Resultaten van het directe productieproces

Eerste Boek

Het productieproces van het kapitaal

Hoofdstuk zes

Resultaten van het directe productieproces

{441} Z E S D E     H O O F D S T U K

Resultaten van het directe productieproces


Er worden in dit hoofdstuk drie zaken bekeken:
1) ‘Waren’ als product van het kapitaal, de kapitalistische productie;
2) De kapitalistische productie is productie van meerwaarde;
3) Het is uiteindelijk productie en reproductie van de gehele verhouding, waardoor deze directe productie als specifiek kapitalistisch te karakteriseren is.


Van deze 3 rubrieken is nr. 1 in de laatste bewerking voor de druk uiteindelijk, niet de eerste, omdat het de overgang naar het tweede boek – het circulatieproces van het kapitaal – vormt. Voor het gemak beginnen we er hier mee.


ad 1) ‘Waren’ als product van het kapitaal


De ‘waar’, als de elementaire vorm van de burgerlijke rijkdom, is ons uitgangspunt, de voorwaarde voor het ontstaan van het kapitaal. Anderzijds verschijnen ‘waren’ nu als het product van het kapitaal.

Deze kringloop van onze uiteenzetting komt overeen met de historische ontwikkeling van het kapitaal, waarvoor een uitwisseling van ‘waren’, de handel in ‘waren’, een ontstaansvoorwaarde vormt. Die ontwikkeling vormt zichzelf echter op basis van te onderscheiden productiestadia, waarvan voor alles overeenkomstig is, dat daarin de kapitalistische productie nog helemaal niet of nog slechts sporadisch bestaat. Anderzijds is de ontwikkelde warenruil en de vorm van de ‘waar’ als algemeen noodzakelijke maatschappelijke vorm van het product zelf, vooral het resultaat van de kapitalistische productiewijze.

Kijken we naar de ontwikkelde kapitalistische productie van de samenlevingen, dan verschijnt daarin de ‘waar’ als de gevestigde elementaire voorwaarde van het kapitaal als het directe resultaat van het kapitalistische productieproces.

‘Waren’ en geld zijn elementaire voorwaarden van het kapitaal, ze ontwikkelen zich echter pas als kapitaal onder bepaalde omstandigheden. Kapitaalvorming kan niet plaatsvinden, buiten de basis van de warencirculatie om, (waarin de geldcirculatie is opgenomen), dus op een al gegeven niveau, tot een zekere omvang van het volledige niveau van de handel. Warenproductie en warencirculatie zijn omgekeerd voor het bestaan ervan niet aan de kapitalistische productiewijze voorafgaan, veel meer horen deze productie en circulatie al bij maatschappijvormen die aan de burgerlijke voorafgaan, zoals ik al vroeger uiteengezet[1] heb. Het zijn historische voorwaarden voor de kapitalistische productiewijze. {442} De ‘waar’ wordt echter pas de algemene vorm van het product op basis van de kapitalistische productie. Daarvoor moeten alle producten, de vorm van de ‘waar’ aannemen. Koop en verkoop bevatten niet alleen maar het overschot van de productie, maar hun substantie zelf. De verschillende productieverhoudingen treden zelf op als allesomvattende ‘waren’, die uit de circulatie het productieproces ingaan. Als de ‘waar’ dus enerzijds als voorwaarde van kapitaalvorming verschijnt, is anderzijds de ‘waar’, in zoverre het de algemeen elementaire vorm van het product is, wezenlijk voor het product en resultaat van het kapitalistische productieproces. Producten nemen op eerdere productieniveaus gedeeltelijk de vorm van een ‘waar’ aan. Het kapitaal daarentegen produceert een product noodzakelijkerwijs als ‘waar’.[2] In de mate van de ontwikkeling van de kapitalistische productie, dat wil zeggen van het kapitaal, realiseren zich dus ook de algemene voor de ‘waren’ ontwikkelde wetten. Bijvoorbeeld die de waarde betreffen, in de verschillende vormen van de geldcirculatie.

Het blijkt hier, dat zelfs vroegere productietijdperken met bijbehorende economische categorieën op basis van de kapitalistische productiewijze een specifiek, onderscheidend historisch karakter inhouden.

De omzetting van geld, dat zelf slechts een omgezette vorm van ‘waren’ is, in kapitaal vindt alleen maar plaats, zodra het arbeidsvermogen in een ‘waar’ voor de arbeider zelf omgezet is. Als de categorie van de warenhandel zich dus een vroegere door haar uitgesloten of slechts sporadische in haar ingesloten sfeer reeds toegeëigend heeft. In de ontwikkeling naar de kapitalistische wijze van produceren zal de arbeidende bevolking ophouden zelf tot de objectieve arbeidsvoorwaarden te behoren, of zelf nog als warenproducent op de markt te komen. In plaats van het product van hun arbeid, zal ze veel meer hun arbeid zelf of preciezer hun arbeidsvermogen verkopen. De productie zal zich in de volle omvang, in haar gehele diepte en breedte volgens de warenproductie, omzetten in producten, in ‘waren’ en de ‘geobjectiveerde’ voorwaarden van elke afzonderlijke productieomgeving zelf, treden als ‘waren’ op.

Alleen op basis van de kapitalistische productie wordt de ‘waar’ inderdaad de algemene elementaire vorm van de rijkdom. Heeft het kapitaal zich nog niet de landbouw eigen gemaakt, dan wordt een groter deel van de producten nog direct als vervangingsmiddel, niet als ‘waar’ geproduceerd. Een groter deel van de arbeidersbevolking wordt nog niet in loonarbeiders en een groter deel van de arbeidsvoorwaarden zal nog niet in kapitaal omgezet zijn. Hierin is opgenomen dat de ontwikkelde deling van de arbeid, zoals het toevallig in de kern van de maatschappij verschijnt, en de kapitalistische arbeidsdeling in de kern van het atelier, elkaar wederzijds zullen bepalen en produceren. Want ‘waren’ als noodzakelijke vorm van producten en daarom de verschijningsvorm van het product als noodzakelijke vorm van zijn toe-eigening, veronderstellen een volledig ontwikkelde deling van de maatschappelijke arbeid. Terwijl slechts op basis van de kapitalistische productie, dus ook de kapitalistische deling van de arbeid in de kern van de werkplaats, alle producten noodzakelijkerwijs de vorm van de ‘waar’ aannemen en alle producenten daarom noodzakelijkerwijs warenproducenten zijn. Met de kapitalistische productie is daarom ook voor het eerst in het algemeen de gebruikswaarde ingeruild voor de ruilwaarde.


3 punten ter toelichting.
1) De kapitalistische productie maakt ten eerste ‘waren’ tot de algemene vorm van alle producten;
2) Warenproductie leidt noodzakelijkerwijs tot de kapitalistische productie, zodra de arbeider gestopt is onderdeel van de productieverhoudingen te zijn (slavernij, lijfeigenschap), of de basis blijft van niet natuurlijke gemeenschappen, niet is gebaseerd op natuurlijk gegroeide gemeenschappelijkheid (India). Vanaf het moment waar de arbeidskracht zelf in het algemeen tot ‘waar’ wordt;
3) De kapitalistische productie heft de basis van de warenproductie op, de losstaande onafhankelijke productie en de ruil van de bezitters van ‘waren’, of de ruil van equivalenten. De ruil van kapitaal en arbeidskracht wordt formeel.


Op basis van dit standpunt wordt het ook volledig onverschillig in welke vorm de productievoorwaarden zelf het arbeidsproces ingaan, of ze als deel van het constante kapitaal, machinerie slechts hun waarde geleidelijk aan het product afgeven of als grondstof erin gaan. Of dat een deel {443} van het product zoals bijvoorbeeld de zaden in de landbouw, direct weer door de producenten zelf als arbeidsmiddel gebruikt wordt of dat het eerst verkocht en dan opnieuw in arbeidsmiddel omgezet wordt. Alle geproduceerde arbeidsmiddelen functioneren, afgezien van hun dienst als gebruikswaarden in het productieproces, nu gelijktijdig als elementen van het waardevormingsproces. In zoverre niet als echt geld, wordt het in rekengeld omgezet, wordt het als ruilwaarde behandeld en wordt het waarde – element, dat het aan het product op een of andere wijze toebedeelt, precies berekend. In dezelfde mate zoals de landbouw een op kapitalistische basis bedreven industrietak wordt – de kapitalistische productie hun plek op het land inneemt. In dezelfde mate, als de landbouw voor de markt produceert, ‘waren’ produceert, artikelen voor de verkoop en niet voor de eigen directe consumptie. In dezelfde mate worden de waarden en kosten berekent en wordt elk item hetzelfde als ‘waar’ behandelt, (of ze het nu van een derde, of van zichzelf, de productie, koopt), en daarom, in zoverre de ‘waar’ als zelfstandige ruilwaarde behandeld wordt, als geld. Omdat dus tarwe, hooi, vee, zaden van alle soorten als ‘waren’ verkocht worden – en het zonder de verkoop helemaal niet als product geldt, gaat het ook als ‘waar’, respectievelijk als geld de productie in. In dezelfde mate als de producten worden natuurlijk ook de productievoorwaarden, de elementen van de producten – die met hun producten identieke dingen zijn – tot ‘waren’. In zoverre het waardevormingsproces in beeld komt, worden het in de zelfstandige vorm als ruilwaarde, als geldgrootte verrekend. Het directe productieproces is hier voortdurend ondeelbaar arbeidsproces en waardevormingsproces, zoals het product eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde, dat wil zeggen ‘waar’ is. Afgezien van deze formele benadering ontwikkelt zich in dezelfde mate bijvoorbeeld dat de boer zijn inventaris koopt, zo ontwikkelt zich dus ook zadenhandel, de handel in mest, handel in fokvee – terwijl hij zijn bronnen verkoopt. Voor de afzonderlijke boer gaan dus deze productievoorwaarden ook actueel uit de circulatie in zijn productieproces in. De circulatie wordt feitelijk voorwaarde van de productie, omdat het meer en meer werkelijk gekochte (of koopbare) ‘waren’ zijn. ‘Waren’ zijn het al bij voorbaat voor hem als artikel, arbeidsmiddel, die gelijktijdig de waardedelen van zijn kapitaal vormen. Hij berekent ze daarom als op zichzelf per producent verkocht, alsof hij ze in natura aan de productie terug geeft. Dit ontwikkelt zich in dezelfde verhouding, zoals zich de kapitalistische productiewijze van de landbouw ontwikkelt, het wordt dus meer en meer fabrieksmatig bedreven.

