Ernest Mandel

Gedeeltelijk onafhankelijke variabelen en interne
logica in de klassieke marxistische economische analyse


Bron: Partially independent variables and internal logic in classical Marxist economic analysis - Social science information, vol. 24, no. 3 (sept. 1985), p. 485-505.
Vertaling: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Tegen de methode
Het wetenschapsbegrip van het dialectisch materialisme
Marx en het “wetenschappelijk socialisme”

1. Het theoretische kader
2. Gedeeltelijk onafhankelijke variabelen
3. Historische specificiteit
4. Het uiteenlopen van klassenstrijdcycli en economische cycli
5. De rol van wetenschap en technologie
6. Kwalitatieve veranderingen in de overheersing van de wereldmarkt
7. De waarde van het goud
8. Conclusie

1. Het theoretische kader

De belangrijkste stellingen van de marxistische economische theorie, zoals toegepast op de kapitalistische productiewijze, kunnen als volgt worden samengevat:

(1) Kapitalistische productie is veralgemeende koopwarenproductie. Koopwarenproductie is onmogelijk zonder de parallelle circulatie van koopwaren en geld (een speciale koopwaar die dient als een algemeen equivalent voor alle andere koopwaren). Koopwaren hebben daarom altijd prijzen en kunnen alleen worden verkregen door hun ruil tegen geld. Deze prijzen kunnen op de korte termijn onder invloed van marktwetten fluctueren (de wet van vraag en aanbod). Deze prijsschommelingen liggen rond een as, die uiteindelijk bepaald wordt door de waarde van deze koopwaren, dat wil zeggen door de productiekosten ervan, meetbaar in abstract menselijke arbeid (arbeidsuren). Op lange termijn bepaalt de productie de circulatie en consumptie en niet andersom.

(2) In het kapitalisme wordt de productie georganiseerd door de particuliere eigenaren van de productiemiddelen (kapitalistische ondernemingen) die met hun geldkapitaal de productiemiddelen (gebouwen, machines, grondstoffen, energie, enz.) en arbeidskracht kopen om goederen en diensten te produceren, die als koopwaren op de markt worden verkocht. Hun initiatief is beslissend voor het niveau en de dynamiek van de productie en bijgevolg de staat van de economie als geheel. Privé-eigendom houdt concurrentie in, dat wil zeggen ondernemingen die onafhankelijk van elkaar beslissingen nemen. Onder de zweep van de concurrentie zijn deze onafhankelijke firma’s gedwongen het maken van winst (winstmaximalisatie) tot het doel van hun bedrijfsactiviteiten te maken, omdat ze zonder voldoende winst niet kunnen uitbreiden (kapitaal accumuleren) en zonder voldoende expansie verliezen ze terrein in de concurrentiestrijd en verdwijnen ze ten slotte.

(3) De enige bron van winst (en daarom ook van kapitaalaccumulatie) is de meerwaarde, de hoeveelheid waarde geproduceerd door de arbeid van levende mensen naast hun eigen kosten van levensonderhoud en reproductie. Het streven van het kapitaal om winsten en kapitaalaccumulatie te maximaliseren is daarom het streven naar het afpersen van een maximale hoeveelheid meerwaarde van de loonafhankelijke beroepsbevolking, hetzij in de vorm van langere werkdagen of intensivering van de arbeid, hetzij door een toename van de arbeidsproductiviteit niet gecompenseerd door een gelijkwaardige stijging van de reële lonen (dat wil zeggen een aanbod van goedkopere en meer gediversifieerde consumptiegoederen).

(4) Onder het kapitalisme zijn koopwaren niet simpelweg arbeidsproducten, maar ze zijn de producten van arbeid, verworven en beheerst door het kapitaal. Zij worden daarom niet geruild tegen een evenredige hoeveelheid arbeid die rechtstreeks besteed werd aan hun productie; zij leiden niet tot winsten evenredig aan de direct aan hun productie bestede arbeid. Zij worden evenredig geruild tegen de totale hoeveelheid kapitaal besteed aan hun productie. Gezien de verschillen in kapitaalstructuur tussen de productietakken kan dit, voor een gegeven koopwaar, leiden tot winsten, die aanzienlijk afwijken van de meerwaarde die direct in haar productie werd geschapen. Echter voor de economie in z’n geheel zal, in een bepaalde periode, het totaal van de productieprijzen - de productiekosten plus de gemiddelde winstvoet - gelijk zijn aan het totaal van de in het productieproces geproduceerde waarde.

(5) Als gevolg van de kapitalistische concurrentie, ontstaan in industrie, transport, bank- en kredietwezen, groothandel en export steeds grotere firma’s. Na een beginperiode van experimentele en chaotische expansie, neemt in elke afzonderlijke bedrijfstak het aantal doorslaggevende concurrenten af. Vanaf een bepaalde drempel leidt deze concentratie en centralisatie van kapitaal tot een beperking van de prijsconcurrentie en de verschijning van verschillende technieken om de markt te controleren (oligopolies, monopolies). Echter gezien het privébezit is er geen absolute langetermijncontrole van markten door monopolies mogelijk. De waardewet doet zichzelf blijvend gelden, zij het ook slechts op de lange termijn. Monopolies elimineren niet de trend naar egalisatie van de winstvoet. Zij kunnen er alleen voor zorgen dat er, gedurende een bepaalde periode, twee “gemiddelde winstvoeten” bestaan, een lagere in de niet-gemonopoliseerde sectoren van de economie, een hogere in de gemonopoliseerde sectoren (inclusief een “gemiddelde surpluswinst”, dat wil zeggen “technologische rente”). Op de lange termijn zullen ook deze beide winstvoeten de tendens vertonen om te egaliseren.

(6) Concurrentie en kapitaalaccumulatie nemen in hoofdzaak de vorm aan van voortdurende veranderingen in technologie met het doel de productiekosten te verlagen. Technologische vooruitgang en technologische revoluties zijn fundamenteel arbeidsbesparend in het kapitalisme, hoewel ze ook werktuigen, grondstoffen en consumptieartikelen goedkoper maken. Technologische vooruitgang die voornamelijk gericht is op arbeidsbesparing komt neer op de geleidelijke vervanging van menselijke arbeid door dode arbeid, dat wil zeggen niet alleen mechanisatie maar ook als seculaire trend half- en volautomatisering. Een hoge groeivoet van kapitaalaccumulatie (kapitalistische groei) kan deze tendens tot reductie van menselijke arbeid in de productie tijdelijk compenseren of ongedaan maken. Maar op lange termijn zal deze tendens zich doen gelden en zelfs leiden tot stagnatie of een absolute afname van menselijke arbeid in de productie.

(7) De verdeling van de nieuw geproduceerde waarde, bijvoorbeeld gedurende een jaar – dat wil zeggen het netto product of nationaal inkomen van een bepaald land – tussen kapitaal en arbeid (meerwaarde en lonen en salarissen van arbeiders in de productie), wordt niet volledig bepaald door marktverhoudingen. De waarde van de waar arbeidskracht is een bijzondere waarde daar de kosten van reproductie van de menselijke arbeidskracht niet enkel betrekking hebben op elementen van fysiologische aard maar tevens op elementen van moreel-historische aard, dat wil zeggen de bevrediging van maatschappelijk erkende behoeften, die voor de tewerkgestelde arbeiders op een bepaald moment onmisbaar geacht worden. Deze opname of uitsluiting van bepaalde soorten koopwaren en diensten in het (gemiddelde) sociaal erkende minimumloon is het resultaat van de op- en neergang in de klassenstrijd. Deze voor- en tegenspoed worden op hun beurt beïnvloed door de toe- of afname in werkgelegenheid en werkloosheid (de fluctuaties in het “arbeidsreserveleger”). Vandaar dat de naar arbeidsbesparing overhellende kapitaalaccumulatie ook een sleutelrol vervult om loonstijgingen, teweeggebracht in periodes van relatieve schaarste aan arbeidskracht, niet boven een bepaald niveau uit te laten komen, waardoor ze een serieuze bedreiging voor het maken van winst zouden worden.

