Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 21
De omzetting van een geldsom in productiemiddelen en arbeidskracht is de eerste beweging die het waardekwantum, dat als kapitaal moet functioneren, doorloopt. Deze omzetting vindt plaats op de markt, in de sfeer van de circulatie. De tweede fase van de beweging, het productieproces, wordt afgesloten zodra de productiemiddelen zijn omgezet in waren, waarvan de waarde groter is dan de waarde van hun bestanddelen en die dus het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal plus een meerwaarde bevatten. Deze waren moeten vervolgens weer in de sfeer van de circulatie worden gebracht. Zij moeten worden verkocht, hun waarde moet in geld worden gerealiseerd, dit geld moet opnieuw worden omgezet in kapitaal en zo steeds weer van voren af aan. Deze kringloop, waarin voortdurend dezelfde opeenvolgende fasen worden doorlopen, vormt de circulatie van het kapitaal.
De eerste voorwaarde voor de accumulatie is dat de kapitalist er in geslaagd is zijn waren te verkopen en het grootste deel van het op deze wijze verkregen geld weer in kapitaal om te zetten. In hetgeen hier volgt gaan we uit van de veronderstelling dat het kapitaal op normale wijze het circulatieproces doorloopt. In Boek II zullen we dit proces aan een nader onderzoek onderwerpen.
De kapitalist, die de meerwaarde produceert — dat wil zeggen rechtstreeks onbetaalde arbeid uit de arbeiders pompt en in waren vastlegt — is weliswaar de eerste toe-eigenaar, maar geenszins de laatste bezitter van deze meerwaarde. Hij moet achteraf delen met kapitalisten, die andere functies vervullen in het geheel van de maatschappelijke productie, zoals bijvoorbeeld met de grondbezitter. De meerwaarde wordt hier dus in verschillende delen gesplitst. Deze delen vloeien naar verschillende categorieën personen en nemen verschillende, ten opzichte van elkaar zelfstandige vormen aan, zoals winst, interest, handelswinst, grondrente enzovoort. Deze gewijzigde vormen van meerwaarde kunnen pas in Boek III worden behandeld.
Enerzijds gaan wij hier dus uit van de veronderstelling dat de kapitalist, die de waren produceert, ze tegen hun waarde verkoopt en wij blijven verder niet stilstaan bij zijn terugkeer tot de warenmarkt, noch bij de nieuwe vormen, die het kapitaal in de circulatiesfeer aanneemt, noch bij de concrete reproductievoorwaarden, die daarin liggen opgesloten. Anderzijds is voor ons de kapitalistische producent de eigenaar van de gehele meerwaarde of — zo men wil — de vertegenwoordiger van alle deelhebbers in de buit. We beschouwen dus eerst de accumulatie abstract, dat wil zeggen enkel als een moment van het directe productieproces.
Voor zover overigens accumulatie plaatsvindt, moet de kapitalist wel geslaagd zijn in de verkoop van de geproduceerde waren en in de heromzetting van de daarbij verkregen gelden in kapitaal. Verder verandert de verdeling van de meerwaarde in verschillende stukken niets aan het wezen van de meerwaarde, noch aan de noodzakelijke voorwaarden, waaronder de meerwaarde een element van de accumulatie vormt. Onverschillig welk deel van de meerwaarde de kapitalistische producent voor zichzelf houdt of aan anderen afdraagt, altijd eigent hij zich in eerste hand de meerwaarde toe. Hetgeen bij onze uiteenzetting over de accumulatie wordt verondersteld, is dus ook bij de werkelijke gang van zaken verondersteld. Aan de andere kant wordt de eenvoudige grondvorm van het accumulatieproces verdoezeld door de splitsing van de meerwaarde en door de beweging van de circulatie, waardoor dat proces tot stand komt. De zuivere analyse van het proces maakt het dus noodzakelijk voorlopig voorbij te gaan aan alle verschijnselen, die het inwendige spel van zijn mechanisme onzichtbaar maken.
Het productieproces moet, ongeacht de maatschappelijke vorm, een doorlopend proces zijn of periodiek steeds opnieuw dezelfde stadia doorlopen. Evenmin als een gemeenschap kan ophouden te consumeren, kan zij ophouden te produceren. Ieder maatschappelijk productieproces is, gezien vanuit zijn constante samenhang en de voortdurende stroom van zijn vernieuwing, derhalve tevens een proces van reproductie.
De voorwaarden van de productie zijn tevens de voorwaarden van de reproductie. Geen enkele gemeenschap kan voortdurend produceren, dat wil zeggen reproduceren, zonder voortdurend een deel van haar producten weer om te zetten in productiemiddelen of in bestanddelen van een nieuwe productie. Onder ongewijzigde omstandigheden kan zij haar rijkdom alleen op dezelfde schaal reproduceren of in stand houden wanneer de — bijvoorbeeld jaarlijks — verbruikte productiemiddelen, dat wil zeggen arbeidsmiddelen, grondstoffen en hulpstoffen, in natura worden vervangen door een even grote hoeveelheid nieuwe exemplaren, die van de — jaarlijks — geproduceerde hoeveelheid product wordt afgezonderd en opnieuw in het productieproces wordt opgenomen. Een zeker kwantum van het jaarlijkse product behoort dus tot de productie. Dit kwantum, van het begin af aan bestemd voor de productieve consumptie, bestaat grotendeels in de natuurlijke vorm en is als zodanig vanzelf uitgesloten van individuele consumptie.
