Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
[Dit is het vroegste deel van het manuscript van 1857-8; het werd geschreven in juli 1857. Het beslaat de eerste zeven bladzijden van een notitieboek dat, toen het deel ging uitmaken van het Grundrisse-manuscript, de benaming “Notitieboek III” kreeg.]
Bastiat. Harmonies Economiques. 2 édit., Paris, 1851.
De geschiedenis van de moderne politieke economie eindigt met Ricardo en Sismondi, tegenpolen, de ene Engelssprekend, de andere Frans – net zoals zij begint aan het eind van de 17e eeuw met Petty en Boisguillebert. De latere politiek-economische literatuur is ofwel verdeeld in eclectische, syncretische compendia, zoals het werk van J. St. Mill, ofwel in grondigere uitwerkingen van afzonderlijke takken, zoals Tooke’s History of Prices en, in het algemeen, de meer recente Engelse teksten over circulatie – de enige tak waarin werkelijk nieuwe ontdekkingen zijn gedaan, aangezien de teksten over kolonisatie, landeigendom (in zijn verschillende vormen), bevolking, enz., zich eigenlijk alleen onderscheiden van de oudere door een grotere materiële overvloed – of de reproductie van oude economische vraagstukken voor een breder publiek en de praktische oplossing van actuele vraagstukken, zoals in de teksten over vrijhandel en protectie, of tenslotte in tendentieuze overdrijvingen van de klassieke richtingen, een verhouding waarin bijvoorbeeld Chalmers staat tot Malthus en Gülich tot Sismondi, en in sommige opzichten MacCulloch en Senior in hun oudere teksten tot Ricardo. Het is in alle opzichten een epigonenliteratuur, reproductie, grotere uitwerking van de vorm, – bredere toe-eigening van het materiaal, overdrijving, populariseren, samenvatten, uitwerken van de details, ontbreken van sprongsgewijze en beslissende ontwikkelingsfasen, inventarisatie enerzijds, toename in detail anderzijds.
De enige uitzonderingen schijnen de teksten te zijn van Carey, de Yankee, en Bastiat, de Fransman, van wie de laatste toegeeft dat hij zich op de eerste baseert. Beiden begrijpen dat de oppositie tegen de politieke economie – het socialisme en het communisme – haar theoretische premisse vindt in de teksten van de klassieke economie zelf, met name Ricardo, die moet worden beschouwd als de meest volmaakte en laatste uitdrukking daarvan. Beiden vinden het dus nodig de theoretische verwoording, die de burgerlijke maatschappij historisch in de moderne economie heeft gekregen, te zien als een misverstand en de harmonie van de productieverhoudingen te bewijzen waar de klassieke economen naïef hun antagonisme beschreven. Het zeer verschillende perspectief, zelfs tegenstrijdige nationale omgeving, van waaruit beiden schrijven, drijft hen niettemin tot dezelfde aspiraties.
Carey is de enige originele econoom van de Noord-Amerikanen. Het behoren tot een land waar de burgerlijke maatschappij zich niet ontwikkelde op basis van het feodalisme, maar uit zichzelf; waar zij niet verschijnt als het restant van een eeuwenoude beweging, maar als het beginpunt van een nieuwe beweging; waar de Staat, in tegenstelling tot alle eerdere nationale formaties, van meet af aan ondergeschikt was aan de burgerlijke maatschappij, aan haar productie en nooit de pretentie kon hebben een doel op zich te zijn; waar uiteindelijk de burgerlijke maatschappij zelf, die de productiekrachten van een oude wereld combineert met een immens nieuwe natuur, zich heeft ontwikkeld in tot nu toe