Ernest Mandel

Ter verdediging van de socialistische planning


Bron: In defence of socialist planning. In: New Left Review. – Nr. I/159 (September-October 1986), pp. 5-37
Copyright: New Left Review
Vertaling: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Vrijheid en planning onder kapitalisme en socialisme
Waarom socialisme?
Het “Plan”

In zijn boek The Economics of Feasible Socialism bekritiseert Alec Nove de methoden van de marxistische economische theorie als misleidend of irrelevant voor de taak het socialisme op te bouwen, en verwerpt hij het doel van de marxistische politiek – socialisme zonder koopwarenproductie - als onmogelijk te realiseren. Een doeltreffend antwoord op zijn bezwaren moet dezelfde werkwijze volgen die Marx in zijn studie over het ontstaan van het kapitalisme volgde. Met andere woorden, het antwoord moet niet uitgaan van een hoog ideaal of van een normatief doel, maar veeleer van de elementen van de nieuwe maatschappij die reeds in de schoot van de oude groeien – van de bewegingswetten en de innerlijke tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze en van de bestaande burgerlijke maatschappij. Wat is de fundamentele historische trend van de kapitalistische ontwikkeling geweest sinds de Industriële Revolutie? Een toenemende objectieve socialisatie (vermaatschappelijking) van de arbeid. Alle onderling verbonden bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze - de voortdurende zoektocht naar een hogere intensiteit en productiviteit van de arbeid op de werkplek; de onverbiddelijke jacht op nieuwe markten; de dwang tot arbeidsbesparende technologische verandering (de groei van de organische samenstelling van kapitaal); de toenemende concentratie en centralisatie van kapitaal; de tendentiële daling van de winstvoet; het periodiek uitbreken van overproductie- en overaccumulatiecrises; de meedogenloze trend naar de internationalisering van kapitaal – al deze bewegingswetten samen resulteren in dit ene eindresultaat: de toenemende objectieve socialisatie van arbeid.

1. Objectieve socialisatie van arbeid

Wat betekent de objectieve socialisatie van arbeid? Het betekent in de eerste plaats de groeiende onderlinge afhankelijkheid van zowel de arbeidsprocessen zelf als van de keuze en de productie van de goederen die we consumeren. Zo’n onderlinge afhankelijkheid betrof voor de doorsnee inwoner van een Europees of Aziatisch land in de veertiende eeuw hooguit een paar honderd personen. Vandaag de dag omvat zij letterlijk miljoenen mensen. Maar de objectieve socialisatie van de arbeid betekent ook nog iets ingrijpenders. Zij impliceert een dramatische uitbreiding van de geplande organisatie van werk. Binnen de fabriek, als de industrialisatie eenmaal op gang is gekomen, heerst niet de markt maar de planning oppermachtig. Hoe groter de fabriek, hoe groter de schaal en het volume van een dergelijke planning. Met de opkomst van het monopoliekapitalisme breidt de planning zich uit van de fabriek naar de onderneming – dat wil zeggen, in het modale geval, naar organisaties met meerdere fabrieken. Met de ontwikkeling van multinationale ondernemingen in de wereld van vandaag de dag is de planning internationaal geworden – vaak omvat ze zelfs, juridisch gesproken, meerdere ondernemingen.

Het gevolg van dit seculaire proces is een radicale vermindering in het laatkapitalisme van via de markt toegewezen arbeid, in vergelijking met direct toegewezen arbeid. De belangrijkste reden voor deze afname van de via de markt toegewezen arbeid is niet gelegen in de groeiende overheidsinterventie in de economie, noch in de opkomst van de verzorgingsstaat, noch in de veroveringen van de arbeidersklasse in de klassenstrijd – al hebben al deze factoren wel bijgedragen aan het eindresultaat. Deze daling ligt besloten in de innerlijke logica van het kapitalisme zelf en haar bijzondere dynamiek van accumulatie en concurrentie. Natuurlijk kan direct toegewezen arbeid vergezeld gaan van een boekhouding in geld – zoals in de verbureaucratiseerde planeconomieën van de USSR, China of Oost-Europa. Maar dat maakt hem niet identiek aan toewijzing via de markt. Wanneer General Motors de reserveonderdelen van zijn vrachtwagens laat produceren in fabriek X, de carrosserieën in fabriek Y en de assemblage laat uitvoeren in fabriek Z, betekent het feit dat computeruitdraaien met minutieuze kostenberekeningen het transport van de reserveonderdelen vergezellen, geenszins dat fabriek X reserveonderdelen “verkoopt” aan fabriek Z. Verkopen impliceren verandering van eigendom en daarmee de effectieve fragmentatie van besluitvorming; de verkopen weerspiegelen de reële autonomie van financiële en eigendomsbelangen. Het is niet de markt maar het geplande doel van de productie van vrachtwagens dat het aantal te produceren carrosserieën bepaald. De carrosseriefabriek kan niet “failliet gaan” omdat zij “te veel” eenheden aan de assemblagefabriek heeft geleverd.

Natuurlijk, de kapitalistische markteconomie heerst nog steeds in die zin dat al deze processen typisch beperkt zijn tot het stadium van de halffabricaten – dat wil zeggen, van goederen die de uiteindelijke klant niet bereiken (we zeggen hier liever klant dan consument, omdat die klant ook een andere onderneming kan zijn die machines koopt of de staat die wapens koopt). Maar de kapitalistische markteconomie neemt nu voor haar functioneren meer en meer haar toevlucht tot niet-marktmechanismen, niet alleen in de sfeer van de productie maar ook in die van de circulatie. Het feit dat onder het kapitaal deze economische socialisatie van de arbeid gepaard gaat met en verweven is met de groei van politieke vormen van niet via de markt toegewezen arbeid, maakt de tegenstellingen in het hele proces nog explosiever.

“Planning”

We hebben de term “planning” gebruikt. Maar het begrip moet nauwkeuriger worden gedefinieerd. Planning is niet hetzelfde als “perfecte” toewijzing van middelen, noch “wetenschappelijke” toewijzing, noch “meer menselijkere” toewijzing. Planning betekent eenvoudig “directe” toewijzing, ex ante (vooraf). Als zodanig is zij het tegenovergestelde van de toewijzing via de markt, welke ex post (achteraf) plaatsvindt. Dit zijn de twee fundamentele manieren om middelen toe te wijzen, en ze verschillen fundamenteel van elkaar – ook al kunnen ze bij gelegenheid worden gecombineerd in onbestendige en hybride overgangsvormen, welke niet automatisch zelfreproducerend zullen zijn. In wezen hebben ze een verschillende interne logica. Ze leiden tot verschillende bewegingswetten. Ze verspreiden uiteenlopende motivaties onder producenten en organisatoren van de productie, en worden tot uitdrukking gebracht in tegenstrijdige sociale waarden.

Beide fundamentele vormen van toewijzing van arbeid hebben in heel de geschiedenis op de grootst mogelijke schaal bestaan. Beide zijn dus heel “haalbaar”. Beide zijn ook toegepast in de meest bonte vormen en met de meest verschillende resultaten. Er bestaat “despotische” planning en “democratische” planning (degenen die dit laatste ontkennen hebben nog nooit gekeken naar een prekoloniaal Bantoe-dorp). Er bestaat “rationele” planning en “irrationele” planning. Er bestaat planning gebaseerd op regelmaat, gewoonte, overlevering, magie, godsdienst, onwetendheid - planningsvoorschriften van regenmakers, sjamanen, fakirs en ongeletterden van allerlei slag. En het ergste van alles, er bestaat planning geleid door generaals; want elk leger is gebaseerd op een a priori toewijzing van middelen. Men kan ook een planning hebben die op een semi-rationele wijze georganiseerd is door technocraten; of een planning georganiseerd door arbeiders en onbaatzuchtige specialisten op het hoogste niveau van wetenschappelijk kennen en kunnen. Maar, wat hun vorm ook is, al deze vormen van planning betreffen directe a priori toewijzing van middelen (inclusief arbeid) op grond van de bewuste keuze van een of andere maatschappelijke instantie. Hier tegenover staat de toewijzing van middelen via objectieve marktwetten, die a posteriori de eerder gefragmenteerde beslissingen van afzonderlijke en autonome particuliere organisaties tegengaan of corrigeren.

Markteconomieën in de zin van ex post toewijzing van middelen hebben eveneens in de loop van de tijd in de meest bonte vormen bestaan. In principe zouden er markteconomieën kunnen zijn met “perfecte” vrije concurrentie: hoewel deze in de praktijk nauwelijks zijn gerealiseerd. Er kunnen markteconomieën bestaan met scheve verhoudingen vanwege de dominantie van machtige monopolies die in staat zijn grote sectoren van de economie te controleren en zo de prijzen over lange perioden vast te leggen. Markten kunnen gelijktijdig bestaan met radicale vormen van autocratie en despotisme – zoals tijdens het absolutisme van de achttiende eeuw, het negentiende-eeuwse tsarisme, om nog maar te zwijgen van verschillende soorten militaire junta of fascistische dictatuur in de twintigste eeuw. Maar ze kunnen ook worden gecombineerd met ontwikkelde vormen van parlementaire democratie, zoals dat in de tweede helft van deze eeuw het geval is – zij het in minder dan twintig van de ongeveer honderdvijftig landen waaruit de kapitalistische wereld bestaat. Markteconomieën kunnen de ellende van brede massa’s verergeren door een absolute verlaging van hun levensstandaard, zoals ze dat in het Westen in de meeste landen deden gedurende een groot deel van de achttiende en negentiende eeuw, in Oost-Europa tot ver in de twintigste eeuw, en zoals ze dat nog steeds doen voor ten minste de helft – zo niet meer – van de inwoners van het zuidelijk halfrond. Zij kunnen ook, in andere omstandigheden, leiden tot aanzienlijke stijging van de gemiddelde levensstandaard van de meerderheid van de bevolking, zoals zij in het Westen hebben gedaan in de dertig jaar voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog en de kwart eeuw na de Tweede Wereldoorlog. Maar in al deze tegengestelde gevallen is het nog steeds het marktprincipe dat regeert, dat wil zeggen een a posteriori toewijzing van middelen die wordt bepaald door de verkoop en de inkomsten (onder kapitalisme: winst).

Historisch bereikten de markteconomieën hun hoogtepunt tijdens de overgang van de kleine koopwarenproductie naar de beginfase van het kapitalisme met relatief kleine ondernemingen in de laissez-faire wereld van het midden van de negentiende eeuw. Daarna beginnen zuivere marktprincipes van toewijzing toenemend te botsen met de behoeften van rationeel geplande productie binnen de grote fabriek en de grote onderneming. Engels formuleerde die tegenstelling treffend in een beroemde passage in Anti-Dühring: “Hoe meer de nieuwe productiewijze op alle beslissende gebieden van de productie en in alle economisch beslissende landen de heersende werd, en daarmee de individuele productie op onbeduidende resten na verdrong, des te scherper moest ook de onverenigbaarheid van maatschappelijke productie en kapitalistische toe-eigening aan de dag treden ... De tegenstrijdigheid tussen maatschappelijke productie en kapitalistische toe-eigening verschijnt als tegenstelling tussen de organisatie van de productie in de afzonderlijke fabriek en de anarchie van de productie in de gehele maatschappij.”[1] Wij hebben zelf in Het Laatkapitalisme betoogd dat een meer algemene bewegingswet van de bourgeois maatschappij als geheel (sociale bovenbouw zowel als sociale basis) kan worden afgeleid uit dit fundamentele antagonisme: namelijk, de tegenstelling tussen de gelijktijdige tendensen in het kapitalisme tot deelrationaliteit en globale irrationaliteit.

De twee verschillende systemen voor de toewijzing van middelen zijn structureel verbonden met - en zelfs grotendeels gelijk aan – de twee tegengestelde manieren om productie aan de behoeften aan te passen. Elke menselijke samenleving is in laatste instantie gericht op consumptie – aangezien er zonder de consumptie van de producenten (dat wil zeggen de reproductie van hun arbeidskracht) helemaal geen productie, arbeid of menselijke overleving zou zijn. Nu zijn er fundamenteel slechts twee manieren om de actuele productie aan de behoeften aan te passen. Ofwel deze behoeften worden van te voren als gegeven aangenomen, zoals ze ex ante worden ingeschat door wat dan ook op dat moment de dominante maatschappelijk institutie is en wordt de productie georganiseerd om ze te bevredigen. Of de behoeften worden geacht onbekend of in ieder geval onzeker te zijn, en de markt wordt verondersteld ze ex post te onthullen door de uitgaven van de “effectieve vraag”.

De huidige stemming

Na de Tweede Wereldoorlog werd die “effectieve vraag” zelf, in het tijdperk van de anticyclische economische en welvaartspolitiek, in de conventionele bourgeoiswijsheid, beschouwd, als tot op zekere hoogte onderworpen aan publieke sturing en interventie. Maar in het afgelopen decennium is er een scherpe reactie tegen keynesiaanse ideeën en technieken in de kapitalistische wereld geweest en een ongebreidelde rehabilitatie van de markt en de koopwarenproductie als beschavingswaarden op zich. Deze verandering heeft ook een sterke invloed gehad op links. Vandaag de dag dreigt het hele socialistische gedachtegoed – dat ouder is dan dat van Marx, maar waaraan hij wetenschappelijke en systematische uitdrukking heeft gegeven - dat een kritiek vertegenwoordigt op de koopwarenproductie en op de markt als zodanig, en een diepgaande historische demystificatie van de reeks theoretische aannames die afstammen van Hobbes, Locke en Smith, zonder onderscheid overboord te worden gegooid. Want het zijn niet alleen conservatieve academici of politici maar ook een toenemend aantal socialisten, vooral veel linkse sociaaldemocraten en eurocommunisten, die nu burgerlijke axioma’s herontdekken en opnieuw opnemen in hun sociale denken, die geen enkele wetenschappelijke of empirische status hebben: die gewoon artikelen van blind vertrouwen en bijgeloof zijn. Het logische – en wijdverbreide - gevolg van deze verandering van mening is een ongeloof in de reële mogelijkheid van bewuste planning, en een acceptatie – zo niet een verering – van de markt, die precies het hart van de socialistische zaak raken. De echte inzet van de huidige debatten is niet de kortetermijnproblematiek van in hoeverre een vertrouwen op de ruil van koopwaren noodzakelijk is in de onmiddellijke nasleep van een antikapitalistische revolutie, maar of het langetermijndoel van het socialisme zelf – als een klasseloze maatschappij die misschien een eeuw nodig heeft om tot stand te komen – wel de moeite loont om te realiseren, en waarom het socialisme het waard is om het te realiseren. Dat was de fundamentele problematiek voor de reeks denkers die zich uitstrekt van Babeuf en Saint-Simon tot Engels en Luxemburg, en zij blijft de centrale vraag voor ons vandaag de dag, als we Alec Noves Economics of Feasible Socialism lezen.

