Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 11


De monetaire heropleving en de beperkte duur van de recessie

Verrast door de omvang van de recessie, hebben de regeerders van de rijkste imperialistische landen – vooral de VS, West-Duitsland en Japan – in de loop van het tweede halfjaar 1975 beslist om monetaire relancemaatregelen ter beperking van het krediet en van de geldmassa die zij in 1974-75 hadden genomen, in het kader van de “bestrijding van de inflatie”, afgeschaft.

In de VS werd de economische heropleving voorbereid door een kolossaal budgettair deficit van 70 à 80 miljard US$ voor het fiscaal jaar juli 1975-juni 1976. In West-Duitsland bedroeg het budgettair deficit 30 miljard US$ in 1975 en in Japan 20 miljard US$. Indien men daarbij drie andere grote deficits van de openbare sector (overheidsbudget en genationaliseerde sectoren) voegt, zoals dat van Groot-Brittannië (20 miljard US$), van Frankrijk (10 miljard US$) en van Italië (25 miljard US$), dan kan men stellen dat er naar schatting tussen het midden van 1975 en het midden van 1976, 175 miljard US$ supplementaire koopkracht werd ingevoerd in het economisch circuit, alleen maar door toedoen van de budgettaire deficits van de belangrijkste imperialistische landen. Dit bedrag overschrijdt het budgettair deficit van de voornaamste imperialistische mogendheden tijdens om het even welk jaar van de tweede wereldoorlog en het is onvergelijkbaar met de bescheiden Keynesiaanse projecten van de New Deal van Roosevelt.

Wij waren zo vrij geweest te voorspellen dat, ondanks alle heisa gemaakt rond “de absolute prioriteit aan de strijd tegen de inflatie”, de imperialistische regeringen geen andere keus zouden hebben dan het teruggrijpen naar “omvangrijke dosissen keynesiaanse en neokeynesiaanse relancetechnieken”, zodra een zware recessie op simultane wijze plaatsgreep in de voornaamste imperialistische landen. Dat is dan ook gebeurd, spijts de opgehouden schijn, onder het mom van plechtige verklaringen ten gunste van de “monetaire strengheid”, zodra de recessie angstwekkende vormen begon aan te nemen.[34] Dankzij de omvangrijke injectie aan supplementaire koopkracht in het economisch circuit werd de recessie, na één jaar, anderhalf jaar, tegengehouden. Een heropleving begon zich van dan af te tekenen. Dit bevestigt de juistheid van de diagnose die wij in 1960 maakten. De burgerlijke Staat heeft de middelen niet om economische fluctuaties en periodieke ineenstortingen van de overproductiecrisis te vermijden. Deze laatste maakt integraal deel uit van de kapitalistische productiewijze. Zij kan slechts verdwijnen met het verdwijnen van de kapitalistische productiewijze zelf. Maar de burgerlijke Staat kan wel op korte termijn de lengte en de diepte van de recessie beperken door de toepassing van keynesiaanse en neokeynesiaanse technieken, dat wil zeggen door het scheppen van vals geld. De prijs die hij betaalt voor de toepassing van anticrisistechnieken, is de geleidelijke ontwaarding van het papieren geld en de toename van de inflatie. De limieten van de toepassing van de anticrisistechnieken worden bereikt van zodra de inflatie, na uitputting van het gros van de voorraden van een imperialistisch land, begint op hol te slaan, elk stimulerend effect verliest op de economische bedrijvigheid, en zelfs kwaadaardige effecten begint te sorteren.

Een nauwkeurige studie van de opeenvolgende recessies sinds de tweede wereldoorlog laat nu reeds toe de effecten en de limieten van de anticrisistechnieken aan te geven. Zij kunnen noch het uitbreken noch de oorspronkelijke ernst van de recessie tegengaan. Maar ze zijn wel in staat de effecten ervan op termijn op te vangen, dat wil zeggen hun cumulatieve ontwikkeling in de vorm van “sneeuwbaleffect” te vermijden. Een vergelijking tussen de economische fluctuaties van de negen eerste maanden van de recessie van 1957-58 en de economische crisis van 1929-32 in de Verenigde Staten toont dit goed aan. Zoals het feit trouwens dat de recessie van 1957-58 slechts één jaar duurde, terwijl de crisis van 1929-32 drie jaar een half duurde:

Tabel 19
Economische wijzigingen gedurende de negen eerste crisismaanden in de VS[35]