Bezit de productie de kapitalistische vorm, dan heeft ook de reproductie deze vorm. Zoals in de kapitalistische productiewijze het arbeidsproces alleen maar als middel voor de vorming van meerwaarde verschijnt, zo verschijnt de reproductie slechts als middel om de voorgeschoten waarde te reproduceren als kapitaal, dat wil zeggen als zichzelf vermenigvuldigende waarde. Het economisch masker van de kapitalist wordt alleen daarom voor het gezicht van een mens gehouden, omdat zijn geld voortdurend functioneert als kapitaal. Is, om een voorbeeld te geven, dit jaar de voorgeschoten geldsom van £100 in kapitaal omgezet en is er een meerwaarde geproduceerd van £20, dan moet het volgende jaar — en de daarop volgende jaren — dezelfde handeling worden herhaald. Als periodieke toeneming van de kapitaalwaarde of als periodieke vrucht van het werkzame kapitaal krijgt de meerwaarde de vorm van een uit het kapitaal voortvloeiend inkomen.[1]
Wanneer dit inkomen voor de kapitalist slechts dient als consumptiefonds, dus wanneer het even periodiek wordt geconsumeerd als het wordt verkregen, vindt — onder overigens gelijkblijvende omstandigheden — enkelvoudige reproductie plaats. Ofschoon deze enkelvoudige reproductie alleen maar de herhaling van het productieproces op dezelfde schaal is, geeft deze loutere herhaling of continuïteit aan het proces bepaalde nieuwe kenmerken of, anders gezegd, leidt tot opheffing van het schijnkarakter, dat het als geïsoleerd proces bezat.
Het productieproces begint met de koop van arbeidskracht voor een bepaalde tijd en dit wordt steeds herhaald zodra de verkooptermijn van de arbeid voorbij is, waardoor een bepaalde productieperiode — week, maand, enzovoort — is afgelopen. De arbeider wordt echter pas betaald nádat zijn arbeidskracht heeft gefunctioneerd en zowel haar eigen waarde als de meerwaarde heeft gerealiseerd in de vorm van waren. Hij heeft dus niet alleen de meerwaarde — die wij voorlopig slechts beschouwen als het consumptiefonds van de kapitalisten — maar ook het fonds voor zijn eigen betaling, het variabele kapitaal, geproduceerd, voordat het in de vorm van arbeidsloon naar hem terugvloeit en hij wordt slechts zolang te werk gesteld als hij voortgaat beide te reproduceren. Dit verklaart de in hoofdstuk 16 onder II vermelde formule van de economen, volgens welke het loon wordt voorgesteld als aandeel in het product zelf.[2] Hetgeen de arbeider in de vorm van arbeidsloon voortdurend toevloeit, is een deel van het product dat door de arbeider zelf steeds wordt gereproduceerd. De kapitalist betaalt hem de warenwaarde weliswaar in geld, maar dit geld is slechts de gewijzigde vorm van het product van de arbeid. Terwijl de arbeider een deel der productiemiddelen omzet in product, wordt een deel van zijn vroeger product weer in geld omgezet. Het is zijn arbeid van de afgelopen week of van de afgelopen zes maanden, waarmee zijn arbeid van nu of van de komende zes maanden wordt betaald. De door de geldvorm gewekte schijn verdwijnt, zodra wij in plaats van de afzonderlijke kapitalist en de afzonderlijke arbeider de kapitalistenklasse en de arbeidersklasse als geheel beschouwen. De kapitalistenklasse geeft de arbeidersklasse in de vorm van geld assignaties op een deel van het product, dat door de arbeiders is geproduceerd en dat de kapitalisten zich hebben toegeëigend. De arbeider geeft met dezelfde regelmaat deze assignaties weer terug aan de kapitalistenklasse, waardoor hij het deel van zijn eigen product, dat hem toevalt, onttrekt. De warenvorm van het product en de geldvorm van de waar verhullen deze transactie.
Het variabele kapitaal is dus niets anders dan een bepaalde historische verschijningsvorm van het fonds voor bestaansmiddelen of arbeidsfonds, dat de arbeider nodig heeft voor zijn eigen instandhouding en reproductie en dat hij onder alle stelsels van maatschappelijke productie altijd zélf moet produceren en reproduceren. Het arbeidsfonds vloeit hem alleen maar onafgebroken in de vorm van betaalmiddelen voor zijn arbeid toe, omdat zijn eigen product in de vorm van kapitaal onafgebroken van hem wegvloeit. Maar deze verschijningsvorm van het arbeidsfonds verandert niets aan het feit dat de arbeider zijn eigen, in product omgezette arbeid door de kapitalist voorgeschoten krijgt.[3] Laten we eens het geval van een leenplichtige boer nemen. Stel dat hij drie dagen per week met zijn eigen productiemiddelen op zijn eigen akker werkt. Op de drie andere werkdagen verricht hij herendiensten op het heerlijk goed. Hij reproduceert onafgebroken zijn eigen arbeidsfonds en dit neemt tegenover hem nooit de vorm aan van een door derden voorgeschoten betaling van zijn arbeid. Omgekeerd neemt zijn onbetaalde, afgedwongen arbeid ook nooit de vorm aan van vrijwillige en betaalde arbeid. Wanneer morgen de landheer zich de akker, het trekvee, het zaad — kortom de productiemiddelen van de leenplichtige boer toe-eigent, dan kan deze in het vervolg alleen maar zijn arbeidskracht aan de landheer verkopen. Onder overigens ongewijzigde omstandigheden zal hij evenals voordien zes dagen per week werken, drie dagen voor zichzelf en drie dagen voor de vroegere landheer, die nu loonheer is geworden. Evenals vroeger zal hij de productiemiddelen als productiemiddelen verbruiken en hun waarde op het product overdragen. Evenals vroeger zal een bepaald deel van het product gebruikt worden voor de reproductie. Maar zoals de herendienst de vorm van loonarbeid heeft gekregen, neemt het arbeidsfonds — dat evenals voordien door de leenplichtige boer wordt geproduceerd en gereproduceerd — de vorm aan van een hem door de leenheer voorgeschoten kapitaal. De burgerlijke econoom, wiens beperkte blik de verschijningsvorm niet kan onderscheiden van de aan die vorm ten grondslag liggende realiteit, sluit de ogen voor het feit dat zelfs vandaag nog het arbeidsfonds slechts bij uitzondering hier en daar de vorm van kapitaal aanneemt.[4]
Het is ongetwijfeld waar dat het variabele kapitaal alleen het karakter van een uit eigen fonds der kapitalisten voorgeschoten waarde[4a] verliest, wanneer we het kapitalistische productieproces beschouwen in zijn gestadige stroom van vernieuwing. Maar het proces moet toch eenmaal ergens beginnen. Bezien vanuit het stadium van onze analyse is het dus waarschijnlijk dat de kapitalist eens ergens door een oorspronkelijke accumulatie — welke onafhankelijk was van onbetaalde arbeid van derden — geldbezitter werd en daardoor op de markt kon optreden als koper van arbeidskracht. Maar intussen heeft de enkele continuïteit van het kapitalistische productieproces of de enkelvoudige reproductie nog andere opmerkelijke veranderingen tot gevolg, die niet alleen invloed hebben op het variabele kapitaal, maar op het totale kapitaal.
