Bron: Markets and socialism. In: New Left Review. – Nr. I/161 (January-February 1987), pp. 98-104
Copyright: New Left Review
Vertaling: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Ik ben Ernest Mandel erkentelijk voor zijn doordachte kritiek op mijn ideeën betreffende “marktsocialisme” (“In Defence of socialist Planning”, NLR 159). Bij toeval ontving ik op dezelfde dag een exemplaar van een aanval op deze ideeën van Nieuw Rechts: Crozier and Seldens Socialism, the Grand illusion. De auteurs zijn even ongelukkig als Mandel met elke mengeling van plan en markt, maar natuurlijk vanuit een tegenovergesteld standpunt. Ik vermeld dit om te benadrukken dat ik geen gelovige ben van laissez-faire, en dat ik mij goed bewust ben van de onvolkomenheden en beperkingen van de markt. Een minimale rol voor de staat, het onbelemmerd najagen van particuliere winst, waarborgt niet het welzijn van de samenleving, en inderdaad is het voor deze ideologen noodzakelijk om de echte ideeën van Adam Smith te vervormen onder het aanroepen van zijn naam.
Mandel ontkent niet dat “de ruil van koopwaren noodzakelijk kan zijn in de onmiddellijke nasleep van een antikapitalistische revolutie”, gedurende welke plan en markt gelijktijdig kunnen bestaan “in onbestendige en hybride overgangsvormen”. Het is dus aannemelijk dat voor hem, net als voor Marx, de overgang naar het socialisme insluit dat men het geleidelijk zonder de markt kan stellen. Hier zijn we het oneens. Een deel van het meningsverschil kan voortkomen uit wat ik beschouw als een verwarring over de definities van zijn kant. Hij heeft natuurlijk volkomen gelijk wanneer hij opmerkt dat er in het “laatkapitalisme” reusachtige ondernemingen zijn, met verschillende graden van verticale integratie, waarbinnen de hiërarchische “directe toewijzing” de markt vervangt. Ik heb het grootste deel van de bladzijden 198-203 van mijn boek, The Economics of Feasible Socialism, gewijd aan de betekenis hiervan, en ook aan het feit dat er naast hen vele duizenden middelgrote en kleine firma’s zijn. Wij moeten aannemen dat de schaalvoordelen (en de schaalnadelen) – technologisch, informatief, organisatorisch – zeer sterk uiteenlopen, en waarschijnlijk ook sterk uiteen zouden lopen in een realistisch denkbaar socialisme – daarom lijkt het juist om verschillende categorieën producenten te overwegen. Waar Mandel de fout ingaat, is bij het trekken van de scheidslijn tussen plan en markt, tussen ex ante (vooraf) en ex post (achteraf). Natuurlijk worden veel goederen op voorafgaande bestelling gemaakt! De grens tussen plan en markt loopt zeker niet tussen maatkleding en confectiekleding! Mandel zegt “het is niet de markt maar het geplande doel van de productie van vrachtwagens dat het aantal te produceren (vrachtwagen)carrosserieën bepaald” (p. 6). Maar elk leerboek zal ons vertellen dat de vraag naar carrosserieën (en andere onderdelen) wordt afgeleid van de marktvraag naar vrachtwagens! Het is duidelijk dat enige vorm van planning vooraf, d.w.z. ex ante anticipatie, de regel is in kapitalistische markteconomieën, of deze nu gebaseerd is op marktonderzoeken of op vooraf gesloten contracten. Ook in een socialistische economie zou men zich kunnen voorstellen dat schepen en grote stroomaggregaten op bestelling worden geproduceerd, terwijl schoenen, rokken en koolsoorten zouden worden geproduceerd of gekweekt vooruitlopend op wat de klant nodig zou kunnen hebben, een vooruitlopen dat onjuist kan blijken te zijn en dat ex post moet worden geverifieerd. Zeker, de markt, de koopwarenproductie, bestaat als goederen worden gemaakt voor de verkoop, voor de ruil en niet voor gebruik, en dit blijft zo ongeacht de mate van verticale integratie in het productieproces van een of ander goed.