De ‘waar’ als algemeen noodzakelijke vorm van het product, als specifieke eigenschap van de kapitalistische productiewijze, toont zich concreet in de met de ontwikkeling van de kapitalistische productie ingevoerde productie op grotere schaal. De eenzijdigheid en de massaliteit van het product, die het een maatschappelijke en aan de maatschappelijke samenhang sterk gebonden aard opdringt, zijn daarentegen directe betrekkingen als gebruikswaarde ter bevrediging van de behoeften van de producenten, dat het als iets zeer toevalligs, gelijkwaardigs en onwezenlijks verschijnen laat. Dit massaproduct moet als ruilwaarde gerealiseerd worden, de metamorfose van de ‘waar’ doorlopen, niet alleen als een noodzakelijkheid voor de bestaansvoorwaarde van de producenten, die als kapitalist produceren, maar als noodzakelijkheid voor de vernieuwing en continuïteit van het productieproces zelf. Het valt daarom ten prooi aan de handel. De koper van ‘waren’ is niet {444} de directe consument, maar de koopman, die de metamorfose van de ‘waren’ als een eigen zaak bedrijft.[3] Ten slotte, ontwikkelt het product zijn aard als ‘waar’, en daarmee zijn karakter als ruilwaarde, zoals zich met de kapitalistische productie de veelvuldigheid van de productiesectoren ontwikkelt, dus de mogelijkheid voor de ruil van producten vergroot zich voortdurend.[4]

We gaan uit van de ‘waar’, van deze specifieke maatschappelijke vorm van het product – als basis en voorwaarde van de kapitalistische productie. We nemen het afzonderlijke product ter hand en analyseren de vooruitzichten, die het als ‘waar’ bevat, die het als ‘waar’ bestempelen. Voor de kapitalistische productie wordt een groot deel van de producten niet als ‘waar’ geproduceerd, niet tot ‘waar’. Anderzijds is dan een groter deel van de producten, die in de productie ingaan, niet ‘waar’, gaat niet als ‘waar’ het productieproces in. De omzetting van de producten in ‘waren’ vindt slechts op één punt plaats, het bestrijkt slechts het overschot van de productie, of slechts op een afzonderlijke omgeving ervan (manufactuurproducten). De producten gaan noch over de volle omvang als handelsartikel het proces in, noch komen ze over de volle breedte als zodanig weer uit het proces.[5] Warencirculatie en geldcirculatie tussen bepaalde grenzen, is op een bepaald ontwikkelingsniveau van de handel voorwaarde, uitgangspunt voor de kapitaalvorming en voor de kapitalistische productiewijze. Als dergelijke voorwaarde behandelen we de ‘waar’, doordat we van haar als het eenvoudigste element van de kapitalistische productie uitgaan. De ‘waar’ echter is een product, het resultaat van de kapitalistische productie. Wat eerst het element was, vormt zich later dan tot een eigen product. Pas op deze basis wordt de algemene vorm van het product ‘waar’, en hoe meer het zich ontwikkelt, des te meer gaan alle productie ingrediënten als ‘waar’ in haar proces.

De ‘waar’, zoals ze uit de kapitalistische productie ontstaat, heeft verschillende bestemmingen. Dat komt doordat de ‘waar’, zowel het element, als de voorwaarde van de kapitalistische productie is. We gingen uit van de afzonderlijke ‘waar’ als een zelfstandig artikel, waarin zich een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd ‘geobjectiveerd’ heeft, en dat daarom een ruilwaarde van bepaalde grootte heeft.

De ‘waar’ verschijnt nu met een dubbele verdere bestemming:

1) Wat in de ‘waar’ ‘geobjectiveerd’ wordt, afgezien van haar gebruikswaarde, is een bepaalde hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Echter terwijl het bij de ‘waar’ als zodanig onbeslist blijft (en inderdaad gelijkwaardig is), waar deze ‘geobjectiveerde’ arbeid vandaan komt, bezit de ‘waar’ als product van het kapitaal gedeeltelijk betaalde en voor een deel onbetaalde arbeid. Voorheen is al opgemerkt, dat deze uitdrukking niet correct is, omdat de arbeid zelf niet direct gekocht en verkocht wordt. Maar in de ‘waar’ is een samengestelde som arbeid ‘geobjectiveerd’. Een deel van deze ‘geobjectiveerde’ arbeid (afgezien van het constante kapitaal, waarvoor een equivalent betaald is) is voor een equivalent van het arbeidsloon geruild. Een ander deel is zonder equivalent door de kapitalist toegeëigend. Beide delen zijn ‘geobjectiveerd’, en daarom als delen van de warenwaarde beschikbaar. En de term ‘waar’ dient als afkorting om één deel als betaalde en het andere als onbetaalde arbeid te karakteriseren.{445}

2) De afzonderlijke ‘waar’ verschijnt niet materieel als deel van het samengestelde product van het kapitaal, maar als een evenredig deel van het door het geproduceerde te bepalen geheel. We hebben in het geheel niet meer de afzonderlijke zelfstandige ‘waar’, het afzonderlijke product voor ons. Niet afzonderlijke ‘waren’ verschijnen als resultaat van het proces, maar een warenmassa, waarin zich de waarde van het voorgeschoten kapitaal plus de meerwaarde – van de toegeëigende surplusarbeid – gereproduceerd heeft. De onderdelen van warenmassa zijn ieder afzonderlijk drager van de waarde van het kapitaal en dus van zijn geproduceerde meerwaarde. De in de afzonderlijke ‘waar’ omgezette arbeid is helemaal niet te berekenen. Dit vanwege de gemiddelde berekening, dus is het een ideale schatting, wat geldt voor het deel van het constante kapitaal. Dat deel gaat slechts als residu in de waarde van het totale product op, zoals in het algemeen voor de gemeenschappelijk geconsumeerde productievoorwaarden geldt. Dit gaat ook op voor de direct maatschappelijke en tot de gemiddelde arbeid van veel samenwerkende individuen vergelijkbare en geschatte arbeid. Het geldt alleen als een evenredig deel van in de ‘waar’ opgenomen en ideaal geschatte totale arbeid. Bij de prijsbepaling van de afzonderlijke ‘waren’ verschijnt het als enkel ideale deel van het totale product, waarin zich het kapitaal reproduceert.

3) Het resultaat als zodanig, drager van de totale waarde plus meerwaarde, als onderscheidend van de ‘waar’, die ons oorspronkelijk zelfstandig verscheen, als product van het kapitaal heeft inderdaad als omgezette vorm van het kapitaal nu waarde gekregen. De ‘waar’ toont zich nu in de omvang van de dimensies van de verkoop, die moet plaatsvinden. De oude kapitaalwaarde en dito de door de ‘waar’ voortgebrachte meerwaarde moeten nu gerealiseerd worden. Dat gebeurt geenszins als de afzonderlijke ‘waren’ of een deel van de afzonderlijke ‘waren’ volgens hun waarde verkocht worden.

We hebben vroeger gezien, hoe de ‘waar’, om voor de circulatie klaar gemaakt te worden, een dubbele bestaanswijze heeft. De ‘waar’ moet zich aan de koper niet alleen als artikel van bepaalde nuttige eigenschappen voordoen, als een bepaalde gebruikswaarde, die bepaalde behoeften bevredigt, voor individuele of voor de productieve consumptie. De ruilwaarde moet ook een van de gebruikswaarde onderscheidende en afstandelijke, zelfstandige, hoewel tegelijkertijd ideale vorm verkregen hebben. Het moet als de eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde verschijnen, maar daarin gelijktijdig als deze dubbele vorm. De ruilwaarde betreft deze zelfstandige, door haar gebruikswaarde doorgaans onafhankelijke vorm, enkel als verschijningsvorm van de gematerialiseerde maatschappelijke arbeidstijd. Dat komt in de prijs tot uitdrukking, waarin de ruilwaarde als ruilwaarde, dat wil zeggen als geld uitgedrukt is en zo wordt uitgedrukt in rekengeld.