Dit brengt me bij een moeilijkheid waar elke poging om te reageren op Alec Nove en andere voorstanders van het “marktsocialisme” tegenover komt te staan. Zij wensen het ernstige disfunctioneren van de overgangseconomieën in de Sovjet-Unie, Oost-Europa en China te analyseren en te corrigeren, en dat is op zich een legitieme en noodzakelijke bekommernis. Wij geloven niet dat deze samenlevingen in enige zinvolle betekenis socialistisch zijn. Noch geloven we dat het socialisme, zoals gedefinieerd door Marx, in deze landen binnen handbereik is; in geen van hen is de radicale opheffing van de nog bestaande marktverhoudingen op dit ogenblik wenselijk of praktisch. Maar de hele strekking van Noves boek is te betogen dat “marxistisch socialisme”, zoals klassiek gedefinieerd, nergens op de agenda staat en meteen al vanaf het begin een utopisch project was. Met andere woorden, Noves betoog heeft niet alleen betrekking op de overgangsperiode, met haar specifieke economische problemen, maar ook op de aard van het socialisme zelf. Bewijs uit de ervaringen van de Sovjet-Unie verzameld, met al haar historische last van achterstand, oorlogsverwoestingen en bureaucratisch wanbestuur, wordt gebruikt om gewicht te verlenen aan de klassieke argumenten tegen socialistische planning als zodanig. De vraag zou moet worden gesteld: zijn niet de bijzondere problemen van economieën van het Sovjettype deels toe te schrijven aan onrijpe voorwaarden voor het veralgemenen van de socialisatie? Daarentegen ben ik van oordeel dat kan worden aangetoond dat er objectieve tendensen zijn in de meest ontwikkelde landen, die wijzen op de aanwezigheid van de materiële, technische middelen en personeel die nodig zijn voor planning; en tegelijkertijd tonen deze ontwikkelde samenlevingen ook de hoge kosten die worden betaald voor het ontbreken van planning. Zeker, elk realistisch programma voor het aanpakken van massawerkloosheid, de superuitbuiting van vrouwelijke arbeiders of etnische minderheden, of de enorme ecologische problemen ontstaan door de onverantwoordelijkheid van bedrijven en regeringen, zal gebaseerd moeten zijn op de vaststelling van geheel nieuwe sociale prioriteiten door middel van een echte socialisatie en democratische planning. Marx zelf verwierp de koopwarenproductie (“markteconomie”) in het socialisme niet enkel om redenen van economische efficiëntie – of uit blind vertrouwen in het proletariaat. Het zou geheel verkeerd zijn om het formidabele corpus van de socialistische traditie, dat culmineert in zijn geschriften, te verwerpen, eenvoudig omdat dit oeuvre ook op een misleidende manier aangeroepen wordt door de Sovjet-voorstanders van bureaucratische centralisatie. Dat zou net zo misplaatst zijn als het verwerpen van de beginselen van de rechten van de mens onder het voorwendsel dat ook reactionaire kapitalisten zich op deze beginselen beroepen.

Teveel beslissingen?

Laten we ons nu richten op enkele van de centrale bezwaren die Alec Nove maakt tegen wat hij beschouwt als de klassieke marxistische opvatting van socialistische planning. Zich baserend op zijn onbetwistbare kennis van de Sovjeteconomie betoogt hij dat er waarschijnlijk ongeveer twaalf miljoen verschillende goederen op elk moment in productie zijn in de USSR en dat alleen de markt ooit de functie zou kunnen vervullen om deze rationeel toe te wijzen – het aantal te nemen beslissingen is eenvoudig te groot om te worden behandeld door welke vorm van democratische associatie van producenten dan ook.[2] Wat moeten we van dit argument denken? Laten we er eerst een dubbelzinnigheid in ophelderen. Noves getal omvat een immens aantal halffabricaten en reserveonderdelen, alsmede allerlei soorten gespecialiseerde uitrusting, die de gewone burger nooit tegenkomt en die hij nooit gebruikt. Het omvat ook heel veel verschillende vormen van eenzelfde consumptiegoed. In Westerse samenlevingen kunnen deze variëren van tien verschillende soorten wasmiddel tot dertig soorten brood, enzovoort. Normaal zullen mensen doorgaans slechts één of twee van dergelijke varianten consumeren, niet allemaal. Dit beseffen is van belang om het probleem af te bakenen waarmee Nove zich bezighoudt. Want feitelijk is het niet zo dat de markt in de ontwikkelde kapitalistische landen miljoenen goederen “toewijst” – noch consumptiegoederen, noch productiegoederen. In het ergste geval kunnen particuliere consumenten in de loop van hun hele levenscyclus misschien een paar duizend verschillende goederen kopen (zelfs dat zal voor velen van hen een overdreven schatting zijn). Zij hebben geen tijd om “miljoenen” verschillende goederen te consumeren of om te reageren op “marktsignalen” bij het “kiezen” daarvan. Het idee – gekoesterd door liberale economen en in zijn tijd door Stalin – dat er “onbeperkte consumptiebehoeften” bestaan, waarvan de bevrediging een “onbeperkt aantal goederen” vereist, is gewoon onnozel. Men kan geen onbeperkt aantal goederen consumeren in een beperkte tijd, en helaas is ons verblijf op aarde zeer zeker beperkt!

De situatie verandert niet wezenlijk als men kijkt naar de productiegoederen (inclusief halffabricaten). Het grootste deel van de halffabricaten wordt, zoals wij reeds hebben opgemerkt, helemaal niet via de markt toegewezen. Het wordt op bestelling gemaakt. Dat ligt voor de hand. Maar – wat minder vaak wordt opgemerkt – hetzelfde geldt tegenwoordig voor de meeste grotere machines. Men gaat niet naar de supermarkt om waterkrachtturbines voor een stuwdam te kopen; men bestelt ze op basis van zeer nauwkeurige en minutieuze specificaties. Zelfs indien dit via openbare aanbesteding gebeurt, is dit in het geheel niet hetzelfde als “toewijzing via de markt”. De verschillende inschrijvingen (offertes) hebben er niet toe geleid dat er daadwerkelijk verschillende producten worden gemaakt, waartussen men kan kiezen. Zij hebben ertoe geleid dat er slechts één product werkelijk wordt vervaardigd, hetwelk automatisch wordt gebruikt. Dezelfde procedure kan uiteraard worden gevolgd zonder dat enig marktmechanisme wordt ingevoerd. In plaats van concurrerende inschrijvingen (offertes) zou men de verschillende productiekosten in de verschillende productie-eenheden kunnen berekenen en kiezen voor de goedkoopste leverancier, op voorwaarde dat alle kwaliteits- en technische specificaties worden nageleefd.

Aldus komen wij tot een tamelijk verrassende conclusie. Tegenwoordig wordt al in de meest ontwikkelde kapitalistische landen het grootste deel van zowel de consumptie- als de productiegoederen op geen enkele wijze geproduceerd als een reactie op “marktsignalen” die van jaar tot jaar, laat staan van maand tot maand, heftig wijzigen. Het grootste deel van de huidige productie beantwoordt aan vaste consumptiepatronen en vooraf bepaalde productietechnieken die grotendeels, zo niet geheel onafhankelijk zijn van de markt. Hoe is dat zo gekomen? Het is precies het resultaat van de toenemende objectieve socialisatie van de arbeid.

Waarom kan het probleem van de toewijzing van de middelen die nodig zijn voor die producten en die grotendeels van tevoren bekend zijn, niet worden opgelost door de betrokken producenten, met behulp van moderne computers die zeker de “miljoenen vergelijkingen” kunnen verwerken die Nove zo ontmoedigend vindt? Natuurlijk, het is waar dat consumentengewoonten niet onveranderlijk zijn. De dominante productmix van consumptiegoederen, alsmede de wijze waarop deze worden geproduceerd, kan zich gedurende een lange periode radicaal wijzigen ten gevolge van technologische veranderingen. Een eeuw geleden waren paardenkoetsen en al hun toebehoren standaard eenheidsproducten. Tegenwoordig zijn ze vervangen door personenauto’s, met alle gevolgen van dien (benzine, aanleg van autowegen, reserveonderdelen, enzovoort). Honderd jaar geleden ging er nauwelijks cement, staal of glas, en al helemaal geen aluminium, in de bouw van woningen. Tegenwoordig spelen hout en baksteen een veel kleinere rol bij de bouw van woningen voor de meeste mensen.

Maar dit soort veranderingen vinden alleen op grote schaal plaats gedurende een lange periode. Bovendien, de eerste aanzet daartoe komt nooit van de markt of de consument. Hij komt van de vernieuwer en de productie-eenheid waarmee hij verbonden is. Er waren geen tienduizend consumenten die wanhopig handenwringend rondrenden en riepen: “Beste Henry Ford, geef ons auto’s! Beste vrienden van Apple Corporation, voorzie ons alstublieft van personal computers!”. Het waren ondernemingen (vernieuwende ondernemingen, inderdaad! Marx wees meer dan een halve eeuw vóór Schumpeter op de noodzaak van voortdurende technologische verandering en vernieuwing, teweeggebracht door zowel de interkapitalistische concurrentie als de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid) die nieuwe producten lanceerden voor de consumenten om de noodzakelijke vraag te scheppen voor de verkoop van zoveel mogelijk van hun koopwaren.

2. Schaarste en overvloed

Het probleem, zoals gepresenteerd door Nove, van de enorme complexiteit van de toewijzing in een ontwikkelde industriële economie is dus in hoge mate een illusie. Niemand zal ontkennen dat de democratische socialistische planning geconfronteerd zal worden met haar eigen praktische moeilijkheden, waarvan sommige gemakkelijk te voorzien zijn en andere op het moment minder. Maar er is geen reden om aan te nemen dat deze onoverkomelijk zouden zijn in de technische zin die Nove suggereert. Zijn kritiek op de marxistische opvatting van het socialisme beperkt zich echter niet tot de methoden die zij voorstelt voor de opbouw van een klasseloze maatschappij, maar strekt zich uit tot de definitie van het doel zelf. Want de vooronderstelling van overvloed, waarop Marx’ idee van het communisme was gebaseerd, is – betoogt Nove – onherroepelijk utopisch. Hier is wat hij over het onderwerp te zeggen heeft: “Laten we overvloed definiëren als de toereikendheid om aan de behoeften te voldoen tegen een nultarief, waarbij geen redelijk mens ontevreden is of meer van iets (of tenminste van iets reproduceerbaars) wil hebben. Dit begrip speelt een beslissende rol in Marx’ visie op het socialisme/communisme. Overvloed maakt een einde aan conflicten over de toewijzing van middelen, aangezien er per definitie genoeg is voor iedereen, en er dus geen wederzijds uitsluitende keuzes zijn ... Er is dan geen reden voor verschillende individuen en groepen om te concurreren, om bezit te nemen voor eigen gebruik van wat vrijelijk beschikbaar is voor allen. Laat ik als voorbeeld de watervoorziening in Schotse steden geven. Het is duidelijk dat zij niet kosteloos is: er moet arbeid worden besteed aan de aanleg van reservoirs en leidingen, zuivering en reparatie en onderhoud, enzovoort. Echter, er is water in overvloed. Het is niet nodig het gebruik ervan te reguleren via “rantsoenering door middel van prijzen”, het is voor alle doeleinden in voldoende hoeveelheden beschikbaar. Het wordt niet “op de markt gebracht” in welke betekenis dan ook, noch is de levering ervan onderworpen aan enige “waardewet” of rentabiliteitscriterium. Er is geen concurrentie om water, er zijn geen conflicten over water ... Indien andere goederen even gemakkelijk en vrij beschikbaar waren als water in Schotland, dan zou zich nieuw menselijk gedrag ontwikkelen; hebzucht zou afsterven; eigendomsrechten, en ook misdrijven in verband met eigendom, zouden eveneens verdwijnen.”[3]

Noves non sequiturs

Er staat een heel aantal non-sequiturs (onjuiste conclusies) in deze sleutelpassage. Nove begint met ons te vertellen dat “overvloed” de afwezigheid van conflicten over de toewijzing van middelen betekent. Maar vervolgens reduceert hij stilletjes de “toewijzing van middelen” tot de behoeften van de consument. Want er zou natuurlijk geen “overvloed” aan water in Schotland zijn als daar vijftig elektriciteitscentrales begonnen te werken. Met andere woorden, Nove veronderstelt stilzwijgend dat wat er in “overvloed” is, wordt bepaald door de huidige lokale behoeften van de consument, en alleen door die behoeften, andere dingen gelijk blijvend. Of, anders gezegd, hij neemt de bestaande gewoonten van consumenten (en productiepatronen) aan als vanzelfsprekend en als permanent. Maar hij maakt deze veronderstelling niet expliciet. Want dat doen zou zijn aanvankelijke bewering dat overvloed onmogelijk is en marxistisch socialisme onhaalbaar ondermijnen.

Er zit nog een tegenstelling in de redenering. Enerzijds merkt Alec Nove op dat om “overvloed aan water” voor de inwoners van Schotland te behouden, arbeid moet worden besteed aan buizen, reservoirs, onderhoud, enzovoort. Nu, arbeid is “relatief schaars”. Dezelfde arbeid die in waterleidingen of reservoirs is geïnvesteerd, zou aan een aantal alternatieven kunnen worden besteed – de aanleg van golfterreinen, de bouw van elektriciteitscentrales of zelfs raketten. Echter heel mysterieus, ondanks de algemene onvermijdelijkheid van “conflicten over de toewijzing van middelen”, kan water in Schotland “gratis” worden verdeeld en ontstaat er blijkbaar geen conflict over de toewijzing van de betrokken arbeid. Dus het verband dat Nove, samen met talloze andere economen, om niet te spreken van sociologen en misantropische filosofen, legt tussen algemene schaarste aan middelen en specifieke patronen van menselijk gedrag is gewoon empirisch onbewezen – om het niet sterker te zeggen. Want het voorbeeld zelf toont dat het perfect mogelijk is voor mensen om zich op een niet-hebzuchtige manier te gedragen ten aanzien van bepaalde goederen, in bepaalde omstandigheden, mits een zeker aantal voorwaarden is vervuld.

Wat zijn deze voorwaarden? Waarom is het zo dat “rantsoenering door middel van prijs” onnodig is in het geval van waterconsumptie door Schotse burgers? Verrassend genoeg vermeldt Alec Nove niet de voor de hand liggende economische reden, hoewel het er een is waarover marxistische en liberale economen het moeiteloos eens zouden kunnen worden – en die onmiddellijk verklaart waarom hetzelfde niet geldt voor de mogelijke toename van het aantal elektriciteitscentrales in de regio. Dit komt omdat de marginale elasticiteit van de vraag naar water van de gemiddelde particuliere consument nul of zelfs negatief is geworden. Er is waarschijnlijk enige geringe “verspilling” als gevolg van het feit dat water gratis wordt geleverd. Maar die verspilling is geringer dan de “kosten van de tarifering” van dit specifieke goed (installatie van meters, tewerkstelling van controlepersoneel, verzending van facturen, enzovoort). Tarifering van water loont eenvoudig niet onder deze omstandigheden. Stabiele, te voorziene (tendentieel afnemende) vraag is het belangrijkste operationele empirische gegeven. De rest vloeit daaruit voort.

Maar als water in overvloed denkbaar is te midden van het voortbestaan van schaarste aan middelen in het algemeen, waarom kan hetzelfde dan niet gelden voor andere goederen en diensten in soortgelijke omstandigheden? Is het werkelijk zo dat het Schotse water het enige goed is waarvoor de elasticiteit van de vraag nul of negatief is geworden? Dit is waar Marx’ “visie op socialisme/communisme” tot zijn recht komt. Want met de toename van de maatschappelijke rijkdom, de groei van de productiekrachten en het verschijnen van postkapitalistische instituties, kan het aantal goederen en diensten dat door een dergelijke inelasticiteit van de vraag wordt gekenmerkt en daardoor geschikt is om gratis te worden verdeeld, geleidelijk toenemen. Als – laten we zeggen - 60 procent of 75 procent van alle consumptiegoederen en -diensten zo zijn toegewezen, zal deze cumulatieve toename de algemene “menselijke levensomstandigheden” ingrijpend hebben veranderd.