(8) De toename van de “organische samenstelling van het kapitaal” leidt tot de dalende tendens van de gemiddelde winstvoet. Deze dalende tendens kan door verschillende tegenkrachten gedeeltelijk gecompenseerd worden. De belangrijkste daarvan is wel de tendens om de meerwaardevoet (de uitbuitingsgraad) te verhogen, onafhankelijk van het niveau van de reële lonen. (Zij kunnen zelfs tegelijkertijd stijgen, gegeven een voldoende groeivoet van de arbeidsproductiviteit.) Echter op lange termijn kan de winstvoet niet evenredig toenemen met de groeivoet van de organische samenstelling van het kapitaal en de meeste “tegenkrachten” neigen er dan ook naar hun uitwerking, op z’n minst periodiek maar ook op de lange termijn, te verliezen.

(9) De aard van het privé-eigendom, de besluitvorming door privébedrijven en de tendens om investeringen te doen afhankelijk van verwachte en gemaakte winst geven het economisch leven onder het kapitalisme het aanzien van een krampachtige ontwikkeling, dat wil zeggen zij zorgt voor fluctuaties in productie, werkgelegenheid, inkomen en consumptie in opeenvolgende fases van de conjunctuurcyclus en maakt periodieke crises onvermijdelijk. De objectieve globale resultaten van de beslissingen van de onafhankelijke ondernemingen kunnen volledig verschillen van hun beoogde doelen. De maatregelen van firma’s ter maximalisering van hun individuele winst kunnen leiden tot een globale afname van winsten in de economie. Samen met de daling van de gemiddelde winstvoet, vormt de tendens van de productie (productiecapaciteit) om harder te groeien dan de effectieve vraag, bepaald door de kapitalistische wetten (normen) van de inkomensdistributie, de fundamentele oorzaak van de kapitalistische crises. Het zijn gelijktijdige crises van overproductie van kapitaal (overaccumulatie) en onderconsumptie (overproductie van koopwaren). De conjunctuurcyclus (met een gemiddelde duur van zeven jaar in de afgelopen 160 jaar) is de normale tijdspanne waarin de waarde van de koopwaar zich doet gelden als de fundamentele as voor de marktprijzen, waarin de egalisatie van de winstvoet (de gemiddelde winstvoet) tot stand komt en waarin de minder efficiënte firma’s (in de kapitalistische betekenis van minder winstgevend) worden geëlimineerd.

(10) Hoewel er geen noodzakelijke lineaire trend is waarbij crises met elke conjunctuurcyclus steeds ernstiger worden, leidt de combinatie van seculaire trends (de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet; de trend van aanvankelijke stagnatie en daarna daling van de hoeveelheid (aantal uren) menselijke arbeid in de productie; de beëindiging van de geografische expansie van het systeem (en bijgevolg de wereldmarkt); de intensivering van de klassenstrijd met steeds radicalere doelen (ondermijning van de interne logica van het systeem)) tot een steeds groter wordende kans dat het systeem afglijdt naar meer en meer gewelddadigere catastrofes (oorlogen, revoluties, contrarevoluties) en de uiteindelijke ineenstorting of een sterke achteruitgang en zelfs een globaal verdwijnen van de menselijke beschaving, of naar een hogere vorm van sociale organisatie: socialisme.

We zouden deze tien stellingen kunnen benoemen als:
(1) de waardewet;
(2) de wet van de kapitaalaccumulatie;
(3) de meerwaardewet;
(4) de wet van de egalisatie van de winstvoet;
(5) de wet van concentratie en centralisatie van kapitaal;
(6) de wet van de tendentiële groei van de organische samenstelling van kapitaal;
(7) de wet dat de lonen bepaald worden door de klassenstrijd;
(8) de wet van de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet;
(9) de wet van de cyclische aard van de kapitalistische productie en de onvermijdelijkheid van crises van overproductie;
(10) de wet van de onvermijdelijke ineenstorting van het systeem (Zusammenbruchstheorie).

Mogelijk met uitzondering van stelling tien zullen deze wetten, door allen die er aanspraak op maken marxist te zijn, aanvaard worden. Mijn eigen bijdrage aan de economische theorie van het marxisme bestaat uit de toevoeging van een extra tijdspanne in verband met stelling negen: de “lange golven in de kapitalistische ontwikkeling”, waarin onder andere fundamentele technologische revoluties worden gerealiseerd, en de egalisatie van de winstvoet tussen de gemonopoliseerde en niet-gemonopoliseerde sectoren zich doet gelden.

2. Gedeeltelijk onafhankelijke variabelen

De hierboven genoemde stellingen hebben een logische samenhang en zijn vanuit een economisch gezichtspunt in wezen endogeen. Gegeven aanvankelijk kader en “impuls” (privébezit van de productiemiddelen, plus primitieve accumulatie van geldkapitaal, plus het ontstaan van een klasse van loonafhankelijken, plus de uitbreiding van de koopwarenproductie, dat wil zeggen de markteconomie) vloeien zij automatisch voort uit de structuur van het systeem zelf, onafhankelijk van de werking van andere krachten of de invloed van externe factoren. Deze kunnen de snelheid, richting of de mate van homogeniteit/heterogeniteit van de ontwikkeling bepalen. Ze kunnen niet de aard van het systeem wijzigen of zijn algemene historische trends teniet doen. Zelfs als er nog steeds halffeodale grootgrondbezitters zijn of een groot aantal kleine producenten, zal het aantal kapitalistische fabrieken niet langzaam dalen maar juist toenemen, de kapitaalaccumulatie zal niet verdwijnen maar groeien, het aantal loontrekkers zal niet naar nul gaan, de geldeconomie zal niet worden afgeremd, de groei zal niet gelijkmatig over de tijd verdeeld worden, de lonen zullen niet omhoog schieten, enz.

Echter, als we de tien stellingen zorgvuldiger bekijken, zullen we zien dat velen ervan een bepaald aantal gedeeltelijk onbepaalde gevolgtrekkingen (uitkomsten) mogelijk maken. Behalve de innerlijke logica van het systeem zijn ook exogene factoren werkzaam, die minstens op de korte en middellange termijn, gedeeltelijk de ontwikkeling van het systeem medebepalen (men kan daar zelfs aan toevoegen: en op de lange termijn zo lang men “op de lange termijn” maar niet gelijkstelt aan “seculair” maar hem plaatst tussen de duur van een conjunctuurcyclus en de seculaire trend).

