), ze voeren luxeproducten in die van ver komen, verlenen een minimum aan krediet aan de bezittende klassen die geen roerende fortuinen bezitten, en ook aan koningen en keizers.
Zulk een kapitaal staat politiek gezien zwak, is niet beschermd tegen afpersing, roof of onteigening. Dit is overigens gewoonlijk zijn lot; daarom beschermt de handelaar zorgvuldig zijn schat, verbergt er zelfs een deel van, en zal zich wel wachten zijn rijkdommen geheel te investeren, uit vrees voor onteigening. Nog in de helft van de middeleeuwen hebben sommige van de rijkste groepen kapitaalbezitters zulke onteigeningen ondergaan, zoals bv. de Tempelridders in het 14e-eeuwse Frankrijk. De Italiaanse bankiers die de oorlogen van de Engelse koningen hebben gefinancierd zijn in de praktijk onteigend, doordat die koningen hun schulden niet hebben terugbetaald.
Slechts wanneer de politieke verhoudingen zo gewijzigd zijn dat die rechtstreekse of onrechtstreekse onteigeningen steeds moeilijker worden, kan het kapitaal zich accumuleren — kan het groeien — op een ononderbroken wijze. Van dat ogenblik af wordt het binnendringen van het kapitaal in de productiesfeer mogelijk, en tegelijkertijd het ontstaan van de kapitalistische productiewijze, de geboorte van het moderne kapitalisme.
Van dat ogenblik af is de kapitaalbezitter niet meer alleen woekeraar, bankier of koopman. Hij bezit de productiemiddelen, huurt arbeidskrachten, organiseert de productie, hij wordt fabrikant, manufacturist, industrieel. De meerwaarde komt niet meer uit de distributiesfeer. Zij wordt geproduceerd, tijdens het productieproces zelf.
In de pre-kapitalistische maatschappij, wanneer de kapitaalbezitters essentieel actief zijn in de sfeer van de handel, kunnen zij zich slechts een meerwaarde toeëigenen door te parasiteren op de inkomsten van de andere klassen van de maatschappij. De herkomst van die parasitaire meerwaarde kan ofwel een deel van het landbouwoverschot zijn (bv. de feodale rente) oorspronkelijk het eigendom van adel of geestelijkheid, ofwel een deel van de geringe inkomsten van ambachtslieden en boeren. Deze meerwaarde is essentieel het resultaat van roof en bedrog. Piraterij, roof, slavenhandel hebben een belangrijke rol gespeeld in de vorming van het aanvangsfortuin van Arabische, Italiaanse, Franse, Vlaamse, Duitse, Engelse kooplieden in de middeleeuwen. De aankoop van waren onder hun waarde op verre markten, en de verkoop ervan boven hun waarde in Zuid-, West- of Centraal Europa heeft eenzelfde rol gespeeld.
Het is duidelijk dat zo’n meerwaarde slechts het gevolg is van een overdracht van waarden. De globale rijkdom van een maatschappij als geheel wordt er niet door verhoogd. De enen verliezen wat de anderen winnen. En inderdaad, gedurende duizenden jaren is de roerende rijkdom van de mensheid slechts weinig gestegen. Dit verandert van bij de opkomst van de kapitalistische productiewijze. Van dat ogenblik af wordt de meerwaarde niet meer eenvoudig geput uit de circulatie van waren. Zij wordt doorlopend geproduceerd en groeit dus ook doorlopend, tijdens het productieproces zelf.
Wij hebben gezien dat in alle prekapitalistische klassenmaatschappijen de producenten (slaven, lijfeigenen, boeren) gedwongen waren hun arbeidstijd, of hun jaarlijkse productie, te verdelen in een deel dat zijzelf konden verbruiken (noodzakelijk product) en een deel dat de heersende klasse zich toeëigende (maatschappelijk meerproduct). In een kapitalistische fabriek doet zich hetzelfde verschijnsel voor, hoewel het hier verdoezeld wordt door een ogenschijnlijke handelsverhouding, door een zogenaamde ‘vrije koop en verkoop’ van arbeidskracht tussen kapitalist en arbeider.
Wanneer de arbeider in het bedrijf begint te werken, voegt hij een waarde toe aan de grondstoffen die hij bewerkt. Na een bepaald aantal uren (of dagen) arbeid heeft hij een waarde gereproduceerd die precies overeenstemt met zijn dagelijks (of wekelijks) loon. Als hij op dat ogenblik zou ophouden met werken, zou de kapitalist geen cent meerwaarde verkijgen. Maar in dat geval zou de kapitalist er uiteraard geen enkel belang bij hebben, arbeidskracht te kopen. Zoals de woekeraar of de koopman uit de middeleeuwen, ‘koopt hij om te verkopen’. Hij koopt arbeidskracht om daardoor een hogere opbrengst te verkrijgen dan wat hij heeft uitgegeven om die arbeidskracht te kopen. Dat ‘supplement’ is nu juist zijn meerwaarde, zijn winst. Het is dus duidelijk dat als een arbeider vier uur nodig heeft om zoveel te produceren als hij loon ontvangt, hij geen vier uur zal moeten werken, maar 6, 7, 8 of 9 uur. Tijdens die 2, 3, 4 of 5 ‘overuren’ produceert hij meerwaarde voor de kapitalist, waarvoor hij niets in ruil ontvangt.
