Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 22
Hierboven gingen we na hoe de meerwaarde voortvloeit uit het kapitaal, nu zullen we onderzoeken hoe het kapitaal uit de meerwaarde voortvloeit. Gebruik van meerwaarde als kapitaal of heromzetting van meerwaarde in kapitaal noemen we accumulatie van het kapitaal.[21]
Laten wij dit proces eerst bekijken uit het oogpunt van de individuele kapitalist. Stel dat een spinner een kapitaal heeft voorgeschoten van £10.000, waarvan 4/5 in katoen, machines, enzovoort, en 1/5 in arbeidsloon. We nemen aan dat hij jaarlijks 240.000 pond garen ter waarde van £12.000 produceert. Bij een meerwaardevoet van 100 % zit de meerwaarde in het meerproduct of nettoproduct van 40.000 pond garen — 1/6 deel van het brutoproduct — ter waarde van £2.000, welke door de verkoop moet worden gerealiseerd. Een waardesom van £2.000 is een waardesom van £2.000. Aan het geld ruikt noch ziet men dat het meerwaarde is: Weten wij dat een bepaalde waarde meerwaarde is, dan weten wij hoe de eigenaar er aan kwam, hetgeen niets verandert aan de aard van de waarde of van het geld.
Om de nieuw-verkregen som van £2.000 in kapitaal om te zetten zal — wanneer alle andere omstandigheden ongewijzigd blijven — de spinner dus 4/5 besteden voor aankoop van katoen, enzovoort, en 1/5 voor aankoop van nieuwe spinarbeiders, die op de markt de levensbenodigdheden zullen vinden, waarvan hij hun de waarde heeft voorgeschoten. Het nieuwe kapitaal van £2.000 functioneert dan in de spinnerij en brengt op zijn beurt een meerwaarde op van £400.
De kapitaalwaarde was oorspronkelijk voorgeschoten in de geldvorm; de meerwaarde daarentegen bestaat van het begin af aan als waarde van een bepaald deel van het brutoproduct. Dit brutoproduct wordt verkocht, in geld omgezet, waardoor de kapitaalwaarde haar oorspronkelijke vorm weer krijgt, maar de meerwaarde haar oorspronkelijke bestaansvorm verliest. Vanaf dit ogenblik echter zijn kapitaalwaarde en meerwaarde beide geldbedragen en hun heromzetting in kapitaal voltrekt zich op precies dezelfde wijze. De kapitalist besteedt beide aan het kopen van waren, die hem in staat stellen opnieuw met de vervaardiging van zijn artikel te beginnen, dit keer op grotere schaal. Maar om deze waren te kopen, moeten zij op de markt aanwezig zijn.
Zijn eigen garen circuleert slechts omdat hij zijn jaarproduct op de markt heeft gebracht, zoals alle andere kapitalisten dit met hun waren doen. Maar voordat die waren op de markt kwamen, hadden zij reeds deel uitgemaakt van het jaarlijkse productiefonds, dat wil zeggen van het totaal van allerlei soorten voorwerpen, waarin de som van de afzonderlijke kapitalen of het totale kapitaal van de gemeenschap in de loop van het jaar werd veranderd en waarvan iedere individuele kapitalist slechts een evenredig deel in handen heeft. De transacties op de markt brengen slechts de omzet van de afzonderlijke bestanddelen van de jaarproductie tot stand en doen ze van eigenaar veranderen, maar zij kunnen noch de totale jaarproductie vergroten, noch de aard van de geproduceerde voorwerpen veranderen. Hoe men het totale jaarlijkse product kan gebruiken is dus afhankelijk van zijn eigen samenstelling, maar geenszins van de circulatie.
In de eerste plaats moet de jaarproductie alle voorwerpen (gebruikswaarden) leveren, waarmee de in de loop van het jaar verbruikte, materiële bestanddelen van het kapitaal kunnen worden vervangen. Na aftrek hiervan blijft het netto- of meerproduct over, waarin de meerwaarde steekt. En waaruit bestaat het meerproduct? Misschien uit dingen, die bestemd zijn voor de bevrediging van behoeften en lusten der kapitalistenklasse, dus uit dingen die tot hun consumptiefonds behoren? Ware dit alles, dan zou de meerwaarde er helemaal doorgejaagd zijn en zou slechts enkelvoudige reproductie plaatsvinden.
Om te accumuleren moet men een deel van het meerproduct omzetten in kapitaal. Maar tenzij er wonderen gebeuren kan men alleen zulke dingen in kapitaal omzetten, die in het arbeidsproces bruikbaar zijn, dat wil zeggen productiemiddelen en verder de zaken, waarmee de arbeider zich in stand kan houden, dus bestaansmiddelen. Dientengevolge moet een deel van de jaarlijkse meerarbeid zijn gebruikt voor de vervaardiging van additionele productie- en bestaansmiddelen boven het kwantum, dat voor de vervanging van het voorgeschoten kapitaal nodig was. Kortom: de meerwaarde is alleen daardoor om te zetten in kapitaal, omdat het meerproduct — waarvan het de waarde vormt — reeds de materiële bestanddelen van een nieuw kapitaal bevat.[21a]
Om nu deze bestanddelen daadwerkelijk als kapitaal te laten fungeren, heeft de kapitalistenklasse een toevoeging van arbeid nodig. Indien men de uitbuiting van de reeds te werk gestelde arbeiders niet extensief of intensief wil of kan vergroten, moeten additionele arbeidskrachten worden ingezet. Daarvoor heeft het mechanisme van de kapitalistische productie ook reeds gezorgd door de arbeidersklasse te reproduceren als een van het arbeidsloon afhankelijke klasse, wier gebruikelijk loon niet alleen toereikend is voor haar instandhouding, maar ook voor haar vergroting. Deze door de arbeidersklasse jaarlijks geleverde additionele arbeidskrachten van verschillende leeftijden hoeft het kapitaal nu alleen nog maar in te delen bij de door de jaarproductie reeds verkregen additionele productiemiddelen en de omzetting van meerwaarde in kapitaal is volbracht. Concreet beschouwd komt de accumulatie neer op reproductie van kapitaal op een progressief toenemende schaal. De kringloop van de enkelvoudige reproductie wordt, volgens een uitdrukking van Sismondi, veranderd en omgezet in een spiraal.[21b]
Laten we nu terugkeren tot ons voorbeeld. Het is de oude geschiedenis: Abraham verwekte Isaäc, Isaäc verwekte Jacob, enzovoort. Het oorspronkelijke kapitaal van £10.000 levert een meerwaarde van £2.000, die wordt gekapitaliseerd. Het nieuwe kapitaal van £2.000 levert een meerwaarde van £400; deze wordt wederom gekapitaliseerd — dus omgezet in een tweede additioneel kapitaal — en levert een nieuwe meerwaarde van £80, enzovoort.
We gaan hier voorbij aan het door de kapitalisten verteerde deel van de meerwaarde. Evenmin interesseert het ons op het ogenblik of de additionele kapitalen worden toegevoegd aan het oorspronkelijke kapitaal of dat zij zelfstandig worden gebruikt voor meerwaarde vorming; of dezelfde kapitalist, die ze heeft geaccumuleerd, ze gebruikt, of dat hij ze aan anderen overdraagt. Wij mogen alleen niet vergeten dat naast de nieuw gevormde kapitalen het oorspronkelijke kapitaal voortgaat zich te reproduceren en meerwaarde te produceren en dat hetzelfde geldt voor ieder geaccumuleerd kapitaal met betrekking tot het daardoor voortgebrachte additionele kapitaal.
Het oorspronkelijke kapitaal werd gevormd door het voorschot van £10.000. Hoe komt de bezitter aan deze som? Door zijn eigen arbeid en door die van zijn voorouders! Antwoorden de woordvoerders van de economie[21c] ons eenstemmig en hun veronderstelling schijnt inderdaad de enige te zijn, die klopt met de wetten van de warenproductie.
Geheel anders staat het met het additionele kapitaal van £2.000. Hiervan kennen wij het ontstaansproces heel precies. Het is gekapitaliseerde meerwaarde. Van het begin af aan bevat dit kapitaal geen kruimeltje waarde, dat niet verkregen werd door onbetaalde arbeid van anderen. De productiemiddelen, waaraan de additionele arbeidskracht wordt toegevoegd, zijn — evenals de bestaansmiddelen waarmee deze additionele arbeidskracht zich in stand houdt — niets anders dan integrerende bestanddelen van het meerproduct, van het tribuut, dat jaarlijks door de kapitalistenklasse aan de arbeidersklasse wordt onttrokken. Wanneer de kapitalistenklasse met een deel van het tribuut van de arbeidersklasse additionele arbeidskracht koopt, blijft het — zelfs wanneer het geschiedt tegen de volle prijs, zodat equivalent tegen equivalent wordt geruild — altijd de oude methode van de veroveraar, die de waren van de overwonnenen koopt met hun eigen, van hen geroofd geld.