ongekende dimensies en ongekende bewegingsvrijheid, alle voorafgaande arbeid ver heeft overtroffen in het overwinnen van de natuurkrachten, en waar uiteindelijk de tegenstellingen van de burgerlijke maatschappij slechts als vluchtige momenten verschijnen. Dat de productieverhoudingen waarin deze immense nieuwe wereld zich zo snel, zo verrassend en voorspoedig heeft ontwikkeld, door Carey worden beschouwd als de eeuwige normale verhoudingen van de maatschappelijke productie en omgang, in Europa, vooral in Engeland, dat voor hem in wezen Europa is, slechts geremd en verzwakt door de overwonnen barrières van het feodale tijdperk, dat deze verhoudingen hem slechts vervormd en vervalst, gereproduceerd of veralgemeend voorkomen door de Engelse economen, doordat zij toevallige veranderingen ervan verwarren met hun immanente karakter – wat is natuurlijker? Amerikaanse verhoudingen tegenover Engelse: dit is waar zijn kritiek op de Engelse theorie van landeigendom, lonen, bevolking, klassentegenstellingen, enz. op neerkomt. De burgerlijke maatschappij bestaat niet zuiver, volgens haar concept, adequaat, voor zichzelf in Engeland. Hoe konden de concepten van de Engelse economen over de burgerlijke maatschappij de ware, onbelemmerde uitdrukking zijn van een werkelijkheid die zij niet kenden? De storende traditionele invloeden, die niet uit de schoot van de burgerlijke maatschappij komen, uit haar natuurlijke verhoudingen, wordt in laatste instantie voor Carey teruggebracht op de invloed van de Staat op de burgerlijke maatschappij, op zijn inbreuken en interventies. Het loon, bijvoorbeeld, groeit op natuurlijke wijze met de arbeidsproductiviteit. Indien wij constateren dat de werkelijkheid niet in overeenstemming is met deze wet, rest ons niets anders dan, of wij nu in Hindoestan of in Engeland zijn, te abstraheren van de invloeden van regering, belasting, monopolies, enz. De burgerlijke verhoudingen op zichzelf beschouwd, d.w.z. na aftrek van de invloeden van de Staat, zullen inderdaad altijd de harmonische wetten van de burgerlijke economie bevestigen. In hoeverre deze staatsinvloeden, de staatsschuld, de belastingen enz., zelf uit de burgerlijke verhoudingen voortkomen en dus bv. in Engeland in het geheel niet voorkomen als het resultaat van het feodalisme, maar veeleer van de ontbinding en het overwinnen ervan, en in Noord-Amerika de macht van de centrale overheid toeneemt met de centralisatie van het kapitaal – dat onderzoekt Carey natuurlijk niet. Terwijl Carey dus de Engelse economen laat geloven in de grotere kracht van de burgerlijke maatschappij in Noord-Amerika, laat Bastiat de Franse socialisten geloven in de lagere potentie van de burgerlijke maatschappij in Frankrijk. U denkt dat u in opstand komt tegen de wetten van de burgerlijke maatschappij in een land waar men deze wetten nooit heeft mogen verwezenlijken! U kent ze alleen in de verkommerde Franse vorm en ziet het als de immanente vorm van wat slechts de nationale Franse vertekening is. Kijk naar Engeland. Hier, in ons land, is het noodzakelijk de burgerlijke maatschappij te bevrijden van de ketenen, haar door de Staat opgelegd. U wilt meer van die boeien. Zorg eerst voor zuivere bourgeoisverhoudingen, dan praten we opnieuw. (Bastiat heeft in zoverre gelijk dat in Frankrijk, ten gevolge van zijn bijzondere sociale inrichting, veel dingen op het socialisme van toepassing zijn die in Engeland politieke economie zijn.)