Mandel vraagt: is het passend om bewijsmateriaal te gebruiken dat uit de Sovjetervaring is verzameld? Ja, er waren specifieke factoren, Russische of Sovjet – achterlijkheid, “bureaucratisch wanbestuur”. Maar er zijn lessen te leren, bijvoorbeeld op het gebied van schaalvergroting, complexiteit, conflicten tussen deelbelangen en algemeen belang, indicatoren voor de uitvoering van plannen, investeringscriteria, prijzen in theorie en praktijk, arbeidsstimulansen, schaalnadelen in de landbouw, de invloed van de behoeften van de gebruikers op plannen en op productie, de rol van regionaal beleid, enzovoort. Hoewel de staat van dienst van de Sovjet-Unie bij de aanpak van deze en andere kwesties (met inbegrip van milieuvervuiling) veel te wensen overlaat, zou het dwaas zijn de Sovjetervaring te negeren op grond van een eerdere beslissing om deze als “niet socialistisch” te klasseren.
Dus als er vandaag in de USSR verscheidene miljoenen soorten en variëteiten van goederen en diensten bestaan, geproduceerd en geleverd door honderdduizenden ondernemingen (industrie, bouw, landbouw, vervoer, distributie, enz., enz.), en als de loutere complexiteit van marktloze planning zowel tot bureaucratie als tot inefficiëntie leidt, is het waarachtig niet erg relevant om te pleiten voor “democratie” als remedie. Het recht van verschillende sociale groepen om zich te organiseren in pressiegroepen, hoe wenselijk op zich ook, kan de taak van de planning alleen maar ingewikkelder maken. Mandel vertelt ons dat gewone stervelingen niet echt kiezen tussen miljoenen goederen en diensten, dat de behoeften van de meeste mensen repetitief en grotendeels voorspelbaar zijn. Ja inderdaad, totale onvoorspelbaarheid zou het leven onmogelijk maken in welk systeem dan ook! Maar men moet zich afvragen: als er miljoenen producten in de USSR zijn (zoals ook in het Westen), waarom is dit dan zo? Het punt is dat Mandel en ik weliswaar niet bewust duizenden soorten schoeisel en duizenden vakantieoorden in overweging nemen, maar dat deze wel degelijk in duizenden bestaan, voor andere keuzen dan de onze. Naarmate economieën boven het niveau van de eenvoudige middelen van bestaan uitstijgen, “genieten de gewone burgers in het Westen meer van gevarieerde maaltijden” (ik citeer hier Mandels eigen woorden), als ook van schoenen, vakanties, enz. Hoe groter de verscheidenheid aan producten, hoe groter ook de verscheidenheid aan inputs. Hoe groter ook de last voor de centrale planners. Mandel vraagt: waarom de centrale planners? Waarom mijn nadruk in het algemeen op schaalgrote? Weten wij niet dat het geheel uit vele delen bestaat, waaraan besluiten kunnen worden gedelegeerd? Hier denk ik dat Mandel en degenen die denken zoals hij een blinde vlek hebben. Laat ik uitleggen waar die uit bestaat.
Ten eerste is er de centraliserende logica, in een moderne onderling verbonden industriële economie, van planning op basis van bewuste beoordeling van de behoeften door de “geassocieerde producenten”. De daaruit voortvloeiende productie- en toewijzingsbeslissingen moeten de prioriteiten weerspiegelen die (op welke wijze dan ook) door de “maatschappij” of haar vertegenwoordigers zijn vastgesteld. Eenmaal genomen besluiten moeten uitgevoerd worden, hetgeen de inzet van middelen meebrengt die in vele delen van het land of daarbuiten worden geproduceerd. Tenzij “overvloed” wordt verondersteld, in de zin dat er genoeg is voor iedereen en er dus geen probleem is van elkaar wederzijds uitsluitende keuzes, moet een instantie (iemand) middelen verdelen tussen alternatieve gebruiksmogelijkheden. Ja, de markt doet dit ook, en doet dit niet perfect. Maar het bestaan van ontelbare vrij onderhandelde horizontale contractuele verbintenissen ontlast het centrum van een anders onmogelijke taak, en het is dan ook niet verwonderlijk dat dit de aanbeveling is van die Sovjethervormers die het dichtst bij Gorbatsjov staan.