Waarom is dit het geval? Omdat het concrete historische proces van de kapitalistische ontwikkeling altijd het resultaat is van een wisselwerking tussen het systeem en het milieu waarin het zich ontwikkeld; dit milieu is nooit honderd procent kapitalistisch. Met andere woorden: de bewegingswetten van het kapitalisme (haar innerlijke logica) zouden de enige bepalende factoren van de geschiedenis onder de heersende kapitalistische productiewijze zijn, als die productiewijze tenminste op wereldschaal een “zuivere” zou zijn. Maar dit is tot op heden nooit het geval geweest en het ziet er niet naar uit dat dit ooit het geval zal worden, alleen al vanwege het feit dat ver voordat het kapitalisme de hele wereld grondig “kapitalistisch gemaakt heeft”, dat wil zeggen geïndustrialiseerd, heeft, het sinds 1914-1917 begonnen is aan zijn neergang en geleidelijke desintegratie.

Vandaar dat wat er werkelijk gebeurd in de economische geschiedenis sinds het begin van het kapitalisme het resultaat is van een combinatie van tegendelen, van kapitalistische, halfkapitalistische en niet-kapitalistische (eerst voorkapitalistische en later ook postkapitalistische) productie- en ruilverhoudingen in wisselwerking met elkaar.

Betekent dit dat de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze, zoals blootgelegd door Marx, onjuist of zonder uitwerking zouden zijn? Natuurlijk niet. Ten eerste doen zij zichzelf gelden - ze kunnen empirisch geverifieerd worden - op de lange termijn; zo zijn er eenentwintig overproductiecrises geweest sinds 1825 en zij kunnen allemaal verklaard worden in termen van de marxistische crisistheorie. Ten tweede, zeggen dat ze zichzelf niet doen gelden op een “zuivere” manier maar dat ze combineren met exogene factoren die op hun inwerken, is niet hetzelfde als stellen dat ze niet werken.

De theorie van de grondrente is in dit opzicht een goed voorbeeld. Graan- en olieprijzen kunnen tijdelijk afwijken - en zelfs sterk afwijken - van de waarde van de productieprijs van deze koopwaren onder de invloed van verschillende niet-economische, “institutionele” factoren (dat wil zeggen sociale en politieke krachten). Maar zowel de Amerikaanse boeren als de regeringen van de OPEC-landen komen er op het moment tot hun schade en schande achter dat zij de waardewet niet voor eeuwig of zelfs maar voor langere tijd kunnen overtreden. De waardewet doet zich gelden, ongeacht het overheidsbeleid van de Verenigde Staten, verkiezingsoverwegingen van politieke partijen in de Verenigde Staten, de hebzucht van oliesjeiks, de anti-imperialistische massamobilisaties, de militaire krachtsverhoudingen, enz.

Aan de andere kant is de invloed van exogene factoren op de ontwikkeling van de kapitalistische economie gedurende de laatste tweehonderd jaar zeer reëel geweest. De huidige structuur van de wereldeconomie, de geografische verdeling van landbouw en industrie, de omvang en de samenstelling van de wereldmarkt zouden onmogelijk te begrijpen zijn als met de invloed van deze niet-economische factoren geen rekening zou worden gehouden. Men kan - om maar een voorbeeld te geven – het ontstaan en vervolgens de impact van de Sovjet-Unie op de politiek en de economie van de 20e eeuw niet uitsluitend verklaren als een resultaat van de tien hiervoor genoemde stellingen, van de innerlijke logica van het kapitalisme, noch in Rusland, noch op wereldschaal.

Maar voor we overgaan tot een meer gedetailleerd onderzoek van deze exogene factoren, hun relatie met en hun reactie op de intrinsieke bewegingswetten (de innerlijke logica) van het systeem, zouden twee methodologische problemen, die nauw verbonden zijn met de specifieke aard van de marxistische sociaalwetenschappelijke analysemethode, moeten worden onderstreept.

Het marxisme ziet de samenleving als een organisch gestructureerd geheel bewogen door het gewicht van zijn innerlijke tegenstellingen. Deze dialectische benadering kan niet gereduceerd worden tot de werking van terugkoppelingsmechanismen en soortgelijke constructies. Een organisch geheel reproduceert zichzelf, dat wil zeggen heeft nauwkeurige parameters die zijn mogelijkheden tot verandering beperken. Een van de fundamentele verschillen tussen marxisten en niet-marxisten, als ze de geschiedenis analyseren (inclusief de economische geschiedenis), hangt nauw samen met deze aard van een maatschappelijk systeem.

Het gaat er niet om dat marxisten de capaciteit van het kapitalisme om te veranderen, om zich aan te passen, enz. onderschatten (hoewel, natuurlijk, sommige marxistische analyses zich schuldig maakten aan zulke onderschattingen). Het gaat er om dat zij de grenzen van zulke veranderingen, de beperkingen die voortkomen uit de aard van het systeem, begrijpen. Kapitalistische staten en regeringen kunnen veel dingen doen en kapitalistische ondernemers en bedrijven ook. Maar ze kunnen niet geldkapitaal en winst als begin- en eindpunt van de werking van het systeem afschaffen, ook kunnen ze de marktwerking niet afschaffen of de waardewet buiten werking stellen. Noch Hitler noch het Pentagon kon zulke kwalitatieve “veranderingen” in de modus operandi van het kapitalisme bewerkstelligen. De enige manier waarop dit bereikt zou kunnen worden is door het kapitalisme af te schaffen, door het systeem te elimineren. Binnen het systeem kun je opzettelijk of onbedoeld het winst maken stimuleren of ondermijnen. Maar je kunt winst maken niet voorkomen.

Vandaar dat elke wisselwerking tussen endogene en exogene krachten altijd beperkt wordt door deze parameters, door deze beperkingen, zij bereikt haar grens als zij het basismechanisme van het systeem bedreigd (de rol van de klassenstrijd als bron van het maatschappelijk loon of overheidsbeleid ten aanzien van de verbetering van de arbeidsomstandigheden is hiervan een goed voorbeeld. Deze wisselwerking wordt op haar beurt “overgedetermineerd” door de aard van het systeem zelf. Dit betekent dat de invloed van de exogene factoren op de kapitalistische economie niet verder kan gaan dan een bepaald punt. Of, om het anders te zeggen, politiek, de klassenstrijd, culturele tradities, nationale bijzonderheden, enz., hebben vanaf een bepaalde graad invloed op de economie zelf, worden “economisch” en houden helemaal op “exogeen” te zijn.

Bovendien zijn deze exogene krachten nooit volledig onafhankelijk. Om volledig autonoom te zijn ten opzichte van een bepaalde economische structuur, zouden ze zich volledig buiten een bepaald sociaal kader moeten bevinden; en als ze volledig buiten dat kader zouden staan, zouden ze uiteraard ook buiten elke werking ten opzichte van dat kader staan. Het kapitalistische systeem en de omgeving waarin het werkt, kunnen op hun beurt samen worden gezien als een hogere “eenheid” (minder zuiver, minder homogeen dan “zuiver kapitalisme”, maar niettemin een eenheid), waarin beide kanten – het systeem en de omgeving – niet mechanisch van elkaar kunnen worden gescheiden.

Om die reden geven we de voorkeur aan de formule: “gedeeltelijk onafhankelijke variabelen” in plaats van “onafhankelijke variabelen”. Niet alleen komt dit eerste begrip beter overeen met een wetenschappelijke analyse van wat er zich de afgelopen 200 jaar werkelijk in de geschiedenis heeft voorgedaan, het stelt ons ook in staat om de valkuilen van het vulgair eclecticisme te ontlopen.