Wanneer het additionele kapitaal zijn eigen producenten te werk stelt, moeten dezen niet alleen voortgaan het oorspronkelijke kapitaal te vergroten, maar bovendien moeten zij de vruchten van hun vroegere arbeid terugkopen met méér arbeid dan het heeft gekost. Beschouwt men het als transactie tussen kapitalistenklasse en arbeidersklasse, dan verandert het niets aan de zaak wanneer met de onbetaalde arbeid van de reeds te werk gestelde arbeiders additionele arbeiders aan het werk worden gezet. Misschien zet de kapitalist het additionele kapitaal om in een machine, waardoor de producenten van het additionele kapitaal op straat worden gezet en door een paar kinderen worden vervangen. In alle gevallen heeft de arbeidersklasse door haar meerarbeid uit het afgelopen jaar het kapitaal geschapen, dat in het komende jaar additionele arbeid aan het werk zal zetten.[22] Dit is wat men noemt: kapitaal uit kapitaal scheppen.
De voorwaarde voor de accumulatie van het eerste additionele kapitaal van £2.000 was een door de kapitalist voorgeschoten, hem krachtens zijn ‘oorspronkelijke arbeid’ toebehorend waardebedrag van £10.000. De voorwaarde voor het tweede additionele kapitaal van £400 daarentegen is niets anders dan de daaraan voorafgegane accumulatie van het eerste additionele kapitaal van £2.000, waarvan het de gekapitaliseerde meerwaarde is. Bezit van onbetaalde arbeid uit het verleden blijkt thans de enige voorwaarde te zijn voor huidige toe-eigening van levende, onbetaalde arbeid in steeds toenemende omvang. Hoe meer de kapitalist heeft geaccumuleerd, des te meer kan hij accumuleren.
Voor zover de meerwaarde, waaruit het additionele kapitaal I bestaat, het resultaat was van de koop van arbeidskracht door een deel van het oorspronkelijke kapitaal (een koop die overeenstemt met de wetten van de warenruil en die — juridisch beschouwd — niets anders vooronderstelt dan de vrije beschikking aan de kant van de arbeider over zijn eigen bekwaamheden en aan de kant van de geld- of warenbezitter over de hem toebehorende waarden); voor zover het additionele kapitaal II, enzovoort, louter het resultaat is van het additionele kapitaal I, dus de consequentie van die eerste verhouding; voor zover iedere afzonderlijke transactie voortdurend aan de wet van de warenruil beantwoordt, de kapitalist steeds arbeidskracht koopt en de arbeider steeds arbeidskracht verkoopt en — naar wij willen aannemen — zelfs tegen haar werkelijke waarde — voor zover dit alles opgaat, is het duidelijk dat de op warenproductie en warencirculatie berustende wet van de toe-eigening of wet van het particuliere eigendom door haar eigen innerlijke en onvermijdelijke dialectiek omslaat in haar directe tegendeel. De ruil van equivalenten, waarvan wij aanvankelijk uitgingen, is nu zozeer gewijzigd dat slechts in schijn geruild wordt. Want, in de eerste plaats, is het tegen arbeidskracht geruilde kapitaaldeel zelf slechts een deel van het zonder equivalent toegeëigende product van andermans arbeid en, in de tweede plaats, moet dit kapitaaldeel door zijn producent, de arbeider, niet slechts worden vervangen, maar met een nieuw surplus worden aangevuld. De ruilbetrekking tussen kapitalist en arbeider wordt zodoende slechts een bij het circulatieproces behorende schijn, louter een vorm die met de inhoud niets meer te maken heeft en die deze inhoud versluiert. De voortdurende koop en verkoop van de arbeidskracht is de vorm. De inhoud is dat de kapitalist een deel van de reeds belichaamde arbeid van anderen, die hij zich onophoudelijk zonder equivalent toe-eigent, steeds weer tegen een grotere hoeveelheid levende arbeid van anderen omzet. Oorspronkelijk scheen het eigendomsrecht gebaseerd te zijn op eigen arbeid, althans moest men van deze veronderstelling uitgaan, aangezien alleen gelijkgerechtigde warenbezitters tegenover elkaar staan en het middel tot verwerving van de waar van een ander slechts het afstand doen van de eigen waar is, welke waar alleen door arbeid verkregen kan worden. Nu echter schijnt eigendom aan de zijde van de kapitalisten het recht te zijn zich onbetaalde arbeid van anderen of het product daarvan toe te eigenen, aan de zijde van de arbeider de onmogelijkheid zich van zijn eigen product meester te maken. De scheiding tussen eigendom en arbeider wordt de onvermijdelijke consequentie van een wet, die schijnbaar uitging van hun identiteit.[23]
Hoezeer de kapitalistische methode van toe-eigening dus in strijd schijnt te zijn met de oorspronkelijke wetten van de warenproductie, toch vloeit deze beslist niet voort uit de schending, maar integendeel uit de toepassing van deze wetten. Een korte terugblik op de volgorde van de bewegingsfasen, waarvan de kapitalistische accumulatie het eindpunt is, moge dit nog eens duidelijk maken.
We zagen eerst dat de oorspronkelijke omzetting van een waardebedrag in kapitaal zich volkomen in overeenstemming met de wetten van de ruil voltrok. De ene partij verkoopt zijn arbeidskracht, de andere partij koopt die arbeidskracht. De eerste ontvangt de waarde van zijn waar, waarvan de gebruikswaarde — de arbeid — daardoor in het bezit van de tweede komt. Deze tweede partij zet nu de hem reeds toebehorende productiemiddelen met behulp van de hem nu eveneens toebehorende arbeid om in een nieuw product, dat hem eveneens van rechtswege toebehoort.
De waarde van dit product omvat in de eerste plaats de waarde van de verbruikte productiemiddelen. De nuttige arbeid kan deze productiemiddelen niet verbruiken zonder hun waarde op het nieuwe product over te dragen; maar om verkoopbaar te zijn moet de arbeidskracht in staat zijn in de industrietak, waar zij moet worden gebruikt, nuttige arbeid te leveren.
De waarde van het nieuwe product omvat verder het equivalent van de waarde van de arbeidskracht plus een meerwaarde. En dit komt omdat de voor een bepaald tijdsverloop — dag, week, enzovoort — verkochte arbeidskracht minder waarde bezit dan haar gebruik gedurende dat tijdsverloop schept. De arbeider heeft echter de ruilwaarde van zijn arbeidskracht betaald gekregen en heeft daardoor haar gebruikswaarde afgestaan — zoals dat bij iedere koop en verkoop het geval is.
De algemene wet van de warenproductie wordt niet aangetast door de omstandigheid dat deze bepaalde waar arbeidskracht de specifieke gebruikswaarde bezit arbeid te leveren, dus waarde te scheppen. Wanneer dan ook de aan het arbeidsloon bestede waardesom niet alleen weer in het product wordt teruggevonden, maar wanneer blijkt dat deze som met een meerwaarde is vergroot, dan is dit niet het gevolg van oplichterij van de verkoper — die immers de waarde van zijn waar heeft ontvangen — maar het gevolg van het verbruik van deze waar door de koper.
De ruilwet eist alleen voor de ruilwaarde gelijkheid van de tegen elkaar geruilde waren. De wet gaat zelfs uit van een verschil in hun gebruikswaarden en heeft absoluut niets te maken met hun verbruik dat pas begint nadat de koop gesloten en voltrokken is.
De oorspronkelijke omzetting van geld in kapitaal voltrekt zich dus volledig in overeenstemming met de economische wetten der warenproductie en met het daaruit afgeleide eigendomsrecht. Desondanks is het resultaat dat:
1. het product de kapitalist en niet de arbeider toebehoort;
2. de waarde van dit product behalve de waarde van het voorgeschoten kapitaal ook een meerwaarde bevat, die de arbeider arbeid maar de kapitalist niets heeft gekost en die toch het rechtmatige eigendom van de kapitalist wordt;
3. de arbeider zijn arbeidskracht intact heeft gehouden en haar opnieuw kan verkopen wanneer hij een koper vindt.