De oorsprong van de meerwaarde is dus de meer-arbeid, of gratis arbeid die de kapitalist toeëigent. ‘Maar dat is diefstal’ zal men roepen. Het antwoord hierop moet zijn: ‘Ja en nee’. Ja, vanuit het standpunt van de arbeider; nee vanuit het standpunt van de kapitalist, en vanuit de logica van de ‘marktwetten’.
Wat de kapitalist op de markt heeft gekocht is niet ‘de waarde die de arbeider heeft voortgebracht of zal voortbrengen’. Hij heeft niet zijn ‘arbeid’ gekocht, d.w.z. de arbeid die de arbeider zal verrichten (als hij dat had gedaan zou hij inderdaad heel eenvoudig diefstal hebben gepleegd: hij zou 1000 frank hebben betaald voor iets dat 2000 frank waard is). Maar hij heeft de arbeidskracht van de arbeiders gekocht. En die arbeidskracht heeft een eigen waarde, net zoals elke waar. De waarde van die arbeidskracht wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die nodig is om ze te reproduceren, d.w.z. door wat nodig is opdat de arbeider en zijn gezin in leven zouden blijven (in de bredere betekenis van dat woord). De meerwaarde ontstaat hierdoor dat er een onderscheid is tussen de waarde die de arbeider voortbrengt en de waarde van de waren die nodig zijn om zijn bestaan te verzekeren. Dat onderscheid wordt veroorzaakt door de stijgende arbeidsproductiviteit van de arbeider. De kapitalist kan zich de voordelen van die gestegen arbeidsproductiviteit toeëigenen omdat de arbeidskracht een koopwaar geworden is, omdat de arbeider zich in zo’n toestand bevindt dat hij niet meer in staat is zelf te produceren wat hij voor zijn bestaan nodig heeft.
Het moderne kapitalisme is het resultaat van drie economische en sociale hervormingen:
a. Scheiding van de producenten van hun productie- en bestaansmiddelen. Die scheiding heeft zich ondermeer in de landbouw voltrokken door de uitdrijving van de kleine boeren uit de heerlijke gronden, die werden omgevormd tot weiland; bij de ambachtslieden door de vernietiging van de middeleeuwse ambachten; door de ontwikkeling van de thuisarbeid; door de privé-toeëigening van onontgonnen gronden enz.
b. De vorming van een maatschappelijke klasse die het monopolie heeft van die productiemiddelen: de moderne bourgeoisie. Het ontstaan van die klasse veronderstelt in de eerste plaats een accumulatie van kapitalen in de vorm van geld, daarna een omvorming van de productiemiddelen waardoor die zo duur worden dat alleen bezitters van belangrijke geldkapitalen ze kunnen kopen. Die omvorming wordt voorgoed teweeggebracht door de industriële revolutie van de 18e eeuw, waardoor de productie wordt gesteund op het machinisme.
c. De omvorming van de arbeidskracht in koopwaar. Die omvorming is het gevolg van het ontstaan van een klasse die niets anders bezit dan haar arbeidskracht, en die om in leven te blijven verplicht is die arbeidskracht te verkopen aan de eigenaars van de productiemiddelen. ‘Armen en behoeftigen, van wie velen een vrouw en vele kinderen ten laste hebben, en die niets anders bezitten dan wat ze kunnen verdienen met het werk van hun handen...’: deze uitstekende beschrijving van het moderne proletariaat komt uit een verzoekschrift dat in Leiden is opgesteld op het einde van de 16e eeuw.
Omdat deze massa proletariërs geen keus heeft — tenzij de keus tussen de verkoop van haar arbeidskracht en de voortdurende honger — is ze verplicht als prijs voor haar arbeidskracht die prijs te aanvaarden die wordt gedicteerd door de normale voorwaarden van de kapitalisten op de ‘arbeidsmarkt’, d.w.z. het maatschappelijk erkende levensminimum. Het proletariaat is de klasse van hen die door deze economische dwang worden verplicht hun arbeidskracht op min of meer voortdurende wijze te verkopen.
Luxemburg, Rosa, Introduction à l'economie politique. Paris, Editions Anthropos, 1970.
Mandel, Ernest, Inleiding in de marxistische economie. Nijmegen. SUN, 1974, (9)
Mandel, Ernest, Traite d’économie marxiste. Paris. Collection 10/18, 1969, (deel l)
Marx, Karl, Loon, prijs en winst. Verschillende uigaven.
Marx, Karl, Voorkapitalistische maatschappijvormen. Amsterdam, Pegasus, 1976.
Salama, Pierre & Valier, Jacques, Une Introduction à l'economie politique. Paris, Petite Collection Maspéro, n° 118, 1973.