Wanneer de met een kapitaal van £1.000 periodiek — bijvoorbeeld jaarlijks — verkregen meerwaarde £200 bedraagt en wanneer deze meerwaarde jaarlijks wordt verteerd, dan is het duidelijk dat na een vijfjarige herhaling van dit proces de som van de verteerde meerwaarde 5 x 200 bedraagt, dat wil zeggen gelijk is aan de oorspronkelijk voorgeschoten kapitaalwaarde van £1.000. Zou de jaarlijkse meerwaarde slechts gedeeltelijk worden verteerd, bijvoorbeeld slechts voor de helft, dan zouden wij hetzelfde resultaat krijgen na een tienjarige herhaling van het productieproces, immers: 10 x 100 = 1.000. In het algemeen geldt: de voorgeschoten kapitaalwaarde, gedeeld door de jaarlijks verteerde meerwaarde, geeft het aantal jaren of het aantal reproductieperioden, na afloop waarvan het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal door de kapitalist opgeteerd en dus verdwenen is. De voorstelling van de kapitalist dat hij het product van andermans onbetaalde arbeid — de meerwaarde — verteert en de oorspronkelijke kapitaalwaarde in stand houdt, kan aan dit feit absoluut niets veranderen. Na verloop van een zeker aantal jaren is de hem toebehorende kapitaalwaarde gelijk aan de som van de gedurende hetzelfde aantal jaren zonder equivalent toegeëigende meerwaarde en is de door hem verteerde waardesom gelijk aan de oorspronkelijke kapitaalwaarde. Stellig houdt hij een kapitaal in handen, waarvan de omvang niet is veranderd en waarvan een deel — gebouwen, machines, enzovoort — reeds aanwezig was toen hij met zijn onderneming begon. Maar het gaat hier om de waarde van het kapitaal en niet om de materiële bestanddelen. Wanneer iemand zijn gehele bezit verteert doordat hij schulden maakt tot een bedrag, dat gelijk is aan de waarde van dit bezit, vertegenwoordigt zijn hele bezit niet meer dan het totaal van zijn schulden. Op dezelfde wijze vertegenwoordigt, wanneer de kapitalist het equivalent van zijn voorgeschoten kapitaal heeft opgeteerd, de waarde van dit kapitaal nog slechts het totaal van de door hem om niet toegeëigende meerwaarde. Van zijn oude kapitaal bestaat geen snippertje waarde meer.
Geheel afgezien van iedere accumulatie wordt dus door de enkele continuïteit van het productieproces of de enkelvoudige reproductie na kortere of langere tijd ieder kapitaal noodzakelijkerwijs gewijzigd in geaccumuleerd kapitaal of gekapitaliseerde meerwaarde. Zelfs wanneer het kapitaal bij zijn eerste aanwending in het productieproces door eigen arbeid van de bezitter diens eigendom was geworden, vroeger of later wordt het een zonder equivalent toegeëigende waarde of — hetzij in de vorm van geld, hetzij in een andere vorm — belichaming van onbetaalde arbeid van derden.
In hoofdstuk IV hebben we gezien dat het bestaan van waardeproductie en warencirculatie niet voldoende is om geld om te zetten in kapitaal. Eerst moeten aan de ene kant de bezitters van waarde of geld en aan de andere kant de bezitters van de waardescheppende substantie, enerzijds de bezitters van productie- en bestaansmiddelen en anderzijds de mensen, die uitsluitend arbeidskracht bezitten, als koper en verkoper tegenover elkaar komen te staan. De feitelijk gegeven basis, het uitgangspunt van het kapitalistische productieproces, is de scheiding tussen het arbeidsproduct en de arbeid zelf, tussen de objectieve arbeidsvoorwaarden en de subjectieve arbeidskracht.