Er zijn nu inderdaad ook afzonderlijke ‘waren’, zoals spoorwegen, grote bouwwerken, die enerzijds over een permanent karakter beschikken, anderzijds van zo’n omvang zijn, dat het gehele product van het voorgeschoten kapitaal als afzonderlijke ‘waar’ verschijnt. Hier geldt dus de wet, die zich bij de beschouwing van de afzonderlijke ‘waar’ getoond heeft, dat de prijs niets anders is als de in geld uitgedrukte waarde. De totale waarde van het kapitaal plus meerwaarde zou in de afzonderlijke ‘waar’ opgenomen zijn en in rekengeld zich uitdrukken. De prijsbepaling van zo’n ‘waar’ zou zich van de eerder gegeven afzonderlijke ‘waar’ niet verder onderscheiden, omdat het totale product van het kapitaal hier werkelijk als afzonderlijke ‘waar’ beschikbaar zou zijn. Het is dus niet nodig om hierbij verder stil te staan.

Het merendeel van de ‘waren’ echter, zijn van onopvallender karakter (en zelfs de meer permanente ‘waren’ kunnen meestal ideaal als onopvallende grootte behandeld worden). Dat wil zeggen dat ‘waren’ als massa van een bepaald artikel zijn op te vatten, deelbaar volgens bijzondere gebruikswaarden, aan een ‘waren’ gewoontegetrouw toekomende grootte.{446} Bijvoorbeeld a een kwartmaat tarwe, b een honderdste koffie, c ellen laken, x duizend messen, waar de afzonderlijke ‘waar’ zelf als meeteenheid geldt. Nu moeten we vervolgens naar het totale product van het kapitaal kijken, dat steeds als een afzonderlijke ‘waar’ verschijnt, waarvan de omvang altijd of discreet of bestendig begrepen kan worden. Het verschijnt als een afzonderlijke gebruikswaarde, waarvan de ruilwaarde daarom ook in de totale prijs als uitdrukking van de totale waarde van dit totale product verschijnt.

Bij de beschouwing van het waardevormingsproces is gebleken, dat een deel van het voorgeschoten constante kapitaal, zoals het totaal aan gebouwen, machines alleen maar bepaalde waarde hoeveelheden, die het als arbeidsmiddel in het arbeidsproces verliest, aan het product afgeeft. Het product komt niet in de vorm van zijn eigen gebruikswaarde materieel in het product. Het gaat gedurende langere periode voort, om in het arbeidsproces te dienen. Het waarde deel, dat het tijdens een bepaalde tijdsperiode aan het voortgebrachte product afgeeft, wordt geschat op basis van de verhouding tussen de totale waarde van het arbeidsmiddel en de waarde die het arbeidsmiddel gedurende deze bepaalde periode verliest. Dat dus daarmee aan het product is overgedragen. Wanneer het 10 jaar dienst doet, en volgens een berekening van het gemiddelde aan het product in één jaar 1/10 van zijn waarde afgegeven heeft, heeft het 1/10 van zijn waarde aan het jaarproduct van het kapitaal toegevoegd. In zoverre dit deel van het constante kapitaal, na het afstoten van een zekere productenmassa, voortgaat om als arbeidsmiddel dienst te doen, en na de hierboven vermeldde schatting van het gemiddelde voortdurend een bepaalde waarde afgeeft, gaat het niet in de waardevorming van de afgestoten productenmassa op. Zijn totaalwaarde is enkel bepalend voor de waarde van de afgestoten productenmassa, waar het de productie al voor heeft gediend. In zoverre de gedurende een bepaalde tijdsperiode van de door hem afgegeven waarde als een evenredig deel van zijn totaalwaarde afgeschat is, wordt dat bepaald door de verhouding van de tijdsperiode, waarin het gediend heeft en een deel van zijn waarde afgeeft. Dit ten opzichte van de totale periode, waarin het dienst doet en zijn totaalwaarde aan het product afgeeft. Voor het overige komt, de waarde die nog voort blijft bestaan, voor de waardeschatting van de ondertussen afgestoten waardemassa niet in overweging. Het kan dus met betrekking tot hetzelfde meteen op nul gezet worden. Of wat op hetzelfde neer komt, voor het toekomstige doel kan de zaak van de vereenvoudiging voor de helft zo begrepen worden, alsof het totale kapitaal, ook het constante deel, dat pas in een langere periode in het geheel in haar product opgaat, geheel in het door ons te overwegen product van het totale kapitaal beschouwde inhouden, als zou het erin opgegaan zijn.

Nemen we dus aan dat het totale product 1200 el linnen is. Het voorgeschoten kapitaal is £100 waarvan £80 constant kapitaal, £20 variabel kapitaal voorstellen en de meerwaardevoet is 100 %, zodat de arbeider de helft van de dag voor zichzelf, de andere helft gratis voor de kapitalist werkt. In dit geval is de geproduceerde meerwaarde £20 en de totale waarde van de 1200 el is £120 waarvan £80 van het constante kapitaal toegevoegde waarde, £40 nieuw toegevoegde arbeid vertegenwoordigen, waarvan de helft het arbeidsloon vervangt, de andere helft surplusarbeid voorstelt {447} of meerwaarde vormt. Omdat met uitzondering van de nieuw toegevoegde arbeid de elementen van de kapitalistische productie zelf al als ‘waar’, dus met een bepaalde prijs in het productieproces ingaan, is de waarde, die het constante kapitaal toevoegt, al als prijs gegeven, bijvoorbeeld in het bovenstaande geval £80 voor gebouwen en machines. Wat echter de nieuw toegevoegde arbeid betreft; het voor de noodzakelijke levensmiddelen bestemde arbeidsloon is £20 en de meerarbeid die even groot is als de betaalde arbeid, moet zich weergeven in een prijs van £40 omdat de waarde, waarin zich de toegevoegde arbeid weergeeft, van haar hoeveelheid afhangt, en geenszins echter van de verhouding waarin ze betaald wordt. De totale prijs van het kapitaal van £100 geproduceerde 1200 el is dus £120.

Hoe nu de waarde van de afzonderlijke ‘waar’, hier de ellen linnen, te bepalen? Vermoedelijk als wij de totale prijs van de totale productdelen door het aantal van de naar gegeven mate in een evenredig deel, ingedeelde producten delen, dan is de totale prijs van het product te delen door het aantal, waarin de gebruikswaarde zijn maat inhoud. Dus in het voorliggende geval £120/1200 el; geeft dit voor de afzonderlijke el linnen een prijs van 2 shilling. Wordt de el, die als maat voor het linnen dient, nu verder als maatstaf ontwikkeld, door de indeling van dezelfde delen in verdere evenredige delen, dan kunnen wij verder de prijs van een halve el evenzeer bepalen. De prijs van de afzonderlijke ‘waar’ is zo bepaald, dat haar gebruikswaarde als evenredig deel van het totaalproduct en haar prijs als bijpassend evenredig deel van het kapitaal van de voortgebrachte totaalwaarde berekend is. Men heeft gezien, dat overeenkomend met de verscheidene mate van de productiviteit of de productieve kracht van de arbeid dezelfde arbeidstijd zich in een zeer verscheidene hoeveelheid producten, of even grote ruilwaarde in geheel verscheidene hoeveelheden gebruikswaarden voorstelt. Neem aan dat in het voorliggende geval de productiviteit van de arbeid van het laken weven zich verviervoudigt. Het constante kapitaal, gebouwen, machines, dat door de £40 aan arbeid in beweging gezet wordt, was £80. Verviervoudigde de productiviteit van de weefarbeid zich, dan zal ze het viervoudige daarvan in beweging zetten dus voor £320 gebouwen. En de hoeveelheid el zou zich verviervoudigen, van 1200 tot 4800 el groeien. De nieuw toegevoegde weefarbeid zou echter zoals hiervoor in £40 weergeven, omdat de hoeveelheid onveranderd zou zijn gebleven. De totale prijs van 4800 el is dus nu £360 en de prijs van de afzonderlijke el is £360 / 4800 el is 1 el 1 1/2 shilling. De prijs van de afzonderlijke el zou gezonken zijn van 2 shilling, of 24 dimes tot 1 1/2 shilling, of 18 dimes, tot 1/4, terwijl het in de el bevattende constante kapitaal 1/4 toegevoegde levende arbeid bij zijn omzetting in linnen opgenomen zou hebben, of dezelfde hoeveelheid weefarbeid zich over een grotere hoeveelheid product hebben verdeeld. Voor het doel is het echter nog beter een voorbeeld te nemen, waar het voorgeschoten totale kapitaal hetzelfde blijft, maar de productieve kracht van de arbeid als gevolg van enkel natuurlijke omstandigheden, gunstige of ongunstige jaargetijden, zich in zeer verscheidene hoeveelheden dezelfde {448} gebruikswaarde, tarwe voorstelt. Gesteld de bestede arbeidshoeveelheid op een hectare land is £7, bijvoorbeeld in de productie van graan, waarvan £4 toegevoegde arbeid, £3 in constant kapitaal met ondertussen ‘geobjectiveerde’ arbeid. Van de £4 is £2 arbeidsloon en £2 meerarbeid, volgens de vooropgestelde verhouding van surplusarbeid/noodzakelijke arbeid is 100/100. Maar het gewas varieert met de variatie van de jaargetijden.