De enkelvoudige reproductie is niets anders dan de periodieke herhaling van deze eerste handeling; iedere keer wordt weer opnieuw geld in kapitaal omgezet. De wet wordt dus nergens aangetast, integendeel: de wet krijgt alleen maar de gelegenheid onafgebroken werkzaam te zijn. ‘Verschillende opeenvolgende ruilhandelingen maken van de laatste ruil niets anders dan de vertegenwoordiger van de eerste ruil.’ (Sismondi, t.a.p., p. 70)
En toch hebben wij gezien dat de enkelvoudige reproductie voldoende is om deze eerste handeling — voor zover deze werd beschouwd als een op zichzelf staande transactie — totaal van karakter te doen veranderen. ‘Van hen, die het nationaal inkomen verdelen, krijgt de één (de arbeider -M.) ieder jaar een nieuwe aanspraak door een nieuwe arbeid, de anderen (de kapitalisten -M.) hebben reeds eerder door hun oorspronkelijke arbeid een permanente aanspraak gekregen.’ (Sismondi, t.a.p., p. 111) Het terrein van de arbeid is, zoals bekend, niet het enige terrein waar het recht van de eerstgeborene wonderen verricht.
Het maakt ook geen verschil wanneer de enkelvoudige reproductie door de reproductie op grotere schaal, door de accumulatie wordt vervangen. In het eerste geval jaagt de kapitalist de gehele meerwaarde er door, in het tweede geval geeft hij een bewijs van zijn burgerdeugd door slechts een deel te verteren en het restant om te zetten in geld.
De meerwaarde is zijn eigendom en is nooit van iemand anders geweest. Besteedt hij deze meerwaarde aan productie, dan geeft hij, precies als op de dag waarop hij voor het eerst op de markt verscheen, voorschotten uit zijn eigen fonds. Het doet er absoluut niets toe dat dit fonds deze keer voortvloeit uit onbetaalde arbeid van zijn arbeiders. Wanneer arbeider B aan het werk wordt gezet met de meerwaarde, die door arbeider A is geproduceerd, heeft in de eerste plaats A deze meerwaarde geleverd zonder dat men een duit heeft afgetrokken van de juiste prijs van zijn waar en, in de tweede plaats, gaat deze hele zaak B volstrekt niet aan. Wat B eist en het recht heeft te eisen is dat de kapitalist hem de waarde van zijn arbeidskracht zal betalen. ‘Beiden hadden er voordeel bij: de arbeider omdat men hem de vruchten van zijn arbeid heeft voorgeschoten (dat wil zeggen: onbetaalde arbeid van andere arbeiders -M.) voordat hij die arbeid heeft verricht (dat wil zeggen: voordat zijn arbeid vruchten heeft afgeworpen -M.); de patroon omdat de arbeid van deze arbeider meer waard is dan het arbeidsloon (dat wil zeggen: meer waarde produceert dan de waarde van zijn arbeidsloon -M.).’ (Sismondi, t.a.p., p. 135)
Het is waar dat het er heel anders uitziet wanneer wij de kapitalistische productie bekijken in de onafgebroken stroom van haar vernieuwing en wanneer we in plaats van de individuele kapitalist en de individuele arbeider het geheel, de kapitalistenklasse en tegenover haar de arbeidersklasse in beschouwing nemen. Daardoor zouden wij echter een maatstaf aanleggen, die geheel vreemd is aan de warenproductie.
In de warenproductie staan alleen van elkaar onafhankelijke kopers en verkopers tegenover elkaar. Hun onderlinge betrekkingen lopen ten einde op de vervaldatum van het tussen hen gesloten contract. Wanneer de transactie wordt herhaald, vindt dit plaats via een nieuw contract, dat met het daaraan voorafgaande contract niets te maken heeft en waarbij slechts door toeval dezelfde koper weer met dezelfde verkoper wordt samengebracht.
Wanneer wij dus de warenproductie of een daarbij behorend proces naar haar eigen economische wetten willen beoordelen, dienen wij iedere ruiltransactie op zich zelf te beschouwen zonder enige samenhang met de ruiltransactie die er aan vooraf ging of die er op zal volgen. En aangezien inkopen en verkopen alleen worden gesloten tussen afzonderlijke personen, is het niet geoorloofd daarin betrekkingen te zoeken tussen maatschappelijke klassen als geheel.
Hoe lang de reeks van periodieke reproductie en daaraan voorafgegane accumulatie, die door het thans fungerende kapitaal is doorlopen, ook moge zijn, het behoudt steeds zijn oorspronkelijke maagdelijkheid. Zolang men zich bij iedere ruiltransactie — afzonderlijk beschouwd — houdt aan de wetten van de ruil, kan de methode van toe-eigening een totale omwenteling ondergaan zonder dat het bij de warenproductie behorende eigendomsrecht op enige wijze wordt aangetast. Ditzelfde recht blijft van kracht zowel in het begin — toen het product aan de producent toebehoorde en toen deze zich door het ruilen van equivalenten alleen door eigen arbeid kon verrijken — als in de kapitalistische periode — waar de maatschappelijke rijkdom in steeds toenemende mate het eigendom wordt van hen, die in staat zijn steeds opnieuw zich de onbetaalde arbeid van anderen toe te eigenen.
Dit resultaat wordt onvermijdelijk zodra de arbeidskracht vrij als waar door de arbeider zelf wordt verkocht. Maar ook eerst dan wordt de warenproductie algemeen en wordt zij de typerende productievorm; eerst dan wordt ieder product van meet af aan voor de verkoop geproduceerd en gaat alle geproduceerde rijkdom door de circulatie. Eerst dan, wanneer de loonarbeid haar basis wordt, dringt de warenproductie zich aan de gehele samenleving op; maar ook dan pas ontplooit zij al haar verborgen krachten. Wanneer men beweert dat de tussenkomst van de loonarbeid de warenproductie vervalst, komt het er op neer dat men beweert dat de warenproductie, wil zij niet vervalst worden, helemaal niet tot ontwikkeling mag komen. In dezelfde mate als waarin de warenproductie zich volgens haar eigen immanente wetten ontwikkelt tot de kapitalistische productie, worden de eigendomswetten van de warenproductie omgezet in wetten van de kapitalistische toe-eigening.[24]
We hebben gezien dat zelfs bij de enkelvoudige reproductie al het voorgeschoten kapitaal, ongeacht de wijze waarop dit kapitaal oorspronkelijk werd verworven, verandert in geaccumuleerd kapitaal of gekapitaliseerde meerwaarde. In de stroom van de productie echter wordt in het algemeen het hele, oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal een verdwijnende grootheid (magnitudo evanescens in de mathematische betekenis) vergeleken met het direct geaccumuleerde kapitaal, dat wil zeggen de in kapitaal heromgezette meerwaarde of meerproduct, ongeacht of dit in handen is van degene, die het heeft geaccumuleerd of in handen van anderen. De economie stelt daarom het kapitaal in het algemeen voor als ‘geaccumuleerde rijkdom’ (omgezette meerwaarde of inkomen) ‘die opnieuw voor de productie van meerwaarde wordt gebruikt’[25] en beschrijft de kapitalist als de ‘bezitter van het meerproduct’.[26] De uitdrukking dat al het aanwezige kapitaal geaccumuleerde of gekapitaliseerde interest is, is slechts een andere vorm van dezelfde opvatting, want de interest is slechts een deel van de meerwaarde.[27]
Voordat wij nu de accumulatie of heromzetting van meerwaarde in kapitaal aan een nader onderzoek onderwerpen, moeten we eerst een door de klassieke economie ingevoerde dubbelzinnigheid uit de weg ruimen.