Er is een andere petitio principii (cirkelredenatie) terloops in Noves conclusie geslopen. Daar lijkt hij te suggereren dat “eigendomsrechten” onontkoombaar volgen uit “schaarste”. Maar, uiteraard, wil schaarste dergelijke rechten genereren, dan zullen er specifieke sociale instituties moeten worden gecreëerd, die particuliere toe-eigening van de productiemiddelen mogelijk maken, vergemakkelijken, handhaven en verdedigen, en die de massa van de producenten de vrije toegang daartoe beletten, evenals de vrije toegang tot de natuurlijke basis van hun levensonderhoud (land, water en lucht). Deze zullen op hun beurt verbonden zijn met specifieke sociale klassen, die specifieke belangen verdedigen tegen andere sociale klassen die andere belangen verdedigen. “Schaarste” was zeker zeer reëel in een traditioneel Bantoe-dorp. Maar zij heeft gedurende duizenden jaren niet geleid tot “eigendomsrechten” op land. Dus als vandaag de dag de mensen in Schotland (of Groot-Brittannië, of Europa, of in een socialistische wereldfederatie) democratisch zou besluiten geen eigendomsrechten toe te kennen aan potentiële investeerders in waterkracht, zou geen enkele economische wet op mysterieuze wijze gemeenschappelijke wateren kunnen omzetten in privé-eigendom, eenvoudig als gevolg van schaarste. Zij moeten dan wellicht “de prijs betalen” van duurdere energie (dat wil zeggen een grotere uitgave aan beschikbare materiële middelen en personeel voor de opwekking van energie) vanwege hun voorkeur voor schoon, gratis water in overvloed voor de consument. Maar dat zou hun keuze en recht zijn, als consumenten en burgers.

Om dezelfde redenen is het niet minder fout om uit schaarste een algemene “menselijke hebzucht” af te leiden. Er bestaat niet zoiets als algemene hebzucht. Eerder zijn neigingen tot hebzucht specifiek en houden ze verband niet zozeer met de schaarste van goederen in het algemeen, of zelfs met de schaarste van bepaalde goederen, als wel met de relatieve intensiteit van specifieke behoeften. Een Rolls-Royce is een hele mooie auto. Hij is ook zeer schaars. Veel automobilisten (en zeker de meeste autoliefhebbers) zouden graag een Rolls bezitten. Maar de overgrote meerderheid van de bevolking is niet verwikkeld in een wilde jacht om een Rolls te verkrijgen. Zij bezuinigt niet op elke cent om koste wat kost aan een “schaarse Rolls” te komen. Zij voelt geen felle hebzucht als het om de limousine gaat. Zij is niet neurotisch gefrustreerd door het besef dat ze er nooit een zal hebben. Dus “hebzucht” kan afsterven lang voordat “schaarste in het algemeen” verdwenen is – net zoals zij afstierf met betrekking tot water bij de mensen in Schotland. Het is voldoende dat de meest intens gevoelde behoeften worden bevredigd, of dat een verzadiging in het verbruik optreedt op deze gebieden. Dat is de fundamentele veronderstelling waarop Marx zijn visie op het socialisme baseerde. Zij is volkomen realistisch en denkbaar.

3. De hiërarchie van behoeften

In antwoord op Noves kritiek op het marxistisch erfgoed hebben wij het begrip “relatieve intensiteit van behoeften” geïntroduceerd. Dit begrip heeft verschillende belangrijke implicaties voor de discussie over socialistische planning, waarop wij nu zullen ingaan. In het Westen komt de variabele intensiteit van de behoeften vandaag de dag tot uiting in gedifferentieerd consumentengedrag ten aanzien van goederen en diensten met een “prijs” (alsook die zonder “prijs”). Maar zij hoeft niet indirect in geld gemeten te worden. Zij kan empirisch worden vastgesteld door, bijvoorbeeld, veranderingen in de fysieke consumptiepatronen te bestuderen wanneer het inkomen plotseling daalt (zoals het dat voor enorme aantallen mensen heeft gedaan tijdens de huidige depressie. Bepaalde wijdverspreide kenmerken zullen dan duidelijk naar voren treden. Want op sommige uitgaven zal eerder worden bezuinigd dan andere. Binnen elke grote verbruikscategorie zullen bepaalde soorten goederen afnemen, terwijl andere zullen toenemen (er zal meer varkensvlees en minder mager rundvlees worden geconsumeerd). Uitgaven voor de gezondheid zullen stabieler blijken te zijn dan die voor toiletartikelen. Dit zijn geen willekeurige voorkeuren. Een van de belangrijkste ontwikkelingen in onze kennis die het kapitalisme tot stand heeft gebracht – het is, in zekere zin, een compliment voor het kapitaal – is dat door de stijging van de levensstandaard, eerst van de middenklasse, en vervolgens van bredere lagen van de bevolking, er nu een grote hoeveelheid empirische, statistische gegevens over consumptiepatronen bestaat, die in een groot aantal landen opmerkelijk gelijk zijn. Ze onthullen een objectieve rangorde in prioriteiten die honderden miljoenen mensen gemeen hebben, gedurende vele decennia. Alle verantwoord onderzoek naar menselijke behoeften zou moeten vertrekken van dat bewijs.

Wat naar voren komt uit een dergelijk onderzoek is een patroon dat de Pruisische statisticus Engel honderdvijftig jaar geleden al opmerkte. Wanneer eenmaal met de economische groei de behoeften diversifiëren, kan er een duidelijke rangorde tussen hen worden onderscheiden. Er zijn fundamentele behoeften. Er zijn secundaire behoeften. Er zijn ook luxe of marginale behoeften. Globaal genomen – en hier staan wij klaar om gecorrigeerd te worden door empirische gegevens, niet door metafysische speculaties – zouden wij in de eerste rubriek plaatsen: basisvoedsel en -drinken, kleding, onderdak en de daarmee samenhangende standaardvoorzieningen (verwarming, elektriciteit, stromend water, sanitaire voorzieningen, meubilair); onderwijs en gezondheidszorg; gegarandeerd vervoer van en naar het werk; en een minimum aan recreatie en vrijetijdsbesteding dat onontbeerlijk is voor het herstel van de arbeidskracht bij een bepaald werktempo en een bepaalde werkstress. Dit zijn de behoeften die volgens Marx moeten worden bevredigd, als een gemiddelde loontrekkende op een bepaald inspanningsniveau moet blijven werken. Zij kunnen worden onderverdeeld in een fysiologisch minimum en een historisch-morele suppletie. Ze variëren naar tijd en plaats. Hun schommeling hangt niet alleen af van grote veranderingen in de gemiddelde arbeidsproductiviteit. Zij zijn ook een functie van de grote veranderingen in de historische krachtsverhoudingen tussen de strijdende sociale klassen. Maar op een gegeven moment, in een gegeven land, zijn het objectieve gegevens – die ook duidelijk aanwezig zijn in het bewustzijn van de grote meerderheid van de bevolking. Zij kunnen niet willekeurig worden gewijzigd (ook niet door de werking van “marktkrachten”) zonder gewelddadige verstoringen in het sociale en economische weefsel.

In de tweede categorie goederen en diensten zouden wij de meeste meer verfijnde voedingsmiddelen, dranken, kleding en huishoudelijke apparaten (met uitzondering van de meest luxueuze), de meer verfijnde “culturele en vrijetijdsgoederen en -diensten”, en particuliere motorvoertuigen (ter onderscheid van het openbaar vervoer) plaatsen. Alle andere consumptiegoederen en -diensten zouden in de derde categorie van luxe-uitgaven gaan. Natuurlijk, de precieze grenzen tussen deze drie categorieën behoeften zijn moeilijk te trekken. De eerste is het gemakkelijkst af te bakenen. De geleidelijke overgang van behoeften (en van goederen en diensten die deze behoeften bevredigen) van de tweede naar de eerste groep is een functie van economische groei en van sociale vooruitgang (met name van de resultaten van de proletarische klassenstrijd). Betaalde vakanties voor iedereen zijn een recente verovering van de arbeidersklasse, die dateert van de grote golf van fabrieksbezettingen in 1936-1937 en de latere neerslag daarvan in de geïndustrialiseerde wereld. Het onderscheid tussen de derde en de tweede categorie is eerder een kwestie van sociaal-culturele voorkeuren dan van een waarneembaar massaverschijnsel.

Maar hoewel al deze punten de aandacht verdienen, blijft het algemene patroon dat naar voren komt tamelijk duidelijk. De hiërarchie van menselijke behoeften heeft duidelijk zowel een fysiologische als een historisch sociale basis. Zij is niet willekeurig of subjectief. Zij kan worden aangetroffen op alle continenten, onder de meest uiteenlopende omstandigheden, zij het op niet-synchrone manier wegens de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling van economische groei en sociale vooruitgang. Deze hiërarchie van behoeften is niet het resultaat van enig dictaat, noch van marktkrachten, noch van despotische bureaucratieën of verlichte deskundigen. Zij komt tot uiting in het spontane of half-spontane consumentengedrag zelf. Het enige “despotisme” dat hierbij betrokken is, is dat van de grote meerderheid. “Excentrieke” minderheden – die in absolute aantallen meestal helemaal niet zo gering zijn – zullen niet in het algemene patroon passen: geheelonthouders tegenover gebruikers van alcoholische dranken; rokers tegenover niet-rokers; vegetariërs tegenover vleeseters; mensen die weigeren televisie te kijken of geen kranten of boeken kunnen of willen lezen; anderen die uit principe weigeren ooit een dokter te consulteren of naar een ziekenhuis te gaan. Niettemin, gezien het feit dat het een zeer groot aantal mensen betreft – honderden miljoenen – neigt de wet van de gemiddelden ertoe deze uitzonderingen te neutraliseren en in tijd en ruimte een patroon in stand te houden dat getuigt van een duidelijke hiërarchie van behoeften bij de overgrote meerderheid van de consumenten.

Deze hiërarchie heeft zelfs een nog belangrijker aspect. Niet alleen tendeert de elasticiteit van de vraag, met elke opeenvolgende fase van economische groei naar nul en naar het negatieve, artikel voor artikel, vanaf de top van de prioriteitenlijst naar beneden. Zij neigt er eveneens toe dit te doen voor hele categorieën van behoeften. Het verbruik per hoofd van de bevolking van basisvoedingsmiddelen (brood, aardappelen, rijst, enzovoort) in de rijkste geïndustrialiseerde landen is vandaag de dag duidelijk aan het dalen, zowel in absolute fysieke hoeveelheden als in percentage van de nationale uitgaven in geld. Hetzelfde geldt voor de consumptie van inheems groente en fruit en, althans in geldwaarde, voor confectie-ondergoed en -sokken, alsmede voor eenvoudige meubelen. De statistieken laten ook zien dat, ondanks de toenemende differentiatie van smaken en goederen (vele soorten brood en gebak, een veel breder scala aan levensmiddelen en kleding in het algemeen), de totale consumptie van levensmiddelen en kleding en schoeisel tendeert naar verzadigd en zelfs begint af te nemen, gemeten in calorie-inname, vierkante meters stof en paren schoenen.

Consumptiepatronen

Deze feiten weerleggen volledig het bourgeois en stalinistische geloof in een onbegrensde groei van de behoeften van de doorsnee bevolking. Niets is minder waar, zoals uit het feitelijke gedrag van consumenten is op te maken. Verzadiging van de fundamentele behoeften is een verifieerbare tendens in het Westen, niet alleen vanwege een afname van de intensiteit ervan zodra een bepaalde drempel is overschreden, maar ook vanwege een verandering in motivatie. Rationele consumptiepatronen hebben de neiging de plaats in te nemen van zogenaamde instinctieve verlangens om meer en meer te consumeren. Hier hoeft hetgeen “rationeel” is niet te worden “gedicteerd” (behoord niet te worden gedicteerd), noch door de marktkrachten, noch door bureaucratische planners of alwetende deskundigen. Het komt voort uit de groeiende rijpheid van de consument zelf, naargelang de prioriteiten van de mensen veranderen en ze zich meer zelfbewust worden van hun eigenbelang.

De voedselconsumptie is een sprekend voorbeeld van dit proces. Sinds onheuglijke tijden heeft de mensheid op de rand van hongersnood en hongerdood gebalanceerd. Zelfs in onze eigen eeuw is dit het geval geweest voor de grote meerderheid van de bevolking op Aarde. Onder deze omstandigheden is het slechts natuurlijk dat de mens door eten geobsedeerd is. Vijf jaar van acute voedseltekorten in continentaal Europa tijdens de Tweede Wereldoorlog waren voldoende om een ware uitbarsting van gulzigheid teweeg te brengen, toen na 1945 (in sommige Europese landen veel later) weer min of meer “onbeperkte voedselconsumptie” mogelijk werd. Maar hoe lang duurde deze braspartij? Nog geen twintig jaar nadat voedsel weer relatief overvloedig was geworden (slechts één generatie!), begonnen de prioriteiten sterk te veranderen. Minder eten werd de regel, niet méér eten. Gezondheid werd belangrijker dan (over)verzadiging. Deze verandering was niet te danken aan het “opleggen” van nieuwe consumptiepatronen door artsen of de “gezondheidsindustrie”. Het was het instinct van zelfbehoud dat dit ingaf. Lang voordat de “gezondheidsindustrie” opkwam, waren soortgelijke veranderingen in levensopvattingen van de rijken, “die het socialisme voor zichzelf hadden gerealiseerd”, te bespeuren. Van de zwaarlijvige Engelse of Franse heersende klasse anno Domini 1850 tot de slanke Amerikaanse miljonairs van een eeuw later heeft zich een ware gastronomische omwenteling voltrokken. Tegenwoordig genieten de gewone burgers in het Westen meer van gevarieerde maaltijden. Zij geniet steeds meer van het koken zelf als tijdverdrijf. Maar toch is zij geneigd haar absolute calorie-inname te verminderen teneinde twintig jaar langer te leven, in plaats van voortijdig te overlijden aan overeten en aderverkalking.

De consumptiegewoonten van zieken - of mensen met een slechte gezondheid – vertonen een soortgelijk patroon. Dat niemand ervoor zou kiezen om zijn ledematen of organen één voor één te laten verwijderen door middel van een operatie, alleen maar omdat het gratis was, is duidelijk genoeg. Maar de sterke stijging van het verbruik van geneesmiddelen na de oorlog – net als de toename van gebitsprothesen en brillen na de invoering van de National Health Service (NHS) in Groot-Brittannië – was niet enkel, of zelfs voornamelijk, een passieve onderwerping aan de onverantwoordelijke reclamedruk van de farmaceutische industrie. Het was in wezen de uitdrukking van een achterstand aan onbevredigde fundamentele behoeften. Zodra deze achterstand is weggewerkt en een zekere verzadigingsdrempel is bereikt, zal elke zorgvuldige en grondige voorlichtingscampagne om te wijzen op de kwalijke gevolgen van overconsumptie van geneesmiddelen waarschijnlijk effectief zijn. De consumptie van geneesmiddelen zal de neiging vertonen zich te stabiliseren en uiteindelijk af te nemen (de rijkere sociale groepen leggen dit patroon reeds aan de dag). Het is inderdaad niet overdreven optimistisch te constateren dat systematische publieksvoorlichting over de schadelijkheid van roken tot een duidelijke daling van het sigarettenverbruik heeft geleid, alle tegengestelde pogingen van de tabaksindustrie ten spijt.

Uit deze overwegingen volgen twee conclusies. Ten eerste, naarmate de “schaarste” zich meer en meer beperkt tot minder essentiële goederen en diensten, zal het heel goed mogelijk zijn de rol van geld in de economie als geheel te verminderen, daar niet geprijsde goederen en diensten talrijker worden dan gekochte goederen en diensten. Want de veronderstelling dat de consument zijn behoeften slechts indirect kan bepalen, door de toewijzing van zijn geldinkomen aan verschillende goederen en diensten, is absurd. Waarom zouden individuen de omweg van de geldvorm moeten nemen om te weten te komen wat zij nodig hebben? De werkelijkheid is duidelijk het tegenovergestelde. Zij willen een bepaalde hoeveelheid voedsel, kleding of vrijetijdsbesteding, met bepaalde voorkeuren wat betreft de soorten die zij verkiezen, en dan zeggen zij tegen zichzelf: “Ik heb zoveel om in deze behoeften te voorzien, hetgeen betekent dat ik niet aan al deze behoeften kan voldoen, en daarom moet ik een keuze maken uit deze behoeften.” Het is niet zo dat zij eerst geld bezitten en dan gaan zeggen: “Dankzij het geld in mijn zak en de etalages voor mij, begrijp ik nu dat ik honger heb!” De eenvoudigste – en ook de meest democratische – manier om de materiële middelen aan te passen aan de sociale behoeften is niet het medium geld tussen beide te plaatsen, maar de behoeften van de mensen te weten te komen door hun gewoon te vragen wat die zijn.