Wat in het begin slechts uitgangspunt was, wordt door de enkele continuïteit van het proces, de enkelvoudige reproductie, steeds opnieuw voortgebracht en vereeuwigd als het bijzondere resultaat van de kapitalistische productie. Enerzijds wordt door het productieproces de stoffelijke rijkdom voortdurend veranderd in kapitaal, in middelen voor meerwaardevorming en in genotmiddelen voor de kapitalist. Anderzijds komt de arbeider steeds weer uit het proces te voorschijn zoals hij eraan begon: persoonlijke bron van rijkdom, maar verstoken van alle middelen om deze rijkdom voor zichzelf te realiseren. Aangezien hem reeds vóór hij aan het proces begon zijn eigen arbeid werd ontnomen, door de kapitalist werd toegeëigend en door het kapitaal werd ingelijfd, wordt die arbeid gedurende het proces steeds weer belichaamd in het product van anderen. Aangezien het productieproces tevens het proces van consumptie van arbeidskracht door de kapitalisten is, wordt het product van de arbeider niet alleen voortdurend omgezet in waren, maar in kapitaal, in waarde die de waardescheppende kracht uitzuigt, in bestaansmiddelen waarmee personen worden gekocht, in productiemiddelen waarmee producenten worden gebruikt.[5] De arbeider zelf produceert dus onophoudelijk de objectieve rijkdom als kapitaal, een hem vreemde, hem beheersende en hem uitbuitende macht; de kapitalist produceert even onophoudelijk de arbeidskracht als subjectieve, van haar eigen middelen tot concretisering en verwezenlijking gescheiden, abstracte, slechts in het lichaam van de arbeider bestaande bron van rijkdom, kortom: de arbeider als loonarbeider.[6] Deze onafgebroken reproductie of vereeuwiging van de arbeider is een voorwaarde sine qua non (noodzakelijk te vervullen voorwaarde) van de kapitalistische productie.
De consumptie van de arbeider is van tweeërlei aard. In de productie zelf consumeert hij door zijn arbeid productiemiddelen, die hij omzet in producten met een waarde, welke groter is dan die van het voorgeschoten kapitaal. Dit is de productieve consumptie van de arbeider. Deze productieve consumptie is tevens consumptie van zijn arbeidskracht door de kapitalist, die de arbeidskracht heeft gekocht. Aan de andere kant besteedt de arbeider het voor de aankoop der arbeidskracht betaalde geld aan bestaansmiddelen: dit is zijn individuele consumptie. Productieve en individuele consumptie van de arbeider zijn dus totaal verschillende dingen. Bij de eerste treedt hij op als bewegende kracht van het kapitaal en behoort hij toe aan de kapitalist; bij de tweede behoort hij toe aan zichzelf en verricht hij zijn levensfuncties buiten het productieproces. Het resultaat van de ene is het leven van de kapitalist, dat van de andere het leven van de arbeider zelf.
Bij onze uiteenzetting over de arbeidsdag, enzovoort, zagen we dat de arbeider vaak wordt gedwongen zijn individuele consumptie te maken tot louter en alleen een aanhangsel van het productieproces. In dat geval gebruikt hij levensmiddelen om zijn arbeidskracht aan de gang te houden zoals de stoommachine kolen en water krijgt en het rad olie. Zijn consumptiemiddelen zijn dan enkel consumptiemiddelen van een productiemiddel, zijn individuele consumptie is dan direct productieve consumptie. Maar dit schijnt een misbruik te zijn, dat niet essentieel is voor het kapitalistische productieproces.[7]
Dit ligt anders zodra wij niet meer de afzonderlijke kapitalist en de afzonderlijke arbeider, maar de kapitalistenklasse en de arbeidersklasse beschouwen, niet het op zichzelf staande productieproces van de waar, maar het kapitalistische productieproces in zijn verloop en in zijn maatschappelijke omvang. Wanneer de kapitalist een deel van zijn kapitaal omzet in arbeidskracht, maakt hij daardoor zijn totale kapitaal productief. Hij slaat twee vliegen in een klap. Hij profiteert niet alleen van hetgeen hij van de arbeider ontvangt, maar ook van hetgeen hij hem geeft. Het in ruil tegen arbeidskracht uitgegeven kapitaal wordt omgezet in levensmiddelen, waarvan de consumptie dient om spieren, zenuwen, beenderen en hersenen van de aanwezige arbeiders te reproduceren en om nieuwe arbeiders voort te brengen. Binnen de grenzen van het absoluut noodzakelijke is de individuele consumptie van de arbeidersklasse dus heromzetting van de door het kapitaal tegen arbeidskracht afgestane bestaansmiddelen in door het kapitaal opnieuw uit te buiten arbeidskracht. De individuele consumptie is productie én reproductie van het voor de kapitalisten onontbeerlijkste productiemiddel: de arbeider zelf. De individuele consumptie van de arbeider blijft dus een element van de productie en de reproductie van kapitaal, onverschillig of zij plaatsvindt binnen of buiten de werkplaats, de fabriek, enzovoort, binnen of buiten het arbeidsproces, zoals het er ook niet toe doet of het schoonmaken van de machine tijdens het arbeidsproces of gedurende zekere onderbrekingen van het arbeidsproces gebeurt. Het doet niets ter zake dat de arbeider zijn individuele consumptie verricht ter wille van zichzelf en niet ter wille van de kapitalist. Zo is de consumptie door het trekvee niet een minder noodzakelijk element van het productieproces omdat de dieren zelf genieten van hetgeen zij vreten. De onafgebroken instandhouding en reproductie van de arbeidersklasse blijft voortdurend een voorwaarde voor de reproductie van het kapitaal. De kapitalist kan dit rustig overlaten aan de drang tot zelfbehoud en voortplanting van de arbeiders. Hij zorgt er alleen voor dat hun individuele consumptie zo mogelijk beperkt blijft tot het noodzakelijke en hij denkt er niet aan de Zuid-Amerikaanse bruutheid toe te passen, waar de arbeider wordt gedwongen het steviger in plaats van het minder stevige voedsel te eten.[8]
Daarom beschouwen de kapitalist en zijn ideoloog, de econoom, alleen dat deel van de individuele consumptie van de arbeider als productief, dat nodig is voor de vereeuwiging van de arbeidersklasse, dat dus in werkelijkheid moet worden verteerd wil het kapitaal de arbeidskracht kunnen verteren; wat de arbeider bovendien voor zijn genoegen moge verteren, is onproductieve consumptie.[9] Zou de accumulatie van het kapitaal een verhoging van het arbeidsloon en dus een vergroting van de hoeveelheid consumptiemiddelen van de arbeider veroorzaken zonder een vergroting van de consumptie van arbeidskracht door het kapitaal, dan zou het additionele kapitaal onproductief worden geconsumeerd.[10] Inderdaad: de individuele consumptie van de arbeider is voor hemzelf onproductief, want ze reproduceert slechts het behoeftige individu; ze is productief voor de kapitalist en voor de staat, want ze is de productie van de kracht, die rijkdom voor anderen schept.[11]