Totaal aantal kwarten    
Als hij heeft
Eén kwart
Hij kan verkopen    
Waarde of prijs van
het totaalproduct
5 28 sh £7
41/2 Ongeveer 31 Dito
4 35 "
31/2 40 "
3 46s. 8d. "
21/2 56 "
2 70 "[6]


De waarde of prijs van het totale product van het voor 1 hectare voorgeschoten kapitaal van £5 blijft hier altijd hetzelfde, £7, omdat de voorgeschoten som ‘geobjectiveerde’ arbeid en nieuw toegevoegde levende arbeid constant blijven. Deze zelfde arbeid stelt zich echter in zeer verscheidene hoeveelheden kwarten voor en het afzonderlijke kwart, hetzelfde evenredige deel van het totale product, heeft daarom zeer verscheidene prijzen. Deze variatie in de prijzen van de, met hetzelfde kapitaal geproduceerde afzonderlijke ‘waren’, verandert echter in het geheel niets aan de meerwaardevoet. Verandert ook niets aan de verhouding van de meerwaarde tot het variabele kapitaal, of aan de verhouding waarin de totale arbeidsdag zich in betaalde en onbetaalde arbeid uiteenvalt. De totale waarde, waarin die nieuw toegevoegde arbeid weer gegeven wordt, blijft dezelfde, terwijl zoals we al zagen dezelfde hoeveelheid levende arbeid aan het constante kapitaal is toegevoegd. De verhouding van de meerwaarde tot het arbeidsloon blijft hetzelfde, ook het betaalde en onbetaalde deel van de arbeid blijft hetzelfde en de ellen die bij verscheidene productiviteit van de arbeid, 2 of 1 1/2 shilling, kosten. Wat zich met betrekking tot de afzonderlijke el veranderd heeft, is de totale hoeveelheid weefarbeid, die aan haar toegevoegd is. Echter de verhouding, waarin zich deze totale hoeveelheid arbeid in betaalde en onbetaalde deelt, blijft hetzelfde voor elk evenredig deel van deze totale hoeveelheid, die in de afzonderlijke el opgenomen is, of die nu groter of kleiner is. Evenzo, onder de gegeven voorwaarde, zou het stijgen van de prijs van het kwart in het tweede geval met de afnemende productiviteit van de arbeid, de omstandigheid die de nieuw toegevoegde arbeid over minder kwarten verdeelt, een grotere hoeveelheid nieuw toegevoegde arbeid dus op het afzonderlijke kwart laten vallen. {449} Het maakt in het geheel geen onderscheid voor de verhouding waarin zich deze grotere of kleinere hoeveelheid arbeid, die het afzonderlijke kwart absorbeert, in betaalde of onbetaalde arbeid verdeelt. Het maakt geen onderscheid voor de totale meerwaarde die het kapitaal geproduceerd heeft. Noch voor het evenredige deel meerwaarde, dat in de waarde van het afzonderlijke kwart, in relatie tot de aan hem helemaal nieuw toegevoegde waarde, is opgenomen. Is onder de gegeven voorwaarden aan een bepaalde hoeveelheid arbeidsmiddelen meer levende arbeid toegevoegd, dan is dat in dezelfde verhouding meer betaalde en onbetaalde arbeid. Indien er minder is toegevoegd in dezelfde verhouding, dan is er dus minder betaalde en minder onbetaalde arbeid toegevoegd, maar de verhouding tussen deze beide bestanddelen van de nieuw toegevoegde arbeid blijft onveranderd.

Van afzonderlijke storende invloeden afgezien, waarvan de beschouwing voor het behandelde doel gelijk is, is de tendens en het resultaat van de kapitalistische productiewijze, de productiviteit van de arbeid voortdurend te verhogen. Dat betekent daarom dat de hoeveelheid producten, met dezelfde toegevoegde arbeid in producten omgezette productiemiddelen, voortdurend vermeerdert. De nieuw toegevoegde arbeid, zo te zeggen, verdeelt zich voortdurend over een grotere productenmassa en daarmee verlaagt de prijs van de afzonderlijke producten en verlaagt de warenprijs en wordt het zo helemaal goedkoper gemaakt. Maar dit goedkoper maken van de warenprijs trekt op geen enkele wijze een wissel op de massa van de door hetzelfde variabele kapitaal geproduceerde meerwaarde, noch op de in de afzonderlijke ‘waar’ bevattende proportionele deling van de nieuw toegevoegde arbeid in betaalde en onbetaalde arbeid, of de in de afzonderlijke ‘waar’ gerealiseerde meerwaardevoet. Als een bepaalde hoeveelheid vlas, spinsel tot haar omzetting in een el linnen minder weefarbeid absorbeert, dan verandert dit niets aan de verhouding waarin zich deze grotere of mindere hoeveelheid weefarbeid in betaalde en onbetaalde arbeid deelt. De absolute hoeveelheid van een bepaalde hoeveelheid ondertussen ‘geobjectiveerde’ arbeid, nieuw toegevoegde levende arbeid verandert niets aan de verhouding, waarin zich dit voor de afzonderlijke ‘waar’ in variërende grotere of kleinere hoeveelheid in betaalde en onbetaalde arbeid deelt. Ondanks de uit een variatie van de productiviteit van de arbeid ontstane variatie in de warenprijzen, respectievelijk een daling van deze warenprijs en het goedkoper worden van de ‘waar’, kan dus de verhouding betaalde en onbetaalde arbeid, helemaal die van de door kapitaal gerealiseerde meerwaardevoet constant blijven. Zou er geen variatie in de productiviteitskracht, van de aan de arbeidsmiddelen nieuw toegevoegde arbeid optreden, maar wel in de productiviteitskracht van de arbeid die de arbeidsmiddelen schept, waarvan de prijs dientengevolge gaat stijgen of dalen, dan is het eveneens duidelijk dat de zo tot stand gekomen variatie in de warenprijzen, de constante deling van de in dezelfde inhoudende toegevoegde levende arbeid in betaalde en onbetaalde niet zal veranderen.

Omgekeerd. Als de variatie van de warenprijzen een constante meerwaardevoet, een constante deling van de toegevoegde arbeid in betaalde en onbetaalde niet uitsluit, dan sluit de constante van de warenprijs een variatie in de meerwaardevoet ook niet uit. En dan sluit het een proportionele deling van de nieuw toegevoegde arbeid in betaalde en onbetaalde ook niet uit. We zullen voor de vereenvoudiging van de zaak aannemen, dat in de arbeidstak, waarvan geen sprake is van variatie in de productiviteitskracht van alle in haar opgenomen arbeid, dus dat in bovenstaande geval geen variatie in de productiviteit van de weefarbeid optreedt, noch in de arbeid die vlas en spinsels leveren. Volgens de bovengenoemde aanname zal £80 aan constant kapitaal en £20 aan variabel kapitaal worden besteed. Deze £20 moeten 20 dagen (weekdagen) van 20 wevers vertegenwoordigen. Volgens de voorwaarden produceerden ze £40 dus een halve dag voor zichzelf en een halve dag voor de kapitalisten. Maar verder wordt, {450} gesteld dat de arbeidsdag 10 uur is geweest en nu wordt verlengd naar 12 uur, de surplusarbeid wordt met 2 uur per man vermeerderd. De totale arbeidsdag zou met 1/5 gegroeid zijn, van 10 uur naar 12. Omdat 10 / 12 = 16 2/3 / 20, zouden 16 2/3 wevers nog nodig zijn om hetzelfde constante kapitaal van £80 in beweging te zetten, om zo 1200 el linnen te produceren. (Want als 20 man 10 uur werken, werken ze 200 uur en 16 2/3 die 12 uur werken, werken ook 200 uur). Of laten we zoals eerst, de 20 arbeiders werken, dan zullen ze in plaats van 200 uren – 240 uur arbeid toevoegen. En omdat de waarde van dagelijks 200 uur per week zich in £40 omzet, zou die van dagelijks 240 uur per week zich in £48 uitdrukken. Omdat echter de productiviteitskracht van de arbeid hetzelfde gebleven is en dus op £40 £80 constant kapitaal zou komen, zou op £48 £96 constant kapitaal komen. Het voorgeschoten kapitaal zou dus £116 bedragen en de door dat kapitaal geproduceerde warenwaarde £144. Omdat echter £120 1200 el zijn, zijn £128 1280 el. De ellen zouden dus £128 / 1280 is 1/10£, 2 shilling zijn. De prijs van de afzonderlijke el zou onveranderd zijn, terwijl ze zoals voorheen dezelfde totale hoeveelheid in arbeidsmiddelen ‘geobjectiveerde’ en nieuw toegevoegde weefarbeid gekost hebben. Maar de in elke el bevatte meerwaarde zou gegroeid zijn. Vroeger kwam uit 1200 el £20 meerwaarde, dus uit 1 el £20 / 1200 of £1/60 is 1/3 shilling, of 4 dimes. Nu komt uit 1280 el £28 [1 el] nu 5 1/4 dimes, omdat 5 1/4 dimes maal 1280 £28 is, de werkelijke som van de in de 1280 el bevatte meerwaarde. Evenzeer zijn de toegevoegde £8 meerwaarde 80 el (à 2 shilling per el) opgenomen en inderdaad is de hoeveelheid ellen gegroeid van 1200 tot 1280 el.