Niets staat verder af van het marxisme, dat wil zeggen van de wetenschappelijke methode toegepast op de studie van sociale verschijnselen, dan het bot naast elkaar zetten van factoren gebaseerd op een analyse boordevol formules als “... enerzijds ... maar anderzijds”, waarbij men elk van deze factoren min of meer een gelijk gewicht geeft in het verklaren van de werkelijkheid. “Enerzijds” wordt het kapitalisme verscheurd door crises; “anderzijds”, produceert het mechanismen van zelfbehoud, dat wil zeggen van het vermijden van crises. “Enerzijds” leidt kapitaalaccumulatie tot werkloosheid; “anderzijds” leidt economische groei, gestimuleerd door kapitaalaccumulatie, tot volledige werkgelegenheid. Enzovoorts enzoverder tot misselijk wordens toe. Dat type “analyse” leidt niet tot enig begrip van wat er gebeurt, noch staat zij enige voorspelling toe van wat er gaat gebeuren.

De werkelijkheid is altijd concreet. Ondanks al zijn mechanismen tot zelfbehoud leidt het kapitalisme noodzakelijkerwijs tot crises. Ondanks alle mechanismen van economische groei, eindigen zelfs lange periodes van hoogconjunctuur met het produceren van massale werkloosheid. Ondanks al zijn gretigheid om sociaal-politieke consensus te handhaven door een volledig werkgelegenheidsbeleid, eindigt het kapitalisme met het produceren van situaties waarin het gedwongen wordt structurele langdurige werkloosheid te accepteren (met het zeer reële risico van een afname van de sociaal-politieke consensus tussen kapitaal en arbeid over bepaalde fundamentele beleidsaannames).

Analytisch eclecticisme kan alleen worden vermeden als de invloed van de niet-economische variabelen op het economische proces op zijn beurt gezien wordt als ten minste gedeeltelijk bepaald door de logica van het economische systeem. En dit houdt in dat deze variabelen slechts gedeeltelijk onafhankelijke variabelen zijn, dat ze zelf via een navelstreng als het ware verbonden zijn met de innerlijke logica van het systeem, zelfs als ze er geen directe producten van zijn (zou dit wel het geval zijn dan zouden ze in het geheel niet onafhankelijk zijn).

3. Historische specificiteit

De invloed van het verleden op het heden, meer precies van historische voorkapitalistische en halfkapitalistische verhoudingen op de concrete vorm van het kapitalisme in elke specifieke sociaaleconomische formatie (elk specifiek land in een specifiek tijdperk), is de meest duidelijke extra-economische invloed op het kapitalisme. Hij omvat een grote verscheidenheid aan variabelen, waarvan we alleen de meest belangrijke zullen opsommen.

(a) Het relatieve gewicht van de kleine warenproducenten in een maatschappij, en de mate waarin zelfvoorzienende landbouw de omvang van de interne markt beperkt. Dit heeft bijvoorbeeld in China en Japan, tussen 1870 en 1920, tot een heel andere dynamiek van het kapitalisme geleid.

(b) De mate waarin de inheemse klasse van kapitalisten de staat kan gebruiken als een instrument voor “primitieve kapitaalaccumulatie”, met andere woorden de specifieke historisch gegroeide aard van het staatsapparaat, zijn relatie met de voorkapitalistische heersende klassen (en hun specifieke karakters), met buitenlandse machten, enz. Dit leidde in Italië en Frankrijk tussen 1780 en 1830, en in India en Japan tussen 1850 en 1900 tot een hele andere dynamiek van het kapitalisme.

(c) De specifieke historische wortels en bijzonderheden van elke “nationale” bourgeoisie, haar verhoudingen tot andere sociale klassen, en haar specifieke “specialisatie” in elke historische periode. De speciale verhouding van de Engelse commerciële en financiële bourgeoisie met de klasse van landeigenaren (die geenszins “endogeen” was ten opzichte van het kapitalisme.) in de achttiende en vroege negentiende eeuw oefende een specifieke invloed uit op het niveau van de voedselprijzen en dus op het niveau van de lonen in Groot-Brittannië. Evenzo maakte de “overspecialisatie” van de Nederlandse bourgeoisie in de vrachthandel en het bankwezen in de zeventiende en achttiende eeuw het onmogelijk de industriële revolutie door te voeren, ondanks een relatieve overvloed aan kapitaal en relatief hoge lonen in Holland. Het Nederlandse kapitaal nam bij voorkeur deel aan de financiering van de industriële revolutie in Groot-Brittannië.

(d) De specifieke politieke traditie van de bourgeoisie, kleinburgerij en arbeidersklasse van elk land, die wortels kan hebben die tot wel duizend jaar teruggaan. De relatieve zwakte van de centrale staatsmacht tijdens het West-Europese feodalisme leidde tot een snelle relatieve autonomie van de steden en daarmee tot een lange traditie van klassenpolitiek en klassenbewustzijn van de Belgische, Nederlandse, Engelse en Franse bourgeoisie, heel anders dan bijvoorbeeld die van de Pruisische, Oostenrijkse, Poolse en Spaanse bourgeoisie, om nog maar te zwijgen van de Turkse, Russische en Chinese. Dit verschil in historische traditie kwam tot uiting gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw in termen van heel verschillende vermogens om te manoeuvreren met betrekking tot de arbeidersklasse, wat zelfs leidde tot verschillende niveaus in lonen, die geen verband hielden met fundamentele verschillen in de industriële en/of financiële kracht van de verschillende kapitalistenklassen.

(e) Het verschil in moderne revolutionaire traditie, nauw gerelateerd aan het tijdstip en de specifieke vormen van de burgerlijke revoluties en hun invloed op de tradities van de arbeidersbeweging. Het feit dat de ontwikkeling van de Amerikaanse arbeidersbeweging zo opvallend verschillend is geweest van die van de West-Europese, werd op zijn minst beïnvloed door deze “exogene” factor, die gedurende de twintigste eeuw diepgaande gevolgen heeft gehad voor de Amerikaanse economie. Evenzo, heeft de traditie van de Franse revolutie een veel grotere invloed gehad op de Franse arbeidersbeweging (en op de Franse politiek in het algemeen) dan welke revolutionaire traditie dan ook in Duitsland ooit heeft gehad. Deze situatie heeft een diepgaande invloed gehad op de loop van de ontwikkelingen in het Duitse kapitalisme in de twintigste eeuw, en op de Duitse economie, vooral in 1918-1919 en in 1923, maar ook in 1930-1934 en later.

Meer in het algemeen heeft Karl Marx (in het derde deel van Het Kapitaal) gewezen op deze fundamentele invloed van de historische specificiteit op elke concrete sociaaleconomische formatie, een stelling die, volgens hem, niet alleen van toepassing is op de kapitalistische productiewijze maar op alle productiewijzen.