Van maatschappelijk standpunt bezien is de arbeidersklasse ook buiten het directe arbeidsproces, evenals het dode arbeidsinstrument, onderdeel van het kapitaal. Zelfs de individuele consumptie van de arbeidersklasse is binnen zekere grenzen slechts een moment van het reproductieproces van het kapitaal. Het proces zorgt er echter voor dat deze zelfbewuste productie-instrumenten niet weglopen, door het product voortdurend te verplaatsen van de pool der arbeiders naar de tegenpool van het kapitaal. De individuele consumptie zorgt er enerzijds voor dat zij in stand worden gehouden en worden gereproduceerd, anderzijds dat — door vernietiging der bestaansmiddelen — zij voortdurend weer op de arbeidsmarkt verschijnen. De Romeinse slaaf was door ketenen, de loonarbeider is door onzichtbare banden aan zijn heer gebonden. De schijn van zijn onafhankelijkheid wordt opgehouden doordat de individuele loonheren steeds wisselen en door de fictio juris (juridische fictie) van het contract.
Vroeger maakte het kapitaal, waar het dat nodig achtte, zijn eigendomsrecht op de vrije arbeider geldig door dwangmaatregelen. Zo was bijvoorbeeld tot 1815 op zware straf de emigratie van machine-arbeiders uit Engeland verboden.
De reproductie van de arbeidersklasse omvat tevens overdracht en accumulatie van vakbekwaamheid van de ene generatie op de andere.[12] Hoe hoog de kapitalist de aanwezigheid van een dergelijke klasse geschoolde arbeiders onder de hem toebehorende productievoorwaarden aanslaat, hoe hij die klasse in feite beschouwt als de werkelijke realiteit van zijn variabel kapitaal, blijkt zodra hij door een crisis gevaar loopt deze te verliezen. Ten gevolge van de Amerikaanse Burgeroorlog en de daarmee gepaard gaande katoennood werd, zoals bekend is, het merendeel der katoenarbeiders in Lancashire en andere plaatsen op straat gezet. Zowel de arbeidersklasse als andere lagen van de bevolking riepen om staatssteun of om een vrijwillige nationale collecte ten einde de emigratie der ‘overtolligen’ naar de Engelse koloniën of naar de Verenigde Staten mogelijk te maken. De Times van 24 maart 1863 publiceerde een brief van Edmund Potter, die voorzitter was geweest van de Kamer van Koophandel van Manchester. Zijn brief werd terecht in het Lagerhuis gekenschetst als ‘het manifest der fabrikanten’.[13] Ik geef hier enkele typerende citaten, waaruit blijkt dat de eigendomsaanspraken van het kapitaal op de arbeidskracht onverbloemd werden uitgesproken.
‘Men zegt dat het aanbod van katoenarbeiders te groot is... hun aantal dient misschien met 1/3 te worden verminderd en dan zal een gezonde vraag ontstaan naar het resterende 2/3 deel... De openbare mening dringt aan op emigratie... De patroon (dat wil zeggen de katoenfabrikant -M.) kan niet zo maar zijn toevoer van arbeid zien verdwijnen; hij meent terecht dat dit zowel onbillijk als onjuist is... Wanneer openbare fondsen worden gebruikt voor de emigratie, dan heeft hij het recht om te eisen gehoord te worden en misschien te protesteren.’ Dezelfde heer Potter zet dan verder uiteen hoe nuttig de katoenindustrie is, hoe ‘deze ongetwijfeld de bevolking van Ierland en van de Engelse landbouwgebieden heeft geabsorbeerd’, hoe enorm haar omvang is, hoe deze industrie in 1860 5/13 van de totale Engelse export leverde en hoe ze zich na enkele jaren weer zal uitbreiden door vergroting van de markt — voornamelijk Indië — en door het afdwingen van een voldoende ‘aanvoer van katoen tegen 6d. per pond’. Hij gaat dan verder: ‘De tijd — één, twee, misschien drie jaar — zal de vereiste hoeveelheid produceren... Ik zou dan de vraag willen stellen of deze industrie het waard is in stand te worden gehouden, of het de moeite loont de machinerie (namelijk de levende arbeidsmachines -M.) in goede staat te houden en is het niet de grootste zotheid er aan te denken haar op te geven? Ik meen van wel. Ik geef toe dat de arbeiders geen eigendom zijn (I allow that the workers are not a property), noch van Lancashire noch van de patroons; maar zij vormen de kracht van beide; zij vormen de geestelijke en geschoolde kracht, die niet binnen een generatie kan worden vervangen. De loutere machines daarentegen, waarmee zij werken (the mere machinery which they work), kunnen voor het grootste deel op voordelige wijze binnen twaalf maanden worden vervangen en verbeterd.[14] Moedig de emigratie der arbeidskracht aan of sta haar toe (! -M.), wat komt er dan van de kapitalist terecht? (Entourage or allow the working power to emigrate, and what of the capitalists? — Deze hartenkreet doet ons denken aan hofmaarschalk Kalb -M.) ... Neem de besten onder de arbeiders weg en het vaste kapitaal zal sterk in waarde dalen en het circulerend kapitaal zal zich niet wagen aan de strijd met een te klein aanbod van een minderwaardig soort arbeid... Men vertelt ons dat de arbeiders zélf de emigratie wensen. Het is zeer begrijpelijk dat zij dat willen... Reduceert, comprimeert het katoenbedrijf door de arbeidskrachten weg te halen (by taking away its working power), door vermindering van de loonuitgaven met zeg 1/3 of 5 miljoen, wat komt er dan terecht van de op hen volgende klasse, de kleine winkeliers? Wat gebeurt er met de grondrente, wat met de huishuur?... wat komt er terecht van de kleine boer, de huiseigenaar en de grondbezitter? Zeg eens of enig ander plan voor alle klassen van het land meer het aspect van zelfmoord kan bezitten dan dit plan om het volk te verzwakken door export van zijn beste fabrieksarbeiders en door ontwaarding van een deel van zijn meest productieve kapitaal en rijkdom?’ ‘Ik stel voor een lening te sluiten van 5 à 6 miljoen, verspreid over twee tot drie jaar, beheerd door speciale commissarissen, die aan het Armbestuur in de katoendistricten worden toegevoegd, onder bijzondere wettelijke bepalingen met een systeem van verplichte arbeid ten einde de morele standaard van de ontvangers van de lening hoog te houden... Is er iets erger denkbaar voor grondbezitters of patroons (can anything be worse for landowners or masters) dan hun beste arbeiders op te geven en de anderen te demoraliseren en teleur te stellen door een uitgebreide, uitputtende emigratie en door uitputting van waarde en kapitaal in een gehele provincie?’