1929-1932
%
1957-1958
%
Tewerkstelling (landbouw niet inbegrepen) -6,5 -4,2
Bnp -5,5 -4,1
Industriële productie -15,9 -13,1
Volume kleinhandelsverkoop -6,1 -5,1
Bestelling duurzame goederen -26,5 -20,1

Maar het hollend karakter van de inflatie tijdens de recessie van 1973-74 heeft zware gevolgen gehad op middenlange termijn. In alle imperialistische landen moeten steeds grotere hoeveelheden geldmassa ingevoerd worden in het circuit om de recessie af te remmen en om een zelfs beperkte “heropleving” mogelijk te maken. De zwakste imperialistische landen – en o.a. zij die lijden aan een inflatiegraad die hoger ligt dan het gemiddelde – zijn niet in staat geweest dergelijke toename van de geldmassa te verwezenlijken; dit zou het failliet van de Staat teweeggebracht hebben en de economische activiteit verlamd hebben. Zelfs de rijke landen hebben de anticrisistechnieken moeten matigen teneinde het op hol slaan van de inflatie te vermijden met als gevolg dat de relancemaatregelen aan efficiëntie hebben ingeboet.

Zo is de toename van de geldmassa in de VS binnen de perken van 5 à 7 % gebleven in 1976 en van 6,5 à 7 % in 1977, limieten vastgelegd door het behoudsgezind hoofd (niet zó behoudsgezind naar de omvang van het budgettair deficit te zien) van de Federal Reserve, de professor Arthur J. Burns. De advocaten van de zuivere neokeynesiaanse technieken pleitten voor een jaarlijkse toename van de geldmassa met 9-10 %, wat in het onmiddellijke een jaarlijks budgettair deficit inhield van zo’n 100 miljard US$.

Deze weigering om gebruik te maken van meer omvangrijke relancetechnieken, nodig om de effecten van een zo ernstige recessie als die van 1974-75 ongedaan te maken, kan men verklaren door de schrik om de inflatie, die reeds een gevaarlijk peil bereikt had in de meeste imperialistische landen (de “twee-cijfers-inflatie” – “double-digit inflation”) – en dat peil overschreden had in Groot-Brittannië, in Italië en gedeeltelijk in Frankrijk, aan te wakkeren. Zo wordt bevestigd dat men in het laatkapitalisme niet ontsnapt aan het dilemma: versterking van de recessie of versterking van de inflatie. Hollende inflatie veroorzaakt trouwens zelf op den duur steeds diepere crisissen.

Deze weigering is anderzijds te verklaren op basis van de inter-imperialistische concurrentie. Zolang het systeem van zwevende valuta’s behouden blijft, krijgt men weliswaar niet automatisch een verslechtering van de concurrentiepositie ten gevolge van de interne toename van de inflatie, aangezien de verhoogde kosten op de binnenlandse markt voor een groot deel teniet gedaan worden in uitvoerprijzen door de daling van de koers van de betrokken valuta.