Mandel bekritiseert mij omdat ik alleen ambtelijke toewijzing en de markt (koop en verkoop) als alternatieven zie. Hij houdt vol: tertium datur (er bestaat een derde keuze). Ook benadrukt hij dat de mens niet alleen consument is, maar tevens producent, met de vrijheid om in beide hoedanigheden keuzes te maken. Ja, natuurlijk, maar laten we de gevolgtrekkingen eens doordenken. Sommige activiteiten zijn zelfs vandaag de dag gezien hun aard niet te decentraliseren. Neem als twee voorbeelden het elektriciteitsnet en het spoorwegnet. “Zelfbestuur” op lokaal niveau (één elektriciteitscentrale, één baanvak of trein) moet om voor de hand liggende redenen strikt zijn beperkt: als pieken in de vraag naar elektriciteit of passagiers waargenomen en opgevangen moeten worden, moet dat op een hoger niveau in de hiërarchie gebeuren, of dat nu vandaag is of in een denkbeeldige socialistische maatschappij. Dit is trouwens waarom ik dergelijke sectoren klasseer als noodzakelijkerwijs centraal gepland. Niettemin bepleit ik dat het grootste deel van de economie gedecentraliseerd wordt, zodat de mensen zo vrij mogelijk zijn, als consument en als producent. Het is verbazingwekkend om te lezen (op bladzijde 17) dat volgens Mandel “de eenvoudigste – en ook de meest democratische – manier om de materiële middelen aan te passen aan de sociale behoeften niet is het medium geld tussen beide te plaatsen, maar de behoeften van de mensen te weten te komen door hun gewoon te vragen wat die zijn.” Maar de belemmeringen zijn duidelijk genoeg. Hoe kan men langs deze weg de relatieve intensiteit van de behoeften van de mensen ontdekken, die kenbaar wordt gemaakt (hoe onvolmaakt ook) door de bereidheid om te betalen? Hoe moet iemand omgaan met de voorspelbare uitkomst – dat het totaal van de verlangens de middelen om ze te bevredigen overtreft? Hoe zit het met de kwaliteit: wie kiest er bijvoorbeeld voor het goedkopere lapje vlees? Tot slot, welk middel staat die burgers ter beschikking die vaststellen dat hetgeen zij vragen niet wordt geleverd? En welke bevoegdheden staan de planners ter beschikking om ervoor te zorgen dat hetgeen zij hebben besloten ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd? Het is geen antwoord om te zeggen dat sommige dringende behoeften duidelijke prioriteiten zijn: voedsel voor de hongerenden en geneesmiddelen voor de zieken moeten voorrang hebben boven luxeartikelen. Akkoord, maar wij zijn iets verder dan zo’n soort eenvoudige wereld; om Mandel te nogmaals te citeren, wij “genieten (...) meer van gevarieerde maaltijden”.
Maar ik ben afgedwaald van mijn fundamentele punt. Laten we eens nauwkeurig kijken naar de logica van gedecentraliseerde besluitvorming, of het besluit nu dat van een consument, een producent, een aspirant vernieuwer, een gemeenschap, of wat dat aangaat van een plaatselijk planningsbureau is. Zij hebben allemaal één ding, één vereiste, gemeen: de behoefte aan een aantal materiële middelen. Sommige daarvan kunnen inderdaad centraal worden geleverd in tamelijk voorspelbare hoeveelheden: water, bijvoorbeeld, of elektriciteit. Andere, vele duizenden andere, moeten door talrijke andere ondernemingen worden gemaakt en geleverd. Deze kunnen ze op hun beurt alleen leveren als zij de voor dat doel vereiste productiemiddelen kunnen verkrijgen en als zij voldoende controle hebben over welke goederen en diensten zij zullen produceren, zodat zij kunnen leveren wat de klant werkelijk nodig heeft. In de huidige context kunnen wij de op zichzelf belangrijke vraag naar de wijze waarop de besluiten daadwerkelijk tot stand komen, naar de mate van zelfbestuur of medezeggenschap binnen de productie-eenheid, terzijde leggen. Het essentiële punt is dat het om een gedecentraliseerd besluit gaat, waarvoor materiële middelen nodig zijn om het te kunnen uitvoeren. Hoe worden ze, in de wereld van Mandel, verkregen? Door een aanvraag bij de “geassocieerde producenten” of een of ander planbureau? Als men in gedachten houdt dat elk besluit een aantal verschillende middelen betreft, dat door een aantal verschillende ondernemingen wordt geleverd en die elk op hun beurt weer verschillende middelen vereisen, ziet hij dan werkelijk niet de overweldigende complexiteit die hiermee gepaard gaat? Het gebruik van computers kan de berekeningen versnellen en helpen om een materiaalbalans te bereiken. Maar het zullen de mensen zijn, en niet de computers, die de prioriteiten beheren en beoordelen of een nieuw voorstel of innovatie materiële steun moet ontvangen.