Carey echter, die uitgaat van de Amerikaanse emancipatie van de burgerlijke maatschappij ten opzichte van de Staat, eindigt met het postulaat van staatsinmenging, opdat de zuivere ontwikkeling van de burgerlijke verhoudingen niet wordt verstoord door invloed van buitenaf, zoals in Amerika daadwerkelijk is gebeurd. Hij is een protectionist, terwijl Bastiat een vrijhandelaar is. De harmonie van de economische wetten verschijnt overal ter wereld als disharmonie, en het begin van deze disharmonie valt Carey zelfs op in de Verenigde Staten. Vanwaar dit vreemde fenomeen? Carey verklaart het uit de verpletterende invloed van Engeland met zijn streven naar een industrieel monopolie op de wereldmarkt. Oorspronkelijk werden de Engelse verhoudingen intern verstoord door de valse theorieën van haar economen. Nu, extern, als de heersende macht op de wereldmarkt, verstoort Engeland de harmonie van de economische verhoudingen in alle landen van de wereld. Deze disharmonie is reëel en niet louter gebaseerd op de subjectieve opvattingen van economen. Wat Rusland politiek gezien is voor Urquhart, is Engeland economisch gezien voor Carey. Volgens Carey is de harmonie van de economische betrekkingen gebaseerd op de harmonieuze samenwerking van stad en land, industrie en landbouw. Deze fundamentele harmonie, die Engeland in het binnenland heeft geliquideerd, vernietigt zij door haar concurrentie overal op de wereldmarkt en is dus het vernietigende element van de algemene harmonie. Bescherming hiertegen kan alleen worden geboden door beschermende tarieven – de krachtige, nationale afscherming tegen de vernietigende kracht van de Engelse grootindustrie. Het laatste toevluchtsoord van de “harmonies économiques” is dus de Staat, die oorspronkelijk werd gebrandmerkt als de enige stokebrand van deze harmonieën. Enerzijds spreekt Carey hier opnieuw over de specifieke nationale ontwikkeling van de Verenigde Staten, haar verzet tegen en concurrentie met Engeland. Dit gebeurt in de naïeve vorm van een voorstel aan de Verenigde Staten om het door Engeland gepropageerde industrialisme te vernietigen door het zelf sneller te ontwikkelen door middel van beschermende tarieven. Deze naïviteit daargelaten, eindigt voor Carey de harmonie van de burgerlijke productieverhoudingen met de meest complete disharmonie van deze verhoudingen, waar zij op het meest grootscheepse terrein, de wereldmarkt, in een grootse ontwikkeling verschijnen als de verhoudingen van de producerende naties. Al die verhoudingen die hem binnen bepaalde nationale grenzen, of zelfs in de abstracte vorm van algemene verhoudingen van de burgerlijke maatschappij harmonieus voorkomen – kapitaalconcentratie, arbeidsdeling, salariaat, enz. – komen hem disharmonisch voor waar zij in hun meest ontwikkelde vorm – in hun wereldmarktvorm – voorkomen als de interne verhoudingen die de Engelse overheersing op de wereldmarkt voortbrengen en die, als destructieve effecten, het gevolg zijn van deze overheersing. Het is harmonieus wanneer in een land de patriarchale productie plaats maakt voor de industriële productie, en het ontbindingsproces dat met deze ontwikkeling gepaard gaat alleen wordt opgevat in positieve termen. Maar het wordt disharmonisch wanneer de Engelse grootindustrie patriarchale of kleinburgerlijke of andere lagere vormen van buitenlandse nationale productie ontbindt. De concentratie van kapitaal in een land en het ontbindend effect van deze concentratie biedt hem slechts positieve kanten. Maar het monopolie van het geconcentreerde Engelse kapitaal en de ontbindende gevolgen daarvan voor de kleinere nationale kapitalen van andere naties is disharmonisch. Wat Carey niet begrepen heeft, is dat deze disharmonieën op de wereldmarkt slechts de ultieme adequate uitdrukkingen zijn van de disharmonieën die als abstracte verhoudingen gefixeerd zijn binnen de economische categorieën of in de geringste mate lokaal bestaan. Geen wonder dus dat hij op zijn beurt de positieve inhoud van deze ontbindingsprocessen vergeet – de enige kant die hij ziet in de economische categorieën in hun abstracte vorm, of in de werkelijke verhoudingen binnen de specifieke landen waarvan zij zijn geabstraheerd – wanneer hij komt tot hun volledige verschijning, de wereldmarkt. Waar de economische verhoudingen hem dus confronteren in hun waarheid, d.w.z. in hun universele werkelijkheid, slaat zijn principieel optimisme om in een aanklagend, geïrriteerd pessimisme. Deze tegenstrijdigheid vormt de originaliteit van zijn geschriften en geeft ze betekenis. Hij is evenzeer Amerikaans in zijn bewering van harmonie binnen de burgerlijke maatschappij als in zijn bewering van de disharmonie van dezelfde verhoudingen in hun wereldmarkt gedaante. Met Bastiat niets van dit alles. De harmonie van deze verhoudingen ligt aan de overkant, waar de Franse grenzen eindigen, die bestaan in Engeland en Amerika. Het is slechts de denkbeeldige, ideale vorm van de on-Franse Engels-Amerikaanse verhoudingen, niet de werkelijke zoals hij die in zijn eigen land ontmoet. Terwijl dus bij hem de harmonie geenszins voortkomt uit de rijke actuele waarneming, maar veeleer het gespreide product is van een ijle en gespannen tegengestelde afspiegeling, is bij hem het enige moment van werkelijkheid de eis aan de Franse Staat om de economische grenzen op te geven. Carey ziet de tegenstrijdigheden van de economische verhoudingen zodra zij verschijnen op de wereldmarkt als Engelse verhoudingen. Bastiat, die zich slechts de harmonie voorstelt, begint de verwezenlijking daarvan pas te zien waar Frankrijk stopt en alle nationaal gescheiden onderdelen van de burgerlijke maatschappij, bevrijd van het toezicht van de Staat, met elkaar wedijveren. Deze laatste harmonie – en de voorwaarde voor al zijn vroegere, denkbeeldige harmonieën – is echter zelf niet meer dan een postulaat, dat moet worden verwezenlijkt door de wetgeving op de vrijhandel.