De specifieke economische vorm waarin onbetaalde meerarbeid uit de directe producenten wordt gepompt, bepaalt de relatie tussen overheersing en knechtschap, omdat deze rechtstreeks uit de productie zelf voortkomt en op zijn beurt een beslissende invloed op de productie heeft. Op deze basis is echter de hele organisatie van de economische gemeenschap, zelf voortkomende uit de productieverhoudingen, gegrond en tegelijk zijn specifieke politieke vorm. Het is altijd de directe verhouding van de eigenaar van de productievoorwaarden met de directe producenten - een verhouding waarvan elke vorm altijd op natuurlijke wijze overeenkomt met een bepaald stadium van ontwikkeling en manier van werken, dus van zijn maatschappelijke productieve kracht - waarin we het diepste mysterie vinden, de verborgen basis van de hele maatschappelijke constructie, en dus ook van de politieke vorm van de relatie van soevereiniteit en afhankelijkheid, kortom van de specifieke vorm van de staat die altijd aanwezig is. Dit belet niet dat dezelfde economische basis - dezelfde volgens de hoofdvoorwaarden - door ontelbare verschillende empirische omstandigheden, natuurlijke omstandigheden, raciale verhoudingen, extern werkende historische invloeden, enz., oneindige variaties en gradaties in uiterlijk kan vertonen, die alleen kunnen worden begrepen door een analyse van de empirisch gegeven omstandigheden. (Onze cursivering) (Capital, vol. 3, Penguin, 1981, p. 927-928)

4. Het uiteenlopen van klassenstrijdcycli en economische cycli

Stelling zeven benadrukt het belang van de klassenstrijd voor het niveau van de lonen en daarmee het niveau van de winsten. Hij is niet de enige bepalende en zelfs niet de belangrijkste bepalende factor voor het loon, zoals de neoricardiaanse voorstanders van de “profit squeeze” theorie ten onrechte aannemen, evenals de meeste neoliberale economen. Maar hij is zeker een van de bepalende factoren in het relatieve loonniveau van de verschillende geïndustrialiseerde kapitalistische landen.

Klassieke en neoklassieke economen – waaronder Ricardo en nog al wat door Ricardo beïnvloede socialisten en zelfs zelfbenoemde marxisten – gingen ervan uit dat het relatieve niveau van de klassenstrijd en de manier waarop dit de lonen zou kunnen beïnvloeden, uiteindelijk afhing van de marktwerking, dat wil zeggen in wezen van het niveau van de werkgelegenheid en de werkloosheid. De economische en sociale strategieën van mevrouw Thatcher en de heer Reagan worden in hoge mate bepaald door die overtuiging.

Echter, de ervaring bevestigt wat de theoretische analyse suggereert: het niveau en de intensiteit van de klassenstrijd in een bepaald land in een bepaalde periode is veel meer een functie van de relatieve strijdbaarheid van de arbeidersklasse, die is opgebouwd als een gevolg van de effecten van de vorige fase van de economische conjunctuur, dan rechtstreeks een functie van het actuele werkgelegenheidsniveau. Het volstaat om het verloop van stakingen in bijvoorbeeld Italië en België tussen 1978 en 1983 aan de ene kant en die van Frankrijk en Groot-Brittannië aan de andere kant, te vergelijken om te zien dat er absoluut geen mechanische correlatie bestaat tussen het niveau van klassenstrijd en het werkloosheidsniveau. Ook als men de dynamiek van de reële lonen in deze landen tijdens de huidige depressie vergelijkt, zal men een veel sterkere correlatie vinden met het relatieve niveau van de strijdbaarheid van de arbeiders dan met het relatieve niveau van de werkloosheid. En dit beeld wordt nog versterkt als men landen als Zweden of Japan in zijn beschouwing betrekt. Omgekeerd is er ook geen mechanische correlatie tussen het niveau van werkloosheid en de mate waarin de sterkte van de vakbonden afneemt. Een voorbeeld hiervan is Groot-Brittannië, als men de laatste jaren vergelijkt met de periode 1930-1939.

Een andere opvallende bevestiging van de rol van de strijdbaarheid van arbeiders als een gedeeltelijk onafhankelijke variabele wordt geboden door de geschiedenis van de arbeidersbeweging in de Verenigde Staten en haar invloed op het loonniveau (zowel de directe lonen als – later - de sociale uitkeringen) in verschillende periodes van haar geschiedenis. In de periodes 1890-1914 en 1934-46 was er een algemene opleving in de strijdbaarheid van arbeiders in de Verenigde Staten, die verband hield met zowel de toenemende mate van syndicalisering, als een belangrijke vooruitgang van politieke massa-activiteit en massale stakingen. Het gewicht van de “radicalen” binnen de georganiseerde arbeidersbeweging nam in deze periode ook significant toe. Omgekeerd, in de periode 1914-1924 en nog sterker na de aanname van de wet Taft-Hartley en de opkomst van het MacCarthyisme, is er een aanmerkelijke afname van syndicalisering, massastakingen en politieke massabeweging geweest. Het is onmogelijk om welke directe correlatie dan ook tussen deze toe- en afnames van intensiteit van de klassenstrijd aan de ene kant en de economische conjunctuur of de “lange golven” of de niveaus van werkgelegenheid/werkloosheid aan de andere kant, vast te stellen.

De conclusie is dan ook duidelijk: er is sprake van een bepaalde ongelijktijdigheid tussen economische conjunctuur en klassenstrijdcyclus. Het niveau van de strijdbaarheid van de arbeidersklasse is veel meer een functie van wat er gebeurde in de voorafgaande vijftien tot twintig jaar klassenstrijd dan van de onmiddellijke economische situatie (inclusief de mate van werkloosheid). Uiteraard, een hoog niveau van syndicalisering zal op lange termijn aangetast worden door massale, structurele blijvende werkloosheid. Omgekeerd, zal op de arbeidsmarkt, bijna volledige werkgelegenheid gedurende enkele decennia zeker de macht van de loonarbeiders tegenover de kapitalisten versterken. Zulke wijzigingen in de krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid zullen ook een bepaalde invloed hebben op de strijdbaarheid van de arbeiders. Maar wat nu precies die invloed zal zijn, hoe die zich zal manifesteren, hoe lang het zal duren voor die leidt tot een radicale wijziging (toename of afname) van de strijdbaarheid van arbeiders, hoe en in welk ritme die kapitalisten of loonarbeiders of beiden tegelijk zullen “radicaliseren”, zal eveneens van diverse omstandigheden afhangen en moet daarom beschouwd worden als op z’n minst gedeeltelijk “exogeen” ten opzichte van het actuele economische proces zelf.

Wat geldt voor de klassenstrijd in het algemeen geldt nog meer voor de klassenstrijd in zijn hoogste vorm, dat wil zeggen revoluties en contrarevoluties. Als men de loop van zulke revoluties en contrarevoluties in Europa in de 20e eeuw bestudeert (afgezien van het probleem van de revoluties en contrarevoluties in de zogenaamde derdewereldlanden), zal men geen enkele correlatie met de schommelingen in de economische conjunctuur of de algemene economische situatie kunnen vaststellen. Marx’ conclusie uit de jaren vijftig van de 19e eeuw dat een nieuwe revolutie alleen in verband met een nieuwe economische crisis zou kunnen ontstaan, is beslist niet waar voor Europa in de 20e eeuw. De belangrijkste jaartallen die in gedachte komen – 1905 in Rusland; 1917 in Rusland; 1918-1919 in Duitsland, Oostenrijk en Hongarije; 1920 in Italië; 1923 in Duitsland; 1936 in Frankrijk en Spanje; 1946-1948 in Frankrijk en Italië; 1956 in Hongarije; 1968-69 in Frankrijk en Italië; 1974-75 in Portugal; 1980-1981 in Polen - hebben absoluut geen enkele gemene deler in de economische conjunctuur. Om te begrijpen waarom ze zich voordeden moet men het geheel van economische, sociale, politieke en militaire omstandigheden van de voorafgaande vijf tot tien jaar (op z’n minst) in zijn beschouwing betrekken, alsook een veelheid aan structureel-historische oorzaken.