Uiteraard, de ontwikkelde kapitalistische landen van vandaag de dag, die samen een socialistisch gemenebest van morgen zouden kunnen worden, bestaan uit miljoenen verschillende mensen met hun eigen individuele smaken en voorkeuren. In de overgang naar het socialisme zou alle uniforme standaardisatie van de productie, zoals die door het kapitalisme is ingevoerd, geleidelijk worden afgebouwd. Op een bepaald punt van behoeftebevrediging – of verzadiging – treedt er als vanzelf een verandering op van passieve naar actieve consumptie, en een grotere individualisering van de behoeften, die meer creativiteit vereist om eraan tegemoet te komen. Algemeen genomen is het waarschijnlijk dat de nieuwe behoeften in twee categorieën zullen vallen. Er zullen er zijn die worden ontwikkeld door avontuurlijke en fantasierijke minderheden, die geestdriftig experimenteren met nieuwe producten en diensten. Maar de massaproductie van nieuwe goederen zou niet automatisch het gevolg zijn van nieuwe uitvindingen. Het zou een bewuste keuze van de meerderheid moeten zijn. Twintig procent van de bevolking zou niet het recht hebben de algemene invoering van nieuwe goederen aan alle burgers op te leggen, hoewel zij hun eigen werklast zouden kunnen verhogen om de productie ervan te waarborgen. Anderzijds zullen er ook gevallen zijn waarin de meerderheid kiest voor een geheel nieuw scala aan goederen of diensten, en er een fundamentele wijziging van het algemene plan zal volgen om aan de nieuwe behoefte tegemoet te komen. In de geschiedenis van het twintigste-eeuwse kapitalisme zijn dergelijke grote consumentenrevoluties betrekkelijk zeldzaam geweest. Drie belangrijke daarvan springen in het oog – de auto, de elektrische huishoudelijke apparaten en de kunststofproducten – die het leven van honderden miljoenen mensen grondig hebben veranderd. In het socialisme zouden dergelijke massale transformaties niet meedogenloos en anarchistisch, maar rationeel en menselijk plaatsvinden, voor het eerst in opdracht en onder controle van degenen die het betreft.

Dat zou de objectieve basis vormen voor het afsterven van de koopwarenproductie en de ruil in geld. Tegelijkertijd kan de intensiteit van sociale conflicten verminderen, op voorwaarde dat er instellingen bestaan die de bevrediging van de fundamentele behoeften van eenieder tot een automatische, gewone, vanzelfsprekende dagelijkse ervaring maken. Dat zou de subjectieve basis verschaffen voor het afsterven van een geld- en markteconomie. Want sociale strijd is immens gewelddadig en bitter wanneer voedsel, land, fundamentele arbeidsvoorwaarden, elementair onderwijs en gezondheid, fundamentele mensenrechten en vrijheden in het geding zijn. Maar er zijn geen voorbeelden van miljonairs die elkaar dagelijks vermoorden om toegang tot de exclusieve stranden op de Bahama’s, of wereldoorlogen die uitbreken om schilderijen van oude meesters of plaatsen op de beurs van Chicago (hoe pijnlijk het gebrek daaraan op het moment zelf ook zijn moge). Bij gelegenheid kunnen politieke intriges, grootschalige corruptie en zelfs moord worden ingezet om conflicten over de toewijzing van deze “schaarse middelen” op te lossen. Maar dergelijke affaires zijn niet te vergelijken met de verschrikkingen van de Ierse hongersnood, de Grote Depressie, of het Indiase kastenstelsel. Als conflicten van het soort dat door honger, werkloosheid en discriminatie wordt veroorzaakt, zouden verdwijnen, zouden wij een andere wereld hebben – met andere gedragspatronen en andere mentale structuren. Als “hebzucht” beperkt zou blijven tot luxegoederen, en concurrentie tot een wedloop om Cubaanse sigaren, dan zouden het kwalitatief andere verschijnselen zijn dan wat vandaag de dag te zien is. Wij aarzelen niet om te zeggen dat een dergelijke wereld voor 99 procent van zijn inwoners een betere zou zijn.

Tirannie over behoefte?

Niettemin zullen er zijn die zich verzetten tegen deze conclusies. Want zodra wij het begrip “hiërarchie van sociale behoeften” gebruiken, waarin sommigen behoeften meer voorrang eisen dan andere, ontstaat er een formidabel wantrouwen, vooral na de ervaring van de bureaucratisch gecentraliseerde – dat wil zeggen, bureaucratisch bestuurde en verkeerd beheerde – economieën in onze tijd. Met welk recht, in naam van wiens autoriteit en met welke onmenselijke resultaten zijn dergelijke “prioriteiten” aan mensen op te leggen? Is dat niet de “weg naar slavernij”?

Dit is een argument dat socialisten, meer toegewijd aan de menselijke emancipatie - dat wil zeggen vrijheid – dan de aanhangers van welke andere filosofische of politieke stroming ook, zeer ernstig moeten nemen. Maar het is belangrijk om het zorgvuldig en nauwgezet te behandelen. In een werk aanbevolen door Nove, Dictatuur over behoeften, klaagt Ferenc Feher de heersers van de USSR, China en Oost-Europa aan voor het uitoefenen van een grootschalige tirannie over de behoeften van hun bevolkingen. Zijn bewijsvoering is sterk. Maar zij is ook een gedeeltelijke, die zelf een belangrijke tegenstelling bevat. De bron van die tegenstelling ligt in een concept dat herhaaldelijk terugkeert, niet alleen in het werk van Ferenc Feher en Agnes Heller, maar ook in dat van Ota Sik, Branko Horvath, Wlodzimierz Brus en vele andere pleitbezorgers van het “marktsocialisme”.[4] Het is geen toeval dat hetzelfde begrip eveneens terug te vinden is in de geschriften van de meer theoretisch geschoolde en intellectueel consistentere neoliberalen, om nog maar te zwijgen van klassieke liberalen als von Mises, von Hayek of Friedman. Het begrip in kwestie is dat van “sociaal erkende behoeften”. Voor al deze theoretici, ongeacht hun andere – grote – verschillen, is de schaarste aan middelen het fundament waarop een economische theorie (alle economische theorieën) moet worden gebouwd. Maar schaarste aan middelen houdt automatisch in dat niet alle individuele behoeften kunnen worden bevredigd. Dat is de stille veronderstelling achter de notie “sociaal erkende behoeften”: individuele behoeften worden niet automatisch door de samenleving erkend. Slechts een deel van hen wordt dat. Dus een consequente individualist zou moeten concluderen: de notie “sociaal erkende behoeften” impliceert in alle gevallen een tirannie over de individuele behoeften door de maatschappij. Dat zal evenzeer waar zijn voor een markteconomie als voor een planeconomie. De tirannie is onvermijdelijk. De enige vraag is welke specifieke vorm zij aanneemt, en welke sociaal-politieke gevolgen voortvloeien uit die vorm.

Vormen en gevolgen

Voor zowel liberalen als marktsocialisten lijkt het voor de hand liggend dat het despotisme van de markt - “rantsoenering op basis van de portemonnee” – minder pijnlijk is voor het individu en minder schadelijk voor de persoonlijke vrijheid dan het despotisme van een plan – of rantsoenering zonder meer. Dit kan plausibel lijken als men bepaalde extremen op het noordelijk halfrond vergelijkt – bijvoorbeeld rantsoenering middels inkomensverschillen in de welvaartsstaat Zweden met rantsoenering middels Gosplanbesluiten in het Rusland van Stalin. Maar zulke extremen zijn historisch gezien eerder uitzondering dan regel. Als men het historisch gemiddelde neemt van de kapitalistische rantsoenering via marktverhoudingen en inkomensverschillen, gekenmerkt door grote massale armoede en extreme inkomensongelijkheid (het gemiddelde voor de gehele kapitalistische wereld in de afgelopen 150-200 jaar), dan is deze conclusie verre van voor de hand liggend.

Hoe minder de fundamentele behoeften worden bevredigd door de huidige inkomensverdeling, hoe onverschilliger de mensen staan tegenover de specifieke vormen die dat gebrek aan bevrediging aanneemt. Persbureaus meldden onlangs dat een katholieke priester in Santiago had vastgesteld dat de armen van de stad (meer dan vijftig procent van de bevolking!) na de laatste devaluatie van de Chileense peso niet eens meer brood konden kopen met hun geldinkomen. Milton Friedman en zijn Chicago Boys zouden het moeilijk hebben hen ervan te overtuigen dat zij “vrijer” zijn dan de burgers van Oost-Duitsland, die geen gebrek hebben aan basisvoedingsmiddelen, en afgezien van de tirannie die wordt uitgeoefend over hun andere, minder elementaire behoeften. Hedendaags Afrika is een ander voorbeeld van deze waarheid. Als hongersnood de Sahel verwoest, is er dan iemand die de voedseldistributie door middel van fysieke rantsoenen aan de uitgehongerden veroordeelt als een “dictatoriale” toewijzing waardoor zij tot “lijfeigenen” worden gereduceerd – waar de verkoop van voedsel aan hen hen “vrijer” zou maken? Als in Bangladesh een ernstige epidemie uitbreekt, wordt de distributie van medicijnen in fysieke vorm dan kwalijk genomen omdat het aanstotelijk is in vergelijking met de aankoop ervan op de markt? De realiteit is dat het veel goedkoper en billijker is om in fundamentele behoeften te voorzien, niet via de indirecte weg van toewijzing door middel van geld op de markt, maar via een rechtstreekse verdeling – of herverdeling – van de totale middelen die voor die behoeften beschikbaar zijn.

Geld en marktverhoudingen komen daarentegen tot hun recht als instrumenten die een grotere vrijheid voor de consument mogelijk maken, voor zover reeds in de fundamentele behoeften is voorzien. Want vrijheid voor de consument impliceert keuze voor de consument, en geconfronteerd met werkelijk fundamentele behoeften, heeft de consument uitgerekend geen keuze. Normaal gesproken “kies” je niet tussen brood en een zitplaats in een straalvliegtuig, tussen basisonderwijs en een tweede tv-toestel, tussen gezondheidszorg en een Perzisch tapijt. Geld als middel voor consumptieve vrijheid is slechts efficiënt voor beslissingen over hetgeen relatief overbodig is – gegeven een hoge mate van inkomensgelijkheid. Als middel voor het bepalen van de fundamentele richtingen van de toewijzing van sociale middelen is het aannemelijk dat het zowel onrechtvaardig als inefficiënt is.

Uiteraard, als een samenleving democratisch besluit voorrang te geven aan de bevrediging van fundamentele behoeften, vermindert zij automatisch de middelen die beschikbaar zijn voor de bevrediging van secundaire of luxe behoeften. Dit is de betekenis van het in zekere zin niet kunnen ontsnappen aan enige “dictatuur over de behoeften”, zolang de onbevredigde behoeften niet volledig marginaal zijn geworden. Maar hier wordt het uitgangspunt van het politieke pleidooi voor het socialisme het duidelijkst. Is het rechtvaardiger om de fundamentele behoeften van miljoenen op te offeren, of de secundaire behoeften van tienduizenden? Deze vraag stellen is niet de goedkeuring van de frustratie van de meer verfijnde behoeften die zich hebben ontwikkeld met de vooruitgang van de industriële beschaving zelf. Het socialistische vooruitzicht is er een van een geleidelijke bevrediging van meer en meer behoeften, niet van een beperking tot de fundamentele benodigdheden alleen. Marx was nooit een voorstander van ascese of soberheid. Integendeel, het concept van de volledig ontwikkelde persoonlijkheid, dat de kern vormt van zijn visie op het communisme, impliceert een grote verscheidenheid aan menselijke behoeften en de bevrediging daarvan, en niet een beperking van onze behoeften tot elementair voedsel en onderdak. Het afsterven van de markt- en geldverhoudingen, zoals Marx dat voor ogen had, houdt in dat het beginsel van de toewijzing ex ante van middelen voor de bevrediging van deze behoeften geleidelijk wordt uitgebreid tot een steeds groter aantal goederen en diensten, in een grotere en niet geringere verscheidenheid dan thans onder het kapitalisme bestaat.

4. Despotisme over producenten

Tot dusver hebben wij Alec Nove – en andere critici van het marxistisch socialisme – gevolgd door ons te concentreren op consumptieproblemen. Maar deze aandacht is op zichzelf genomen vanzelfsprekend eenzijdig. Want gemiddeld zijn de burgers van een industrieel ontwikkeld land niet alleen en zelfs niet hoofdzakelijk – dat wil zeggen gedurende het grootste deel van hun volwassen leven – consument. Zij zijn nog steeds in de eerste plaats producenten. Zij brengen nog steeds gemiddeld ten minste negen tot tien uur per dag, vijf dagen per week, door met werken en reizen van en naar het werk. Als de meeste mensen acht uur per nacht slapen blijft er, alles bij elkaar, zes uur over voor consumptie, ontspanning, rust, seksuele relaties en sociale omgang.

Hier doet zich een dubbele beperking voor, waarmee de voorvechters van de “vrijheid van de consument” nauwelijks rekening houden. Want hoe groter het aantal behoeften om te bevredigen van een gegeven bevolking, hoe groter de werklast die je vraagt van de producenten bij een bepaald niveau van technologie en organisatie van het arbeidsproces. Als de beslissingen over deze werklast niet bewust en democratisch door de producenten zelf worden genomen, worden zij hun dictatoriaal opgelegd – hetzij door Stalins onmenselijke arbeidswetgeving, hetzij door de meedogenloze wetten van de arbeidsmarkt, met haar miljoenen werklozen van vandaag de dag. Zeker elke voorstander van een rechtvaardiger en menselijker samenleving zou toch evenveel afkeer moeten voelen van deze tirannie als van die over de behoeften van de consument? Immers, het systeem van “beloning en straf” via de markt, dat tegenwoordig zo naïef opgehemeld wordt door zovelen ter linkerzijde, is niets anders dan een nauwelijks verhuld despotisme over de tijd en de inspanningen van de producenten, en daarmee over hun leven als geheel.

Dergelijke beloningen en straffen impliceren niet alleen hogere en lagere inkomens, “betere” en “slechtere” banen. Zij impliceren ook periodieke ontslagen, de ellende van de werkloosheid (met inbegrip van de morele ellende van het gevoel nutteloos te zijn als sociaal wezen), haast, onderwerping aan de stopwatch en de lopende band, de autoritaire discipline van de productieploegen, gevaren voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid, lawaaibombardementen, vervreemding van elke kennis van het productieproces als geheel, de verandering van de mens in louter aanhangsels van machines of computers. Waarom is het zo vanzelfsprekend dat miljoenen mensen zich aan dergelijke beperkingen onderwerpen, alleen maar om vijftig procent van hun medemensen, of misschien zelfs maar twintig procent van hen, tien procent meer “klanttevredenheid” te bezorgen? Want dat is namelijk precies wat de markteconomie hen dwingt te doen, als zij willen ontsnappen aan de verwaarlozing van of het onvermogen om voor hun gezin en zichzelf te zorgen! Is het het waard om daarvoor de prijs van de fundamentele vervreemding in het productieproces te betalen? Het minste wat men kan zeggen is dat in deze kwestie het laatste woord bij lange na niet gezegd is. Zou het niet beter zijn om af te zien van de Betamax-videorecorder, de tweede auto (misschien zelfs de eerste, als er toereikend openbaar vervoer beschikbaar is), het elektrische vleesmes, en tien uur minder per week te werken, met veel minder stress – als de bevrediging van alle primaire behoeften niet in gevaar zou komen door zo’n vermindering? Wie weet wat de producenten zouden beslissen als zij werkelijk vrij waren om een keuze te maken – dat wil zeggen, als het alternatief niet een daling van de bevrediging van hun fundamentele behoeften en een catastrofale toename van de onzekerheid van hun bestaan zou zijn?