In dergelijke omstandigheden kan de versnelde inflatie zelfs een betere concurrentiepositie van de producten tot gevolg hebben voor het land in kwestie. Dat is trouwens de reden waarom een deel van de imperialistische mogendheden het systeem van de zwevende valuta’s als een oneerlijk concurrentiemiddel beschouwen dat afgeschaft moet worden. Nochtans blijft een aanzienlijk hogere inflatiegraad in een imperialistisch land ten opzichte van haar concurrenten op lange termijn ongunstige economische gevolgen met zich brengen. En dit door de daaruit voortvloeiende toename van de binnenlandse vraag, waardoor de invoer gaat stijgen, invoer die trouwens automatisch stijgt door diezelfde daling van de wisselkoers van de nationale munt die de uitvoer voor de effecten van de inflatie behoedt. Daardoor blijft de inflatie ondanks het systeem van de vlottende wisselkoersen het deficit van de betalingsbalans aanwakkeren en bijgevolg ook de verzwakking van de globale concurrentiepositie van de betrokken imperialistische mogendheid. Daarenboven is men verplicht, door de ontwaarding van de uitvoer, in feite meer en meer goederen (hoeveelheden arbeid) uit te voeren voor een gelijke hoeveelheid buitenlandse producten. Men verarmt bijgevolg de natie door de aantasting van haar economische rijkdom. De inter-imperialistische concurrentiestrategie – die erin bestaat een hogere inflatiegraad dan de concurrenten te hanteren – mondt aldus uit op een brutale vermindering van het binnenlands verbruik, of met andere woorden, op een radicale wijziging in de verdeling van het nationaal inkomen ten koste van de loontrekkenden en ten gunste van de kapitalistische winsten. De huidige socio-politieke krachtsverhoudingen in de imperialistische landen laten echter nog niet toe dergelijke strategie waar dan ook radicaal toe te passen. Vandaar de relatieve beperktheid van de relancemaatregelen, behalve in de Verenigde Staten, waar juist en ondanks het reusachtig budgettair deficit, de inflatiegraad gedaald is, o.a. dankzij de aanwezigheid van grote reserves in de economische politiek van dat land en dankzij de relatieve zwakte van de reacties van de arbeidersbeweging. De gezagsdragers van de economische politiek van de imperialistische landen en veel economisten blijvende zaken voorstellen als zouden de maatregelen ter bevordering van de geldmassa en van het krediet – via de vermenigvuldigingsfactor – een meer dan evenredige heropleving van de industriële productie met zich brengen. Zij mikken eveneens op het zogenaamd “technisch” effect van een automatische toename van de voorraden zodra deze laatsten een te laag peil bereikt hebben. Na de fase van uitputting van de stocks, die zich in het begin van de crisis afspeelt, moeten de handelaars en industriëlen willens nillens hun voorraden opnieuw aanvullen, zelfs al gebeurt dit in het kader van een lagere activiteitsgraad dan in de daaraan voorafgaande voorspoedige fase. Dit gaat gepaard met een toename van de bestellingen en dus van de tewerkstelling, van de inkomens en van het verbruik, wat op zijn beurt een nieuwe toename van de productie en van de tewerkstelling voor gevolg heeft, en zo voort. Gedurende het eerste kwartaal van 1975, echter, waren de voorraden in de VS gedaald op het jaarlijks ritme van 18 miljard US$, terwijl ze op hetzelfde ritme toegenomen waren tijdens het voorafgaande kwartaal. Een nieuwe ommekeer in de conjunctuur was dus te verwachten... Al deze neokeynesiaanse redeneringen bevatten veel verkeerde veralgemeningen, laat staan redeneringsfouten en eenvoudigweg zuivere analysefouten, steunend op het gebruik van ongedifferentieerde aggregaten, fouten waarop wij reeds herhaaldelijk hebben gewezen.[36] De enige conclusie die we kunnen halen uit een krachtige aanwakkering van de vraag via de versnelde toename van de geldmassa, is dat zij met zekerheid de daling van de vraag naar verbruiksgoederen zal tegenhouden. Als een regering tientallen miljard supplementaire US$ uitdeelt aan de verbruikers dan kan het handelsvolume van dagelijkse verbruiksgoederen moeilijk dalen. Het feit dat, in tegenstelling tot de crisis van de jaren 30, de werkloosheidsuitkeringen een relatief hoog peil bereikt hebben nu, gaande volgens The Economist van 15 januari 1978 van 44 tot 80 % van de vorige lonen en zelfs tot soms meer dan het vorige loon door het spel van de verlaging van de fiscale druk – draagt natuurlijk bij tot de beperking van de daling van de vraag naar consumptiegoederen ten gevolge van de recessie.

Elke andere conclusie valt nog te bewijzen. Het is niet zeker dat de verkopen evenredig zullen stijgen met de toename van het inkomen van de verbruikers, o.a. omdat de angst voor de werkloosheid een deel van de werkers en van de kleinburgerij ertoe kan brengen hun besparingen in het onmiddellijke op te drijven, met het oog op het opvangen van een verwachte sterke daling van hun lopende inkomsten. In feite telde de Shadow Open Market Committee van de Verenigde Staten een toename van het sparen van de gezinnen gaande van 76,7 miljard dollar in 1974 tot 80 miljard dollar in 1975 (Neue Zürcher Zeitung, 29/30 maart 1975). Daarenboven daalt het lopend verbruik als het inkomen daalt door het bestaan van aankopen op afbetaling en de tamelijk hoge schuldenlast van de verbruikersgezinnen. Zo ook daalt de vraag naar duurzame verbruiksgoederen op afbetaling in crisisperiodes. Men kan zich dus, paradoxaal genoeg, verwachten aan een toename van de spaarquote van de gezinnen in periodes van recessie.[37]

Zodoende kan het gebeuren dat een deel van de toegenomen geldmassa eenvoudigweg de bankdeposito’s komt aanvullen, of kan het de omloopsnelheid van de munt afremmen, zonder het handelsvolume van de goederen te verhogen, dus zonder aanleiding te geven tot enige heropleving van de productie.

