Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 12


De financiële krachs, de heroplevingspolitiek en de vrees voor een bankpaniek

Een bijkomende reden doet de burgerij twijfelen over het toedienen van de nodige dosissen inflatie om een sterkere heropleving aan te moedigen. Deze brengen namelijk steeds grotere risico’s met zich mee van ontregeling van gans het kredietstelsel, en zelfs van een veralgemeende bankpaniek.

Elke overproductiecrisis houdt noodzakelijkerwijze een omvangrijke toename van de faillissementen en ineenstortingen van bedrijven in. Indien de kleine en middelgrote bedrijven meer geraakt worden dan de machtige trusts, dan zal ook, naarmate de recessie ernstiger wordt, het aantal grote trusts meegedreven in de storm, toenemen. Dat is juist de objectieve functie van de crisis, met name het snoeien van de “dode takken”, dat wil zeggen van de minst rendabele bedrijven, klein of groot. In een klimaat echter van voortdurende inflatie en van toenemende schuldenlast van alle kapitalisten – wordt wat onmogelijk is voor de “kleinen”, met name dat men zich kan verrijken door zich in de schulden te steken (door “goede munt” te lenen en tien jaar later in “slechte munt” af te betalen) lange tijd een werkelijkheid voor de “groten”, waarvan de macht en de invloed in de Staat geacht wordt hen te hoeden voor elk ongeluk.[38] De rentabiliteit van veel grote bedrijven is bijgevolg steeds ondoorzichtiger. De bankanalisten ondervinden steeds meer moeilijkheden om de waarheid achter de vervalste balansen te achterhalen.

De inflatie voedt de relatieve overvloed aan geldkapitaal die de banken te bieden hebben, de omvang van de bankverrichtingen ontwikkelt zich op een versneld tempo. De bevoegdheid van de hoge bankkaders, die geacht worden de kredieten toe te kennen en te oordelen over de sterkte van de bedrijven, vermindert noodzakelijkerwijze naarmate de aanwervingen versnellen. De steeds hevigere concurrentie tussen de banken leidt in vele gevallen tot grotere onvoorzichtigheden, en vooral omdat het geloof in de heropleving en de ononderbroken inflatie de risico’s schijnen te milderen.

De Amerikaanse burgerij was reeds onder de indruk gekomen in 1974 bij het verschijnen van het boek van een behoudsgezind expert, Martin Mayer; Mayer beschreef de verschillende nieuwe technieken die de ontwikkeling van meer “aggressieve” bankactiviteiten hadden gekenmerkt in het begin der jaren 60. Deze leiden onder andere tot een in bankkringen ongeoorloofde techniek die erin bestaat bankdeposito’s op korte termijn in grote hoeveelheden te gebruiken om er lange termijn leningen mee te financieren en tot een steeds groter wordend totaal volume aan krediet – waarvan een steeds groter deel op dubieuze of speculatieve wijze is gedekt – ten opzichte van de eigen activa van de bank. Natuurlijk hangt de solvabiliteit van de Amerikaanse privébanken in laatste instantie af van de houding van de Centrale bank van de Verenigde Staten, de Federal Reserve System. Alles verloopt alsof de Amerikaanse burgerij ervan overtuigd was dat de Centrale bank in elk geval, en wat dit de economie in zijn geheel ook moge kosten, om het even welke grote bank zal redden indien deze laatste op het punt stond haar deuren te sluiten. Mayer wijst terecht op het reëel dilemma waarvoor de Centrale bank geplaatst wordt. Zij kan de voldoende kredieten aan de banken niet weigeren, een maatregel waardoor deze laatsten hun eigen kredietstelsel zouden moeten gezond maken. Inderdaad, een dergelijke weigering zou de ineenstorting kunnen betekenen van verschillende grote banken met als sneeuwbaleffect een ware bankpaniek. Zonder die grote druk echter dreigen de banken hun avonturistische politiek niet aan te passen. En Mayer besluit:

“Er zijn miljarden dollars potentiële verliezen aan leningen in het systeem; we naderen meer en meer de ontploffing. De bankstructuur die zich nu ontwikkelt kan ineenstorten. Hoe meer het regulerend apparaat haar toelaat te groeien, hoe catastrofaler zal de inzinking zijn”.[39]