Mandel zou goed kunnen antwoorden dat de aspirant vernieuwer ook vandaag de dag geconfronteerd wordt met problemen, al was het maar om het benodigde kapitaal bijeen te brengen. Klopt. Maar als dit obstakel is overwonnen, is het veel eenvoudiger om de vereiste middelen te verkrijgen: door aankoop. Hij stelt zich een of andere vage “democratische” oplossing voor die voor mij geen institutionele betekenis heeft, of anders leeft hij in een wereld van overvloed, in die zin dat de capaciteit om aan alle redelijke inputvereisten te voldoen bestaat en dat deze vereisten ex ante tot in alle bijzonderheden kunnen worden vastgesteld. Of er is een statisch evenwicht, dat in zichzelf geen aanleiding bevat om de bestaande productie- en consumptiepatronen, of de bestaande distributienetwerken te wijzigen.
Ja natuurlijk, de mens is niet alleen een consument maar ook een producent. Dat is de reden waarom ik in mijn boek ruimte heb besteed aan het concept van “de voorkeuren van de producenten”. Ja, het zou best kunnen dat de mensen meer vrije tijd zouden verkiezen als “de menselijke hebzucht ... niet zou worden gestimuleerd door reclame en hevige commercie”; aangezien de woorden tussen aanhalingstekens afkomstig zijn uit mijn boek (blz. 7), preekt hij tot de bekeerden. Ja, werkloosheid is een kwaad, en ik ben ook ongelukkig met uitwassen van “autoritaire discipline”. Mandel impliceert dat zelfs het beperkte bestaan van marktverhoudingen zou leiden tot een lijst van ongewenste gevolgen. Ik zou willen toegeven dat hier gevaren aan verbonden zijn, net zoals niet-markttoewijzing aanleiding kan geven tot bureaucratische misvorming. In feite is mijn argument niet alleen dat het kan; het moet. Zoals ik in mijn boek heb geprobeerd aan te tonen, waren twee zeer verschillende marxisten als Isaak Rubin en Charles Bettelheim het erover eens dat “koopwarenproductie” nauw verbonden was met de autonomie, de verdeeldheid, van de productie-eenheden. Hoe alomvattender het plan, hoe minder keuzes er op het niveau van de producerende onderneming kunnen worden gemaakt ten aanzien van producten, productiemiddelen en zakenpartners, en dit blijft zo, ongeacht de mate van democratie bij de verkiezing van de vergadering die het plan goedkeurt. Ik ben ook van mening dat iedere burger of groep burgers, die op eigen risico een product of dienst wensen aan te bieden waarvan hij vindt dat er behoefte aan is, in principe vrij moet zijn om dat te doen, in staat moeten zijn om de benodigde materiële middelen te verkrijgen en een inkomen (winst) te verwerven als hij daarin slaagt. Dat zou een onlosmakelijk deel van hun rechten en vrijheden als producenten moeten zijn, rechten die zouden worden geschonden als een “socialistische politie” opdracht zou krijgen hen tegen te houden. Als de betrokken goederen en diensten op bevredigende wijze binnen de publieke sector zouden worden geleverd, zou de winstgevende mogelijkheid niet bestaan. Zo heb ik in de Sovjet-Unie waargenomen dat de boeren geen particuliere boter naar de markt brengen als er tegen de officiële prijs genoeg in de staatswinkels ligt.
Ook ik vind dat mensen moeten kunnen kiezen waar en hoe lang ze werken. Dit kan onverenigbaar lijken met de lopende band- en continu-procesindustrie, maar zelfs vandaag de dag is het merendeel niet betrokken in dit soort activiteiten. Het is niet strijdig met de keuze van sommige burgers om goederen en diensten te koop aan te bieden. Noch staat dit een grote verscheidenheid aan informele samenwerking waarvan Mandel spreekt in de weg, of van consumenten- of producentencommunes voor degenen die op deze manier willen leven en werken.