Evenmin als de waren, die de kapitalist met een gedeelte van de meerwaarde voor zijn eigen consumptie koopt, voor hem dienst doen als middelen tot productie en tot vergroting van zijn kapitaal, evenmin is de arbeid, die hij koopt ter bevrediging van zijn natuurlijke en maatschappelijke behoeften, productieve arbeid. In plaats van door de koop van die waren en arbeid meerwaarde om te zetten in kapitaal, verteert of besteedt hij omgekeerd de meerwaarde als inkomen. Tegenover de oud-adellijke zienswijze die, zoals Hegel terecht opmerkt, ‘bestaat uit het verteren van hetgeen aanwezig is’ en waarbij men zich ook in het bijzonder toelegde op de luxe van persoonlijke diensten, was het voor de burgerlijke economie van beslissende betekenis om de accumulatie van het kapitaal te bestempelen als de eerste burgerplicht en om onvermoeibaar te prediken: men kan niet accumuleren wanneer men zijn gehele inkomen opeet in plaats van een belangrijk deel daarvan te besteden voor de werving van additionele, productieve arbeiders, die meer opbrengen dan zij kosten. Anderzijds moesten de burgerlijke economen strijd voeren tegen het volksvooroordeel, dat de kapitalistische productie verwart met schatvorming[28] en daardoor meent dat geaccumuleerde rijkdom rijkdom is, die in zijn bestaande, natuurlijke vorm behoed werd voor vernietiging, dus aan het verbruik werd onttrokken of voor de circulatie gespaard bleef. Uitsluiting van geld van deelneming aan de circulatie zou juist het tegendeel zijn van de waardevergroting van geld als kapitaal en de warenaccumulatie in de betekenis van de schatvormer zou louter dwaasheid zijn.[28a] Accumulatie van waren in grote omvang is het resultaat van een stagnatie in de circulatie of van overproductie.[29] In de populaire opvattingen gaat enerzijds het beeld schuil van een opeengehoopte hoeveelheid goederen, die deel uitmaken van het consumptiefonds van de rijken en door hen in de loop der tijd worden geconsumeerd en anderzijds de vorming van voorraden. Dit laatste is een verschijnsel dat we bij alle productiewijzen tegenkomen; bij de analyse van het circulatieproces zullen wij ons met dit verschijnsel bezighouden.
De klassieke economen hebben dus gelijk voor zover zij er de nadruk op leggen dat de consumptie van het meerproduct door productieve arbeiders in plaats van door onproductieve arbeiders een kenmerkend element vormt van het accumulatieproces. Maar hier begint tevens de dwaling van de klassieke economie. A. Smith heeft het in de mode gebracht de accumulatie als loutere consumptie van het meerproduct door productieve arbeiders of de kapitalisering van de meerwaarde als loutere omzetting van meerwaarde in arbeidskracht voor te stellen. Laten we bijvoorbeeld Ricardo eens aan het woord: ‘Men moet begrijpen dat alle producten van een land worden geconsumeerd; maar het maakt het grootst denkbare verschil uit of zij worden geconsumeerd door diegenen, die een andere waarde reproduceren of door diegenen, die dat niet doen. Wanneer we zeggen dat inkomen wordt gespaard en aan het kapitaal wordt toegevoegd, dan bedoelen wij dat het deel van het inkomen, waarvan gezegd wordt dat het bij het kapitaal is gevoegd, door productieve in plaats van door onproductieve arbeiders is geconsumeerd. Men kan zich niet erger vergissen dan wanneer men veronderstelt dat kapitaal door non-consumptie wordt vergroot.’[30] Er bestaat geen grotere dwaling dan de door Ricardo en alle latere economen van A. Smith overgenomen bewering dat ‘het deel van het inkomen, waarvan gezegd wordt dat het bij het kapitaal is gevoegd, door productieve arbeiders is geconsumeerd’. Volgens deze opvatting zou alle meerwaarde, die in kapitaal wordt omgezet, variabel kapitaal worden. Maar in werkelijkheid wordt de meerwaarde, evenals de oorspronkelijk voorgeschoten waarde, gesplitst in constant en variabel kapitaal, in productiemiddelen en arbeidskracht. Arbeidskracht is de vorm van het variabele kapitaal binnen het productieproces. Binnen dit proces wordt de arbeidskracht zelf geconsumeerd door kapitalisten. Door haar functie — de arbeid -verteert de arbeidskracht productiemiddelen. Tevens wordt het bij de koop van arbeidskracht betaalde geld omgezet in bestaansmiddelen, die niet door de ‘productieve arbeid’, maar door de ‘productieve arbeider’ worden verteerd. A. Smith komt via een in haar grondslagen onjuiste analyse tot de absurde conclusie, dat ook al wordt ieder individueel kapitaal gesplitst in een constant en een variabel bestanddeel, het maatschappelijk kapitaal alleen maar wordt opgelost in variabel kapitaal, dat wil zeggen alleen maar wordt besteed voor betaling van arbeidsloon. Stel dat een lakenfabrikant £2.000 omzet in kapitaal. Hij besteedt een deel van het geld voor de aankoop van wevers, een ander deel voor het kopen van garen, machines, enzovoort. Maar de personen, van wie hij het garen en de machines heeft gekocht, betalen op hun beurt met een deel van het ontvangen geld arbeid, enzovoort, totdat het gehele bedrag van £2.000 besteed is aan betaling van arbeidsloon, dat wil zeggen het gehele door de £2.000 vertegenwoordigde product verteerd is door productieve arbeiders. Men ziet dat de gehele kracht van het argument ligt opgesloten in het woordje ‘enzovoort’, dat ons van het kastje naar de muur stuurt. In feite breekt A. Smith het onderzoek juist daar af, waar de moeilijkheden beginnen.[31]
Zolang men alleen maar let op het fonds van de totale jaarproductie, is het jaarlijkse reproductieproces eenvoudig te begrijpen. Maar alle samenstellende delen van de jaarproductie moeten op de markt worden gebracht en dan beginnen de moeilijkheden. De bewegingen van de afzonderlijke kapitalen en persoonlijke inkomens kruisen elkaar, vermengen zich en gaan verloren in een algemene verandering van plaats — de circulatie van de maatschappelijke rijkdom — die het uitzicht van de waarnemer verduistert en hem bij zijn onderzoek voor zeer ingewikkelde problemen stelt. In Afdeling III van Boek II zal ik een analyse geven van de werkelijke samenhang. Het is de grote verdienste van de fysiocraten dat zij in hun Tableau économique voor de eerste keer een poging hebben gedaan een beeld te geven van de jaarproductie in de gedaante, waarin deze uit de circulatie te voorschijn komt.[32]
Het spreekt overigens vanzelf dat de economen niet hebben verzuimd de stelling van A. Smith in het belang van de kapitalistenklasse uit te buiten: dat het gehele, in kapitaal omgezette deel van het nettoproduct wordt verteerd door de arbeidersklasse.
In het vorige hoofdstuk beschouwden wij de meerwaarde, respectievelijk het meerproduct alleen als het persoonlijk consumptiefonds van de kapitalist en in dit hoofdstuk tot dusverre slechts als een accumulatiefonds. De meerwaarde is echter noch het één noch het ander, maar tegelijkertijd het één en het ander. Een deel van de meerwaarde wordt door de kapitalist als inkomen verteerd,[33] een ander deel wordt als kapitaal gebruikt of geaccumuleerd.
Bij een gegeven hoeveelheid meerwaarde zal één van deze delen groter zijn naarmate het andere kleiner is. Uitgaande van de veronderstelling dat alle andere omstandigheden gelijk blijven, bepaalt de verhouding, waarin deze verdeling plaatsvindt, de grootte van de accumulatie. Maar het is de eigenaar van de meerwaarde, de kapitalist, die deze verdeling tot stand brengt; het is dus zijn wilsuiting. Men zegt dat hij het deel van het door hem geheven tribuut, dat hij accumuleert, spaart, omdat hij het niet opeet, dat wil zeggen omdat hij zijn functie als kapitalist uitoefent, namelijk de functie zich te verrijken.
Slechts voor zover de kapitalist verpersoonlijkt kapitaal is, bezit hij een historische waarde en dat historische bestaansrecht, waarvan de geestige Lichnowsky heeft gezegd dat er geen dagtekening bestaat die het niet heeft. Slechts in zoverre zit zijn eigen, vergankelijke noodzakelijkheid opgesloten in de vergankelijke noodzakelijkheid van de kapitalistische productiewijze. Maar in zoverre zijn ook niet gebruikswaarden en genot, maar ruilwaarde en vergroting van de ruilwaarde zijn motiverende drijfkracht. Als fanaticus van de vergroting van de waarde dwingt hij meedogenloos de mensheid tot productie om der wille van de productie, dus tot een ontwikkeling van de maatschappelijke productiviteit en tot schepping van die materiële productievoorwaarden, die de enige zijn welke de reële basis kunnen vormen van een hogere maatschappijvorm, waarvan het grondbeginsel de volledige en vrije ontwikkeling van ieder individu is. Slechts als personificatie van het kapitaal is de kapitalist achtenswaardig. Als zodanig heeft hij met de schatvormer de drift tot absolute verrijking gemeen. Wat echter bij de schatvormer een persoonlijke manie is, is bij de kapitalist de uitwerking van het maatschappelijk mechanisme, waarvan hij slechts een drijfwiel is. Bovendien maakt de ontwikkeling van de kapitalistische productie een onafgebroken vergroting noodzakelijk van het in een industriële onderneming geïnvesteerde kapitaal en de concurrentie legt iedere individuele kapitalist de immanente wetten van de kapitalistische productiewijze op als externe, dwingende wetten. De concurrentie dwingt hem zijn kapitaal voortdurend te vergroten ten einde het in stand te kunnen houden en hij kan het alleen maar vergroten door een steeds toenemende accumulatie.