De warenprijs blijft hier dezelfde; de productiviteitskracht van de arbeid blijft dezelfde. Het in het arbeidsloon uitgegeven kapitaal blijft hetzelfde. De som van de meerwaarde echter stijgt van 20 naar 28, met 8, dat is 2/5 van 20. Omdat 8 x 5/2, 20 is, dus met 40 %. Dit is het percentage, waarmee de totale meerwaarde gegroeid is. Wat de meerwaardevoet betreft, die was oorspronkelijk 100 % en is nu 140 %.

Deze gigantische getallen zouden later gecorrigeerd kunnen worden. Hier volstaat het, dat bij een constante warenprijs {451} de meerwaarde groeit, terwijl hetzelfde variabele kapitaal meer arbeid in beweging zet, en vandaar niet alleen meer ‘waren’ van dezelfde prijs produceert, maar ook meer ‘waren’ waarin meer onbetaalde arbeid opgenomen is.


De goede berekening wordt getoond in volgende matrix, waaraan nog het volgende aan toe te voegen is:

Als 20 v, oorspronkelijk 20 man met tien uur durende werkdagen zijn, (die men als weekdagen met 6 vermenigvuldigen kan, verandert dat de zaak niet), want de arbeidsdag is 10 uur, dus de totale arbeid is 200 uur.

Wordt de dag van 10 tot 12 uur verlengd (en de meerarbeid van 5 naar 7), dan is de totale arbeid van de 20 man 240 uur.
Zet zich 200 uur in £40 om, dan 240 in £48.
Zetten 200 uur constant kapitaal van £80 in beweging, dan 240 uur een van £96.
Produceren 200 uur 1200 el, dan 240 uur daarentegen 1440 el.


En nu de volgende matrix:


c    v    m    Waarde
totaal
product   
Meerwaarde
voet

  Som
  meerwaarde

Ellen   


Prijs
per el   

Hoev.
weefarbeid   

Surplus
arbeid   

Surplus
arbeid
voet
I) £80    £20    £20    £120    100 %    20 1200 2 sh. 8 d. 4 4 : 4 = 100 %
II) £96 £20 £28 £14 140 %    28 1440 2 sh. 8 d. 42/3 42/3 : 31/3 = 140 %

5 : 7 = urenaantal van 5 tot 7 gestegen


Als gevolg van de toename van de absolute meerwaarde, dat wil zeggen, door de verlenging van de arbeidsdag, heeft zich de verhouding van de totale hoeveelheid aangewende arbeid 5 : 5 tot 7 : 5, van 100 tot 140 % vermeerderd en deze verhouding toont zich ook in de afzonderlijke ellen. De totale massa van de meerwaarde echter wordt bepaald door het aantal arbeiders, die voor deze gestegen voet zijn ingezet. Stel de meerwaarde zou als gevolg van de verlengde arbeidsdag verminderd zijn. Met dezelfde hoeveelheid arbeid als voorheen, zou dan, vanwege de verlengde arbeidsdag, een verminderd aantal arbeiders ingezet worden. De stijging van de meerwaardevoet zou dezelfde gebleven zijn, maar niet die van zijn absolute optelsom.

Nemen we nu omgekeerd aan, dat de arbeidsdag dezelfde blijft, 10 uur. Dat echter als gevolg van de vermeerdering van de productiviteit van de arbeid het constante kapitaal dat de weefarbeid aanwendt niet wijzigt, noch dat de weefarbeid zelf zich reduceert. Echter dat wel in andere industrietakken, waarvan de producten in het arbeidsloon ingaan, de noodzakelijke arbeid van 5 naar 4 uren zou reduceren, zodat de arbeiders nu 6 uur in plaats van 5 voor de kapitalisten en 4 in plaats van 5 voor zich zelf werken. {452} Dan verandert daar de verhouding van de surplusarbeid tot de noodzakelijke van 5 : 5 is 100 %, naar nu 6 : 4 is 150 %.

Zoals voorheen 20 man maal 10 uur, 200 uur omzetten; zetten zoals voorheen dezelfde 20 man een constant kapitaal van £80 in beweging. De waarde van het totale product is zoals voorheen £120. Het aantal el is 1200, de prijs per el is 2 shilling, omdat zich helemaal niets in de productieprijzen veranderd heeft. Het totale product (volgens waarde) van één ‘waar’ is £2, en van 20 is £40. Als echter 5 man 4 uur per dag dus in een week 20 uur werken, dus 4 is 16, kan hij daarmee nu dezelfde massa levensmiddelen zoals vroeger kopen. Dat kost in betaling van de 20 man, die nog slechts 4 uur noodzakelijke arbeid verrichten is £16 in plaats van vroeger £20. Het variabele kapitaal dat van £20 tot £16 gedaald is, zet nu echter zoals voorheen dezelfde absolute hoeveelheid arbeid in beweging. Maar deze hoeveelheid verdeelt zich anders. Voorheen was 1/2 betaald, 1/2 onbetaald. Nu wordt van de 10 uur 4 betaald en 6 niet betaald, dus 2/5 betaald en 3/5 niet betaald. In plaats van de verhouding van 5 : 5, wordt het die van 6 : 4, dus in plaats van een meerwaardevoet van 100 % wordt het nu 150 %, de meerwaardevoet is gestegen met 50 %. Per el zou 3 1/5 dimes, betaalde en 4 4/5 dimes, onbetaalde weefarbeid komen; dit is 24/5 : 16/5 of 24 : 16 zoals boven. We zouden daarom hebben:


c    v    m    Waarde
totaal
product   
Meerwaarde
voet

  Som
  meerwaarde

Ellen   


Prijs
per el   

Hoev.
weefarbeid   

Surplus
arbeid   

Surplus
arbeid
voet
III) £80    £16    £24    £120    150 %    24 1200 2 sh. 8 d. 44/5 d. 44/5 : 31/5 = 24 : 16 = 150 %


Men merkt hier, dat de som van de meerwaarde slechts £24 in plaats van £28 is zoals in II. Als echter in III hetzelfde kapitaal van £20 ingezet zou worden, dan zou de totale hoeveelheid van het aangewende arbeid gestegen zijn, omdat dat hetzelfde blijft, wanneer een variabel kapitaal van £16 ingezet wordt. Het zou daarom £20 (om) 1/4 meer als £16 om 1/4 gestegen zijn. De totale hoeveelheid van de ingezette arbeid zou gestegen zijn, niet alleen de verhouding van de surplusarbeid tot de betaalde. Omdat £16 bij deze nieuwe voet £40 levert, dus levert £20 £50, waarvan £30 meerwaarde. Wanneer het £40 = 200 uur zou zijn, dan zou het 50 – 250 uur zijn. En wanneer 200 in beweging zetten van 80c, dan 250 uren 100c. Als ten slotte 200 uren 1200 el produceren, dan 250 uren 1500 el. De berekening zou dan dus zijn:


c    v    m    Waarde
totaal
product   
Meerwaarde
voet

  Som
  meerwaarde

Ellen   


Prijs
per el   

Hoev.
weefarbeid   

Surplus
arbeid   

Surplus
arbeid
voet
IIIa) £100    £20    £30    £150    150 %    30 1500 2 sh. 8 d. 44/5 d. 150 %


Het is hier helemaal te merken, dat als gevolg van het dalen van het arbeidsloon (gevolg van de verhoogde productiviteitskracht) minder variabel kapitaal nodig is, om dezelfde hoeveelheid arbeid in te zetten. Dus dezelfde hoeveelheid arbeid is met groter voordeel voor het kapitaal in te zetten, als het betaalde deel van dezelfde hoeveelheid wegvalt tegen het onbetaalde. Daarentegen als de kapitalist doorgaat met dezelfde massa variabel kapitaal in te zetten wint hij dubbel. Hij heeft niet alleen op dezelfde totale hoeveelheid een verhoogde meerwaardevoet, maar kan op deze verhoogde meerwaardevoet een grotere hoeveelheid arbeid uitbuiten, hoewel zijn variabel kapitaal niet in grootte is toegenomen. {453}


Er is dus aangetoond:
1) Bij wisselende warenprijzen kan de meerwaardevoet en de massa van de meerwaarde constant blijven;
2) bij constante warenprijzen kan de meerwaardevoet en de massa van de meerwaarde variëren.

De warenprijzen in het algemeen, zoals deze zich ontwikkelen bij de beschouwing van de productie van de meerwaarde, beïnvloeden de meerwaardevoet alleen, in zoverre ze in de reproductiekosten van het arbeidsvermogen opgaan en hun eigen waarde benadrukken. Een invloed, die in een korte periode door tegengestelde invloeden verlamd kan zijn.