Mandel zegt dat elektriciteitsproductie “geen markt of gecentraliseerde bureaucratie nodig heeft om soepel te functioneren”. Dit is in feite een voorbeeld van een sector die ik vaak aanhaal als “planbaar”: homogene grondstof, vraag ex ante grotendeels voorspelbaar. Echter, zij is en dient gecentraliseerd te zijn, in Groot-Brittannië, Frankrijk of de USSR, want het is alleen het centrum dat de informatie over de piekbelastingen heeft, nu of over vijf jaar, waarvoor de geïntegreerde systemen de capaciteit moeten hebben om eraan te voldoen. De directie van één plaatselijke centrale kan niet weten wat het systeem nodig heeft.
Mandel stelt, terecht, dat menige belangrijke uitvinding waar de mensheid baat bij heeft gehad, is gedaan zonder “de prikkel van marktverhoudingen en financiële beloningen”, en ik ben het ermee eens dat Pasteur en Fleming handelden vanuit andere en hogere motieven. Op een veel minder verheven niveau beogen, noch Mandel noch ik geld te verdienen aan het voeren van de onderhavige discussie. Niettemin, de grootschalige toepassing van ontdekkingen, en zelfs de productie van New Left Review, vereisen de verwerving en het gebruik van materiële middelen, productiemiddelen die andere bestemmingen zouden kunnen krijgen. Mandel pakt nooit echt het vraagstuk aan van hoe productiemiddelen moeten worden geproduceerd of toegewezen. Ja, men kan zich een vergadering voorstellen van afgevaardigden die het gebruik van leer bespreken (zijn voorbeeld).
Maar zelfs vrij eenvoudige producten vereisen een groot aantal soms zeer specifieke productiemiddelen, en hoe kan men waarborgen dat de vergaderingen van de afgevaardigden met betrekking tot elk van de duizenden productiemiddelen resulteren in een coherente input-output, zonder een hiërarchische piramide van autoriteiten – tenzij productiemiddelen kunnen worden ingekocht en de piramide overbodig kan worden gemaakt? Helaas, tertium non datur.
Wij hoeven niet te discussiëren over het belang van sectoren waarop het rentabiliteitscriterium niet van toepassing zou moeten zijn: gezondheidszorg, onderwijs, volkshuisvesting, posterijen, stedelijk openbaar vervoer, milieubescherming, drinkwatervoorziening, straatverlichting, reinigingsdiensten, parken, enz. worden niet geleverd omdat men er geld mee wil verdienen. Echter, zelfs daar moeten we opmerken dat de overheid in staat moet zijn de materiële middelen te verwerven om hun democratische beslissingen uit te voeren. Anders – zoals in de Sovjet-Unie gebeurt – besluit een plaatselijke sovjet een school te bouwen of te repareren, maar dan kan zij de benodigde bouwmaterialen niet vinden, die schaars zijn en door een bevoorradingskantoor ver weg worden gerantsoeneerd.
In mijn boek is het duidelijk dat ik voorstander ben van zelfbestuur als een beginsel. Ik zie inderdaad beperkingen in zeer grootschalige sectoren met een sterke monopoliepositie: ten eerste kan het ontbreken van concurrentie, dat wil zeggen van keuze voor de gebruiker, leiden tot machtsmisbruik door de producent, waardoor centrale regelgeving noodzakelijk wordt; ten tweede kan er geen rationele basis zijn voor onafhankelijke besluitvorming van organisatieonderdelen, zoals in het reeds genoemde geval van een elektriciteitscentrale in een elektriciteitsnetwerk.
Fouten kunnen in elk systeem voorkomen, hier zijn Mandel en ik het eens. Ik ben het er ook mee eens dat een ongereguleerde markt aanleiding kan geven tot grootschalige faillissementen en massawerkloosheid, welke verspillende manieren zijn om fouten te registreren. Dit (en om andere redenen) is waarom ik in discussie ga met “Chicago”-ideologen en met hen die besmet zijn met de privationitisziekte.