Maar het resultaat van deze revoluties - algehele overwinning, algehele nederlaag, gedeeltelijke overwinning, gedeeltelijke nederlaag - zal een diepgaande invloed op de economische ontwikkelingen in de daaropvolgende jaren hebben. Het moet daarom ten minste worden gezien als een gedeeltelijk autonome variabele van de innerlijke logica van het kapitalisme in eigenlijke zin.

De zelfde opmerking is van toepassing op de doorslaggevende overwinningen van de contrarevolutie. Om het meest treffende voorbeeld te geven: de overwinning van het fascisme in Duitsland, dat de loop van de Duitse kapitalistische economie niet alleen in de periode 1933-1945, maar tot in de jaren zestig van de 20e eeuw beslissend heeft beïnvloed (onder andere door een doorslaggevende verhoging van de meerwaardevoet, waardoor een sterke toename van de graad van kapitaalaccumulatie mogelijk werd), kan op geen enkele wijze worden verklaard als een mechanisch gevolg van de economische situatie of de krachtsverhouding tussen kapitaal en arbeid op de arbeidsmarkt tussen 1930 en 1933.

De krachtsverhoudingen verslechterden zeker ten koste van de arbeidersklasse, waarbij de zwaarte van de economische crisis het voor het Duitse kapitalisme moeilijk maakte om een burgerlijk-democratisch kader met vrije vakbonden in stand te houden. Echter, hieruit volgt niet dat Hitlers overwinning onvermijdelijk was, bepaald door de logica van de kapitalistische economie. Deze overwinning hing af van verschuivingen in de politieke en sociale krachtsverhoudingen op de korte termijn, waarin de niveaus van massamobilisatie, de politiek van de sociaaldemocratie, de communistische partij en de vakbonden, hun analyse van de situatie en van de vooruitzichten, hun begrip (of gebrek aan begrip) van de aard van de nazipartij en de dynamiek van een naziregering, veel belangrijker waren dan de hoogte van de lonen en de winsten of het aantal werklozen.

Hitler had tegengehouden kunnen worden - niet in de eerste plaats door een verlaging van de werkloosheid met 500.000 of een miljoen, maar wel door een mobilisatie van de miljoenen arbeiders op straat. Objectief was dat mogelijk. En dat het niet gebeurde was wegens politieke redenen en niet wegens economische redenen. Dit historische feit - samen met de overwinning van de Russische revolutie in 1917, de nederlaag van de Duitse revolutie in 1918-1919, de nederlaag van de Spaanse revolutie in 1936-1937 - is mogelijk het beste voorbeeld van de invloed op de internationale economie en op de internationale historische krachtsverhoudingen, op een bepaald moment, die onafhankelijk is van de “innerlijke logica” van de kapitalistische economie op zichzelf genomen.

5. De rol van wetenschap en technologie

De cycli van de technologische revoluties hangen sterk samen met de “lange golven van de kapitalistische ontwikkeling”. Over het algemeen is tijdens een “depressieve lange golf” de dwang om het ritme van de technologische innovatie te verhogen duidelijk aanwezig. We zijn op dit moment overal ter wereld getuige van een dergelijke veelvoudige dwang. Tegelijkertijd echter zijn de krachten, die tijdens zo’n “depressieve lange golf” de massale invoering van technologische innovaties tegenwerken, en vooral de verspreiding ervan doorheen de economie, overheersend. Wanneer het winstniveau in het algemeen vrij laag is en er sprake is van een grote overcapaciteit, is de stimulans voor een massale verhoging van het niveau van de productieve investeringen gering.

Aan de andere kant, tijdens “expansieve lange golven”, zijn de omstandigheden gunstig voor “uitbreiding”, popularisering, massale toepassing en veralgemening van technologische innovatie. Dat is wat er gebeurde met elektriciteit in de periode 1893-1913 en met motorisering en de halfautomatisering in de periode 1940/1948-1970.

Echter, ook al is deze correlatie duidelijk, en ook al kunnen de “terugkoppelingseffecten” tussen technologische innovatie, stijging van de gemiddelde winstvoet, toenemende kapitaalaccumulatie, uitbreiding van de markt, technologische innovatie die omslaat in een massale technische revolutie, makkelijk worden geschetst, er blijft een gedeeltelijk autonome variabele in de vergelijking over. De precieze aard van een of meer belangrijke technologische innovaties en hun afhankelijkheid van een of meer belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen kan niet worden gezien als een direct product van de conjunctuurcyclus of van de “lange golven van kapitalistische ontwikkeling” of van enige andere innerlijke economische logica.

Het enige wat men hier zou kunnen zeggen is, dat een bepaald economisch klimaat (evenals een bepaald politiek-cultureel klimaat, op de een of andere manier daarmee gecorreleerd) het fundamenteel onderzoek, de toename van het aantal wetenschappers, hun uitwisseling van meningen, de apparatuur van onderzoekslaboratoria, enz., op de een of andere manier allemaal verband houden met economische behoeften en mogelijkheden. Maar zelfs deze beperkte correlatie is complexer dan op het eerste gezicht lijkt.

De naziheerschappij in Duitsland belemmerde zeker het vrije onderzoek en het vrije wetenschappelijke debat, waardoor de technologische innovatie in dat land steeds meer vertraging opliep; de massale emigratie van Duitse eersterangs wetenschappers verhoogde het ritme van wetenschappelijk onderzoek en ontdekkingen in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië aanzienlijk. Maar aan de andere kant stelde het beperkte, pragmatische, op de oorlogseconomie georiënteerde door de overheid gefinancierde onderzoek in nazi-Duitsland met haar meedogenloos vastgestelde prioriteiten, de Duitse wetenschap en technologie in staat om belangrijke doorbraken te realiseren, waarvan het straalvliegtuig en de raketten uitstekende voorbeelden zijn.

Hoe dan ook, de aard van het wetenschappelijk ontdekken en de aanvankelijke technologische innovatie op zichzelf, maakt ze op z’n minst gedeeltelijk onafhankelijk van een pure economische logica en slechts gedeeltelijk afhankelijk van de innerlijke logica van de ontwikkeling van een bepaalde wetenschap zelf (ongeacht of men de theorie van Kuhn over de aard van wetenschappelijke revoluties aanvaard of niet). In een gegeven economische situatie, op een bepaald keerpunt van de “lange golven”, kan een groot aantal toepassingen van wetenschappelijke ontdekkingen klaarliggen, kan al met een voldoend aantal technologische innovaties geëxperimenteerd zijn. Maar ze lenen zich niet allemaal voor een brede verspreiding doorheen de hele economie. Niet allemaal leiden ze tot ware technologische revoluties, die gedurende vele jaren “technologische rentes” (surpluswinsten) van miljarden dollars opleveren. Voor dergelijke revoluties zijn specifieke ontdekkingen en specifieke innovaties onontbeerlijk. En die zijn op z’n minst gedeeltelijk afhankelijk van factoren die “exogeen” zijn ten opzichte van de economie als zodanig.