Potter, de uitverkoren kampioen der katoenfabrikanten, onderscheidt twee soorten ‘machinerie’, die beide de kapitalist toebehoren en waarvan de één in de fabriek staat en de ander ‘s nachts en op zondag buiten de fabriek in de arbeiderswoningen huist. De ene is dood, de andere levend. Niet alleen dat de dode machinerie aan slijtage onderhevig is en dus van dag op dag minder waard wordt, maar een groot deel van deze machines veroudert door de onafgebroken technische vooruitgang zozeer, dat ze voordelig en binnen enkele maanden door nieuwe machines vervangbaar zijn. De levende machinerie daarentegen wordt beter naarmate ze langer meegaat, naarmate de opeenhoping van de bekwaamheid van generaties groter is. De Times schreef in antwoord op de fabrieksmagnaat onder meer:
‘De heer E. Potter is zó doordrongen van de buitengewone en allesoverheersende betekenis der katoenpatroons, dat hij — ten einde deze klasse in stand te houden en hun bedrijf te vereeuwigen — een half miljoen mensen uit de arbeidersklasse tegen hun wil in een groot, zedelijk werkhuis wil opsluiten. Is, zo vraagt de heer Potter, deze industrie het waard haar in stand te houden? Zeker, zo luidt ons antwoord, met alle eerlijke middelen. Loont het de moeite, zo vraagt de heer Potter weer, de machinerie in stand te houden? Hier aarzelen wij. Onder de machinerie verstaat de heer Potter de menselijke machinerie, want hij legt er de nadruk op dat hij niet van zins is de machinerie te behandelen als een absoluut eigendom. We moeten erkennen dat we het niet “de moeite waard” vinden of het zelfs voor mogelijk houden de menselijke machinerie in stand te houden, dat wil zeggen haar op te sluiten en in te oliën totdat men haar weer nodig heeft. Menselijke machinerie bezit de eigenschap te verroesten wanneer zij niet wordt gebruikt, ook al wordt er nog zoveel aan geolied en gepoetst. Bovendien is de menselijke machinerie, zoals de ervaring ons heeft geleerd, in staat om uit zichzelf stoom te geven en een ontploffing te veroorzaken of in onze grote steden amok te maken. Het moge waar zijn dat, zoals de heer Potter zegt, voor de reproductie der arbeiders veel tijd nodig is, maar zolang er werktuigkundigen en kapitalisten zijn, zullen er altijd zuinige, onvermoeide en vlijtige mannen kunnen worden gevonden, waaruit meer fabrikanten kunnen voortkomen dan wij ooit nodig zullen hebben... De heer Potter praat over een herleving van de industrie binnen één, twee of drie jaar en vraagt ons de emigratie van de arbeidskracht niet aan te moedigen of niet toe te staan! Hij zegt dat het een natuurlijke zaak is dat de arbeiders willen emigreren, maar hij vindt dat ondanks hun wens de natie dit half miljoen arbeiders met de 700.000 personen, die van hen afhankelijk zijn, in de katoendistricten moet opsluiten en de hieruit onvermijdelijk voortvloeiende ontevredenheid met geweld moet onderdrukken en hen met aalmoezen in het leven moet houden en dit alles omdat de mogelijkheid bestaat dat de katoenpatroons hen op een goede dag weer eens nodig zouden kunnen hebben... Het ogenblik is aangebroken waarop de grote, openbare mening op dit eiland iets moet doen om “deze arbeidskracht” te beschermen tegen diegenen, die haar willen behandelen zoals zij kolen, ijzer en katoen behandelen.’[15]
Het artikel uit de Times was slechts een jeu d’esprit (geestig woordenspel). De ‘grote, openbare mening’ was in feite de mening van de heer Potter, volgens welke de fabrieksarbeiders tot het meubilair van de fabrieken behoorden. Hun emigratie werd verhinderd.[16] Men sloot hen op in het ‘zedelijk armhuis’ van de katoendistricten en zij maken, evenals voorheen, ‘de kracht der katoenpatroons van Lancashire’ uit.