In een markteconomie – elke vorm van markteconomie, hoe “gemengd” ook, met inbegrip van de economie van het “marktsocialisme” – kunnen deze beslissingen niet vrij door de producenten worden genomen. Zij worden achter hun rug gedicteerd – hetzij door werkgevers die voor hen beslissen, hetzij door “objectieve wetten” waarover zij geen controle hebben. Maar er is niets noodlottigs aan dit despotisme. De veronderstelde keizer heeft hier werkelijk geen kleren aan. Er is geen dwingende reden om de producenten van een vrije gemeenschap te beletten te zeggen: “Wij zijn met één miljoen. Door twintig uur per week te werken, hetgeen neerkomt op twintig miljoen uur te besteden aan het gebruik van een gegeven uitrusting met inachtname van een gegeven organisatie van onze arbeid, zijn we in staat nu en in de nabije toekomst in x fundamentele behoeften te voorzien – niet meer en niet minder! Wij kunnen proberen, door rationalisatie van onze technologie en arbeidsorganisatie, die werklast in de komende twintig jaar terug te brengen tot zestien uur per week. Wij beschouwen dat als een topprioriteit. Er zijn dan nog steeds bijkomende behoeften waaraan moet worden voldaan – maar wij zijn niet bereid om meer dan vijf uur per dag te werken op dit moment en vier uur per dag over twintig jaar, voor de bevrediging van deze bijkomende behoeften. Wij stellen dus voor nu een wettelijke arbeidsduur van vijfentwintig uur vast en een van twintig uur die in de komende jaren geleidelijk zal worden ingevoerd – ook al betekent dit dat sommige behoeften niet zullen worden bevredigd.” Volgens welke beginselen van “billijkheid”, “rechtvaardigheid”, “democratie” of “menselijkheid” worden de soevereine rechten om te beslissen hoeveel tijd en moeite aan de bevrediging van de behoeften van de consument worden besteed, uit de handen van de producenten zelf gerukt?

5. Objectief informele coöperatie

Nove gaat nooit rechtstreeks in op deze vraag. Maar hij zou ongetwijfeld antwoorden dat zijn boek een stilzwijgend antwoord daarop bevat. Want in The Economics of Feasible Socialism betoogt hij dat, ook al heeft de markt zijn nadelen, het enige alternatief voor de markt als coherente economische organiserende kracht een machtige gecentraliseerde bureaucratie is. Dit is een van de hoofdmotieven van zijn werk. Maar het is een dogmatisch vooroordeel, dat geheel onbewezen is. In feite kan empirisch worden aangetoond dat dat zelfs vandaag de dag in toenemende mate niet waar is, zowel in het Westen als in het Oosten, voordat enige marxistische vorm van socialisme is gerealiseerd. Want wat Nove over het hoofd heeft gezien is dat de groeiende tegenstelling tussen de objectieve socialisatie van de arbeid en de voortdurende versnippering van de besluitvorming steeds minder kan worden beheerst door de markt of door de gecentraliseerde bureaucratische planners. Wat vóórkomt dat deze beide onhandige en irrationele systemen instorten, is het feit dat zij effectief worden omzeild door miljoenen dagelijkse handelingen van objectieve informele samenwerking.

Wat bedoelen we hiermee? Om te begrijpen waar het hier om gaat, is het noodzakelijk een belangrijk onderscheid te maken. Geldverhoudingen zijn niet zonder meer hetzelfde als marktverhoudingen; want zij kunnen quasi-markt of pseudo-marktverhoudingen zijn. In dergelijke gevallen verbergt dezelfde monetaire vorm geheel verschillende reële inhouden. Nu, een markteconomie is een economie die geleid wordt door prijsschommelingen. De “economische actoren”, of zij nu consumenten of ondernemingen zijn, reageren op marktsignalen. Indien een dergelijke reactie niet optreedt, dan is het moeilijk te bewijzen dat het signaal economisch relevant is (tenzij het een axioma is dat geen bewijs behoeft - dat wil zeggen een geopenbaard dogma is). Maar wat zeggen studies over het feitelijke consumptiegedrag, met inbegrip van de consumptie van de arbeidersklasse, in de ontwikkelde kapitalistische landen ons in dit opzicht? Zij tonen dat het overgrote deel van de thans geproduceerde goederen wordt gekocht in de gebruikelijke winkels, of bij de gebruikelijke dienstverleners, onafhankelijk van prijsschommelingen. Het is niet overdreven te stellen dat dit geldt voor ten minste tachtig procent van de consumptie van de gemiddelde consument.

Zo zal geen enkele actuele prijsschommeling een normale klant ertoe brengen plotseling van bakker, kruidenier, bus of metro, van kapper, supermarkt of zelfs van fourniturenwinkel te veranderen, laat staan van de school van hun kinderen of ziekenhuis. De gewone man loopt niet van de ene fruithandelaar naar de andere om uit te zoeken waar een pond appelen vijf cent goedkoper is. Zijn tijd (en in veel gevallen: gewoonte, de wens om met vertrouwde verkopers of andere klanten te praten) is hem dierbaarder dan deze marginale verschillen. Doorgaans is het zo dat alleen tijdens economische catastrofes (olieprijsstijgingen van driehonderd procent, of inkomensdalingen van dertig procent ten gevolge van werkloosheid) zulke consumptiepatronen reageren op orthodoxe marktsignalen – en zelfs dan geldt dat zeker niet voor alle goederen en diensten. Het bewijsmateriaal duidt erop dat voortdurende niet-marktresponsen de marktgerichte responsen op veel gebieden van het dagelijkse economische gedrag hebben verdrongen. Zelfs in arbeiderswijken kan een plotseling aanbod van goedkopere appels met argwaan worden bekeken (“mindere kwaliteit?” “een publiciteitsstunt?”) en niet méér maar minder worden verkocht dan fruit dat iets duurder is. Een betrekkelijk geringe stijging, van zeg tien procent, van de prijs van pakketreizen kan de vakantie-uitgaven eerder stimuleren dan drukken, zolang inkomen en werkgelegenheid ongewijzigd blijven.

Dit soort economische betrekkingen sluit noch een echte markteconomie, noch een bureaucratisch gecentraliseerde planning in. Wat zij vertegenwoordigt zijn elementaire vormen van spontane samenwerking. Zij blijven vaak gedurende jaren, zo niet decennia, relatief stabiel. Natuurlijk kunnen zij naar believen door een individu of een huishouden worden gewijzigd, en vaak gebeurt dat ook – maar zonder dat een externe macht dergelijke veranderingen dicteert, of dat daardoor enige grote economische beroering ontstaat. Hetzelfde geldt voor veel transacties tussen ondernemingen. Een verwoede zoektocht onder een veelheid aan leveranciers om de materiaalkosten met vijf procent te verminderen heeft voor een grote onderneming geen zin, alleen al omdat haar gebruikelijke leveranciers doorgaans, zo blijkt uit ervaring, betrouwbare levertijden en een redelijke kwaliteit van de goederen garanderen, die ruimschoots opwegen tegen kleine prijsverschillen. Dat is de manier waarop vandaag de dag de meeste zaken worden gedaan in kapitalistische – en “socialistische” – landen: op basis van gewoonte, gebruik, routine en de vanzelfsprekende samenwerking die voortvloeit uit wederzijdse kennis en voorspelbare resultaten.

Een tegenwerping

Maar men kan tegenwerpen dat deze miljoenen handelingen van vrijwillige samenwerking, die zelf noch door marktsignalen, noch door bureaucratische richtlijnen worden gestuurd, niettemin worden geschraagd en mogelijk gemaakt door de sterke macht van de economische centralisatie, ongeacht of deze nu van de markt komt of van planmatige aard is. Routinematige samenwerking regelt alleen betrekkelijk kleine gedecentraliseerde operaties, niet de grootschalige gecentraliseerde. Deze tegenwerping bevat deels een waarheid. Maar zij is kleiner dan op het eerste gezicht lijkt. Haar kracht berust op het contrast tussen enerzijds de miljoenen klanten die routinematig in kleine winkels of supermarkten hun gecondenseerde melk kopen, zonder met arendsogen de kleine prijsveranderingen in de wijde omgeving in het oog te houden om hun klandizie naar het goedkoopste verkooppunt te verleggen; en anderzijds concerns als Nestlé of Carnation, die door de markt gedwongen worden de productiekosten en de opbrengst van die melk wel degelijk met arendsogen in het oog te houden, op straffe van faillissement. Heeft de “markt” niet feitelijk deze reusachtige trusts gedwongen te fuseren – of was dat niet de markt?

Niettemin Nestlé’s eigen netwerk voor de distributie naar duizenden detailhandelszaken zal fundamenteel routinematig zijn, en ook de productie van gecondenseerde melk zal in hoge mate geautomatiseerd en routinematig zijn. In feite dringt de “markt” nauwelijks op enige economisch relevante wijze door in dit circuit, aangezien Nestlé, als monopolist, vanzelfsprekend verkoopprijzen kan opleggen die gebaseerd zijn op de gemiddelde productiekosten plus een vooraf vastgestelde winstmarge. De mensen hebben hoe dan ook melk nodig en consumeren die in min of meer vooraf te bepalen hoeveelheden, zodat de enige economisch significante feiten hier zijn welk deel van het nationale inkomen (of van de nationale uitgaven) zal worden besteed aan de melkconsumptie, en welk deel van de productiemiddelen zal worden besteed aan de productie en distributie van melk onder optimale omstandigheden inzake diëtetiek en hygiëne. Gegeven de vergevorderde technieken die reeds bestaan, zijn alle andere fluctuaties absoluut minimaal.

Een nog treffender voorbeeld is de elektriciteitsindustrie. Een nationaal elektriciteitsnet – en ook het internationale net van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en enkele aangrenzende landen – heeft geen marktmechanisme of gecentraliseerde bureaucratie nodig om soepel te werken. De marginale elasticiteit van de vraag naar elektriciteit kan vrij nauwkeurig worden vastgesteld op basis van statistische reeksen. De maximale belasting op bepaalde tijdstippen gedurende het jaar kan van tevoren worden voorspeld. Er kan voldoende reservecapaciteit worden aangehouden tegen het gevaar van een plotselinge storing of een sterk toegenomen vraag. Het resultaat is dat voor een stabiele verdeling van de stroom over enkele honderden miljoenen klanten in wezen noch een marktmechanisme noch omvangrijke bureaucratieën nodig zijn. Zij zou grotendeels kunnen worden geregeld door computers die werken met de beschikbare statistische gegevens.[5] Inderdaad is de “tarifering” van dit goed steeds irrationeler aan het worden (althans voor particuliere consumenten en de gemiddelde onderneming – aan die paar industrieën die zeer grote verbruikers van elektriciteit zijn zou zij nog wel in rekening kunnen worden gebracht). Als die zou worden afgeschaft, zou ongeveer negentig procent van de bestaande bureaucratieën in de elektriciteitsindustrie – West en Oost – volledig kunnen worden opgeheven.

Dergelijke gevallen kunnen niet worden veralgemeend tot alle goederen en diensten, in elke tak van industrie of sector van de samenleving. Sommige centralisatieproblemen zijn inderdaad technisch gesproken van dien aard dat de besluitvormende instituties niet vervangen kunnen worden door routine. De algemene verdeling van de economische middelen (op nationale en internationale schaal) tussen de verschillende bedrijfstakken en sectoren van de samenleving moet welbewust geregeld worden door een daarvoor geschikte institutie. En precies de tendens naar een steeds bredere de facto samenwerking tussen gewone mensen, die zich naast de objectieve socialisatie van de arbeid heeft ontwikkeld, toont aan dat er een uitweg is tussen het Scylla van de blinde marktmechanismen en het Charybdis van de sterk gecentraliseerde bureaucratieën: democratisch gecentraliseerd – dat wil zeggen gearticuleerd – zelfbestuur, gebaseerd op weloverwogen en vrije samenwerking.

6. Innovatie en motivatie

Maar zou deze “derde oplossing” niet kunnen leiden tot een idealisering van routine en gewoonte – dat wil zeggen, tot economische stagnatie? Zeker niet op het gebied van de productie, waar het belang van de producenten om hun werklast te verminderen en het leefmilieu te verbeteren, een ingebouwde stimulans tot kostenverlaging zou vormen. Misschien zou het de toevloed van nieuwe consumptiegoederen afremmen. Een verandering in de huidige stroom van koopwaren zou op zich niet veel ellende hoeven te veroorzaken – zelfs de rijkste consumenten hebben in het recente verleden immers vrij gelukkig geleefd zonder computerspelletjes of mobiele telefoons. Alleen een misantropische visie op de mensheid zou haar relatieve vooruitgang of gezondheid afmeten aan het toenemend aantal in afnemende mate nuttige hebbedingetjes die haar burgers consumeren. Een socialistische democratie zou eerder groeien in beschaving dan in loutere consumptie – dat wil zeggen in een breder scala van betekenisvolle menselijke activiteiten en relaties: de opvoeding van kinderen en de verbreiding van onderwijs, de zorg voor zieken en gehandicapten, het uitoefenen van creatieve arbeid, de uitoefening van kunsten en wetenschappen, het ervaren van de liefde, het ontdekken van de wereld en het universum. Zou een samenleving die de hoogste prioriteit geeft aan de bestrijding van kanker en hartziekten, aan de studie van de ontwikkeling van het karakter en de intelligentie van kinderen, aan het begrijpen en terugdringen van neuroses en psychoses, zo saai en weinig opwindend zijn in vergelijking met de vreugdevolle dynamische wereld waarin wij thans leven? Is de vrijheid om langer en in een betere geestelijke en lichamelijke gezondheid te leven minder belangrijk dan de vrijheid om twee kleurentelevisies te kopen?

Het ontbreken van concurrentie op de markt betekent niet noodzakelijkerwijs dat er een gebrek aan productinnovatie is. Door heel de geschiedenis heen zijn de meeste belangrijke ontdekkingen en uitvindingen volledig buiten elk commercieel verband tot stand gekomen. Winst bestond niet toen vuur voor het eerst gecontroleerd brandend werd gehouden. Landbouw en metallurgie zijn niet door de markt tot stand gebracht. De drukkunst is niet uitgevonden uit winstbejag. Het merendeel van de belangrijke medische ontwikkelingen – van Jenner tot Pasteur en van Koch tot Fleming – werden niet teweeggebracht door de hoop op financiële beloning.[6] De elektromotor is geboren in het laboratorium van een universiteit, niet in een werkplaats van een onderneming. Zelfs de computer, laat staan de ruimtevaartuigen, werd ontworpen voor publieke (zij het militaire) doeleinden, niet voor de verrijking van particuliere aandeelhouders. Er is niet de minste reden om aan te nemen dat het afsterven van marktverhoudingen en financiële beloningen zou leiden tot het verdwijnen van technologische innovatie. Want de impulsen ervan liggen veel dieper dan de baatzuchtige concurrentie – in de natuurlijke neiging van gewone producenten om hun eigen arbeid te sparen, en in de ongedwongen intellectueel-wetenschappelijke nieuwsgierigheid van de mens.