Als Carey dus, geheel afgezien van de wetenschappelijke waarde van zijn onderzoek, op zijn minst de verdienste heeft om in abstracte vorm de grootschalige Amerikaanse verhoudingen te verwoorden, en wel tegenover de oude wereld, dan zou de enige echte achtergrond bij Bastiat de kleinheid van de Franse verhoudingen zijn, die alom hun tong uitsteken naar zijn harmonieën [die überall aus seinen Harmonien ihre langen Ohren herausstrecken.]. De verdienste is overbodig, omdat de verhoudingen in zo’n oud land voldoende bekend zijn, en niet bekend hoeven te worden via zo’n negatieve omweg. Carey is dus rijk aan, om zo te zeggen, bonafide onderzoek in de economische wetenschap, zoals op het gebied van krediet, rente, enz. Bastiat is alleen maar bezig met tevredenstellende parafrases van onderzoeken die eindigen in tegenstellingen; de hypocrisie van tevredenheid. Carey’s algemeenheid is Yankee universaliteit. Frankrijk en China zijn hem even dierbaar. Altijd de man die leeft aan de Stille en de Atlantische Oceaan. Bastiats universaliteit is het wegkijken van alle landen. Als een echte Yankee absorbeert Carey de massa materiaal van alle kanten die de oude wereld hem aanbiedt, niet om de immanente ziel van dit materiaal te erkennen en aldus een recht op eigen leven toe te kennen, maar om het voor zijn doeleinden te verwerken, zijn stellingen, geabstraheerd van zijn Yankee standpunt, als een dood bewijs, als onverschillig materiaal. Vandaar zijn omzwervingen in alle landen, massale en onkritische statistieken, zijn catalogus-eruditie. Bastiat daarentegen geeft een fantastische geschiedenis, met zijn abstracties de ene keer in de vorm van redelijkheid, en de andere keer in de vorm van veronderstelde gebeurtenissen, die echter nooit en nergens hebben plaatsgevonden, net zoals de theoloog de zonde de ene keer behandelt als een menselijke wetmatigheid, en de andere keer als het verhaal van de zondeval. Beide zijn even onhistorisch en antihistorisch. Maar het onhistorische moment bij Carey is het huidige historische principe van Noord-Amerika, terwijl het onhistorische element bij Bastiat slechts een reminiscentie is aan de Franse wijze van generaliseren van de 18e eeuw. Carey is dus amorf en diffuus, Bastiat geaffecteerd en formeel logisch. Het hoogste wat hij weet te bereiken zijn gemeenplaatsen, paradoxaal gezegd, geslepen facetten. Bij Carey een paar algemene theses, in doctrinaire vorm vooropgesteld. Gevolgd door vormloos materiaal, verzameld werk als bewijs – het materiaal van zijn theses is in geen geval verwerkt. Bij Bastiat bestaat het enige materiaal – geabstraheerd van een paar plaatselijke voorbeelden of fantasievol bijgeschaafde normale Engelse fenomenen – enkel uit de algemene stellingen van de economen. Carey’s voornaamste tegenstander is Ricardo, kortom de moderne Engelse economen; die van Bastiat zijn de Franse socialisten.