Het kapitalistische productieproces reproduceert dus vanzelf de scheiding tussen arbeidskracht en arbeidsvoorwaarden. Het reproduceert en vereeuwigt daardoor de voorwaarden tot uitbuiting van de arbeider. Het dwingt de arbeider, om te leven, voortdurend tot verkoop van zijn arbeidskracht en stelt de kapitalist steeds in staat tot koop van de arbeidskracht om zich te verrijken.’[17] Het is niet meer het toeval, waardoor de kapitalist en de arbeider als koper en verkoper op de warenmarkt tegenover elkaar worden geplaatst. Het is de tredmolen van het proces zelf, die de één steeds als verkoper van zijn arbeidskracht op de warenmarkt terugslingert en zijn eigen product steeds omzet in het koopmiddel van de ander. In feite behoort de arbeider toe aan het kapitaal nog voordat hij zich aan de kapitalist heeft verkocht. Zijn economische lijfeigenschap[18] wordt tegelijkertijd tot stand gebracht en verhuld door de periodieke vernieuwing van de verkoop van zichzelf, de verandering van zijn individuele loonheer en de schommeling in de marktprijs van de arbeid.[19]
Het kapitalistische productieproces, beschouwd in zijn samenhang of als reproductieproces, produceert dus niet alleen waren, niet alleen meerwaarde, het produceert en reproduceert de kapitaalverhouding zélf, aan de ene kant de kapitalist en aan de andere kant de loonarbeider.[20]
_______________
[1] ‘De rijken, die de producten van de arbeid van anderen consumeren, kunnen deze producten alleen maar krijgen door ruil (koop van waren -M.). Zij schijnen daarom bloot te staan aan het gevaar van een snelle uitputting van hun reservefonds... Maar in ons maatschappelijk systeem heeft de rijkdom het vermogen gekregen zich door arbeid van anderen te reproduceren... De rijkdom werpt, evenals de arbeid en door middel van de arbeid, een jaarlijkse vrucht af, welke ieder jaar kan worden vernietigd zonder dat de bezitter van de rijkdom armer wordt. Deze vrucht is het, wat uit het kapitaal voortvloeit.’ Sismondi, Nouveaux Principes d’économie Politique, Paris, 1819, deel I, pp. 81-82.
[2] ‘Zowel lonen als winsten moeten worden beschouwd als deel van het vervaardigde product.’ Ramsay, t.a.p., p. 142. ‘Het aandeel in het product, dat de arbeider toevloeit in de vorm van het loon.’ J. Mill, Eléments d’économie Politique, Paris, Franse vertaling van J.-T. Parissot, 1823, pp. 33, 34.
[3] ‘Wanneer kapitaal wordt gebruikt om de arbeider zijn loon voor te schieten, wordt daardoor niets toegevoegd aan het fonds voor de instandhouding van de arbeid.’ Cazenove in zijn uitgave van Malthus, Definitions in Political Economy, London, 1853, p. 22, noot.
[4] ‘De bestaansmiddelen van de arbeider worden op nog geen kwart van de wereld door de kapitalisten aan de arbeiders voorgeschoten.’ Richard Jones, Textbook of Lectures on the Political Economy of Nations, Hertford, 1852, p. 36.
[4a] ‘Ofschoon de fabriek (bedoeld wordt de fabrieksarbeider -M.) het loon krijgt voorgeschoten door zijn patroon, kost het de patroon in werkelijkheid niets, omdat de waarde van het loon samen met de winst gewoonlijk ligt opgesloten in de toegenomen waarde van het voorwerp, waaraan de arbeid werd besteed.’ A. Smith, t.a.p., Boek II, hoofdstuk III, p. 355.
[5] ‘Dit is een bijzonder merkwaardige eigenschap van de productieve consumptie. Hetgeen productief wordt geconsumeerd is kapitaal en het wordt kapitaal door de consumptie.’ James Mill, t.a.p., p. 242. J. Mill is echter nooit op het spoor gekomen van deze ‘bijzonder merkwaardige eigenschap’.
[6] ‘Het is inderdaad waar dat een manufactuur van het begin af aan veel arme lieden aan het werk zet, maar zij blijven arm en het voortbestaan van de manufactuur maakt het aantal arme lieden groter.’ Reasons for a Limited Exportation of Wool, London, 1677, p. 19. ‘De boer houdt nu domweg vol dat hij de armen onderhoudt. In werkelijkheid worden zij in hun ellende gehouden.’ Reasons for the late Increase of the Poor Rate, or a Comparative View of the Prices of Labour and Provisions, London, 1777, p. 31.
[7] Rossi zou niet met zoveel klem hiertegen te keer gaan wanneer hij werkelijk het geheim van de ‘productieve consumptie’ had doorzien.
[8] ‘De arbeiders in de Zuid-Amerikaanse mijnen, wier dagelijkse arbeid — wellicht de zwaarste arbeid ter wereld — bestaat uit het op de schouders naar boven dragen van een hoeveelheid erts van 180-200 pond uit een diepte van 450 voet, leven nog slechts van brood en bonen. Zij zouden liever alleen brood eten, maar hun meesters — die hebben gemerkt dat ze met brood alleen niet zo hard kunnen werken — behandelen hen als vee en dwingen hen bonen te eten. De bonen bevatten namelijk relatief veel meer beenaarde dan het brood.’ Liebig, t.a.p., deel I, p. 194 noot.
[9] James Mill, t.a.p., p. 238 vv.
[10] ‘Zou de prijs van de arbeid zozeer stijgen dat ondanks de groei van het kapitaal niet meer arbeid gebruikt zou kunnen worden, dan zou ik zeggen dat een dergelijke groei van het kapitaal onproductief geconsumeerd wordt.’ Ricardo, t.a.p., p. 163.