Er zijn enkele tekenen van terugkeer vanwege het Amerikaans bankstelsel naar meer orthodoxe praktijken. Maar de grond van het probleem is veel minder een kwestie van invloeden van individuele psychologie van de bankiers – dan wel een kwestie van algemene gevolgen van het inflatieklimaat, van speculatie, van kapitaalsvlucht en van fiscale fraude, van toenemende banden tussen de banken, de “zakenwereld”, de politieke lobby’s, de Staatsleidingen, de corruptie van ambtenaren, van zakenlui, van politiekers, wat zijn weerslag heeft op het gedrag van de bankiers die geacht worden boven elke verdenking te staan.[40]

Tijdens de recessie van 1974-75 steeg het aantal faillissementen met meer dan 30 % in de Verenigde Staten en met meer dan 60 % in Groot-Brittannië.[40b] Het aantal bedroeg 7500 in West-Duitsland in 1974 en 8600 in Japan in 1975 (14.000 in 1977). In Frankrijk stijgt het jaarlijks gemiddelde aan faillieten van 10.000 voor de periode 1968-73 tot bijna 15.000 in 1975 en 20.000 in 1981. Op de vooravond en in het begin van de veralgemeende recessie hebben zich een aantal op elkaar volgende faillissementen voorgedaan in de bank- en financiewereld: de “krach” van de Herstadt Bank te Keulen; die van de Franklin Bank, van de National Bank of San Diego in de Verenigde Staten en van de Italiaanse groep Sindona die hen controleerde; de ineenstorting van de “secundaire banken” en van verscheidene Britse financiële groepen, alsook die van de International Credit Bank (een in Zwitserland opgerichte Israëlische bank) enz. Talrijke financiële maatschappijen van de City van Londen, gespecialiseerd in de speculatie in onroerende goederen werden in deze wervelwind meegesleurd, o.a. de groep Lyon, de verzekeringsmaatschappij Jessel, de London & Country Securities, de Triumph Investment Trust. Het weekblad The Economist van 9 augustus 1975 zegt daarover: “de instorting van de immobiliënmarkt betekent een grotere dreiging voor het Britse financiële systeem dan de terugtrekking van de deposito’s van de secundaire banken. Een hele reeks banken zijn, op basis van een realistische beoordeling van hun activa, insolvabel geworden en overleven slechts dankzij hun goede faam... Eind 1974 bedroeg het cijfer van leningen aan immobiliënmaatschappijen en aan de bouwindustrie 5 miljard pond. Dit was meer dan de helft van alle leningen toegestaan aan de Britse industrie, terwijl in 1970 dit deel minder dan 20 % bedroeg... Met welk bedrag overschrijdt de waarde van deze leningen de huidige marktwaarde (van deze gronden en gebouwen)? Meer dan een miljard pond sterling in prijzen van 1973 – de portefeuilles van de welgekende privé-groepen Stern en Lyon alsook van de Guardian Properties die verleden jaar ineengestort zijn inbegrepen – bevinden zich waarschijnlijk in handen van beheerders van faillissementen en van liquidatoren”.

Toeval spreekt hier nogmaals geen rol bij deze wereldschokkende faillissementen. De boom van 1972-73 was hoofdzakelijk van speculatieve aard geweest. De speculatie in onroerende goederen alsook de speculatie in grondstoffen – veroorzaakt onvermijdelijk een versnelde inflatie. Hoe meer de productieve investeringen vertragen of stagneren, des te meer moeten de banken die over een overvloed aan liquiditeiten beschikken elders winstgevende beleggingen zoeken en bijgevolg ook in de immobiliënsector. De crisis in de bouwsector samen met die in de automobielindustrie – betekende de start van de recessie van 1974-75. Zij leidde onvermijdelijk naar de ineenstorting van de prijzen van de bouwgronden en bijgevolg naar de insolvabiliteit van talrijke financieringsmaatschappijen gespecialiseerd in deze sector. Het is de logica zelf van het systeem die naar dergelijke kettingfaillissementen leidt.