Dit zijn de belangrijkste stellingen van Bastiat: de mensen streven allemaal naar vaste inkomsten, een vast inkomen. {Echt Frans voorbeeld: 1. Iedereen wil ambtenaar zijn, of zijn zoon tot ambtenaar maken (zie p. 371 ).} Het loon is een vaste vorm van betaling (p. 376), en dus een zeer geperfectioneerde vorm van associatie, in wiens oorspronkelijke vorm “het aleatorische” overheerst, in zoverre “alle associés aan alle voorvallen van de onderneming” onderworpen zijn. {Als het kapitaal het risico voor zijn rekening neemt, fixeert de remuneratie van de arbeid zich onder de naam loon, als de arbeid de goede en slechte gevolgen op zich neemt, maakt de remuneratie zich los van het kapitaal en fixeert zich onder de naam interest (382).} (Zie voor deze constructie pp. 382, 383.) Indien echter in de “condition de l’ouvrier” het aleatorische oorspronkelijk overheerst, is de stabiliteit in het salariaat nog niet voldoende verzekerd. Het is een “tussenstadium dat het aleatorische scheidt van de stabiliteit”. Dit laatste stadium wordt bereikt door “sparen in dagen van arbeid, om te voorzien in de behoeften bij ouderdom en ziekte” (p. 388). De laatste fase ontwikkelt zich via de “onderlinge bijstandskassen” (l.c.) en in laatste instantie door “het pensioenfonds van de arbeiders” (p. 393). (Zoals de mens begon met de behoefte om ambtenaar te worden, zo eindigt hij met de voldoening een pensioen te trekken.)
1. Aangenomen dat alles wat Bastiat zegt over het vastgelegde loon juist is.
Wij zouden dus het eigenlijke karakter van het loon, de kenmerkende bepaling, nog niet kennen door het loon onder het vastgelegde inkomen te brengen. De nadruk zou worden gelegd op het verband tussen deze laatste bron en andere bronnen van inkomsten. Niets meer. Dit zou echter al iets zijn voor de advocaat die de verdiensten van de loonarbeid wil bepleiten. Maar nog niets voor de econoom die de eigenschap van deze verhouding in haar geheel wil begrijpen. Een eenzijdige bepaling van een verhouding, fixatie van een economische vorm, deze vleierij tegenover de omgekeerde bepaling: deze ordinaire praktijk van advocaten en apologeten kenmerkt Bastiat de raisonneur. Dus in plaats van loon: vastheid van inkomen. Is een vastgelegd inkomen geen goede zaak? Vindt niet iedereen het heerlijk om op bepaalde dingen te kunnen rekenen?
Vooral elke kleinburgerlijke, kleinzielige Fransman? De immer behoeftige mens? De lijfeigenschap is op dezelfde manier verdedigd, en misschien met grotere rechtvaardiging. Het omgekeerde kan ook worden betoogd, en is ook betoogd. Stel loon gelijk aan vastheid, d.w.z. vooruitgaan voorbij een bepaald punt. Wie houdt er niet van om vooruit te gaan in plaats van stil te staan? Is dus een verhouding slecht die de kansen op een burgerlijke progressus in infinitum mogelijk maakt? Bastiat zelf beweert natuurlijk op een andere plaats dat het loon niet vast is. Hoe anders dan door niet-vastheid, door fluctuatie, zou het mogelijk kunnen worden voor de arbeider om te stoppen met werken, om kapitalist te worden, zoals B. wil? Dus het salariaat is goed omdat het vastheid is; het is goed omdat het niet vast is; het is goed omdat het noch het een noch het ander is, maar zowel het een als het ander. Welke verhouding is niet goed wanneer zij wordt teruggebracht tot een eenzijdige bepaling en deze wordt beschouwd als een positie, niet als een ontkenning? Alle bespiegelend heen en weer gebabbel, alle apologetiek, alle burgerlijke sofisterij is gebaseerd op een dergelijke abstractie.