6. Kwalitatieve veranderingen in de overheersing van de wereldmarkt

Kapitalistische concurrentie leidt tot concurrentie tussen burgerlijke natiestaten, welke leidt tot imperialistische concurrentie (evenals de concurrentie tussen imperialistische en afhankelijke kapitalistenklassen). De wereldmarkt wordt gestructureerd door deze staten, elk met een bepaalde invloed op de internationale arbeidsverdeling, wereldhandel, financiering van industrieën, infrastructuur in andere landen, enz. Deze concurrentiestrijd is niet puur economisch. Staten grijpen in door middel van belastingen, subsidies, douanestelsels, valutamanipulaties, handelsbeperkingen, politieke druk, corruptie, economisch-militaire allianties en regelrechte oorlogen, om de economische krachtsverhoudingen in hun voordeel te wijzigen. De uitkomsten van deze oorlogen beïnvloeden op hun beurt jaren- zo niet decennialang de ontwikkelingsrichting van de internationale kapitalistische economie en veroorzaken aanzienlijke veranderingen in het ritme, de oriëntatie en de structuur van de kapitaalaccumulatie.

Nogmaals, de variabele “politiek-militaire gewicht op de wereldmarkt” is slechts gedeeltelijk onafhankelijk van de “pure” economische krachtsverhoudingen tussen de verschillende “nationale” fracties van de internationale kapitalistische klasse. Op de lange termijn kan geen enkele macht, die gezien zijn industriële arbeidsproductiviteit of geaccumuleerd kapitaal zwakker is dan de anderen, een politiek-militaire hegemonie op de wereldmarkt en in de wereldpolitiek handhaven. Maar gedurende bepaalde periodes kan een dergelijke incongruentie tussen militair-politieke macht enerzijds en economische macht anderzijds bestaan en heeft die ook bestaan. De overheersende (zee)macht van Groot-Brittannië in de periode 1900-1920 kwam niet langer overeen met een industriële of zelfs maar financiële overheersing. De militaire en politieke hegemonie van Frankrijk op het Europese continent in de periode 1920-1935 was eveneens niet in overstemming met de industriële en financiële kracht van dat land. Hetzelfde geldt voor de Japanse militaire hegemonie in Oost- en Zuidoost-Azië in de periode 1941-1945. En sinds het midden van de jaren zestig is er een groeiende incongruentie tussen enerzijds het doorslaggevende gewicht van de Verenigde Staten in de wereldpolitiek en op militair gebied en anderzijds de relatieve achteruitgang van zijn technologische en industriële hegemonie ten opzichte van de andere imperialistische staten.

Deze tijdelijke incongruentie maakt situaties van hegemonie op de wereldmarkt en op het gebied van wereldpolitiek (meestal gekoppeld aan militaire hegemonie) tot gedeeltelijk onafhankelijke variabelen van de wereldeconomie. De invloed van een dergelijke hegemonie op de loop van de kapitalistische economie in het algemeen is duidelijk. In dit verband volstaat het erop te wijzen dat het papiergeld van de dominante macht de rol van reservevaluta voor de kapitalistische economie als geheel kan spelen, als een vervanging of gedeeltelijke ondersteuning voor goud, als een noodzakelijke motor voor de uitbreiding van de internationale economie.

Dergelijke overheersende posities op de wereldmarkt en in de wereldpolitiek zijn over het algemeen ten minste gedeeltelijk het resultaat van eerdere oorlogen (er zijn weinig voorbeelden in de wereldgeschiedenis van radicale wijzigingen in de internationale krachtsverhoudingen die niet het resultaat zijn van oorlogen. Misschien zijn we nu, met de verandering in de krachtsverhoudingen tussen de Verenigde Staten, West-Europa en Japan, voor het eerst in eeuwen getuige van zo’n zeldzaam voorbeeld). De hegemonie van Groot-Brittannië in de negentiende eeuw was een product van de Napoleontische oorlogen. Zij werd uiteindelijk verstoord door de Eerste Wereldoorlog. De opkomst van de Verenigde Staten als overheersende macht in de kapitalistische wereld was een duidelijk gevolg van de Tweede Wereldoorlog.

Deze veranderingen zijn duidelijk gerelateerd aan eerdere veranderingen in de economische krachtsverhoudingen. Maar als ze zich eenmaal hebben voorgedaan, hebben ze de neiging om voor langere tijd te worden bevroren, omdat ze institutioneel worden ondersteund, met name door strijdkrachten, bovengemiddelde niveaus van militaire uitgaven, internationale valutaregelingen die deze uitgaven mogelijk maken en diplomatieke bondgenootschappen die haar in de loop van de tijd uitbreiden. De relatieve starheid van deze instituties maakt het moeilijk om ze uitsluitend geleidelijk op een grondige manier te veranderen. Nieuwe radicale veranderingen vereisen gewelddadige omwentelingen, d.w.z. revoluties, tegenrevoluties en oorlogen.

De invloed van deze situaties van overheersing en/of onderwerping in de wereldpolitiek op de economische ontwikkeling van naties en van de wereld als geheel gaat veel verder dan deze “institutionele” factoren. Het hele probleem van imperialisme en onderontwikkeling van de Derde Wereld moet op zijn minst gedeeltelijk worden bestudeerd vanuit dit gezichtspunt. Om herhaling van trivialiteiten te voorkomen zullen we niet verder ingaan op deze voor de hand liggende aspecten van de wereldgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw.

7. De waarde van het goud

We hebben al aangegeven dat het vermogen van een bepaalde overheersende kapitalistische macht om toe te staan dat zijn nationale papiergeld als “wereldgeld” (een vervanging voor goud) gebruikt wordt, niet uitsluitend afhankelijk is van de financiële soliditeit en industriële vooruitgang van die macht (hoewel dat op lange termijn niet los van deze voorwaarden kan voortbestaan). Maar het bestaan van goud, van “wereldgeld”, onafhankelijk van alle manipulaties uit eigenbelang door een bepaalde sector van de internationale kapitalistische klasse, is onmisbaar voor een soepele uitbreiding van de wereldmarkt, van de internationale kapitalistische economie. Vandaar het grote belang van de waarde van goud voor de dynamiek van die economie.

We zeggen de waarde van goud, en niet de hoeveelheid goud die elk jaar wordt gedolven. Empirische studies hebben de juistheid van Marx’ theorie bevestigd dat al het goud dat momenteel gedolven wordt en historisch geaccumuleerd is, absoluut niet in circulatie hoeft te komen of te blijven. Het kan altijd worden “gesteriliseerd” in voorraden van centrale banken of particulieren. De ups en downs in de economische conjunctuur bepalen de ups en downs van de goudcirculatie (gouden valuta, zo-goed-als-goud papiergeld) en niet andersom. Hieruit volgt dat de goudproductiecyclus over het algemeen tegengesteld is aan de conjunctuurcyclus, een fenomeen dat de Zuid-Afrikaanse economie nu tot haar schade ervaart.