Voor zover dus zijn doen en laten enkel functie is van het door hem met wil en bewustzijn begiftigde kapitaal, moet zijn eigen particuliere consumptie worden gezien als een roof op de accumulatie van zijn kapitaal, zoals in de dubbele boekhouding de particuliere uitgaven van de kapitalist tegenover het kapitaal debet worden geboekt. Accumuleren is het veroveren van de wereld van de maatschappelijke rijkdom. Mét de hoeveelheid uitgebuit mensenmateriaal vergroot de accumulatie de directe en indirecte heerschappij van de kapitalisten.[34]
Maar de erfzonde werkt overal. Naarmate de kapitalistische productiewijze, de accumulatie en de rijkdom tot ontwikkeling komen, houdt de kapitalist op enkel incarnatie van het kapitaal te zijn. Hij voelt een ‘menselijke emotie’ voor zijn eigen Adam en hij wordt zó beschaafd, dat hij dweperij voor de ascese bespot als het vooroordeel van de ouderwetse schatvormer. Terwijl de klassieke kapitalist de persoonlijke consumptie brandmerkt als een zonde tegen zijn functie en als ‘onthouding’ van de accumulatie, is de gemoderniseerde kapitalist in staat de accumulatie op te vatten als ‘onthouding’ van zijn genotzucht. ‘Twee zielen wonen, helaas, in mijn borst en de ene wil zich van de andere scheiden!’[Noot van de vertaler: Goethe, Faust I, Vor dem Tore, vs. 1112.]
In de historische aanvang van de kapitalistische productiewijze — en iedere kapitalistische parvenu beleeft persoonlijk telkens weer deze historische periode — vinden we de drift tot verrijking en de begeerte als absolute hartstochten. Maar de vooruitgang van de kapitalistische productie schept niet slechts een wereld van genot. Met de speculatie en het kredietwezen worden duizend bronnen van plotselinge verrijking geopend. In een bepaald stadium van de ontwikkeling wordt een conventionele mate van verkwisting — die tevens vertoon van rijkdom is en daardoor bewijs van kredietwaardigheid — voor de ‘ongelukkige’ kapitalist zelfs een noodzaak voor de uitoefening van het bedrijf. Voor het kapitaal wordt de weelde een deel van de representatiekosten. Bovendien verrijkt de kapitalist zich niet, zoals de schatvormer, in verhouding tot zijn persoonlijke arbeid en zijn persoonlijke non-consumptie, maar naarmate hij arbeidskracht van anderen uitzuigt en de arbeider onthouding van alle levensgenot oplegt. Ofschoon dus de verkwisting van de kapitalist nooit het bona fide (te goeder trouw) karakter van de verkwisting van de zorgeloze feodale heer bezit — op de achtergrond liggen veeleer de meest smerige begeerte en de angstigste berekening op de loer — neemt zijn verkwisting toch toe met zijn accumulatie, zonder dat de één afbreuk behoeft te doen aan de ander. Daardoor komt in de edele borst van de individuele kapitalist een faustische tweestrijd tot ontwikkeling tussen zijn drift tot accumuleren en zijn genotzucht.
In een in 1795 uitgegeven werk schrijft dr. Aikin: ‘De industrie van Manchester kan in vier perioden worden verdeeld. In de eerste periode waren de fabrikanten gedwongen hard te werken voor hun levensonderhoud.’ Zij verrijkten zich voornamelijk door het bestelen van de ouders, die hun kinderen als apprentices (leerlingen) in de leer deden en daarvoor zwaar moesten dokken, terwijl de leerlingen werden uitgehongerd. Aan de andere kant waren de gemiddelde winsten laag en eiste de accumulatie grote zuinigheid. Zij leefden als schatvormers en verteerden bij lange na niet eens de rente van hun kapitaal. ‘In de tweede periode waren zij begonnen kleine vermogens te verwerven, maar zij werkten even hard als voorheen’, want de directe uitbuiting van arbeid kost, zoals iedere slavendrijver weet, veel arbeid ‘en zij leefden evenals voorheen in dezelfde sobere stijl... In de derde periode begon de weelde een rol te spelen en werden de zaken uitgebreid door handelsreizigers te paard naar iedere marktplaats in het land te sturen ten einde orders te bemachtigen. Waarschijnlijk kwamen vóór 1690 maar weinig of geen kapitalen van £3.000 tot £4.000 voor, die in de industrie waren verworven. Maar omstreeks deze tijd of iets later hadden de zakenlieden reeds geld geaccumuleerd en begonnen zij huizen van steen in plaats van huizen van hout en mortel te bouwen... Nog in de eerste decennia van de achttiende eeuw stelde een fabrikant uit Manchester, die zijn gasten een pint buitenlandse wijn voorzette, zich bloot aan spot en opmerkingen van zijn buren.’ Vóór de opkomst van de machinerie bedroeg de avondvertering van de fabrikanten in de kroeg, waar zij bijeen kwamen, nooit meer dan 6d. voor een glas punch en 1d. voor , een rol tabak. Pas in 1758 — en dit kenmerkt het begin van een nieuwe periode — zag men ‘iemand die zaken deed met een eigen equipage!’ ‘De vierde periode’, de laatste dertig jaar van de achttiende eeuw, ‘is de periode van grote weelde en verkwisting, die mogelijk werd gemaakt door de uitbreiding van de handel.’[35] Wat zou de goede dr. Aikin zeggen, wanneer hij nu in Manchester uit zijn graf zou opstaan!