[11] ‘De enige productieve consumptie in de werkelijke betekenis van het woord is de consumptie of vernietiging van rijkdom (hij bedoelt het verbruik van productiemiddelen -M.) door de kapitalisten ten dienste van de reproductie... De arbeider... is een productieve consument voor degene die hem aan het werk zet en voor de staat, maar welbeschouwd niet voor zichzelf.’ Malthus, Definitions etc., p. 30.
[12] ‘Het enige, waarvan men kan zeggen dat het opeengehoopt en vooraf voorbereid is, is de bekwaamheid van de arbeider... Deze zeer belangrijke handeling, de accumulatie en opeenhoping van geschoolde arbeid, wordt wat de grote massa der arbeiders betreft zonder enig kapitaal volbracht.’ Hodgskin, Labour defended etc., pp. 12-13.
[13] ‘Die brief kan worden beschouwd als het manifest der fabrikanten.’ Ferrand, Motion on the Cotton Famine, House of Commons, 27 April 1863.
[14] Men herinnert zich, dat hetzelfde kapitaal onder gewone omstandigheden een ander wijsje zong, toen het er om ging het arbeidsloon te verlagen. Toen klonk het eenstemmig uit de monden van ‘de patroon’ (zie Afdeling IV, p. 319 en noot 188 [Hier hoofdstuk 13, 4. De fabriek — MIA]): ‘De fabrieksarbeiders zouden er in hun eigen belang goed aan doen te bedenken, dat hun arbeid werkelijk een laag geschoolde arbeid is en dat geen andere arbeid zo gemakkelijk is te leren en in verhouding tot zijn kwaliteit zo ruim wordt beloond en dat er geen andere arbeid is die door zulk een korte opleiding van de minst ervarene zo snel en overvloedig kan worden aangevuld... De machinerie van de patroon (die, zo vernemen we thans, binnen 12 maanden op voordelige wijze kan worden vervangen en verbeterd -M.) speelt inderdaad een veel belangrijkere rol bij de productie dan de arbeid en bekwaamheid van de arbeider (die nu in dertig jaar nog niet te vervangen zijn -M.), welke in een opleiding van zes maanden een boerenjongen geleerd kan worden.’
[15] Times van 24 maart 1863.
[16] Het Parlement voteerde geen rooie cent voor de emigratie, maar keurde wel wetten goed, die de gemeentebesturen de bevoegdheid gaven de arbeiders tussen leven en sterven te houden of hen uit te buiten zonder betaling van normale lonen. Toen echter drie jaar later runderpest uitbrak, haastte het Parlement zich de parlementaire gebruiken opzij te zetten en werd in een ommezien miljoenen aan schadeloosstelling voor de miljonairsgrondbezitters gevoteerd, terwijl hun pachters zich bovendien nog schadeloos stelden door verhoging van de vleesprijs. Het beestachtige gebrul van de grondbezitters bij de opening van het Parlement in 1866 bewees, dat men geen Hindoe hoeft te zijn om de koe Sabala te aanbidden, noch Jupiter om zich in een os te veranderen.
[17] ‘De arbeider vraagt middelen om te bestaan, de patroon vraagt arbeid om winst te maken.’ Sismondi, t.a.p., p. 91.
[18] Een boerse, plompe vorm van deze lijfeigenschap komt voor in het graafschap Durham. Het is een van de weinige graafschappen, waar door de omstandigheden de pachters geen absolute eigendomsrechten op de landarbeiders hebben. De mijnindustrie laat de arbeiders een keuze toe. In tegenstelling tot de gewoonte elders neemt de pachter hier alleen de pacht over van landerijen, waarop arbeiderswoningen staan. De huur van deze woningen vormt een deel van het arbeidsloon. Deze huisjes worden kinds’ houses genoemd. Ze worden onder bepaalde feodale verplichtingen aan de arbeiders verhuurd volgens de bepalingen van een contract, dat bondage (lijfeigenschap) wordt genoemd en dat de arbeider, om een voorbeeld te geven, verplicht gedurende de tijd dat hij elders werkt zijn dochter, enzovoort, als plaatsvervanger te sturen. De arbeider zelf wordt bondsman, lijfeigene genoemd. Deze verhouding toont tevens aan dat de individuele consumptie van de arbeider consumptie voor het kapitaal of productieve consumptie is — en dat van een geheel nieuwe kant: ‘Het is merkwaardig waar te nemen dat zelfs de uitwerpselen van deze bondsman tot de elementen van zijn berekenende heer behoort... De pachter staat in de gehele buurtschap geen privaat toe, dat niet van hem is en in dit opzicht duldt hij geen inbreuk op zijn heerlijke rechten.’ Public Health, Seventh Report, 1864, p. 188.
[19] Men herinnert zich dat bij de arbeid van kinderen, enzovoort, zelfs de formaliteit van verkoop van zichzelf verdwijnt.
[20] ‘Het kapitaal vooronderstelt loonarbeid en loonarbeid vooronderstelt kapitaal. De één is de voorwaarde van de ander en zij brengen elkaar voort. Produceert een arbeider in een katoenfabriek alleen maar katoen? Nee, hij produceert kapitaal. Hij produceert waarden, die er opnieuw toe dienen zijn arbeid te commanderen en daardoor nieuwe waarden voort te brengen.’ Karl Marx, Lohnarbeit und Kapital in: Neue Rheinische Zeitung, nr. 266, 7 april 1849. De onder deze titel in de Neue Rheinische Zeitung verschenen artikelen zijn brokstukken uit lezingen, die ik in 1847 over dit onderwerp hield voor de Duitse arbeidersbeweging in Brussel; het verschijnen van deze artikelen werd door de Februarirevolutie onderbroken.