De Britse secundaire banken hebben zeer zware moeilijkheden gekend. Zesentwintig onder hen konden slechts gered worden dankzij belangrijke steun vanwege de grootste banken. Onder hen dienen meer bepaald vermeld de United Dominions Trust, de grootste privé-financieringsmaatschappij van Groot-Brittannië, de First National Finance Corporation, die sedert het begin van de jaren 70 in de bankzaken actief is, en de Sterling Industrial Securities. Zelfs de eerbiedwaardige en geheimzinnige Crown Agents, waarvan men zegt dat zij de tegoeden van 90 (!) regeringen doorheen de wereld te Londen beheren, hebben niet minder dan 212 miljoen pond verloren door onvoorzichtige inschrijvingen bij de secundaire banken en bij maatschappijen die de speculatie in onroerende goederen financieren. Zij konden slechts van het faillissement gered worden dankzij een gift van 85 miljoen pond van de Britse regering, alsook via een Staatsgarantie op al hun deposito’s. (Financial Times, 20 december 1976). Het spectaculair bankroet van de Spaanse groep Sofico (veroorzaakt door de plotse achteruitgang van het internationaal toerisme ten gevolge van de recessie samen met de immobiliënspeculatie) moet in een gelijkaardige context geplaatst worden.

In de Verenigde Staten waren de gevolgen van de speculatie in onroerende goederen kwantitatief nog groter dan in Groot-Brittannië, alhoewel minder ingrijpend gezien de grotere reserves van het banksysteem. Tussen 1969 en 1971 konden zij dankzij de opgang van de REIT (Real-Estate-Investment-Trusts; investeringstrusts in de immobiliënsector) aandelen verkopen ten belope van zo’n 6 miljard US$. Tijdens de recessie veloren deze aandelen 70 % van hun waarde. Zelfs de REIT verbonden aan een zo machtige bank als de Chase Manhattan Bank die de Rockefellergroep leidt – de Chase Manhattan Real Estate Investment Trust – zag de koers van zijn aandelen van 70 tot 4 US$ instorten! De grote banken van New York bezitten niet gedekte immobiliënleningen voor zo’n 7 miljard US$ en voor 4 miljard aandelen van de REIT waarvan de waarde meer dan onzeker is. Maar dit zijn niet de enige dubieuze leningen en activa van deze grote banken. In de herfst 1975 dreigde plots het failliet van de stad New York.[41] Toen bleek dat de twaalf belangrijkste banken van New York voor meer dan 4 miljard “slechte schulden” in hun bezit hadden (2 miljard obligaties van de stad New York; 1 miljard leningen aan de luchtvaartmaatschappij; 0,4 miljard leningen aan de W.T. Grant en meer dan een half miljard US$ leningen aan andere gemeenten op de rand van het faillissement),[42] bovenop de 11 miljard dubieuze leningen aan de immobiliënsector!

In bepaalde gevallen bedraagt de som aan eigen kapitaal en aan reserves voor verliezen in geval van leningen reeds minder dan de waarde van de failliete REIT. Dit was in 1975 het geval voor tenminste twee van de twaalf grootste banken van New York, de Chemical Bank en de Bankers Trust Cy. De Marine Midland Bank, die deel uitmaakt van de “twaalf groten”, had reeds een exploitatieverlies geleden tijdens het vierde kwartaal 1975. De Federal Reserve heeft de verbintenis aangegaan in elk geval de grote banken te steunen. Daarvoor onderzoekt ze regelmatig niet minder dan 546 banken waarvan de toekomst verontrustend is.[43]

De Bank of England had een gelijkaardige waarborg toegekend aan de vijf grote Britse banken teneinde hun reddingsoperatie van de secundaire banken en van de financieringsmaatschappijen te dekken. Ze zou leningen tussen de banken onderling “gedekt” of gewaarborgd hebben voor een totaal van drie miljard dollar, waarvan o.a. 70 miljoen pond om de Slater Walker Securities te redden,[43b] (een speculatieve zaak opgezet door de vriend van de ex-premier Edward Heath, Jim Slater, beschouwd als het “financieel genie” gedurende de jaren 60 en het begin van de jaren 70) en nog 70 miljoen pond voor de privébank van Londen Edward Bates, waarin Arabisch kapitaal gemoeid is voor een aandeel van 25 %.