Accumuleer, accumuleer! Dat is Mozes en de profeten! ‘De industrie levert het materiaal, dat door het sparen wordt geaccumuleerd.’[36] Dus: spaar, spaar, dat wil zeggen zet een zo groot mogelijk deel van de meerwaarde of het meerproduct weer om in kapitaal! Accumulatie om der wille van de accumulatie, productie om der wille van de productie, dit was de formule, waarmee de klassieke economen de historische roeping van de bourgeois-periode aangaven. Zij maakten zich geen enkele illusie over de barensweeën van de rijkdom,[37] maar welk nut heeft het te klagen over een historische noodzaak? Wanneer voor de klassieke economen de proletariër enkel een machine was voor de productie van meerwaarde, was voor hen ook de kapitalist enkel een machine tot omzetting van deze meerwaarde in meerkapitaal. Voor hen was de historische functie van de kapitalist bittere ernst. Ten einde de kapitalist te behoeden voor het rampspoedige conflict tussen genotzucht en drift tot verrijking, verdedigde Malthus in het begin van de jaren 20 van deze eeuw een arbeidsverdeling, waarbij hij de werkelijk bij de productie betrokken kapitalisten de taak van de accumulatie, de andere deelhebbers aan de meerwaarde — de landadel, de hoogwaardigheidsbekleders in staat en kerk, enzovoort — de taak van de verkwisting toewijst. Het is van het allergrootste belang, zo zegt hij, ‘de hartstocht voor het uitgeven en de hartstocht voor het accumuleren gescheiden te houden’.[38] De kapitalist, sinds lang man van de wereld geworden, protesteerde luide. Wat, riep een woordvoerder van de kapitalisten — een Ricardianer — uit, de heer Malthus predikt hoge grondrente, hoge belastingen, enzovoort, om de industriëlen een onafgebroken prikkel te geven in de gedaante van de onproductieve consumenten! Zeker, produceren, produceren op steeds grotere schaal, zo luidt het schibbolet, maar ‘de productie wordt door een dergelijk proces meer beperkt dan bevorderd. Ook is het niet geheel rechtvaardig een aantal personen op deze wijze in een toestand van nietsdoen te houden alleen maar om anderen, uit wier karakter men kan afleiden dat zij met succes zullen werken wanneer men hen zou kunnen dwingen te werken, honger te laten lijden.’[39] Zo onrechtvaardig hij het vindt om de industriële kapitalist tot accumulatie te prikkelen door hem het vet van de soep af te laten scheppen, zo noodzakelijk acht hij het de arbeider op een zo minimaal mogelijk loon te houden ‘om hem vlijtig te houden’. Ook verbergt hij geen moment dat de toe-eigening van onbetaalde arbeid het geheim van de winstmakerij is. ‘Een grotere vraag aan de zijde van de arbeiders betekent volstrekt niets anders dan dat zij bereid zijn van hun eigen product minder voor zichzelf te nemen en een groter deel daarvan voor hun patroons over te laten; en wanneer men beweert dat dit door vermindering van de consumptie (aan de kant van de arbeiders -M.) glut (overvoering van de markt, overproductie) meebrengt, dan kan ik alleen maar antwoorden dat glut synoniem is met grote winst.’[40]
Het geleerde dispuut over de vraag op welke wijze de aan de arbeider ontwrongen buit op de voor de accumulatie meest gunstige manier kon worden verdeeld tussen de industriële kapitalist en de niets uitvoerende grondbezitter, enzovoort, verstomde voor het geluid van de Julirevolutie. Kort nadien luidde het stedelijke proletariaat de stormklok over Lyon en liet het landelijke proletariaat in Engeland de rode haan kraaien. Aan deze zijde van het Kanaal heerste het owenisme, aan de andere zijde het saint-simonisme en het fourierisme. De dageraad van de vulgair-economie was aangebroken. Precies een jaar voordat Nassau W. Senior in Manchester ontdekte dat de winst (inclusief interest) van het kapitaal het product is van het onbetaalde ‘laatste twaalfde arbeidsuur’, had hij de wereld een andere ontdekking aangekondigd. ‘Ik’, zo verklaarde hij plechtig, ‘ik vervang het woord kapitaal, beschouwd als productie-instrument, door het woord onthouding.’[41] Een onovertroffen voorbeeld van de ‘ontdekkingen’ van de vulgair-economie! Men vervangt een economische categorie door een sycofantische frase. Voilà tout (dat is alles). ‘Wanneer de wilde,’ zo doceert Senior, ‘bogen maakt, dan oefent hij een bedrijf uit, maar brengt hij niet de onthouding in praktijk.’ Dit geeft ons een verklaring hoe en waarom onder vroegere maatschappelijke omstandigheden ‘zonder onthouding’ van de kapitalisten arbeidsmiddelen werden vervaardigd. ‘Hoe meer de maatschappij zich ontplooit, des te meer onthouding er nodig is’,[42] namelijk van hen, wier bezigheid is zich de bezigheid van anderen en hun producten toe te eigenen. Van nu af aan veranderen alle voorwaarden van het arbeidsproces in even zo vele daden van onthouding van de kant der kapitalisten. Wanneer het graan niet alleen wordt gegeten, maar ook wordt gezaaid, dan gebeurt dit dank zij de onthouding van de kapitalisten! Wanneer de wijn de tijd krijgt te gisten, dan gebeurt dit dank zij de onthouding van de kapitalisten![43] De kapitalist berooft zichzelf wanneer hij de ‘productiemiddelen aan de arbeider leent’ (!) — dat wil zeggen ze door inlijving van de arbeidskracht als kapitaal te benutten — in plaats van stoommachines, katoen, spoorwegen, mest, trekpaarden, enzovoort, ‘op te eten ‘of, zoals de vulgair-economie zich dit op kinderlijke wijze voorstelt, ‘hun waarde’ te verbrassen in de vorm van weeldeartikelen en andere consumptiemiddelen.[44] Hoe de kapitalistenklasse dit moet klaarspelen is een door de vulgair-economie tot op heden bewaard geheim. Genoeg: de wereld leeft alleen nog maar van de zelfkastijding van deze moderne boeteling van de Vishnoe, de kapitalist. Niet alleen de accumulatie, maar ook de simpele ‘instandhouding van een kapitaal eist een voortdurende krachtsinspanning ten einde de verzoeking te weerstaan het op te eten’.[45] Het is dus kennelijk een eis van simpele humaniteit om de kapitalisten op dezelfde wijze te verlossen van martelaarschap en verzoeking als de slavenhouder uit Georgia onlangs door afschaffing van de slavernij werd verlost van het smartelijke dilemma of hij het uit de negerslaven geranselde meerproduct in zijn geheel zou verbrassen in de vorm van champagne of dat hij het gedeeltelijk zou heromzetten in meer negers en meer land.
In de meest uiteenlopende economische maatschappijvormen vindt niet enkel enkelvoudige reproductie plaats, maar ook — zij het in verschillende mate — reproductie op steeds grotere schaal. Er wordt steeds meer geproduceerd en meer geconsumeerd, dus ook steeds meer product omgezet in productiemiddelen. Maar zolang voor de arbeider zijn productiemiddelen — dus ook zijn product en zijn bestaansmiddelen — nog niet de vorm bezitten van kapitaal, verschijnt dit proces niet als accumulatie van kapitaal en dus ook niet als functie van de kapitalisten.[46] De enkele jaren geleden overleden Richard Jones, opvolger van Malthus als hoogleraar in de economie aan het East-Indian College in Haileybury, zet dit aan de hand van twee belangrijke feiten duidelijk uiteen. Aangezien het grootste deel van het Indische volk uit boeren bestaat, die hun eigen grond bewerken, bezit hun product, hun arbeids- en bestaansmiddelen, ook nimmer ‘de vorm van een fonds, dat gespaard is uit het inkomen van anderen en dat daardoor een voorafgaand proces van accumulatie heeft ondergaan’.[47] Anderzijds worden in de provincies, waar de Engelse heerschappij het oude systeem het minst heeft aangetast, de arbeiders rechtstreeks te werk gesteld door de groten, aan wie een deel van het meerproduct van het land toevloeit als schatting of grondrente. Een deel van dit meerproduct wordt door de groten in de natuurlijke vorm geconsumeerd, een ander deel wordt door de arbeiders voor hen omgezet in weelde- en andere gebruiksartikelen, terwijl de rest het loon vormt van de arbeiders, die zelf eigenaars van hun arbeidsinstrumenten zijn. Productie en reproductie op grotere schaal vinden plaats zonder enige tussenkomst van die wonderlijke heilige, die ridder van de droevige figuur, de ‘zich onthoudende’ kapitalist.
Uitgaande van de veronderstelling dat de verhouding, waarin de meerwaarde is gesplitst in kapitaal en inkomen, gegeven is, is de grootte van het geaccumuleerde kapitaal kennelijk afhankelijk van de absolute grootte van de meerwaarde. Wanneer 80 % wordt gekapitaliseerd en 20 % wordt opgegeten, zal het geaccumuleerde kapitaal £2.400 of £1.200 bedragen al naar gelang de totale meerwaarde £3.000 of £1.500 bedroeg. Dus bij de bepaling van de grootte van de accumulatie werken alle omstandigheden mee, die de hoeveelheid meerwaarde bepalen. Wij vatten die omstandigheden hier nogmaals samen, echter alleen maar voor zover zij met betrekking tot de accumulatie nieuwe gezichtspunten bieden.
Men herinnert zich dat de meerwaardevoet in eerste instantie afhangt van de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht. De economen waarderen deze rol zozeer, dat zij af en toe de versnelling van de accumulatie door verhoogde arbeidsproductiviteit identificeren met versnelling van de accumulatie door een grotere uitbuiting van de arbeider.[48] In de afdelingen over de productie van meerwaarde gingen wij voortdurend uit van de veronderstelling dat het arbeidsloon minstens gelijk is aan de waarde van de arbeidskracht. De gewelddadige verlaging van het arbeidsloon beneden die waarde speelt in de praktijk echter een té belangrijke rol om daarbij niet een ogenblik stil te staan. Door deze verlaging wordt in feite het noodzakelijke consumptiefonds van de arbeider binnen bepaalde grenzen omgezet in een accumulatiefonds van het kapitaal.