Uit 1) volgt, dat door de ontwikkeling van de productiviteitskracht van de arbeid het dalen van de warenprijs kan ontstaan. Het goedkoper worden van de ‘waren’ – afgezien van het deel van de ‘waren’, die door het goedkoper worden van het arbeidsvermogen zelf goedkoper worden (zoals het duurder worden het omgekeerd duurder maakt) – sluit weliswaar in, dat minder arbeid in de afzonderlijke ‘waar’ gematerialiseerd is. Dezelfde arbeid vertegenwoordigt zich in een grotere warenmassa, waardoor een kleiner evenredig deel van de arbeid opgenomen is in de afzonderlijke ‘waar’. Dit betekent op zichzelf echter niet, dat de proportionele deling van de in ieder afzonderlijke ‘waar’ opgenomen arbeid tussen betaalde en onbetaalde wisselt. De ontwikkelde twee wetten gelden in het algemeen voor alle ‘waren’, dus ook voor die, die niet in de reproductie van het arbeidsvermogen direct of indirect opgaan. Waarvan dus het goedkoper of duurder worden in gelijke mate geldt voor de bestemming van de waarde van het arbeidsvermogen zelf.


Uit 2) volgt – ( zie matrix III en IIIa) – dat de warenprijzen hetzelfde blijven, en de productiviteitskracht van de levende arbeid hetzelfde blijft, die direct in de productietak toegepast wordt. Het resultaat voor deze ‘waar’ is – dat de voet van de massa en de meerwaarde stijgen kan. (Het zou evengoed omgekeerd ontwikkeld kunnen worden, dat het kan dalen, alsof de totale arbeidsdag verkort wordt of door het duurder worden van de andere waren zodat de noodzakelijke arbeidstijd bij gelijkblijvende arbeidsdag groeit.) Dit is het geval, als een variabel kapitaal van gegeven grootte zeer ongelijke hoeveelheden arbeid van gegeven productiviteitskracht gebruiken kan en de warenprijzen dezelfde blijven. Zolang de productiviteitskracht van de arbeid niet verandert, of variabel kapitaal van gevarieerde grootte gelijke hoeveelheid arbeid van gegeven productiviteitkracht inzet, doet zich dit voor. Kort gezegd, een variabel kapitaal van bepaalde waardegrootte brengt geenszins steeds dezelfde hoeveelheid levende arbeid in beweging. In zoverre het daarom als een gewoon symbool voor de hoeveelheid arbeid opgevat wordt, die het in beweging zet, is het een symbool van variabele grootte.

Deze laatste opmerking – (bij 2) en de waardewet 2)) toont, hoe de ‘waar’ als product van het kapitaal anders opgevat moet worden als we vroeger bij het begin van onze ontwikkeling van de afzonderlijke zelfstandige ‘waar’ overwogen hebben.

Dat is omdat het als een evenredig bestanddeel van het kapitaal, als drager van het kapitaal, dat waarde gekregen heeft en daarom een evenredig deel van het door het kapitaal geschapen meerwaarde in zich bergt. (Als we van warenprijzen spreken, zoals hier altijd veronderstelt, dan is de totale prijs de door het kapitaal geproduceerde warenmassa, is de totale waarde van deze massa en daarom de prijs van het evenredig deel van de afzonderlijke ‘waar’, het evenredig deel van die totale waarde. De prijs is hier geheel slechts de uitdrukking van geld van de waarde. De waarden met verscheidene prijzen komen in het geheel tot dusverre in onze ontwikkeling nog niet voor).

{454} (Overgang van 2 en 3 van dit hoofdstuk naar 3), wat we hier eerst als 1 behandelen. (Cf. p. 444)

We hebben gezien dat de kapitalistische productie, productie van meerwaarde is en als zodanig productie van kapitaal en productie en reproductie van de totale kapitaalverhoudingen op steeds uitgebreidere schaal. Maar de meerwaarde wordt slechts geproduceerd als een deel van de warenwaarde. Het presenteert zich dan ook zo, in een bepaalde hoeveelheid ‘waar’ of surplusproduct. Het kapitaal produceert alleen meerwaarde en reproduceert zich zelf slechts als producent van ‘waren’. Het is daarom de ‘waar’ als zijn directe product, waarmee we ons vervolgens weer moeten bezighouden. ‘Waren’, zoals we gezien hebben, zijn een vorm (hun economische vormbepaling) met de overweging van een incompleet resultaat. Ze moeten eerst bepaalde vormomzettingen doorlopen – ze moeten weer in het ruilproces gaan, waarin zij deze vormomzettingen doormaken – voordat zij als rijkdom, of in de vorm van geld, of in de vorm van gebruikswaarde, verder kunnen functioneren. We hebben dus de ‘waar’ nu als volgende resultaat van het kapitalistische productieproces nauwkeuriger te onderzoeken en dan de verdere processen die ze moeten doormaken. (‘Waren’ zijn de elementen van de kapitalistische productie en ‘waren’ zijn het product zelf, zijn de vorm waarin het kapitaal aan het einde van het productieproces weer verschijnt.)

De afzonderlijke ‘waar’ – als product van het kapitaal, inderdaad als elementair deel van het gereproduceerde en van waarde voorziene kapitaal – toont haar onderscheid van de afzonderlijke ‘waar’, waarvan we als vooronderstelling van de kapitaalvorming uitgingen. Als de zelfstandig te overwegen ‘waar’ met ook daarin, – buiten het tot dusver overwogene, de prijsbepalende punten – dat wanneer de ‘waar’ volgens haar prijs verkocht wordt, de waarde van voor haar productie voorgeschoten kapitaal, en nog minder de van dit kapitaal geschapen meerwaarde gerealiseerd is. Ja, als enkel drager van het kapitaal, niet alleen materieel, als deel van de gebruikswaarde waaruit het kapitaal bestaat, maar ook als drager van de waarde, waaruit het kapitaal bestaat. ‘Waren’ kunnen voor de met hun waarde overeenkomende prijs verkocht worden. En ook kunnen ze verkocht worden onder hun waarde als product van het kapitaal en als bestanddeel ven het totale product, waarin nu dat zich van waarde voorziene kapitaal vervolgens bestaat.

In ons bovenstaande voorbeeld reproduceerde zich een kapitaal van £100 in 1200 el linnen, met een prijs van £120. Zoals in de eerder gegeven uiteenzetting, kunnen we, omdat we beschikten over 80c 20v [20m] de zaak zo voorstellen, dat de £80 constant kapitaal vastgelegd zijn in 800 el of 2/3 van het totaal product; £20 variabel kapitaal of arbeidsloon in 200 el of 1/6 van het totale product en £20 meerwaarde dito in 200 el of een tweede 1/6 van het totale product. Wordt nu niet 1 el, maar bijvoorbeeld 800 el verkocht tegen haar prijs van £80 en zouden de andere 2 delen onverkoopbaar zijn, dan zou zelfs van de oorspronkelijke kapitaalwaarde £100 slechts 4/5 gereproduceerd zijn. Als drager van het totale kapitaal dat wil zeggen als enige actuele product van £100, zouden de 800 el onder hun waarde verkocht zijn, en wel 1/3 onder haar waarde, daar de waarde van het totale product £120 en £80 slechts 2/3 van het totale product, de ontbrekende waarde hoeveelheid £40 is echter gelijk het andere derde deel van dit product. Deze 800 el zouden ook, op zichzelf beschouwd, boven hun waarde verkocht kunnen worden. Ze zouden toch als drager van het totale kapitaal verkocht worden, als ze zelf tot £90, de overige 400 el echter tot slechts £30, verkocht zouden worden. We zullen echter van de verkoop van afzonderlijke porties van de warenmassa boven of onder haar waarde geheel afzien, omdat het volgens de vooronderstelling helemaal voor haar waarde verkocht worden.{455}

Het gaat er hier niet om dat het voor de waarde (prijs) verkocht wordt, zoals dat bij de zelfstandige ‘waar’ gebeurt. Echter dat het als drager van het voor de productie voorgeschoten kapitaal, en daarom als evenredig deel van het totale product van het kapitaal verkocht wordt. Worden van dit totale product, 1200 el is £120, slechts 800 verkocht, dan stellen deze 800 niet 2/3 van een evenredig deel van het totale product voor, maar de gehele totale waarde. Ze representeren dus een waarde van £120 en niet van £80 en de afzonderlijke ‘waar’ niet £80/800, of £2/20 is 2 shilling, maar £120/800 of £3/20 is 3 shilling. Derhalve zou de afzonderlijke ‘waar’ voor 50 % te duur verkocht zijn, zou ze voor 3 shilling, in plaats van twee verkocht zijn. Als evenredig deel van de geproduceerde totale waarde moet de afzonderlijke ‘waar’ voor haar prijs verkocht worden en daarmee als evenredig deel van het verkochte totale product. Ze moet niet als zelfstandige ‘waar’ verkocht worden, maar bijvoorbeeld 1/1200 van het totale product, dus als completering voor de overige 1199/1200. Het komt er op aan dat de afzonderlijke ‘waar’ tot haar prijs x het aantal, die de noemer van haar evenredig deel vormt, verkocht wordt.

[Dit leidt vanzelf tot de verdere ontwikkeling van kapitalistische productie en het voor haar kenmerkende goedkoper worden van de ‘waar’. Haar massa groeit, het aantal waren, die verkocht moeten worden groeit, dus voortdurende uitdijing van de markt is nodig, een behoefte van de kapitalistische productiewijze. Echter dit punt hoort beter bij het volgende boek. Er volgt hieruit ook waarom de kapitalist 1200 el voor 2 shilling, en hij niet 1300 voor deze prijs zou kunnen leveren. Terwijl de toegevoegde 100 el wellicht voorzorgsmaatregelen voor het constante kapitaal zouden vereisen, die voor een aanvullende productie van 1200 el, maar niet voor die van 100 el de betreffende prijs zou opleveren.]