Enkele van de belangrijkste banken van de kapitalistische wereld zoals de Chase Manhattan Bank, de Union des Banques suisses, het agentschap van Lugano van de Lloyd’s Bank van Londen, de Bank van Brussel, de Westdeutsche Landesbank, de Hessische Landesbank (Helaba) hebben grote verliezen geleden ten gevolge van “speculatie in deviezen” zonder dat deze verliezen echter hun liquiditeiten in gevaar konden brengen. Voor de vijf eerstgenoemde banken alleen, worden de verliezen op zo’n totaal van 300 miljoen US$ geraamd. De totale verliezen geleden door de “Helaba” tijdens de recessie zouden één miljard US$ bedragen. Enkele Franse privébanken hebben eveneens moeilijkheden gekend maar werden gered met de hulp van de grote genationaliseerde depositobanken. In het geval van de Helaba kwamen aandelen van de Banque de Crédit international van de Israëlische financier Rosenbaum, gevestigd te Genève, en in de failliete Manhattan Center te Brussel de wisselkoersverliezen nog eens aanvullen. De Westdeutsche Landesbank, de derde Duitse bank, werd door haar leider Poullain meegesleept in een reddingsoperatie van de Württembergische Kreditverein (depositomassa van 1,5 miljard US$) op de rand van het failliet. Meer dan 100 miljoen dollar leningen werden zo aan dat instituut toegekend. Deze zaak droeg bij tot de val van Poullain eind 1977 (Der Spiegel, 2 januari 1978). De steeds verder doorgedreven internationalisatie van de productie en van het kapitaal verhoogt uiteraard het risico van kettingreacties van zodra spectaculaire bankroeten zich voordoen. Indien een toenemend aantal burgerlijke en kleinburgerlijke klanten van de banken zich op de loketten storten om hun deposito’s op te vragen, d.w.z. wanneer een ware bankpaniek losbreekt, bestaat het risico van verlamming van het ganse kredietstelsel.

Het krediet speelt echter vandaag een veel belangrijkere rol in de imperialistische landen dan in 1929. Een dergelijke verlamming zou een nog zwaardere crisis dan die van 1929 verhaasten. De internationale burgerij is zich daar ten volle van bewust. Na de “krach” van de Herstadt Bank en van de groep Sindona deden de financiële crisis van de stad New York en de moeilijkheden van de Mortgage Investors – een Amerikaanse financieringsmaatschappij in de onroerende goederensector die niet in staat bleek een lening van 80 miljoen eurodollars terug te betalen die een consortium van Europese banken haar geleend had – het spook van een dergelijke bankpaniek herrijzen. De voorzitters van de Centrale banken van de belangrijkste imperialistische landen, te Bazel bijeen, en gesteund door de hoofden van de grote depositobanken, namen de beslissing om de instorting van geen enkele bank van welke omvang ook meer toe te laten in om het even welk imperialistisch land. Zij gaven deze beslissing aan het internationaal bourgeoispubliek te kennen. De moeilijkheden van de Continental Mortgage Investors werden van tafel geveegd dankzij de onmiddellijke tussenkomst van Europese en Amerikaanse financiers die aan deze vennootschap een nieuwe lening van 150 miljard dollar toekenden.[44] Voor de onmiddellijke toekomst werd de onrust weggenomen. Het bankstelsel heeft er zich dus nogmaals uit gered, met een blauw oog maar zonder ko. De reserves zijn nog verre van uitgeput. De op hol geslagen trein “schuldenlast-inflatie-verhoogde-schuldenlast-bedreiging van de solvabiliteit van het bankstelsel” dringt dieper door in de mist, alle remmen los. Hij blijft echter voor het ogenblik op de sporen rijden.[45]

Maar het is duidelijk dat er – indien men een hollende inflatie wil vermijden – objectieve limieten zijn aan het vermogen vanwege het bankstelsel om zichzelf terug overeind te helpen. Wat zal er gebeuren indien de insolvabiliteit niet een middelgrote maar verschillende grote banken treft, indien het gat dat moet opgevuld worden geen honderden miljoenen maar enkele tientallen miljarden US$ bedraagt?[46] In Groot-Brittannië hadden de “vijf groten” reeds geaarzeld om een kwart miljard US$ te verstrekken, blijkbaar nodig om de secundaire banken te redden. (The Times, 13 december 1974). Zal het bankstelsel dergelijke vuurproef overleven? Zal deze plaatsgrijpen vanaf de volgende recessie? Ziedaar een raadsel dat geen enkele economist, geen enkele minister, geen enkele bankier en geen enkel hoofd van een industriële trust kan oplossen. Ziedaar de wolk die boven elke operatie van “economische heropleving” zal blijven hangen. Het is een wolk van omvang, op maat van de inflatie zelf. Hij kan slechts groeien in dezelfde verhouding als zij.