Evenzo is er geen grond voor de wijdverbreide opvatting dat sociale gelijkheid een belemmering vormt voor economische efficiëntie. Bewijzen van het tegendeel kunnen gemakkelijk worden gevonden in de Israëlische kibboetsen, waar nu een derde generatie opgroeit van mensen die leven in een omgeving die wordt gekenmerkt door een fundamentele afwezigheid van geldverhoudingen op het gebied van zowel productie als consumptie. De kibboets is natuurlijk in geen enkel opzicht een socialistische gemeenschap. Integendeel, hij is een legerplaats van kolonisten die heeft gefunctioneerd als een koloniale wig tegen de Palestijnse bevolking, met alle spanningen en corruptie die deze positie met zich meebrengt. Bovendien is hij ingebed in een kapitalistische economie die hem subsidieert, en dus is hij in toenemende mate verweven met externe kapitaal/loonarbeidsverhoudingen. Maar juist vanwege deze weinig goeds belovende voorwaarden is het des te opmerkelijker dat de eenvoudige afschaffing van geld- en marktverhoudingen binnen de kibboets tot zoveel van de sociaaleconomische resultaten heeft geleid die Marx en Engels ervan voorspelden. Ondanks het volledig verdwijnen van financiële beloningen en sancties produceren de mensen in de kibboets normaal en efficiënt – in feite gemiddeld efficiënter dan in de omringende markteconomie. Er zijn geen nieuwe “niet-monetaire” vormen van economische ongelijkheid, voorrecht, uitbuiting of onderdrukking ontstaan. Geweld en misdaad zijn zo goed als verdwenen. Er zijn geen gevangenissen of “corrigerende” werkkampen. Het gemiddelde niveau van gezondheid, cultuur en welzijn is opvallend hoger dan dat van de Israëlische samenleving als geheel. Er is onbeperkte politieke en culturele vrijheid. Dit alles wordt niet alleen bevestigd door verdedigers van het systeem, maar ook door zeer kritische waarnemers zoals de psychoanalyticus Bruno Bettelheim, de liberaal Dieter Zimmer of de socioloog Melford Spiro.[7] Natuurlijk zijn er ruimschoots conflicten – tussen generaties en tussen man en vrouw, bijvoorbeeld. De kibboets is geen vervulde utopie. Individualistische neigingen en gedragingen zijn geenszins verdwenen als gevolg van sociaaleconomische gelijkheid. Immers, waarom zouden ze ook? Het waarmerk van een klasseloze maatschappij zelf zou niet de gelijkenis zijn van de individuen die er deel van uitmaken maar de grootst mogelijke differentiatie van het grootst mogelijke aantal individuen binnen die maatschappij. Het doel van het socialisme is niet zozeer de socialisatie van de persoon als wel de personalisatie van de maatschappij – dat wil zeggen, de zo volledig mogelijke ontwikkeling van de unieke persoonlijkheid van elk individu.

7. Gearticuleerd arbeiderszelfbestuur

De kwestie van de motivatie – voor efficiëntie, samenwerking en innovatie – is dus geenszins een onoverkomelijk probleem voor een socialistische democratie. Een meer acuut knelpunt ligt in de institutionalisering van de volkssoevereiniteit zelf. Hoe kan een maximale bevrediging van de fundamentele behoeften van de consument worden gecombineerd met een minimale werklast van de producent? Alec Nove staat terecht stil bij deze tegenstelling, die geen enkele serieuze marxist zou ontkennen. Maar noteren dat dit een reële tegenstelling is – dat men niet ad infinitum (tot in het oneindige) goederen en diensten kan produceren in een aantal uren menselijke arbeid dat naar één of nul per week tendeert, uitgezonderd in geval van een “totale” robotisering die nog in de nevelen van een verre toekomst verscholen ligt – betekent nog niet dat men de bevrediging van de fundamentele consumptiebehoeften voor alle mensen niet drastisch kan verhogen, terwijl men tegelijkertijd de last en de vervreemding van de arbeid van de directe producenten even drastisch kan verminderen. Een systeem van gearticuleerd zelfbestuur zou deze doelen verregaand kunnen verwerkelijken. Zijn voornaamste mechanismen en instituties zouden als volgt kunnen functioneren.

Regelmatige – laten we gemakshalve aannemen: jaarlijkse – congressen van nationale, en zo spoedig mogelijk internationale, arbeiders- en volksraden zouden de grove verdeling van het nationale product bepalen, uitgaande van samenhangende alternatieven waarover, voorafgaand aan de verkiezing van dat congres, door alle burgers is gedebatteerd. De keuzes - dat wil zeggen de belangrijkste te voorziene gevolgen van elke optie – zouden duidelijk worden aangegeven: gemiddelde werklast (lengte van de werkweek); prioritaire behoeften van een ieder te bevredigen door middel van gegarandeerde toewijzing van middelen (“gratis” verdeling); omvang van de middelen die worden besteed aan “groei” (reservefonds + consumptie door de extra bevolking + netto-investeringen als functie van technologische keuzes, eveneens duidelijk aangegeven); omvang van de middelen die overblijven voor “niet-essentiële” goederen en diensten, te verdelen door middel van geldmechanismen; minimum- en maximumgeldinkomens; prijsbeleid voor verhandelbare goederen en diensten. Het algemene kader van het economisch plan zou zodoende worden vastgesteld op basis van bewuste keuzes van een meerderheid van diegenen die erdoor worden getroffen.

Uitgaande van deze keuzen zou dan een samenhangend algemeen plan worden opgesteld, met gebruikmaking van input-outputtabellen en materiaalbalansen, waarin de middelen worden aangegeven die beschikbaar zijn voor elke afzonderlijke tak van de productie (industriële sectoren, vervoer, landbouw en distributie) en het sociale leven (onderwijs, gezondheidszorg, communicatie, defensie als dat nodig blijft, enzovoort). Het nationale of internationale congres zou niet verder gaan dan deze algemene instructies en zou geen specificaties vaststellen voor elke tak of producerende eenheid of regio.

De organen van het zelfbestuur – bijvoorbeeld congressen van arbeidersraden in de schoenen-, levensmiddelen-, elektronische apparatuur-, staal- of energie-industrie – zouden dan de uit het algemeen plan voortvloeiende werklast verdelen over de bestaande productie-eenheden en/of de vorming plannen van extra productie-eenheden voor de volgende periode, indien de uitvoering van de productiedoelstellingen zulks bij de gegeven werklast noodzakelijk maakt. Zij zouden het technologisch gemiddelde (geleidelijk oplopend tot het technisch optimum op basis van de bestaande kennis) – dat wil zeggen de gemiddelde arbeidsproductiviteit, of de gemiddelde “productiekosten” – van de te produceren goederen uitwerken, zonder echter de minst productieve eenheden op te heffen zolang de totale productie elders niet de totale behoeften dekt, en zolang nieuwe arbeidsplaatsen voor de betrokken producenten niet gewaarborgd zijn onder voorwaarden die door hen bevredigend worden geacht.

In productie-eenheden die apparatuur maken, zouden de uit de vorige stappen voortvloeiende technische coëfficiënten in hoge mate de productmix bepalen. In fabrieken die consumptiegoederen vervaardigen, zou de productmix het resultaat zijn van voorafgaand overleg tussen de arbeidersraden en de consumentenconferenties, democratisch gekozen door de massa van de burgers. Aan hen zouden verschillende modellen – bij voorbeeld verschillende modetrends in schoenen – worden voorgelegd, die de consumenten zouden kunnen testen en bekritiseren en door anderen vervangen. Showrooms en reclamefolders zouden de voornaamste instrumenten van die consumententests zijn. Dit laatste zou de rol van een “referendum” kunnen spelen – een consument, die recht heeft op zes paar schoenen per jaar, zou zes modellen aankruisen in een blad met honderd of tweehonderd keuzemogelijkheden. De modelmix zou dan worden bepaald door de uitkomst van een dergelijk referendum, inclusief een mechanisme voor aanpassingen achteraf die kritieken van consumenten weerspiegelen. Vergeleken met het marktmechanisme zou het grote voordeel van een dergelijk systeem zijn dat de consument een veel grotere invloed op de productmix zou hebben en dat overproductie zou worden tegengegaan – het in evenwicht brengen van de voorkeur van de consument en de feitelijke productie gebeurt in wezen vóór productie en niet verkoop, met een buffervoorraad aan maatschappelijke reserves die aanvullend wordt geproduceerd en na een paar jaar op grond van ervaring (statistisch) wordt geoptimaliseerd. De raden van fabrieksarbeiders zouden dan vrij zijn om deze sectorale besluiten op het niveau van de productie-eenheid naar eigen goeddunken te vertalen – het productie- en arbeidsproces zo te organiseren dat zij alle besparingen op arbeidstijd kunnen bereiken. Als zij het productiedoel zouden kunnen bereiken in twintig uur werk per week in plaats van dertig uur, zouden zij, nadat zij hun goederen aan een kwaliteitstest hebben onderworpen, een vermindering van hun werklast genieten zonder enige vermindering van sociale consumptie.

De superioriteit van zelfbestuur

Alec Nove merkt op een gegeven moment op: “In geen enkele samenleving kan een gekozen vergadering met 115 tegen 73 stemmen besluiten waar tien ton leer aan wordt toegewezen, of of er nog eens honderd ton zwavelzuur geproduceerd moet worden.”[8] In ons model van gearticuleerd zelfbestuur zou geen enkele vergadering twee van dergelijke beslissingen tegelijk moeten nemen, en geen enkele “centrale” vergadering of planningsraad zou ook maar één van die beslissingen hoeven te nemen. Maar om welke reden zou het congres van de arbeidersraden in de leerindustrie niet bij meerderheid van stemmen (waarschijnlijker zelfs bij consensus, na enige discussie) kunnen beslissen over de toewijzing van leer (of de zeer kleine hoeveelheden in het voorbeeld niet aan een fabrieksraad moeten worden overgelaten is een andere vraag), zodra de consumptiedoelen voor producten waarin leer wordt verwerkt, door andere instanties zijn vastgesteld? Waarom zou hij het totaal van – laten we zeggen – 50.000 ton leer die jaarlijks geproduceerd wordt niet over verschillende fabrieken kunnen verdelen (zoals in elk kapitalistisch leerconcern met meerdere fabrieken vandaag de dag gebeurt), waarbij aan elke eenheid haar “klanten” worden toegewezen (dat wil zeggen de bestemmingen van de vereiste hoeveelheden leer)? Zouden de afgevaardigden van een dergelijk congres niet beter met dergelijke toewijzingen kunnen omgaan dan welke technocraat of computer ook, omdat zij hun bedrijfstak beter kennen en rekening kunnen houden met een groot aantal onberekenbare factoren die geen enkele markt of centraal bestuur in zijn berekeningen zal opnemen, of hoogstens per toeval?

In feite komen in een markteconomie voortdurend gigantische “fouten” voor bij de toewijzing, die geen enkele verstandige arbeidersvergadering ooit zou begaan. Kapitalistische planners begrootten de bouw van de Itaipudam in Brazilië op vijf miljard dollar. De kosten bedragen inmiddels achttien miljard dollar, en de rekening is nog niet compleet. Bij de Amerikaanse landbouwmachinefabrikant Deere moeten nieuwe producten, ondanks de hevige concurrentie, herhaaldelijk opnieuw worden ontworpen wegens de endemische discrepanties tussen de vaardigheden en belangen van de ingenieurs die ontwerpen en produceren. In de huidige recessie ontdekte de Beierse autofabrikant BMW plotseling dat het haar voorraden kon terugbrengen van elf tot vijf dagen productie – d.w.z. met meer dan vijftig procent. De rij van dergelijke voorbeelden kan naar believen worden uitgebreid. Nationale zelfbesturende instanties zouden bovendien het beheer van de openbare diensten – huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, telecommunicatie, vervoer of distributie – over kunnen nemen. Ook hier zouden er raden zijn die door de betrokken burgers worden gekozen en die zij zouden moeten raadplegen voordat besluiten definitief kunnen worden uitgevoerd. De regionale en plaatselijke instanties zouden dan de zo toegewezen middelen inzetten, opnieuw met een maximum aan vrijheid van initiatief om die zo goed mogelijk te gebruiken in het belang van de tevredenheid van de gebruikers en de vermindering van de inspanningen van de producenten. Een dergelijk systeem zou een concrete inhoud geven aan de marxistische opvatting van een geleidelijk afsterven van de staat. Het zou toestaan dat ten minste de helft van de huidige ministeries in één klap wordt vervangen door zelfbesturende instanties. Het zou ook een radicale vermindering van het aantal functionarissen teweegbrengen, ook op het gebied van de planning. Tegelijkertijd zou het betekenen dat letterlijk miljoenen mensen niet slechts “geraadpleegd” zouden worden, maar daadwerkelijk zouden deelnemen aan de besluitvorming en het directe bestuur van economie en samenleving. De maatschappelijke arbeidsdeling tussen bestuurden en bestuurders – tussen de bazen en de ondergeschikten – zou beginnen te verdwijnen.

Het bestuur zou niet langer gemonopoliseerd zijn op het “centrale niveau”, evenmin als zelfbestuur beperkt zou blijven tot het niveau van de fabriek. Beide zouden worden gemengd op centraal en decentraliseerde niveaus. De grote massa van burgers die bij deze besluitvorming betrokken is, zou niet voltijds beroepsmatig met deze activiteit bezig zijn en al haar tijd besteden aan vergaderingen of aan het reizen erheen. Aangezien de beslissingen in kwestie rechtstreeks van invloed zouden zijn op haar huidige welzijn en arbeidsomstandigheden, kan worden aangenomen dat zij geen formele of onverschillige houding zou aannemen ten aanzien van haar verantwoordelijkheden, maar dat zij zich serieus zou bezighouden met het bestuursproces. De verkorting van de werkweek en het informatie- en communicatiepotentieel van de computer zouden de voornaamste materiële grondslagen leveren voor een succesvolle spreiding van de macht.[9]

Hoe zouden de extra geldinkomsten van de producerende en distribuerende eenheden, naast hun gegarandeerde toewijzing van gratis goederen en diensten, worden berekend? Zij zouden kunnen worden geïndexeerd voor kwaliteitscontrole en klantentevredenheid binnen een bepaalde bandbreedte, met een coëfficiënt voor werkstress (mijnen en andere barre productielocaties verdienen dan een hogere beloning). Voor intermediaire goederen zouden stipte leveringen deel uitmaken van de kwaliteitscontrole- en klanttevredenheidsindex. Een dergelijk systeem zou het voordeel hebben dat er geen ingebouwde belemmeringen zijn voor een open en eerlijke informatiestroom over de middelen en mogelijkheden van de producerende of distribuerende eenheden, aangezien de zichzelf besturende arbeiders er geen belang bij zouden hebben de feiten te verbergen. Nove houdt een krachtig pleidooi tegen het idee dat eerlijke informatiestromen als vanzelfsprekend kunnen worden beschouwd. Maar hij neigt ertoe de belangrijkste oorzaak van het verstrekken van oneerlijke gegevens in samenlevingen als de USSR over het hoofd te zien – het materiële belang van fabrieksmanagers, verbonden aan de fysieke productie van hun fabrieken. Je kunt het gevolg niet bestrijden als je de oorzaak niet opheft. Bovendien kunnen computergestuurde informatiestromen, die automatisch de goederenstromen vergezellen, er natuurlijk in hoge mate toe bijdragen dat de correcte gegevens worden ingevoerd voor een democratisch gecentraliseerde planning.