Men ziet hierdoor, hoe de ‘waar’ als product van het kapitaal zich onderscheidt van de afzonderlijke ‘waar’. Het handelt zelfstandig en dit onderscheid zal zich meer en meer tonen en meer en meer ook de echte prijsbepaling van de ‘waar’ benadrukken, hoe verder we het kapitalistische productie- en circulatieproces zullen volgen.

Het punt waarop ik hier echter nog speciaal de aandacht wil vestigen is: men heeft in hoofdstuk 2, 3 van het eerste boek gezien, hoe de verschillende waardedelen van het product van het kapitaal – waarde van het constante kapitaal, waarde van het variabele kapitaal en meerwaarde – enerzijds in haar proportionele delen in elke afzonderlijke ‘waar’ als evenredig deel van het geproduceerde totale gebruikswaarde en als evenredig deel van de totale waarde gerealiseerd zijn. Hoe anderzijds het totale product in bepaalde porties, hoeveelheden van de geproduceerde gebruikswaarden artikelen gedeeld kan worden, waarvan een deel slechts de waarde van het constante kapitaal, het andere slechts het deel van het variabele, het derde eigenlijk alleen maar de meerwaarde realiseert. Deze beiden realiseringen, hoewel zoals eerder getoond, zijn identiek volgens de kwestie, echter spreken elkaar tegen in hun wijze van uitdrukken. Want in de laatste opvatting verschijnen de afzonderlijke waren, die tot lot 1 behoren, dat alleen de waarde van het constante kapitaal reproduceert, zodanig alsof ze slechts de voor het productieproces ‘geobjectiveerde’ arbeid realiseren. Dus de 800 el is £80 is de waarde van het voorgeschoten constante kapitaal slechts de waarde van het geconsumeerde katoengaren, olie, kolen, machines maar geen waarde onderdeel van de nieuw toegevoegde weefarbeid. Terwijl toch anderzijds als gebruikswaarde bekeken, elke el linnen buiten het in haar opgenomen vlas een bepaalde hoeveelheid weefarbeid opgenomen is. Dat heeft het zelfs de vorm van het linnen gegeven, en in de prijs van 2 shilling, 16 dimes, als reproductie van het door haar verbruikte constante kapitaal, is 4 dimes voor arbeidsloon en 4 dimes in haar gematerialiseerde onbetaalde arbeid opgenomen. Deze schijnbare tegenspraak, – waarvan het gebrek aan oplossing, zoals men later zal zien, tot fundamentele blunders in de analyse aanleiding heeft gegeven – is op het eerste gezicht, voor hem, die alleen de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ in het oog houdt, heel verwarrend. Zoals de kort hiervoor opgestelde zin, dat de afzonderlijke ‘waar’ of een bepaalde hoeveelheid van het totale product tot een prijs leidt of onder een prijs komt; boven een prijs tot een prijs en zelfs boven een prijs en onder een prijs verkocht kan worden. Dit is een voorbeeld van de verwarring van Proudhon.

(De prijs van een el in bovenstaande voorbeeld wordt bepaald, niet geïsoleerd, als een evenredig deel van het totale product.) {456}

(Het hiervoor over de prijsbepaling ontwikkelde heb ik eerder zo opgesteld, er zijn misschien afzonderlijke uitdrukkingen daaruit van de eerdere opstelling hier in te schuiven):

Oorspronkelijk namen we de afzonderlijke ‘waar’ zelfstandig, als resultaat en direct product van een bepaalde hoeveelheid arbeid. Nu, waar ze resultaat van het kapitaal is, verandert zich de zaak formeel (later werkelijk in de productieprijzen). De geproduceerde massa van gebruikswaarden geeft een hoeveelheid arbeid weer. Dit is gelijk aan de waarde van het in het product opgenomen en verbruikte constante kapitaal (de op het product overgedragen hoeveelheid gematerialiseerde arbeid) plus de tegen het variabel kapitaal geruilde hoeveelheid arbeid, waarvan een deel, dat de waarde van het variabel kapitaal vervangt en het andere deel de meerwaarde vormt, is opgenomen. Is de in het kapitaal opgenomen arbeidstijd in geld uitgedrukt, £100, waarvan £40 variabel kapitaal is en de meerwaardevoet 50 %, dan drukt zich de totale massa van de in het product opgenomen arbeid uit in £120. Voordat de ‘waar’ circuleren kan moet haar ruilwaarde eerst in een prijs omgezet worden. Is het totale product dus niet alleen een continue ding, zo dat zich het totale kapitaal in een afzonderlijke ‘waar’ reproduceert, zoals een huis – dan moet het kapitaal de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ berekenen, dat wil zeggen de ruilwaarde van de afzonderlijke ‘waar’ in rekengeld realiseren. Al naar gelang de verschillende productiviteit van de arbeid zal zich nu de totale waarde van £120 over meer of minder producten verdelen. De prijs van de afzonderlijke ‘waar’ moet dus in omgekeerde verhouding tot het totale aantal van de waren, een groter of kleiner evenredig deel van de £120 per stuk realiseren. Is het totale product bijvoorbeeld 60 ton kolen, dus 60 ton is £120 of £2 per ton is £120/60, dan is het enkele product als het totaal 75 ton is, £120/75 of £1 12 shilling, wanneer het product 240 ton is, dan £124/240 of £1/2. De prijs van het afzonderlijke product, is de totale prijs van het product gedeeld door het totale aantal producten, die volgens verschillende eenheden, al naar gelang de gebruikswaarde van het product gemeten wordt.

Is de prijs van de afzonderlijke ‘waar’, de totale prijs van de door het kapitaal £100 geproduceerde warenmassa (tonnen aantal) gedeeld door het totaal aantal ‘waren’ (hier de tonnen), dan is anderzijds de totale prijs van het totale product, de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ vermenigvuldigt met het totale aantal van de geproduceerde ‘waren’. Is met de productiviteit de massa van de ‘waren’ gestegen, dan is het aantal gedaald, terwijl ook de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ is gedaald. Het omgekeerde geldt wanneer de productiviteit afgenomen is. Waar de ene factor, de prijs stijgt, neemt de andere factor, het aantal af. Zolang de voorgeschoten hoeveelheid arbeid dezelfde is, realiseert het zich in dezelfde totale prijs van £120, hoeveel ook daarvan op de afzonderlijke ‘waar’ neerkomt. In overeenstemming met haar verhouding tot de productiviteit van de arbeid en de variërende massa.

Is het prijsdeel, dat op het afzonderlijke product neerkomt, het evenredige deel van de totale waarde kleiner vanwege het grotere aantal producten, dat wil zeggen vanwege de grotere productiviteit van de arbeid, dan is ook het meerwaardedeel dat erop valt, kleiner. Het evenredige deel van de totale prijs, waarin zich de meerwaarde van £20 uitdrukt, en die aan hem verbonden is, daalt ook. Daardoor wordt echter de verhouding van het prijsdeel van de ‘waar’, die het arbeidsloon of de betaalde arbeid voorstelt, niet veranderd.

Tenminste heeft zich nu bij de analyse van het kapitalistisch productieproces getoond, dat – afgezien van de verlenging van de arbeidsdag – met het goedkoper worden van de ‘waren’, de tendens aanwezig is om het arbeidsvermogen zelf goedkoper te maken. De goedkopere ‘waren’ bepalen de waarde van het arbeidsvermogen, en de waarde van de ‘waren’ die in de noodzakelijke consumptie van de arbeiders zitten. Daardoor is het gelijktijdig mogelijk het betaalde deel van de arbeid te verkorten en het onbetaalde deel te verlengen bij gelijkblijvende grootte van de arbeidsdag.

Terwijl dus in de eerdere uiteenzetting de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ in dezelfde verhouding stijgt, waarin ze het evenredige deel van de totale waarde vormt. Met dezelfde verhouding, waarmee ze aan de totale prijs deelneemt, stijgt ook de meerwaarde. Nu wordt ondanks de dalende prijzen van het product het deel van deze prijs die de meerwaarde realiseert groter. Dit is echter alleen het geval, omdat in de totale prijs van het product, als gevolg van de verhoogde productiviteit van de arbeid, de meerwaarde een grotere proportionele plaats inneemt. Om dezelfde reden – de gegroeide productiviteit van de arbeid ( het omgekeerde zou het geval zijn bij afnemende productiviteit), die dezelfde hoeveelheid arbeid verbruikt, vermindert de waarde van het arbeidsvermogen. Dit gebeurt, omdat dezelfde waarde van £120 zich in een grotere productenmassa realiseert, en omdat de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ daalt. Hoewel daarom de prijs van de afzonderlijke ‘waar’ daalt, hoewel door de totale hoeveelheid van de in haar opgenomen arbeid daarom haar waarde afneemt, neemt het proportionele bestandsdeel van deze prijs, die uit meerwaarde bestaat, toe. De kleinere totale hoeveelheid arbeid die in de afzonderlijke ‘waar’, de afzonderlijke ton kolen steekt, steekt een grotere hoeveelheid onbetaalde arbeid als eerder, toen de arbeid onproductiever was, toen de massa van producten kleiner was, in de prijs van de afzonderlijke ‘waar’, die hoger was. In de totale prijs £120 steekt nu meer onbetaalde arbeid en daarmee in elk evenredig deel van deze £120.{457}

Het zijn vergelijkbare puzzels, die Proudhon verwarren, omdat hij alleen naar de prijs van de afzonderlijke, zelfstandige ‘waar’ kijkt en niet naar de ‘waar’ als product van het totale kapitaal. Hij beschouwt de verhouding niet, waarin het totale product zich met zijn respectievelijke prijzen begrijpelijk deelt.