Maar het is werkelijk een illusie te veronderstellen, zoals Mandel doet, dat een werkelijke democratie zal waarborgen dat de meerderheid voor de nodige corrigerende maatregelen zal stemmen. Dit veronderstelt dat het duidelijk zal zijn welke actie vereist is. In een gecentraliseerde economie is het buitengewoon moeilijk precies te weten wie of wat verantwoordelijk is voor deze of gene hapering, en corrigerende maatregelen betekenen gewoonlijk (bij afwezigheid van overvloed) een overheveling van middelen tussen gebruiksdoeleinden. Misschien deelt Mandel de illusie dat, zoals Boecharin ooit geloofde, de “geassocieerde producenten” duidelijk zullen weten wat zij moeten doen, zoals altijd aangegeven door “de droge cijfers van de statistische berekening”. In feite is dit een recept voor het politiseren van conflicterende eisen inzake hulpbronnen. Toch stelt Mandel dit tegenover de ravage die hij voorziet als “onafhankelijke ondernemingen” beslissingen nemen “als functie van specifieke, gefragmenteerde belangen”. Als de belangen specifiek zijn, wat zij gewoonlijk zijn, en de mensen handelen in het licht van een noodzakelijkerwijs beperkt en gedeeltelijk zicht op wat voor hen het beste lijkt, zullen de daaruit voortvloeiende tegenstellingen hoe dan ook opduiken, en het alternatief voor onafhankelijkheid is afhankelijkheid, hiërarchische ondergeschiktheid. In mijn visie is dit in zekere mate onvermijdelijk, maar ik probeer wel te zoeken naar manieren om het tot een minimum te beperken, door middel van marktgerelateerde autonomie.
Mandel heeft een afkeer van concurrentie, maar, zoals ik herhaaldelijk heb benadrukt, de keuze van de gebruiker gaat onvermijdelijk gepaard met concurrentie. New Left Review concurreert met andere tijdschriften om de aandacht van de lezers. Een restaurant, een theater, de producenten van rokken en elektronische componenten moeten klanten zoeken, en deze laatsten moeten het recht hebben andere leveranciers te zoeken indien zij ontevreden zijn. Mandel kijkt uit naar de afschaffing van financiële prikkels. Ook ik geef de voorkeur aan hogere vormen van motivatie, zoals inzet, toewijding, trots op goed verricht werk, het gevoel de gemeenschap van dienst te zijn. Ik deel met hem een minachting voor de Yuppiementaliteit. Echter, het verkrijgen van koopkracht is, en blijft waarschijnlijk, een belangrijke (hoewel naar ik vertrouw niet de enige) menselijke drijfveer. Ook geld biedt een onontbeerlijke meetlat, om de verhouding tussen kosten en resultaat te beoordelen alsook de intensiteit van de behoeften. Waarom is het “utopisch” zich de combinatie voor te stellen van “een verlangen naar materieel gewin” met “uit vrije wil aanvaarde sociale verantwoordelijkheid”? Ik weet me zeker beïnvloed door beide motieven! Waarom zou een goede en gewetensvolle chirurg niet zijn uiterste best doen voor zijn patiënten zonder eerst te vragen of ze het kunnen betalen, en er evengoed naar streven om met zijn gezin op vakantie te gaan naar Madeira? Mandel verwijst naar een “sociaal dividend”, dat naar de hele gemeenschap toevloeit als ze goed werkt. Dit zou kunnen werken in een kleine gemeenschap, waar iedereen elkaar kent. In een natie van honderd miljoen of zoiets heeft men het meeliftersprobleem, het ontbreken van enig zichtbaar verband tussen inspanning en resultaat; het stimulerend effect zou veel te diffuus zijn.
Mandel is van mening dat zelfs een beperkt vertrouwen op de markt onverbiddelijk zou leiden tot “overcapaciteit, overproductie en werkloosheid”. Niet noodzakelijkerwijs, indien de staat zijn planningsbevoegdheden bewust gebruikt om dergelijke gevaren te vermijden. Ik ontken niet dat zulke gevaren bestaan. Noch zie ik in waarom “financiële beloningen voor managers” zouden moeten leiden tot “permanente dienstverbanden en onderdrukkend gedrag”, vooral niet als managers verantwoording verschuldigd zijn aan het personeel (dat wellicht bereid is extra te betalen om een goede manager te krijgen!). In de USSR wordt erop gewezen dat de relatieve onderbetaling van managers het moeilijk maakt om goede mensen over te halen zo’n baan te aanvaarden! Mijn argument is alleen dat beloningen en beloningsverschillen (of het nu gaat om managers, instrumentmakers, schoonmakers of professoren) voldoende moeten zijn om de gewenste inspanning uit te lokken, niet meer en niet minder. Tenslotte: “het zelfbestuur van de geassocieerde producenten”, op de schaal van een groot land laat staan de wereld, is voor mij een slogan, geen praktisch programma. Over dit vrij fundamentele punt blijven wij van mening verschillen.
Ernest Mandel: Ter verdediging van de socialistische planning | Ernest Mandel: De mythe van het marktsocialisme