Echter, wat geldt voor de hoeveelheid goud die jaarlijks wordt geproduceerd en de huidige “prijs” (nauwkeuriger: de hoeveelheid goud die een eenheid van toonaangevend papiergeld feitelijk vertegenwoordigt) is geenszins waar voor de waarde van goud wanneer die waarde radicaal gewijzigd wordt. Elk van de grote revoluties in de goudproductie – die van de zestiende eeuw; die na de ontdekking van de Californische goudvelden; die na de ontdekking van de rijke Zuid-Afrikaanse Randmijnen – betekende een sterke daling van de waarde van het goud, dat wil zeggen van de hoeveelheid arbeidstijd die nodig is om één ounce goud te produceren. Dit betekende een sterke stijging van het algemene prijsniveau van alle andere koopwaren, zolang de sterke plotselinge stijging van de arbeidsproductiviteit in de goudwinning niet werd geneutraliseerd door eenzelfde verhoging van de arbeidsproductiviteit in de industrie en de landbouw. Een algemene stijging van het prijsniveau, samen met de aanzienlijke surpluswinsten uit de goudwinning zelf, begunstigt een langdurige hoogconjunctuur in de internationale kapitalistische economie, zoals die plaatsvond na 1848 en na 1893.

Nogmaals, hoewel een klimaat dat gunstig is voor hectische zoektochten naar nieuwe goudvelden over de hele wereld zeker afhangt van de actuele economische omstandigheden (en kan worden bevorderd of gehinderd door een bepaalde fase van de “lange golven” of van de conjunctuurcycli), is de feitelijke ontdekking van grote goudvelden sterk afhankelijk van toeval. Zij is dus ten minste een gedeeltelijk onafhankelijke variabele in de ontwikkeling van de wereldeconomie. Als een nieuw groot goudveld vandaag, bijvoorbeeld in Brazilië, zou worden ontdekt (bijvoorbeeld van de omvang van de Zuid-Afrikaanse goudvelden), zou zij zeker het internationale kapitalisme in staat stellen de huidige schuldencrisis te boven te komen en de lange depressie van de jaren zeventig en tachtig te overwinnen. Als zo’n nieuwe goudvondst niet wordt gedaan, zal dit een extra obstakel zijn om de depressie te overwinnen.

Radicale veranderingen in de waarde van het goud zijn niet noodzakelijkerwijs beperkt tot de stijging van de arbeidsproductiviteit in de goudwinning. Zij kunnen ook de vorm aannemen van een sterke langdurige stijging van de productiekosten per ounce goud, hetzij door de noodzaak om steeds meer minder productieve mijnen open te houden om minstens de minimaal noodzakelijke jaarlijkse productie te leveren, of door een plotselinge sterke toename van de gemiddelde lonen van de mijnwerkers voordat mechanisatie het relatieve gewicht van de lonen in de totale productiekosten aanzienlijk kan verminderen.

Vanuit dit gezichtspunt heeft de relatieve stabiliteit van het apartheidsregime in Zuid-Afrika, of anders gezegd de relatieve capaciteit van de zwarte arbeidersklasse van Zuid-Afrika om syndicalisering en lonen het niveau van de blanke arbeiders in de Zuid-Afrikaanse mijnen te laten benaderen, een grote invloed op het algemene prijsniveau in de hele wereld, en daarom een belangrijke invloed op de wereldeconomie als geheel. Dit verklaart waarom, ondanks alle hypocriete beweringen van het tegendeel, de internationale kapitalistenklasse een blijvend belang heeft bij het handhaven van de apartheid, dat ver uitgaat boven dat van de onmiddellijke winsten die de investeringen in Anglo-American of De Beers jaarlijks voor de kapitalisten opleveren.

Nogmaals, de toevalligheden in de ontdekking van nieuwe belangrijke goudvelden op onze planeet (En wie weet op de bodem van de oceaan, in de ruimte?), evenals de veranderingen in de instituties en sociale krachtsverhoudingen in de Zuid-Afrikaanse samenleving, zijn ten minste gedeeltelijke onafhankelijke variabelen van de internationale economische ontwikkeling, hoewel hun verbanden met de innerlijke logica van de kapitalistische productiewijze veelvuldig zijn.

8. Conclusie

We hebben geprobeerd de werking van bepaalde exogene factoren, als gedeeltelijk onafhankelijke variabelen, in de ontwikkeling van de kapitalistische economie aan te duiden. We hebben geprobeerd de valkuilen van het eclecticisme, die voortkomen uit een eenvoudige nevenschikking van “endogene logica” en “exogene krachten”, te vermijden. Over het algemeen is de conclusie dat de eerste, op de lange termijn, zichzelf op een doorslaggevende manier laat gelden (zeker op het niveau van seculaire trends), terwijl de laatsten een belangrijk gewicht in de schaal leggen op de korte en middellange termijn.

Het is nuttig om deze interactie – en haar algehele resultaat – te beschouwen in het licht van een belangrijk aspect van de kapitalistische ontwikkeling: de invloed van de seculaire trend van het “arbeidsreserveleger” (in tegenstelling tot de schommelingen als functie van de conjunctuurcycli) op het algemene niveau van de lonen en dus op het ritme van kapitaalaccumulatie. Hier komt de invloed van de “exogene” krachten en zijn geleidelijke neutralisatie door de innerlijke logica van het kapitalisme opvallend naar voren.

Wanneer de demografische groeivoet plus de daling van de werkgelegenheid in de kleine koopwarenproductie groter is dan de groeivoet van de kapitaalaccumulatie, zal er seculaire toename van de werkloosheid zijn en bijgevolg een seculaire trend van stagnerende reële lonen, zelfs bij een groeiende industrialisatie. Dit was het geval in West-Europa 1770-1870, in Oost-Europa 1870-1940, in de Derde Wereld 1900 (of eerder) -1960.

Afhankelijk van het antwoord op de vraag of deze situatie leidt tot een kwalitatief groeiende toegang tot buitenlandse markten of niet, kan zij zichzelf omkeren (zoals in West-Europa) of niet (zoals bijvoorbeeld tot op de dag van vandaag in India het geval is). De eerste situatie zal gepaard gaan met een doorslaggevende massale emigratie van overtollige arbeid. De onmogelijkheid van een dergelijke emigratie van een aanzienlijk deel van het “arbeidsreserveleger” is opnieuw een belangrijke factor in de stagnatie van de lonen, zoals in India.

Maar massale emigratie van arbeid heeft enorme vrij beschikbare kapitaalreserves nodig waartoe hij kan worden aangetrokken; dit is de onvermijdelijke logica van het kapitalisme. De Verenigde Staten na de burgeroorlog en Arabië na 1973 zijn daar voorbeelden van (net als West-Europa na 1960). Dit betekent ook dat de geringe bevolkingsdichtheid van de Verenigde Staten in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw steeds een hoog loonniveau heeft bepaald dat verhinderde dat dat land het internationale centrum van de kapitalistische industrie werd in de negentiende eeuw, ondanks de enorme minerale rijkdommen. Pas na 1870-1880, na het verdwijnen van de “Frontier”, d.w.z. vrij land, begon het die suprematie te bereiken.

De kapitalistische logica eindigt met zich te doen gelden als de logica van meerwaarde-extractie maar pas na een bepaalde tijd en nadat de effecten van verschillende “exogene” factoren zijn geneutraliseerd. De correlatie tussen de verdeling van massa’s “vrij land”, “overtollig kapitaal” en “overtollige arbeid” over de hele wereld – in verschillende specifieke geografische zones – werd niet vooraf bepaald door de innerlijke logica van kapitaal. Zij werd na verloop van tijd ondergeschikt aan die logica – en in elke geografische regio in verschillende perioden. Met andere woorden: de ongelijkmatigheid van de kapitalistische ontwikkeling heeft zowel een prekapitalistische als een kapitalistische oorsprong, die onlosmakelijk met elkaar verweven en gecombineerd zijn.