<Het is onmogelijk dat het belang van het kapitaal (dit is enkel een bijzonder benoemd deel van de meerwaarde) zich toevoegt in de handel over het loon van de arbeider voor het samenstellen van de prijs van de handelswaar. De arbeider koopt direct het product terug, dat hij zelf geproduceerd heeft. Levende arbeid is een principe dat onder het interestregime, een tegenstelling impliceert.> (105. Kosteloos krediet. Discussie tussen M. Fr. Bastiat en M. Proudhon. 1850).

Het is volkomen terecht: Om de zaak te verduidelijken, nemen we aan, dat de arbeider, “l’ouvrier”, waarom het gaat, de gehele arbeidersklasse is. Het weekgeld, dat deze verdient, en waarmee het enkel levensmiddelen te kopen heeft, wordt gedekt door een massa van ‘waren’. De prijs van elk afzonderlijk deel en de prijs van allen tezamen beschouwde ‘waren’, vormt een relatief klein proportioneel deel. Afgezien van een deel dat het arbeidsloon vormt, is er een deel waarin de meerwaarde gerealiseerd wordt, waarvan de door Proudhon vermelde rente slechts één, en wellicht een relatief klein proportioneel deel vormt. Hoe is het nu mogelijk, dat de arbeidersklasse met haar weekinkomen, dat enkel salaris is, een warenmassa moet kopen, dat salaris plus meerwaarde is? Omdat het weekloon, voor de gehele klasse te beschouwen, slechts de wekelijkse som van de levensmiddelen is, volgt zonneklaar, dat de arbeider met de ontvangen geldsom de noodzakelijke levensmiddelen niet kopen kan. Want de geldsom, die hij als weekloon ontvangen heeft, de aan hem betaalde weekprijs van zijn arbeid, is de prijs voor de wekelijkse noodzakelijke levensmiddelen, de weekprijs die de door hem geleverde arbeid bevat plus de prijs, die de onbetaalde meerarbeid realiseert. Dus: < het is onmogelijk dat de arbeider direct terugkoopt dat wat hij zelf heeft geproduceerd. Het leven als arbeider > impliceert onder deze voorwaarden dus een tegenstelling. Proudhon heeft volledig gelijk, voor zover als de schijn opgaat. Als hij echter in plaats van de ‘waar’ zelfstandig te beschouwen, ze als product van het kapitaal opvat, dan zal hij vinden, dat het weekproduct zich in een deel vastlegt, waarvan de prijs het arbeidsloon is. Het gedurende de week besteedde variabele kapitaal dat geen surpluswaarde bevat, is een ander deel, waarvan de prijs slechts de surpluswaarde is. Hoewel tegelijk de prijs van de ‘waar’ al deze elementen insluit. Het is echter terecht slechts elk eerste deel, dat de arbeider terugkoopt. (Waarbij voor het gestelde doel ook gelijk geldt, dat hij bij dit terugkopen beduveld kan worden door de kruidenier en ook wordt).

Zo verhoudt het zich gemiddeld met de van Proudhon schijnbaar diepe en onontwarbare economische paradox. Zij bestaat daarin, dat hij de verwarring, die de economische verschijningen in zijn kop opwekt, als een wet van de verschijning uitspreekt.

(Inderdaad is zijn stelling nog slechter, omdat hij de vooronderstelling impliceert, dat de echte prijs van de ‘waar’ gelijk is aan het in haar opgenomen salaris. De in haar opgenomen hoeveelheid betaalde arbeid, en de meerwaarde, rente is enkel een opslag, willekeurig, over deze echte prijs van de waren.)

Maar nog slechter is zijn kritiek op de vulgaire economie. De heer Forcade (hier[7] de stelling citeren) maakt hem niet alleen opmerkzaam, dat zijn stelling aan de ene kant teveel bewijst, omdat volgens de stelling de arbeidersklasse helemaal niet zou kunnen leven. Hij gaat aan de andere kant in het uitspreken van de paradox niet ver genoeg. Omdat de prijs van de ‘waren’, dat de arbeid koopt, zonder het salaris + rente, ook nog de grondstof (kort de prijselementen van het constante kapitaal) insluit. Volledig gelijk, Forcade. Maar wat nu? Hij toont, dat het probleem inderdaad nog moeilijker is dan dat Proudhon het voorstelt. Dit is een reden voor hem, zelfs niet tot de omvang waarin Proudhon het heeft opgesteld, om het niet op te lossen, maar met een (zie N. 1) nietszeggende frase er van weg te sluipen.{458}

Inderdaad is dit het goede van de manier van Proudhon, waardoor de theoretische dwaasheid aan het licht komt. Hij spreekt met eigen sofistische bevalligheid de verwarring van economische fenomenen uit, in tegenstelling tot de vulgair economen, die ze proberen te verdoezelen, maar niet in staat zijn ze te begrijpen. Zo beschrijft de heer Thucydides Roscher Proudhons Wat is eigendom? als verwart en verwarrend. In het verwarrende is het gevoel van onmacht van de vulgair economie tegenover deze verwarring uitgesproken. Ze is niet in staat om de tegenspraken van de kapitalistische productie zelf, de verwarde, oppervlakkige en sofistische vorm, waarin Proudhon ze vervat en ze hen naar het hoofd slingert, op te lossen. Er blijft niets anders over dan aan hun theoretisch onoverwinnelijke sofisterij te appelleren, aan het algemene menselijke verstand en zich er op te beroepen, dat toch de dingen hun eigen gang gaan. Een mooie troost voor quasi theoretici.

(Nota bene, deze gehele passage over Proudhon past wel beter in Hoofdstuk 3, boek 2 of nog later.)

Nu is tegelijk het in hoofdstuk 1 geconstateerde probleem opgelost. Worden de ‘waren’, die het product van het kapitaal vormen, tegen de door hun waarde bepaalde prijzen verkocht? Verkoopt dus de totale kapitalistenklasse de ‘waren’ tegen hun waarde, dan realiseert één ieder een meerwaarde. Dat wil zeggen, hij verkoopt een waardedeel van de ‘waar’, die hem niets gekost heeft, die hij niet betaald heeft. De winst, die ze wederzijds maken wordt zo niet door een tegenstrijdige bevoordeling bereikt. Dit kan zich alleen daarop betrekken, als dat de een de andere een stuk van de hem toekomende meerwaarde afsnoept. Niet doordat zij ‘waren’ boven hun waarde zijn, maar dat ze het tegen hun waarde verkopen. Deze voorbestemming, dat de ‘waren’ tegen overeenkomende prijzen verkocht worden, vormt de basis voor onderzoekingen in het volgende boek.

Het volgende resultaat van het directe kapitalistische productieproces, zijn producten, zijn ‘waren’, waarvan de prijs niet alleen de waarde van het voorgeschoten, tijdens hun productie geconsumeerde kapitaal vervangt, maar tegelijk de tijdens dezelfde productie geconsumeerde surplusarbeid als surpluswaarde materialiseert, die in de ‘waar’ ‘geobjectiveerd’ is. Als ‘waar’ moet het product van het kapitaal in het ruilproces van de ‘waren’ intreden, en daarmee niet alleen in de werkelijke stofwisseling ingaan, maar ook tegelijk elke vormomzettingen doormaken, die we als metamorfose van de ‘waren’ benoemd hebben. In zoverre het slechts om de formele omzettingen gaat – de omzetting van deze ‘waren’ in geld en haar terug omzetting in ‘waren’ – is het proces al in wat we de eenvoudige circulatie noemden. Het is in de circulatie van de waren als zodanig geïntroduceerd. Deze waren zijn nu tegelijk dragers van het kapitaal, ze zijn de gevormde waarde ervan, zelf met meerwaarde bezwangerd kapitaal. In deze samenhang sluit haar circulatie verdere bepalingen in, dat nu tegelijk het reproductieproces van het kapitaal is. Bepalingen die vreemd waren voor de abstracte beschouwing van de warencirculatie. We moeten de circulatie nu beschouwen als het circulatieproces van het kapitaal. Dit vindt plaats in het volgende boek.

_______________
[1] Zur Kritik der Pol. Oekonomie, Berlin 1859 p.74.
[2] Sismondi
[3] Sismondi
[4] Vergelijk Zur Kritik der Pol Oekon. p.17. Auch Wakefield.
[5] Sieh das französische Werk, das about 1752, wo behauptet, daß vor Weizen nie als Handelsartikel in Frankreich betrachtet worden sei.
[6] P. 108, An inquiry into the Connections etc. By a Farmer. Londen, 1773.
[7] Forcade