De regeringen van de imperialistische landen hebben gezocht naar een strengere reglementering van het bankstelsel teneinde de risico’s van zware ongevallen te verminderen en het bankkapitaal te beletten teveel onvoorzichtigheden te begaan. Een echt efficiënte openbare controle op de privébanken stuit echter op een dubbele moeilijkheid. Zij is in tegenspraak met de logica van het privébezit, van de concurrentie en van het streven naar winstmaximalisatie, die onvermijdelijk het nemen van grotere risico’s inhouden, die controleurs slechts achteraf kunnen noteren (als de teerlingen slecht gevallen zijn).

Anderzijds, is een strenge reglementering slechts efficiënt indien zij een zware bestraffing inhoudt (bijvoorbeeld de kredieten van de Centrale bank aan de banken die de reglementering niet volgen stopzetten) wat de tegenovergestelde effecten zou sorteren. Zij zou juist de kettingreacties veroorzaken die tot een bankpaniek leiden en die deze reglementering verondersteld is te vermijden.[47]

_______________
[38] Dit is niet enkel toepasbaar op de imperialistische landen maar ook op de meest geïndustrialiseerde van de onderontwikkelde landen. Cfr. de zeer sprekende bespreking van de ineenstorting van de Braziliaanse textielindustrie in de Gazeta Mercantil van Sãa Paulo (Engelse editie van juli 1977): “Gedurende de zes eerste maanden hebben duizenden kleine en middelgrote textielbedrijven moeilijkheden gekend om hun werkingsfonds aan te vullen. Zij die het gedaan hebben met behulp van kredieten van privébanken hebben jaarlijkse rentevoeten betaald van 50 à 60 %, waardoor het grootste deel van hun winsten naar de bank ging. Terwijl de meerderheid van de bedrijven met dit probleem te kampen had, heeft de regering 500 miljoen Cr (40 miljoen dollar) ter beschikking gesteld van een grote firma die failliet gegaan was, de N.V. Fiaçao e Tecelagem Lutfalla via de Nationale bank voor de economische ontwikkeling.”
[39] Martin Mayer: The Bankers, New York, 1974.
[40] Een plezierige parodie, overdreven maar slechts gedeeltelijk ingebeeld, op deze “hoge-financie-met-banden-met-de-onderwereld” wordt verschaft door de drie romans van Paul Erdman: The Billion Dollar King, The Silver Bears, en The Crash of ’79, die respectievelijk handelen over de goudspeculatie, de grondstof en de petrodollarspeculatie. Erdman is zelf afkomstig uit financiële kringen en bracht in Zwitserland een tijd in de gevangenis door wegens oplichterij; vandaar zijn haat voor de Zwitsers die al zijn romans kenmerkt.
[40b] Voor 1982 verwacht men zich aan 20.000 faillissementen in de Verenigde Staten, tegen 17.000 in 1981 en 12.000 in 1980; het zijn de hoogste cijfers sedert 1982 (Neue Zürcher Zeitung, 6 april 1982).
[41] Over deze dreiging, zie o.a. The Economist nr. van 18 en 25 oktober 1975.
[42] Het failliet van de W.T. Grant & C, één van de grootste handelsvennootschappen van de Verenigde Staten, heeft veel geld gekost aan het bankstelsel dat haar 640 miljoen dollar had geleend. Haar schulden aan de drie belangrijkste banken van New York, de Chase Manhattan de First National City en de Morgan Guaranty trust, bedragen zo’n 100 miljoen dollar voor elk van hen.
[43] In 1976 was de toestand van de Amerikaanse banken enigszins verbeterd. In zijn nummer van 22 november 1976 stelde het weekblad US News and World Report nochtans vast: “Volgens een verslag van de Federal Deposit Insurance Corp., hebben acht Amerikaanse banken met meer dan 1 miljard dollar deposito te kampen met moeilijkheden; één van hen bevindt zich nu in een “hachelijke toestand”. Voor de eerste drie kwartalen van 1977 heroverde de Marine Midland Bank een – bescheiden – winst van 11 miljoen dollar. Het sensationeel einde van deze evolutie was dat de grote Amerikaanse bank opgeslorpt werd door de Hong Kong and Shanghai Corporation, de belangrijkste bank van Hong Kong beheerst door Brits kapitaal. Deze operatie werd trouwens gevolgd door de opslorping van de National Bank of North America – de 42ste bank van de Verenigde Staten – door de Britse Westminster Bank.