‘Arbeidslonen,’ zegt J. St. Mill, ‘bezitten geen productiviteit; zij zijn de prijs van een productieve kracht. Zij dragen, behalve de arbeid zelf, net zo min bij tot de warenproductie als de prijs van de machinerie. Zou men arbeid kunnen krijgen zonder het te kopen, dan zouden arbeidslonen overbodig zijn.’[49] Maar wanneer arbeiders van lucht zouden kunnen leven, dan zouden zij tegen geen enkele prijs te koop zijn. Het verwerven van arbeiders zonder kosten is dus een grens in mathematische zin: steeds onbereikbaar, hoewel steeds te benaderen. Het is de onafgebroken tendentie van het kapitaal om de arbeidslonen te verlagen tot dit nulpunt. Een vaak door mij geciteerd schrijver uit de achttiende eeuw, de auteur van de Essay on Trade and Commerce, onthult slechts het diepste zielsgeheim van het Engelse kapitaal wanneer hij de verlaging van het Engelse arbeidsloon tot het Franse en Hollandse niveau verklaart tot de historische levenstaak van Engeland.[50] Op naïeve wijze zegt hij onder meer: ‘Wanneer echter onze armen (kunstterm voor arbeiders -M.) in weelde willen leven... dan moet hun arbeid natuurlijk wel duur zijn... Men beschouwe slechts de ergerlijke hoeveelheid overtolligheden, die onze fabrieksarbeiders consumeren zoals brandewijn, jenever, thee, suiker, buitenlands fruit, sterk bier, gedrukt linnen, snoepgoed, rookwaren, enzovoort.’[51] Hij citeert het geschrift van een fabrikant uit Northamptonshire, die met een naar de hemel loensende blik jammert: ‘In Frankrijk is de arbeid een derde goedkoper dan in Engeland; want de Franse armen werken hard en voeden en kleden zich karig. Hun belangrijkste voedsel bestaat uit brood, fruit, kruiden, wortelen en gedroogde vis; want zij eten zelden vlees en, wanneer het graan duur is, zeer weinig brood.’[52] ‘Waar,’ zo gaat de essayist verder, ‘nog bij komt dat hun drank bestaat uit water en ander slap vocht, zodat zij werkelijk verbazend weinig geld uitgeven... Ongetwijfeld is een dergelijke toestand niet gemakkelijk te bereiken, maar dat het mogelijk is wordt op treffende wijze bewezen door het voorbeeld in Frankrijk en Holland.’[53] Twintig jaar later volgde een Amerikaanse praatjesmaker, de tot baron verklaarde Yankee Benjamin Thomson (alias Count Rumford) met groot welbehagen voor God en de mensheid dezelfde filantropische gedachte. Zijn Essays vormen een kookboek met allerlei soorten recepten om de arbeiders surrogaten in plaats van de dure, normale voeding voor te zetten. Een bijzonder geslaagd recept van deze zonderlinge ‘filosoof’ luidt als volgt: ‘Vijf pond gerst, vijf pond maïs, voor 3d. haringen, 1d. zout, 1d. azijn, 2d. peper en kruiden — totaal van 203/4d., levert een soep voor 64 personen en met de gemiddelde prijs van graan kunnen de kosten tot 1/4d. per portie worden verminderd.’[54] Met de vooruitgang van de kapitalistische productie heeft de warenvervalsing de idealen van Thomson overbodig gemaakt.[55]
Tegen het einde van de achttiende eeuw en in het begin van de negentiende eeuw dwongen de Engelse pachters en grondbezitters het absolute minimumloon af door de dagloners in de landbouw in de vorm van arbeidsloon minder dan het minimum uit te betalen en de rest in de vorm van bedeling te geven. Een voorbeeld van de grappenmakerij, waarmee de Engelse Dogberries bij de ‘legale’ vaststelling van het loontarief te werk gingen: ‘Toen de grondbezitters in 1795 de arbeidslonen voor Speenhamlan vaststelden, hadden zij net het middagmaal genuttigd, maar dachten kennelijk dat de arbeiders een dergelijk maal niet nodig zouden hebben... Zij bepaalden dat het weekloon 3s. per man zou bedragen wanneer de prijs van een brood van 8 pond en 11 ons 1s. bedroeg en dat het weekloon regelmatig zou stijgen tot het brood 1s.5d. kostte. Zodra de prijs van het brood boven dit bedrag zou stijgen, zou — totdat de prijs van het brood 2s. bedroeg — het loon proportioneel dalen en dan zou de voeding van de arbeider met 1/5 dalen.’[56] Voor de Commissie van Onderzoek van het Hogerhuis van 1814 werd een zekere A. Bennett, een grote pachter, magistraat, bestuurslid van het armwezen en loonregelaar, de volgende vraag gesteld: ‘Wordt enig deel van de waarde van de dagelijkse arbeid aangevuld door de arbeiders een bedrag uit de bedeling te geven?’ Antwoord: ‘Ja. Het weekinkomen van ieder gezin wordt boven het nominale loon aangevuld tot de prijs van een brood van 8 pond en 11 ons plus 3d. per hoofd... Wij nemen aan dat dit brood per gezinslid voldoende is om hem een week in leven te houden en de 3d. zijn bedoeld voor kleding; wanneer het armbestuur liever zelf voor kleding zorgt, worden de 3d. afgetrokken. Dit is niet alleen in het gehele westen van Wiltshire, maar, naar ik meen, in het gehele land gebruikelijk.’[57] ‘Op deze wijze’, zo roept een bourgeoisschrijver uit die tijd uit, ‘hebben de boeren jarenlang een fatsoenlijke klasse van hun landgenoten vernederd door ze te dwingen hun toevlucht bij het armhuis te zoeken ... De boer heeft zijn eigen winst vergroot door de arbeider de accumulatie van zelfs het meest onontbeerlijke consumptiefonds te verhinderen.’[58] De zogenaamde huisarbeid heeft aangetoond welke rol tegenwoordig de directe roof op het noodzakelijke consumptiefonds van de arbeider speelt bij de vorming van meerwaarde en dus voor het accumulatiefonds van het kapitaal (zie hoofdstuk 15, paragraaf 8c). We zullen hierover in deze afdeling nog meer gegevens tegenkomen.
Ofschoon in alle industrietakken het deel van het constante kapitaal, dat bestaat uit arbeidsmiddelen, voldoende dient te zijn voor een zeker, door de grootte van het bedrijf bepaald aantal arbeiders, is het geenszins nodig dat dit deel altijd in dezelfde verhouding toeneemt als de hoeveelheid te werk gestelde arbeid. Stel dat in een fabriek 100 arbeiders bij een 8-urige arbeidsdag 800 arbeidsuren leveren. Wil de kapitalist dit aantal uren met de helft vergroten, dan kan hij 50 nieuwe arbeiders in dienst nemen; hij moet dan echter tevens een nieuw kapitaal voorschieten, niet alleen voor lonen, maar ook voor arbeidsmiddelen. Hij kan echter ook de eerste 100 arbeiders 12 uur in plaats van 8 uur laten werken en dan heeft hij genoeg aan de reeds beschikbare arbeidsmiddelen, die dan alleen sneller slijten. Op deze wijze kan de door een grotere inspanning van de arbeidskracht voortgebrachte, additionele arbeid het meerproduct en de meerwaarde - de substantie van de accumulatie - vergroten zonder een proportionele stijging van het constante kapitaaldeel.
In de extractieve industrie, de mijnbouw bijvoorbeeld, maken de grondstoffen geen deel uit van het voorgeschoten kapitaal. Het arbeidsvoorwerp is hier niet het product van voorafgegane arbeid, maar een geschenk van de natuur: ertsen, mineralen, steenkool, steen, enzovoort. Hier bestaat het constante kapitaal vrijwel uitsluitend uit arbeidsmiddelen, die een grotere hoeveelheid arbeid (bijvoorbeeld dagen nachtploegen) zeer goed kunnen verdragen. Bij overigens ongewijzigde omstandigheden zal de hoeveelheid en de waarde van het product recht evenredig toenemen met de gebruikte arbeid. Zoals op de eerste dag van de productie werken hier de oorspronkelijke scheppers van het product - dus ook de scheppers van de materiële elementen van het kapitaal - de mens en de natuur, samen. Dank zij de elasticiteit van de arbeidskracht is het terrein van de accumulatie vergroot zonder een voorafgaande vergroting van het constante kapitaal.
In de landbouw kan men de bebouwde oppervlakte niet vergroten zonder een voorschot aan additioneel zaad en mest. Maar heeft men deze grotere kosten eenmaal gemaakt, dan oefent zelfs de zuiver mechanische bewerking van de grond een wonderbaarlijke invloed uit op de grootte van het product. Een grotere hoeveelheid arbeid, die door het bestaande aantal arbeiders wordt gepresteerd, vergroot dus de vruchtbaarheid zonder dat een nieuw voorschot voor arbeidsmiddelen noodzakelijk is. Het is weer de directe inwerking van de mens op de natuur, die zonder tussenkomst van een nieuw kapitaal de onmiddellijke bron van de groter geworden accumulatie wordt.