Na deze algemene inleidende opmerking, komen wij tot Bastiats echte constructie. Terloops merken wij slechts op dat zijn deelpachter, de kerel die in zichzelf de ellende van de loonarbeider verenigt met de ellende van de kleine kapitalist, zich inderdaad gelukkig zou voelen als hij een vast loon zou krijgen. – Proudhons histoire descriptive et philosophique kan nauwelijks tippen aan dat van zijn tegenstander Bastiat. De oorspronkelijke vorm van associatie, waarin alle associés alle kansen delen, wordt gevolgd door een hogere fase van associatie, die door beide partijen vrijwillig wordt aangegaan en waarin de bezoldiging van de arbeidskrachten wordt vastgelegd. Wij willen hier niet de aandacht vestigen op de vindingrijkheid die eerst een kapitalist enerzijds en een arbeider anderzijds veronderstelt, om daarna de verhouding tussen kapitaal en loonarbeid tot stand te brengen door een overeenkomst tussen beiden.
De associatievorm waarin de arbeider blootgesteld is aan alle toevalsfactoren van de broodwinning – waarin alle producenten in gelijke mate blootgesteld zijn aan deze kansen – en die onmiddellijk voorafgaat aan het loon, waarin de bezoldiging van de arbeid vastheid verwerft, stabiel wordt, als de these van de antithese – is, zoals we van B. horen, de toestand waarin visserij, jacht, hoeden van schapen, de dominante productie- en maatschappijvorm uitmaakt. Eerst de zwervende visser, jager, herder en dan de loonarbeider. Waar en wanneer vond deze historische overgang van de halfwilde toestand naar de moderne plaats? Hooguit in “charivari”. In de werkelijke geschiedenis komt de loonarbeid voort uit de opheffing van slavernij en lijfeigenschap – of uit het verval van het gemeenschappelijk bezit, zoals bij de oosterse en Slavische volkeren – en in haar adequate, tijdperkbepalende vorm, grijpt zij het gehele maatschappelijke bestaan van de arbeid aan, uit de ondergang van de gilde-economie, de standenmaatschappij, van de arbeid en het inkomen in natura, van de als neventak op het platteland beoefende industrie, van de kleinschalige landbouw, die nog feodaal is, enz. In al deze werkelijk historische overgangen verschijnt de loonarbeid als de ontbinding, als de vernietiging van verhoudingen waarin de arbeid aan alle kanten onbeweeglijk was, naargelang inkomen, zijn inhoud, zijn plaats, zijn omvang, enzovoort. Dus als de ontkenning van de onveranderlijkheid van arbeid en zijn bezoldiging. De directe overgang van de fetisj van de Afrikaan naar het être suprême van Voltaire, of van het jachtgerei van een Noord-Amerikaanse wilde naar het kapitaal van de Bank of England, is niet zo absurd onhistorisch als de overgang van Bastiats visser naar de loonarbeider. (In al deze fenomenen is er bovendien geen sprake van vrijwillige veranderingen als gevolg van onderlinge overeenstemming.) Deze historische constructie – waarin B. zijn oppervlakkige abstractie in de vorm van een gebeurtenis veinst – is de synthese waardig waarin de Engelse hulporganisaties en de spaarbanken verschijnen als het laatste woord van het salariaat en de opheffing van alle sociale antinomieën.
Historisch gezien dus het niet-vaste karakter van het salariaat: tegengesteld aan de constructie van B. Maar hoe kwam hij in de eerste plaats tot de constructie van vastheid als de alles-compenserende bepaling van het salariaat? En hoe kwam hij ertoe het salariaat historisch te willen voorstellen in deze bepaling als een hogere vorm van bezoldiging, de bezoldiging van arbeid in andere maatschappijvormen of associaties?