Anderzijds bevordert de toename van de geldmassa en van diverse subsidies aan de kapitalistische bedrijven geenszins automatisch de productieve investeringen. Om gebruik te maken van deze kredietfaciliteiten moeten de kapitalisten kunnen rekenen op een verhoging van de winstvoet en op een uitbreiding van de markt. Zij drijven hun productie niet eenvoudigweg op omdat ze daartoe over meer middelen beschikken. Dit veronderstelt dat de toegenomen productie effectief verkocht wordt en dat dit laatste gebeurt onder rentabiliteitsvoorwaarden, die toelaten dat men uit de ineenstorting van de winsten geraakt, die de crisis had veroorzaakt en die zich verscherpt had in het begin van de recessie.

Het is bijgevolg heel goed denkbaar dat, ondanks de toegenomen kredietfaciliteiten, een daling van de discontovoet en van de intrestvoeten in het algemeen alsook een toename van de geldmassa, het volume van de kredieten aan de bedrijven blijft dalen, niet omwille van een daling van het aanbod aan geldkapitaal, maar omdat er geen vraag is naar deze kapitalen vanwege de ondernemers. Zo bedroeg het totaal volume bankkrediet aan de Amerikaanse bedrijven op 7 mei 1975 met 128,6 miljard US$ minder dan in begin april (129,4 miljard), maart (129,7 miljard), februari (129,7 miljard), februari (129,6) en dan in het begin januari van datzelfde jaar (132,8 miljard), ondanks alle genomen relancemaatregelen.

Uiteindelijk moet men rekening houden met de gevolgen van de inkrimping van de uitvoer, die de effecten van een gematigde heropleving van de verkoop op de binnenlandse markt kan teniet doen, vooral in die landen die een tamelijk groot deel van hun industriële productie uitvoeren. In dergelijke omstandigheden wordt het ogenblik van de heropleving uitgesteld tot het gecombineerd effect van de heropleving van de binnenlandse vraag in de belangrijkste imperialistische landen de inkrimping van de wereldhandel kan stopzetten.

_______________
[34] In Le Monde van 6 dec. 1977 heeft prof. A. Cotta een artikel gepubliceerd onder de veelzeggende titel: “Wij zijn allen keynesianen”. Daarin beweert hij terecht: “Ondanks de razende drukte van de monetaristen bestaat er geen enkel Westers land waar van nu af aan de toename van de geldmassa niet in sterke mate die van het reële nationale product overtreft en waarde reële rentevoet (de nominale min de inflatievoet) niet quasi zero geworden is.”
[35] E. Mandel: De economische theorie van het marxisme, deel 2, p. 199.
[36] Men vindt een goede kritiek op de keynesiaanse illusie bij Rudolf Hickel, op. cit., zoals trouwens bij André Gunder Frank: Crisis in the World Economy, Heinemann, London, 1980, pp. 95-102 en van dezelfde auteurs: “Reflections on the World Economy Crisis”, Monthly Review Press, New York, 1981, p. 82-103.
[37] “De onverwachte toename van de spaarquoten van de gezinnen... blijken sterk bijgedragen te hebben tot de verscherping van de laatste internationale recessie en leiden tot een onderschatting van de neergaande krachten in de economische voorspellingen en in het uitstippelen van (relance)politieken” (Franz Ettlin: Swedish Private Consumption and Saving during two decades”, in: Skandinavska Enskilda Banken, Quarterly Review, 3-4, 1976).
- De studie van de OESO van december 1975 (hoger vermeld) aanvaardt een tendens op lang termijn van toename van de spaarquote in functie van de toename van de nominale inkomens. Wij betwijfelen dat feit, gezien de aanhoudende inflatie. In Les perspectives économiques de l’OCDE. Nr. 21 (juli 1977, p. 29) ziet men in tegendeel deze toename verminderen in landen zoals de VS en Frankrijk. In de VS is de spaarquote van de gezinnen begin 1977 teruggevallen op het peil van 1963. In Frankrijk, op het peil van 1968. Voor de BRD noteert de Jahresgutachten 1977-78 van de Sachverständigenrat een toename van de spaarquote van de gezinnen tussen 1967 en 1974, gevolgd door een sterke daling, waardoor op het eind 1977 terug het peil van eind 1969 bereikt wordt.