Hoe zou zo’n systeem op wereldschaal worden vormgegeven? Om te beginnen moet worden benadrukt dat democratisch zelfbestuur niet betekent dat iedereen over alles beslist. Als men daarvan zou uitgaan, zou de conclusie duidelijk zijn: socialisme is niet mogelijk. In die zin zouden vier miljard mensen niet lang genoeg leven om ook maar het kleinste beetje aan gemeenschappelijke zaken te regelen. Maar dat is niet nodig. Bepaalde beslissingen kunnen het best op het niveau van de werkplaats worden genomen, andere op het niveau van de fabriek, weer andere op buurtniveau, lokaal, regionaal, nationaal, continentaal en tenslotte op wereldniveau. Onze discussie, in navolging van Nove, heeft tot dusver voornamelijk betrekking gehad op het nationale niveau. Maar welke beslissingen zouden op wereldschaal kunnen – en moeten – worden genomen? Vier terreinen dienen zich onmiddellijk aan. Het eerste zou alle besluiten omvatten die vereist worden door de noodzakelijke wereldwijde herverdeling van menselijke en materiële hulpbronnen om het snel verdwijnen van de maatschappelijke en culturele kwalen van onderontwikkeling te verzekeren – honger, kindersterfte, ziekte en analfabetisme in de Derde Wereld. Het tweede zou betrekking hebben op de prioritaire toewijzing van werkelijk schaarse natuurlijke hulpbronnen – die welke definitief uitgeput kunnen raken en waarvan geen enkele minderheid van de mensheid het recht heeft de volgende generaties er van te beroven; alleen de huidige wereldbevolking in haar geheel heeft het recht hierover te beslissen. Het derde zou alles omvatten wat van invloed is op het natuurlijk milieu en het klimaat van de planeet als geheel; al die processen die oceanen, polen of atmosfeer kunnen vervuilen of verstoren, of die de wereldwijde bases van ecologisch evenwicht, zoals het Amazonewoud, kunnen vernietigen. Tenslotte zouden er uiteraard alle universele verbodsbepalingen zijn – massavernietigingswapens, vervaardiging van giftige drugs, enzovoort.

Uit deze globale parameters zouden beperkingen voortvloeien voor de continentale of nationale middelen die beschikbaar zijn voor planning en behoeftebevrediging, welke zelf in elk continent of land zouden worden vastgesteld. Zodra bijvoorbeeld de totale hoeveelheid staal die in Amerika, Europa of Azië mag worden gebruikt is vastgesteld, zouden de producenten en consumenten van deze gebieden vrij zijn om deze toe te wijzen zoals zij beslissen. Als zij, ondanks alle milieu- en andere argumenten, de dominantie van de personenauto willen handhaven en hun steden willen blijven vervuilen, dan zou dat hun goed recht zijn. Veranderingen in reeds lang bestaande consumptiepatronen gaan over het algemeen langzaam – er zullen weinig mensen zijn die geloven dat de arbeiders in de Verenigde Staten hun gehechtheid aan de auto de dag na een socialistische revolutie zouden laten varen. Het idee om mensen te dwingen hun consumptiegewoonten te veranderen is veel erger dan dat van nog een paar decennia smog in Los Angeles. De emancipatie van de arbeidersklasse – vandaag de dag, tegen alle gangbare opvattingen in, voor het eerst in de geschiedenis de absolute meerderheid van de wereldbevolking – kan alleen worden bereikt door de arbeiders zelf, zoals zij zijn: geen mensen uit een andere wereld, maar menselijke wezens met hun zwakheden, zoals wij allemaal.

Op weg naar het socialisme

Een dergelijk complex van bewuste toewijzing van middelen, van democratisch gecentraliseerde planning en zelfbestuur, zou veel efficiënter zijn dan hetzij een (monopolistisch-kapitalistische) markteconomie, hetzij een (bureaucratisch-gecentraliseerde) commando-economie. Het zou namelijk een krachtig ingebouwd zelfcorrigerend mechanisme hebben, dat de beide bestaande alternatieven ontberen. Wij geloven niet dat de “meerderheid altijd gelijk heeft”, net zo min als wij geloven dat de Duce, de Paus of de Partij altijd gelijk heeft. Iedereen maakt fouten. Dit zal zeker ook gelden voor de meerderheid van de burgers, voor de meerderheid van de producenten en voor de meerderheid van de consumenten. Maar er zal één fundamenteel verschil zijn tussen hen en hun voorgangers. In elk systeem van ongelijke macht – of het nu gaat om economische ongelijkheid, politiek monopolie of een combinatie van die twee – zijn degenen die de verkeerde beslissingen nemen over de toewijzing van middelen zelden degenen die de prijs betalen voor de gevolgen van hun fouten, en nooit degenen die de hoogste prijs betalen.

Wanneer de directeuren van een groot monopolie besluiten tot een grote investering die een paar jaar later niet rendeert, zullen zij zelf niet werkloos worden en hun voorsteden zullen niet in verval raken. Maar de werknemers die zij hebben ontslagen, en hun leefgemeenschappen, zullen precies dat lot ondergaan, hoewel zij volledig onschuldig zijn aan de oorspronkelijke beslissing. Ook wanneer het Presidium van de CPSU, of de Raad van Ministers, of de Gosplanautoriteiten een verkeerde beslissing nemen over het landbouwbeleid, zullen de leden van deze verheven organen over het algemeen niet afzien van vleesconsumptie – maar miljoenen mensen kunnen jarenlang een ontoereikend dieet hebben, en hele gebieden worden vervuild of verwoest. Wanneer daarentegen de massa van producenten/consumenten in meerderheid voor een verkeerde toewijzing van middelen stemt, zullen zij zelf de eerste zijn om de prijs voor hun fout te betalen. Op voorwaarde dat er een echte politieke democratie bestaat, een echte culturele keuze en informatie, is het moeilijk te geloven dat de meerderheid er dan de voorkeur aan zou geven hun bossen te zien sterven, hun vleesconsumptie te zien dalen, hun woningbestand te zien slinken of hun ziekenhuizen met te kleine personeelsbezetting te zien kampen, in plaats van hun verkeerde toewijzing snel te corrigeren.

Het systeem dat wij hebben geschetst zou nog geen “zuiver” socialisme zijn van het soort dat Marx en Engels voor ogen hadden. Het zou nog steeds een overgang zijn naar het socialisme – echter zeker naar het socialisme, niet naar een onbekende toekomst of naar het kapitalisme – want het zou nog steeds een door geld en markt beheerste sector bevatten. Particuliere en coöperatieve ondernemingen zouden overleven in de kleinschalige productie (landbouw, handwerk, diensten, enzovoorts). Individueel ondernemerschap zou niet verboden zijn; aangezien alle burgers een gegarandeerd minimumniveau van consumptie zouden hebben, zou er voor iemand geen economische dwang bestaan om zijn arbeidskracht aan dergelijke ondernemers te verkopen, en zouden de contracten tussen hen werkelijk vrijwillig zijn. “Zelfstandig thuiswerk” zou kunnen worden veralgemeend, als burgers elementaire gereedschappen kregen om in hun vrije tijd te produceren wat zij wilden voor hun eigen voldoening of die van hun familie, vrienden of buren. Identieke auto’s zorgen voor lelijke steden – die zouden kunnen veranderen als de autogebruikers creatieve schilders zouden worden en hun verbeelding op hun auto’s zouden loslaten. De ruimte voor praktische doe-het-zelf-initiatieven zou enorm worden vergroot.

8. Gemengde ellende – een algemene kritiek

Alec Nove heeft een vijf-sectoren-model voor een haalbaar socialisme voorgesteld – een combinatie van staat, gesocialiseerde, coöperatieve, kleinschalige particuliere ondernemingen en zelfstandige ondernemers.[10] Op het eerste gezicht lijken de verschillen tussen dit schema en het model dat wij zojuist hebben geschetst betrekkelijk gering. Maar ondanks overlappingen op sommige vlakken, lopen de twee modellen in drie essentiële opzichten uiteen. Het eerste betreft de aard van de belangrijkste productieve – of distributieve – eenheden. Voor Nove impliceert individuele kostprijsberekening individuele rentabiliteit voor deze eenheden – dat wil zeggen dat de inkomens van de betrokken groepen of personen zouden moeten worden gerelateerd aan de verschillen tussen de berekende kosten van de inputs en outputs, uitgedrukt in geld (of waarde). Met andere woorden, deze eenheden zijn onafhankelijke firma’s. Wij zijn het niet eens met dit idee. Naar onze mening is het koppelen van groeps- of persoonlijke inkomens aan “winst” het introduceren van krachtige impulsen tot economische irrationaliteit, met het risico van een sociale ravage omdat talrijke beslissingen worden genomen op grond van particuliere, gefragmenteerde belangen. Om dezelfde redenen vinden wij dat overeenkomsten tussen producenten en consumenten niet gebaseerd moeten zijn op financiële beloningen en sancties. Met andere woorden, de werkelijke marktverhoudingen – dat wil zeggen transacties van koopwaren tegen geld – zouden in wezen beperkt moeten blijven tot de onderlinge betrekkingen tussen de particuliere en coöperatieve sectoren enerzijds en anderzijds de individuele consument of de gesocialiseerde sector. Het gevolg zou zijn dat in de industrieel ontwikkelde landen dergelijke betrekkingen slechts een ondergeschikt gewicht in productie en consumptie zouden hebben. De dynamiek van de overgang zou in de richting van het afsterven van de koopwarenproductie gaan en niet in de richting van de uitbreiding ervan.

Ten tweede maakt Alec Nove onderscheid tussen een gecentraliseerde “staatssector”, waar volgens hem de technische schaal en complexiteit zelfbestuur door de producenten onmogelijk maken, en een “gesocialiseerde” sector van minder geïntegreerde ondernemingen waar dit zelfbestuur wel mogelijk is. Hij lijkt ook te suggereren dat inkomensverschillen onontbeerlijk zouden zijn voor beide sectoren, mogelijk zelfs ook voor de coöperatieve sector. Zo schrijft hij: “Inkomensverschillen (een soort arbeidsmarkt) zijn het enige bekende alternatief voor het sturen van arbeid. Hier is het essentieel om begripsverwarring te vermijden: sommigen zullen zeggen dat binnen een commune, of een goede kibboets, volledige gelijkheid en roulatie in banen mogelijk zijn ... Maar dit kan niet veralgemeend worden voor de hele maatschappij, deels omdat het alleen werkbaar is met kleine aantallen mensen die elkaar kennen en elkaar dagelijks kunnen ontmoeten, en deels omdat zulke communes alleen de enthousiastelingen zouden aantrekken die van dit soort leven houden.”[11] Het argument lijkt hier ogenschijnlijk een kwestie van gezond verstand, maar in feite berust het op een reeks onbewezen dogma’s en vooroordelen. Want het is niet waar dat de enige keuze er een is tussen een despotische “sturing van de arbeid” en een arbeidsmarkt. Coöperatief verdeelde arbeid is een echt alternatief. Ook is het niet zo dat grootschalige organisaties niet zonder inkomensverschillen kunnen worden bestuurd. In de negentiende en vroege twintigste eeuw werden vakbonden en kerken met tienduizenden en honderdduizenden leden vaak bestuurd door mensen die geen noemenswaardige materiële voorrechten genoten. Dat geldt ook voor – zoals Alec Nove zelf opmerkt – grote wetenschappelijke organisaties, om niet te spreken van grote producentencoöperaties. Elders wijst Nove er terecht op dat slechts weinig professoren bijvoorkeur vuilnisman zouden willen zijn, zelfs als zij beter betaald zouden worden. Maar die observatie weerspreekt eerder zijn algemene veronderstellingen in dit citaat. Het is een argument om voor onaangenaam, vuil of zwaar werk meer te betalen – niet administratief of geschoold werk (op voorwaarde dat de maatschappij betaalt voor het verwerven van die vaardigheid).

Maar misschien ligt de meest fundamentele fout in Noves argument elders. Die te vinden is in de tegenstelling die hij poneert tussen “een klein aantal mensen” en “grote organisaties”. Want er bestaat niet zoiets als een ongestructureerde – dat wil zeggen, geatomiseerde – grote organisatie. Een moderne fabriek, bank, ziekenhuis of middelbare school hebben zeker niets van dien aard. Alle instellingen van dit type zijn in werkelijkheid opgebouwd uit kleine eenheden van objectieve sociale samenwerking: werkploegen, kantoren, afdelingen, klassen, enzovoort. Waarom zou het ondenkbaar zijn dat deze kleinere eenheden zichzelf besturen en afgevaardigden kiezen (die ook rouleren) die vervolgens de grotere eenheden besturen, die vervolgens het geheel besturen? De voorwaarden voor democratisch zelfbestuur zijn te vinden in de wijze waarop de feitelijke cellen van bestaande ondemocratische instellingen functioneren – dat wil zeggen, in de werkrelaties van een klein aantal mensen die elkaar kennen, elkaar ontmoeten en elkaar dagelijks nodig hebben: met andere woorden, hun werk niet zouden kunnen doen zonder onderlinge samenwerking. Dus, in tegenstelling tot Alec Nove, zijn wij van mening dat de werkingssfeer van het zelfbestuur in principe universeel en niet sectorspecifiek is; en dat financiële beloningen en materiële privileges niet onontbeerlijk zijn, maar eerder schadelijk zijn voor de democratische uitoefening van bestuurlijke verantwoordelijkheid.

Het derde fundamentele verschil is de rol van de concurrentie in het model van Nove en dat van ons. Nove is zich bewust van de destructieve en corrumperende effecten van de genadeloze concurrentiestrijd onder het bestaande kapitalisme. Maar hij wil financiële stimulansen behouden in zijn socialisme. Hij betoogt daarom dat we een onderscheid moeten maken tussen “goedaardige” en “ongewenste” vormen van concurrentie.[12] Maar de voorbeelden die hij gebruikt om het onderscheid te illustreren tonen in feite aan hoe weinig relevantie het onderscheid heeft voor economische doeleinden. Want het is duidelijk dat “concurrentie” voor een zetel in het Schots Nationaal Orkest, voor een overwinning op de Olympische mijl, of zelfs voor verkiezing in de arbeidersraad van een “gesocialiseerde Dupont”, heel weinig te maken heeft met de concurrentie om olie, staal, zwaar materieel, vliegtuigen of raketten op de markt te verkopen. De eerste soort “concurrentie” heeft, voor zover wij weten, nooit ellende veroorzaakt voor miljoenen mensen (het heeft veel individuele ellende veroorzaakt – maar het marxistische socialisme heeft nooit de illusie gehad dat het alle individuele gevallen daarvan kon oplossen). De tweede soort daarentegen heeft niet alleen keer op keer massale werkloosheid en een dalende levensstandaard – zo niet bittere armoede – veroorzaakt, maar ook oorlogen die miljoenen doden hebben gekost.