Zodra alle economen spreken over de gegeven verhouding van kapitaal en loonarbeid, van winst en loon, en de arbeider bewijzen dat hij geen recht heeft om in de winst te delen, zodra zij hem willen verzoenen met zijn ondergeschikte rol tegenover de kapitalist, benadrukken zij dat hij, in tegenstelling tot de kapitalist, een zekere vastheid van inkomen heeft, min of meer onafhankelijk van de grote kapitaalrisico’s. Net zoals Don Quichot zijn Sancho Panza troost dat, als hij alle klappen opvangt, hij niet dapper hoeft te zijn. Zo wordt een eigenschap die de economen aan het salariaat toeschrijven, door Bastiat getransformeerd, in tegenstelling tot de winst, in tegenstelling tot de vroegere vormen van arbeid en als een vooruitgang van bezoldiging van de arbeid tegenover deze vroegere verhoudingen. Een gemeenplaats, die zich plaatst in de gegeven verhouding, van de ene kant tegenover de andere, die wordt door de heer B. uit deze verhouding gehaald en tot een historische basis van haar ontstaan gemaakt. In de verhouding van loon tot winst, van loonarbeid tot kapitaal, zeggen de economen, hebben de lonen het voordeel van vastheid. Vastheid, zegt de heer Bastiat, d.w.z. een van de zijden in de verhouding van loon tot winst, is de historische grondslag van het salariaat (of komt het loon niet in een tegenstelling tot de winst, maar tot de vroegere vormen van bezoldiging van de arbeid), dus ook van de winst, dus van de gehele verhouding. Zo wordt een gemeenplaats over één zijde van de verhouding tussen loon en winst omgevormd tot de historische grond van deze gehele verhouding. Dit gebeurt omdat hij voortdurend behept is met bespiegelingen over het socialisme, dat dan overal wordt voorgesteld als de eerste vorm van associatie. Dit is een voorbeeld van de belangrijke vorm die de apologetische gemeenplaatsen, die samengaan met economische ontwikkelingen, bij B. aannemen.
Om terug te komen op de economen. Waarin bestaat deze vastheid van het loon? Is het loon onveranderlijk vast? Dit zou volledig in strijd zijn met de wet van vraag en aanbod, die de basis vormt van de loonvorming. De schommelingen, stijgingen en dalingen van de lonen, worden door geen enkele econoom ontkend. Of staat het loon los van de crisissen? Of van machines die loonarbeid overbodig maken? Of van een deplacerende arbeidsdeling? Dit alles zou heterodox zijn om te beweren, en wordt niet beweerd. Wat bedoeld wordt is dat in een bepaald gemiddelde het arbeidsloon een vrij gemiddeld niveau realiseert, d.w.z. het door Bastiat zo gehate minimumloon voor de gehele klasse, en dat er een zekere gemiddelde continuïteit van de arbeid is, d.w.z. dat het loon kan worden behouden zelfs in gevallen waarin de winst daalt of tijdelijk geheel verdwijnt. Wat betekent dit nu anders dan dat, ervan uitgaande dat loonarbeid de dominante vorm is, als basis van de productie, de arbeidersklasse leeft van het loon en de individuele arbeider de gemiddelde loon-vastheid heeft? Met andere woorden, tautologie. Waar kapitaal en loonarbeid de dominante productieverhouding is, bestaat er een gemiddelde continuïteit van loonarbeid, in die zin dat het loon van de arbeider vast is. Waar loonarbeid bestaat, bestaat het. En dit wordt door Bastiat beschouwd als zijn alles-compenserende kwaliteit. Dat bovendien in de maatschappelijke toestand waarin het kapitaal is ontwikkeld, de maatschappelijke productie in haar geheel regelmatiger, meer continu, meer alomvattend – en dus ook het inkomen voor de daarin actieve elementen “vaster” is dan waar het kapitaal, d.w.z. de productie, zich nog niet tot dit stadium heeft ontwikkeld, is een andere tautologie, die gegeven is met het kapitaal-begrip zelf en van de daarop berustende productie. Met andere woorden, dat het veralgemeende bestaan van loonarbeid een hogere ontwikkeling van de productiekrachten veronderstelt dan de stadia die vooraf gaan aan de loonarbeid, wie ontkent dat? En hoe zouden de socialisten hogere eisen kunnen stellen als zij niet deze hogere maatschappelijke ontwikkeling veronderstelden van de productiekrachten, door de loonarbeid voortgebracht? Dit laatste is veeleer de voorwaarde voor hun eisen.
Let op. De eerste vorm waarin de lonen algemeen worden uitbetaald is de militaire soldij, die verschijnt met het eindigen van de nationale legers en burgermilities. Eerst worden de burgers zelf betaald. Dit wordt spoedig gevolgd door de vervanging van huurlingen die niet langer burgers zijn.
2. (Het is onmogelijk om verder te gaan met deze onzin. We nemen afscheid van de heer Bastiat.)