[43b] Zie het boek van Charles Row, Slater Walker, an Investigation of a Financial Phenomenon, Coroned Books, London, 1978.
[44] Over de banden tussen conjuncturele crisis, bankconcurrentie, kapitaalsvlucht en “niet-orthodoxe” banktechnieken, cfr. de zaak van de Crédit Suisse behandeld in hoofdstuk 14.
[45] Een bijkomend risico van instorting van het internationaal kredietstelsel vloeit voort uit de oncontroleerbare expansie van de markt der eurodeviezen. Ziehier de menfing daarover van een in de financiële middens zeer gewaardeerde internationale bankier, M. Rennie: “De globale macht van het internationaal muntstelsel is te zeer afhankelijk van een redelijke stabiliteit van elke sector opdat men een dergelijke grote instorting zou toelaten (in de schoot van de euromarkt) zonder dat alles in het werk wordt gesteld op internationaal vlak om het te vermijden... Indien, ondanks een maximale internationale samenwerking, een belangrijk failliet zou plaatsgrijpen, zou ze de leefbaarheid van de euromarkt kunnen ondermijnen en haar van haar positie op het internationaal financieel toneel kunnen verwijderen” (The Banker, augustus 1975). Het is om een dergelijke instorting te vermijden dat de vergadering van Bazel van de goeverneurs van de Centrale banken van de acht belangrijkste imperialistische landen beslist heeft in juli-september 1974 op te treden als “lener in laatste instantie” voor de privébanken in moeilijkheden. In oktober 1974 vervoegden de Verenigde Staten en Japan dat akkoord. Hierin wordt echter niet nader omschreven hoe de eventueel opgelopen verliezen ten gevolge van dergelijke reddingsoperaties verdeeld zouden worden” (Internaional Debt, The Banks and US Foreign Policy – “A Staff report prepared for the use of the Subcommittee on Foreign Economic Policy of the Committee on Foreign Relations US Senate”, US Government Printing Office, Washington, 1977, p. 26).
[46] Twee grote problemen hebben midden 1974 de verrichtingen in eurodeviezen bijna stopgezet. De oorspronkelijke praktijk van de petroleum uitvoerende landen die erin bestond hun overschotten op zeer korte termijn slechts bij gevestigde banken te beleggen, vooral in de Verenigde Staten en in Zwitserland, zou op zichzelf het stelsel niet ontregeld hebben. Maar het failliet van enkele banken heeft het vertrouwen in de interbancaire markt geschonden en vele kleine banken hebben zelfs moeilijkheden ondervonden bij het afhandelen van hun lopende verrichtingen. Het klimaat is verbeterd nadat de gouverneurs van de Centrale banken van de groep der Tien in september 1974 de garantie hadden geschonken dat zij de internationale banken in moeilijkheden ter hulp zouden snellen... Als gevolg daarvan werd een relatief beperkt aantal grote wereldbanken, voor het ogenblik tenminste, dominerend, zonder echte rivaal in het systeem” (P.A. Wellens: Les emprunts des pays en développement sur le marché des eurodollars, Paris OESO, 1977, p. 25).
[47] Een goede analyse van deze contradicties – al blijft ze beperkt tot het zuiver technisch vlak – vindt men bij Daniel Deguen en Jacques-Henri David: “Les mesures prises pour renforcer les garanties de liquidité et de solvabilité financières”, verschenen in het tijdschrift Banque (oktober 1976).