Een vals dilemma

Nove neemt echter zijn toevlucht tot zijn onvrijwillige casuïstiek omdat hij zo toegewijd blijft aan een conventionele visie op de markt. In zijn denken leidt de combinatie van “markt” en “socialisme” dan onvermijdelijk tot verwarrende tegenstellingen. Nove beschuldigt marxisten herhaaldelijk van een utopische visie op het socialisme. Wat hij niet opmerkt is dat zijn eigen vooronderstellingen – een hoger niveau van vrijwillig aanvaarde sociale verantwoordelijkheid door individuen, en tegelijkertijd een sociaal kader dat doordrongen is van concurrentie om financiële beloningen en materieel gewin – het toppunt van utopie zijn. Zachtjes uitgedrukt herinneren zij aan de naïeve (of cynische) beweringen uit het sovjetambtenarenkorps dat de USSR de schepping van de “socialistische mens” kan bevorderen, terwijl enorme verschillen in inkomen en macht en een algemene jacht op materiële voordelen in stand worden gehouden. Nove komt tot zijn inconsequentie omdat hij gevangen zit in een vals dilemma. De logica van zijn fout is te zien in de volgende passage: “Veronderstel dat er zestien of meer (gesocialiseerde en coöperatieve) ondernemingen zijn die zich bezighouden met het leveren van een bepaald goed of een bepaalde dienst. Of het nu gaat om wollen stoffen, tandpasta, kogellagers, vakantiehotels, of wat dan ook. Zij baseren hun productieve activiteiten op onderhandelingen met hun klanten. Deze laatsten kunnen kiezen van wie zij de goederen en diensten, die zij nodig hebben, betrekken. Allen kunnen van hun leveranciers, die zij zelf kunnen kiezen, de middelen betrekken die nodig zijn om de productie mogelijk te maken. Ze hebben een inherent belang om de klant tevreden te stellen ... We zouden hopen dat het concurrentiemotief niet in de eerste plaats financieel zou zijn ... Maar we kunnen niet aannemen dat de massa van de bevolking slechts zal handelen vanwege de voldoening om te slagen, dat er geen behoefte zal zijn aan materiële stimulansen, evenals aan negatieve prikkels.”[13]

Het eerste deel van dit argument dwingt onze volledige instemming af. Wij zouden alleen de kanttekening willen plaatsen dat er voor de meeste geavanceerde of grote uitrustingsgoederen geen zestien leveranciers zouden zijn. Maar het tweede deel volgt helemaal niet uit het eerste. Het wordt voorgesteld als een soort bijvoegsel of aanvullende clausule, maar in feite ontbreekt het aan een verband of een grondslag. Wat Nove heeft gedaan is veronderstellen dat mensen alleen kunnen handelen hetzij uit zuiver belangeloze overwegingen, hetzij vanwege financiële prikkels. Maar deze keuzes zijn niet uitputtend. Waarom kunnen er geen stimulansen en negatieve prikkels bestaan van niet-financiële en van niet-marktgebonden aard? De dagelijkse ervaring getuigt van het belang hiervan, zelfs onder het kapitalisme. Immers, als meer dan 99 procent van de automobilisten zich aan de verkeerslichten houdt, is dat niet in de eerste plaats omdat zij willen ontsnappen aan het betalen van boetes voor het overtreden ervan, maar omdat zij langer willen leven. Dat gezonde instinct tot zelfbehoud staat niet los van een andere gemeenschappelijke menselijke impuls: de wens om vervelende, mechanische, saaie en niet-creatieve arbeid tot een minimum te beperken – arbeid alleen als middel om consumptiegoederen en -diensten te verkrijgen, dat is verloren tijd in een mensenleven. Er is altijd een potentiële stimulans om de werklast te verminderen door deze beter te organiseren – een zeer krachtige stimulans. Behalve dit lijkt Nove bovenal echter de mogelijkheid van een “sociaal dividend” te zijn vergeten. Waarom zou een extra hoeveelheid gratis goederen en diensten, via openbaar debat en telecommunicatie inzichtelijk gemaakt, niet kunnen worden verbonden aan de jaarlijkse totale economische prestatie van de samenleving? Zou het voor alle producenten en distributeurs geen stimulans zijn om de kwantiteit en de kwaliteit van hun productie te verhogen en om hun arbeidsorganisatie te rationaliseren, als een bepaalde stijging van de hoeveelheid werkelijk geproduceerde en geconsumeerde goederen en diensten verbonden zou zijn met – laten we zeggen – een specifieke uitbreiding van gratis vakantie en reizen voor iedereen (als dat tenminste de keus van de meerderheid zou zijn)?

Maar nadat hij eenmaal een kunstmatige polariteit van subjectieve motivaties heeft geconstrueerd, die hem noopt tot financiële prikkels, gaat Nove vervolgens voorbij aan de objectief irrationele gevolgen van de combinatie van een grote markteconomie met een sector van gratis goederen en diensten en collectief eigendom. Want als winst een fundamenteel mechanisme blijft voor de toewijzing van middelen is er natuurlijk geen reden waarom de negatieve resultaten ervan, die zo bekend zijn onder het kapitalisme, niet opnieuw zouden opduiken. Het is veelbetekenend dat wanneer Nove de risico’s van het gebruik van financiële stimulansen aan de orde stelt, zijn voorbeelden zeer marginaal zijn – niet de enorme verspilling waartoe productie om winst te maken leidt: overcapaciteit, overproductie, werkloosheid, vernietiging van uitrusting en goederen. Al deze typische verschijnselen schaden zowel consumenten als producenten veel ernstiger dan de vermeende buitensporige kosten die voortvloeien uit het ontbreken van “de discipline van winsten en verliezen”. Deze les wordt niet alleen dagelijks onder het kapitalisme geleerd. Die wordt eveneens pijnlijk ervaren in postkapitalistische samenlevingen. Praktische ervaringen laten ook daar zien – vooral in Joegoslavië en Polen, maar andere voorbeelden zullen volgen – dat pogingen om de vervormingen en het disfunctioneren van de bureaucratisch gecentraliseerde planning te corrigeren door meer gebruik te maken van marktmechanismen, na enkele aanvankelijke successen, in toenemende mate leiden tot een combinatie van de kwalen van de bureaucratie en die van de markt, die elkaar veeleer versterken in plaats van afzwakken.

Dit patroon zal zelfs in China opgaan – het meest gunstige geval voor de voorstanders van marktsocialisme, want hoe meer een land is achtergebleven, des te onmisbaarder blijven de marktmechanismen, vooral in de landbouw. Het lijdt geen twijfel dat het ongedaan maken van de rampzalige erfenis van de Grote Sprong Voorwaarts – het volkomen irrationele en gemystificeerde denkbeeld van een onmiddellijke invoering van het communisme – tot zeer grote vooruitgang op het Chinese platteland heeft geleid. De productiviteit en de productie zijn omhoog geschoten en er wordt nu een groeiend overschot gegenereerd op het platteland. Dit was het resultaat van de vrijmaking van het enorme productieve arbeidsvermogen van de Chinese boerenstand, waarschijnlijk de meest capabele klasse in zijn soort ter wereld, met een tweeduizend jaar oude traditie van intensieve landbouw die in een groot deel van West-Europa – laat staan in Oost-Europa – haar gelijke niet kent. Maar het groeiende overschot aan voedingsgranen zal, naarmate minder mensen meer voedsel produceren, een steeds groter overschot aan plattelandsarbeid met zich brengen. Wat zal er gebeuren met dat bevolkingsoverschot in vijftien, twintig of dertig jaar tijd? Als het aan de markt wordt overgelaten, zal het resultaat een enorme toename van de werkloosheid in China zijn – een probleem dat in de grote steden nu al ernstig wordt. Alleen geplande industrialisatie kan dat overschot aan plattelandsbevolking absorberen en alleen democratisch – niet bureaucratisch – geplande industrialisatie kan dat doen zonder op het platteland de stuiptrekkingen te veroorzaken die de gedwongen collectivisatie in de Sovjet-Unie teweegbracht: zelf een paniekreactie op de gevolgen van de marktgroei in de USSR.

Het gewicht van alle negatieve economische gevolgen van de markt over het hoofd ziende, voert Nove er een positieve politieke grond voor aan – dat de markt de beslissingsmacht spreidt en zo een bolwerk tegen tirannie is. Dit is natuurlijk een traditionele liberale rechtvaardiging van de markt. Maar in socialistische vermomming is die niet minder een misvatting. Noves gelijktijdige aanvaarding van inkomensverschillen voor bestuurders maakt dat duidelijk. Indien bestuurders materiële voordelen ontlenen aan managementposities, zullen zij onvermijdelijk trachten deze posities om te zetten in permanente dienstverbanden – dat wil zeggen, ze vast te houden met alle economisch irrationele en politiek onderdrukkende gedragingen die inherent zijn aan zulke pogingen. Macht zal de neiging hebben gemonopoliseerd te worden. De spreiding van macht waar Nove over spreekt kan niet worden gerealiseerd tenzij de uitoefening ervan wordt gescheiden van privileges. Dit is geen geloofsartikel, maar een empirische conclusie uit de gehele menselijke geschiedschrijving. Gaan macht en bevoorrechting eenmaal samen, dan is de logica weg van democratie en in de richting van monopolie van informatie, kennis en controle door een kleine minderheid. Nove wil een democratisch socialisme bevorderen. Maar wanneer hij eenmaal de financiële beloningen voor het management garandeert, is het geen toeval dat hij moet eindigen met te spreken over de noodzaak van een sterke staat.[14] Ondanks al zijn scherpe kritiek op het “reëel bestaande socialisme” sluit hij zo af met twee stellingen die ongemakkelijk dichtbij de werkelijkheid van de Sovjet-bureaucratische orde liggen in plaats van bij het marxistische socialisme. Het is veelbetekenend dat Nove grotendeels dezelfde termen gebruikt als de Poolse bureaucratie in zijn kritiek op de weigering van Solidarnosc om een verlaging van de levensstandaard van de Poolse arbeiders te aanvaarden.[15] Zodoende vergeet hij dat de verantwoordelijkheid voor de economische ontwrichting niet aan de eisen en stakingen van de arbeiders ligt, maar aan het hele patroon van bureaucratisch wanbeheer voor en na 1980.[16] Op dezelfde manier houdt hij ook geen rekening met de onoplosbare tegenstelling tussen arbeiderszelfbestuur en “marktsocialisme”, die vandaag de dag in Joegoslavië tot uitbarsting komt. Als “objectieve economische wetten” die achter de rug van de producenten om werken – en dat is wat de waardewet werkelijk betekent – uiteindelijk beslissen over productie en werkgelegenheid, dan kunnen de arbeiders deze niet bepalen, noch op fabrieksniveau, noch op gemeentelijk niveau, noch op nationaal niveau.

Is er geen alternatief? De strekking van dit artikel is dat er gelukkig een uitweg bestaat – democratisch gearticuleerd en gecentraliseerd zelfbestuur, het geplande zelfbestuur van de geassocieerde producenten. Volkssoevereiniteit hangt niet af van de veronderstelling van een vooraf vastgestelde of volmaakte harmonie tussen algemene en bijzondere belangen in de gemeenschap. Integendeel, zij gaat ervan uit dat er onvermijdelijke belangenconflicten zullen zijn tussen producenten en consumenten, technisch meer en minder ontwikkelde producerende eenheden, sociaal meer en minder actieve mensen, economisch en cultureel meer en minder ontwikkelde regio’s. Wat democratisch zelfbestuur vertegenwoordigt is juist een systeem van ingebouwde waarborgen om te voorkomen dat deze tegenstellingen elke rationele planning of sociale samenwerking ondermijnen doordat zij hernieuwde klassenstrijd en onderling geweld in sociale groepen doen ontbranden. Het “marktsocialisme” daarentegen is geen oplossing voor het kwaad van de kapitalistische legende van de vrije markt, noch van de bureaucratische aanfluiting van een vrij socialisme. De gemengde economie die het voorstelt is louter gemengde ellende. De reële economie van een haalbaar en wenselijk socialisme zou beide alternatieven overtreffen. In tegenstelling tot Alec Noves verklaarde overtuiging – tertium datur (er bestaat een derde keuze).

Waar ons debat uiteindelijk over gaat, is het centrale probleem van de menselijke geschiedenis: of en onder welke voorwaarden de mensheid het potentieel heeft om haar eigen lot te bepalen; of dat zelf-emancipatie en zelfbeschikking voor allen voor altijd een onvervulde droom zullen blijven. Want als de sociale wetenschappen en sociale praxis er niet in slagen een controle over de sociale evolutie te bereiken die vergelijkbaar is met die welke de natuurwetenschappen tot nu toe over de natuur hebben bereikt, dan dreigt zelfs de vooruitgang in de natuurwetenschap midden in ons gezicht te exploderen. In het eeuwenoude debat over de mogelijkheden van de rede en het dode gewicht van het noodlot – uiteindelijk een strijd tussen kennis en bijgeloof – vertegenwoordigen “marktwetten” niets anders dan het blinde noodlot onder een steeds dunner wordende vermomming van gedeeltelijke “rationaliteit”. Is het inzicht van de mensheid in de wetten van haar eigen evolutie nu echt een vrucht waarvan het verboden zou moeten zijn er van te genieten?

_______________
[1] Friedrich Engels, Anti-Dühring, Moscow 1954, pp. 374-75, 378.
[2] The Economics of Feasible Socialism, London 1983, p. 33. Ik zal mij in dit artikel concentreren op de voornaamste punten van kritiek die Nove heeft op de marxistische opvatting van het socialisme, en niet zozeer op zijn verschil van mening met de marxistische economische theorie in het algemeen. Op dat laatste zal ik ingaan in mijn binnenkort te verschijnen boek Marx’s Theoretical Legacy – Restating the Case for Socialism at the End of the Twentieth Century, Londen: Verso, 1987.
[3] The Economics of Feasible Socialism, pp. 15-16.
[4] Zie onder meer, Wlodzimierz Brus, The Market in a Socialist Economy, London 1972; Branko Horvath, The Political Economy of Socialism, London 1976; Ota Sik, The Third Way, London 1976; R. Selucky, Marxism, Socialism and Freedom, London 1979; Ferenc Feher and Agnes Heller, Dictatorship over Needs, London 1984.
[5] Voor het gebruik van de computer bij de introductie van volledig geautomatiseerde bedrijfsbeheersystemen in de USSR, door de auteur in het Engels ASUP genoemd, zie Martin Cave, Computers and Economic Planning, Cambridge 1980, pp. 153-67.
[6] César Milstein, winnaar van de nobelprijs voor geneeskunde in 1984, weigerde een octrooi te nemen op een ontdekking die tegen 1990 een markt van 1 miljard pond kon opleveren: “Een octrooi zou hebben betekend dat we alles geheim moesten houden terwijl we over toepassingen nadachten – een schandelijke belediging voor de wetenschap. Octrooien zijn intellectuele oplichterij.” Sunday Times, 21 oktober 1984.
[7] Zie onder meer, Bruno Bettelheim, The Children of the Dream, New York 1969; Rabin-Beit Hallahmi, Twenty Years Later, New York 1982; Gunar Heinsohn (ed.), Das Kibbutz-Modell, Frankfurt 1982; Dieter Zimmer, “Die Form des neuen Menschen”. in Zeitfragen, 12 October 1984.
[8] The Economics of Feasible Socialism, p. 77.
[9] Een intensief onderzoeksproject onder leiding van professor Dörner, een Duitse conservatief, heeft proefondervindelijk aangetoond dat gewone mensen met behulp van computers veel van de ingewikkelde problemen van sociaaleconomische planning op het niveau van een middelgrote stad kunnen oplossen. Wat zij nodig hadden was niet een bovengemiddelde intelligentie of een grote hoeveelheid geavanceerde kennis. De sleutel tot hun bekwaamheid was het gevoel dat zij werkelijk de controle hadden, de overtuiging dat zij werkelijk de macht hadden om te beslissen. Zie Dörner (ed.), Lohausen. Vom Umgang mit Unbestimmtheit und Komplexität, Berne-Stuttgart-Vienna, 1983.
[10] The Economics of Feasible Socialism, pp. 200-01.
[11] Ibid., p. 215.
[12] Ibid., pp. 204-05.
[13] Ibid., p. 204.
[14] Ibid., p. 229.
[15] Ibid., p. 178.
[16] Andreas Hoessli heeft een opmerkelijke analyse en kritiek geschreven van het wanbeleid van de Poolse bureaucratie: Planlose Planwirtschaft : Krisenzyklus und Reformmodelle in Polen, Andreas Hoessli, Hamburg, Junius, 1989, 367 p. (Dissertation, Zürich 1988). Het is te hopen dat dit boek, dat binnenkort in het Duits zal verschijnen, snel in het Engels zal worden vertaald.

 

Repliek Alec Nove: Markten en Socialisme | Antwoord Ernest Mandel: De mythe van het marktsocialisme