In de eigenlijke industrie ten slotte vereist iedere verhoogde uitgave voor arbeid een daarmee overeenkomende verhoogde uitgave voor grondstoffen, maar niet noodzakelijkerwijs ook voor arbeidsmiddelen. En aangezien de extractieve industrie en de landbouw grondstoffen en arbeidsmiddelen aan de eigenlijke industrie leveren, komt ook aan deze industrie de grotere hoeveelheid product ten goede, welke door de twee eerste zonder een additioneel kapitaal werd voortgebracht.
We kunnen nu een algemene conclusie trekken: doordat het kapitaal de twee oorspronkelijke scheppers van rijkdom - arbeidskracht en grond - inlijft, krijgt het een expansiekracht, die het ‘t kapitaal toestaat de bestanddelen van zijn accumulatie te vergroten voorbij de grenzen, die schijnbaar door zijn eigen grootte worden bepaald, dat wil zeggen door de waarde en de hoeveelheid reeds geproduceerde productiemiddelen, waaruit het bestaat.
Een andere belangrijke factor bij de accumulatie van kapitaal is de graad van productiviteit van de maatschappelijke arbeid.
De hoeveelheid product, waarin een bepaalde waarde, dus ook een meerwaarde van gegeven grootte, wordt belichaamd, neemt toe met de verhoging van de arbeidsproductiviteit. Bij een ongewijzigde meerwaardevoet en zelfs — voor zover de meerwaardevoet langzamer daalt dan de arbeidsproductiviteit stijgt — bij een daling van de meerwaardevoet, neemt de hoeveelheid meerproduct toe. Bij een ongewijzigde verdeling van het meerproduct in inkomen en additioneel kapitaal kan dus de consumptie van de kapitalisten toenemen zonder aantasting van het accumulatiefonds. De proportionele grootte van het accumulatiefonds kan zelfs ten koste van het consumptiefonds toenemen, terwijl door het goedkoper worden van de waren de kapitalist de beschikking krijgt over even veel of meer genotsmiddelen dan voordien. Maar, zoals we hebben gezien, gaat de verhoging van de arbeidsproductiviteit gepaard met het goedkoper worden van de arbeider, dus met stijging van de meerwaardevoet, zelfs wanneer het reële arbeidsloon stijgt. Het reële arbeidsloon stijgt nooit in dezelfde mate als de arbeidsproductiviteit. Dezelfde variabele kapitaalwaarde zet dus meer arbeidskracht en derhalve meer arbeid in beweging. Dezelfde constante kapitaalwaarde wordt belichaamd in méér productiemiddelen, dat wil zeggen méér arbeidsmiddelen, arbeidsmateriaal en hulpstoffen en levert dus méér elementen voor de voortbrenging van zowel producten als van waarde of voorwerpen, die arbeid absorberen. Bij een constante en zelfs bij een dalende waarde van het additionele kapitaal vindt dus een versnelling van de accumulatie plaats. Niet alleen wordt de materiële reproductieschaal groter, maar de productie van meerwaarde neemt ook sneller toe dan de waarde van het additionele kapitaal.
De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit reageert ook op het oorspronkelijke of reeds in het productieproces gebruikte kapitaal. Een deel van het reeds in het productieproces fungerende constante kapitaal bestaat uit arbeidsmiddelen (zoals machines, enzovoort), die slechts na verloop van lange perioden worden verbruikt en dus ook pas na verloop van tijd worden gereproduceerd of door nieuwe exemplaren van dezelfde soort worden vervangen. Maar ieder jaar vergaat een deel van deze arbeidsmiddelen of wordt het einddoel van hun productieve functie bereikt. Dit deel der arbeidsmiddelen bevindt zich dus ieder jaar in het stadium van periodieke reproductie of vervanging door nieuwe exemplaren van dezelfde soort. Wanneer in de werkplaatsen, waar deze arbeidsmiddelen worden gemaakt, de arbeidsproductiviteit is toegenomen — en deze arbeidsproductiviteit ontwikkelt zich voortdurend met de onafgebroken vooruitgang van wetenschap en techniek — komen in plaats van de oude arbeidsmiddelen doeltreffender en wat betreft het prestatievermogen goedkopere machines, werktuigen, apparaten, enzovoort. Afgezien van de voortdurende verbeteringen van de onderdelen van de bestaande arbeidsmiddelen, wordt het oude kapitaal zodoende in een meer productieve vorm gereproduceerd. Het andere deel van het constante kapitaal, grondstoffen en hulpstoffen, wordt voortdurend binnen het jaar — en wat betreft de in de landbouw voortgebrachte goederen meestal jaarlijks — gereproduceerd. Iedere invoering van betere werkmethoden, enzovoort, werkt hier dus bijna gelijktijdig in op het additionele kapitaal en op het reeds fungerende kapitaal. Iedere vooruitgang in de chemie vermenigvuldigt niet alleen het aantal bruikbare stoffen en de toepassingen van de reeds bekende stoffen (waardoor met de groei van het kapitaal de mogelijkheden tot belegging toenemen), maar leert tevens hoe de afvalstoffen van het productie- en consumptieproces weer kunnen worden opgenomen in de kringloop van het reproductieproces, waardoor dus nieuwe kapitaalstof wordt gecreëerd zonder voorafgaande uitgave van kapitaal. Evenals de grotere uitbuiting van de natuurlijke rijkdom uitsluitend door grotere inspanning van de arbeidskracht, vormen wetenschap en techniek een van de gegeven grootte van het functionerende kapitaal onafhankelijke expansiekracht. Wetenschap en techniek werken tegelijkertijd in op dat deel van het oorspronkelijke kapitaal, dat in het stadium van vernieuwing is gekomen. In de nieuwe vorm annexeert het kapitaal gratis de maatschappelijke vooruitgang die achter de rug van oude vorm om plaatsvond. Natuurlijk gaat deze ontwikkeling van de productieve krachten tevens gepaard met een gedeeltelijke depreciatie van de reeds in gebruik zijnde kapitalen. Voor zover deze depreciatie door de concurrentie acuut merkbaar wordt, valt de last voornamelijk op de schouders van de arbeider, omdat de kapitalist zich schadeloos tracht te stellen door een grotere uitbuiting van de arbeider.
De arbeid draagt de waarde van de door hem verbruikte productiemiddelen over op het product. Anderzijds nemen waarde en hoeveelheid van de door een gegeven hoeveelheid arbeid in beweging gezette productiemiddelen proportioneel toe naarmate de arbeid productiever wordt. Dus zelfs wanneer dezelfde hoeveelheid arbeid steeds dezelfde hoeveelheid nieuwe waarde aan de producten toevoegt, neemt toch de oude kapitaalwaarde, die door de hoeveelheid arbeid gelijktijdig wordt overgedragen, met de stijging van de arbeidsproductiviteit toe.
Wanneer bijvoorbeeld een Engelse en een Chinese spinner hetzelfde aantal uren met dezelfde intensiteit werken, zullen beiden per week een gelijke waarde voortbrengen. Ondanks deze gelijkheid bestaat er toch een enorm verschil tussen de waarde van het weekproduct van de Engelsman, die met behulp van een grote, automatische machine werkt, en van de Chinees, die slechts over een spinnewiel beschikt. In dezelfde tijd, waarin de Chinees een pond katoen verspint, verspint de Engelsman verscheidene honderden ponden katoen. Een hoeveelheid oude waarde, die verscheidene honderden keren zo groot is, vergroot de waarde van zijn product, waarin die oude waarde te voorschijn komt in een nieuwe, nuttige vorm en zodoende opnieuw als kapitaal kan functioneren. ‘In 1782,’ zo deelt F. Engels ons mee, ‘was de totale woloogst van de drie voorafgaande jaren (in Engeland -M.) door gebrek aan arbeiders nog onbewerkt en deze had men moeten laten liggen wanneer men niet met behulp van de pas uitgevonden machines in staat was geweest die oogst te verspinnen.’[59] Met de in de vorm van machinerie belichaamde arbeid kon men natuurlijk geen mensen te voorschijn toveren, maar wel werd hierdoor een kleiner aantal arbeiders in staat gesteld door toevoeging van betrekkelijk weinig levende arbeid niet alleen om de wol productief te consumeren en er nieuwe waarde aan toe te voegen, maar ook in de vorm van garen, enzovoort, de oude waarde van de wol in stand te houden. Deze in de vorm van machinerie belichaamde arbeid voorzag daardoor tegelijkertijd in middel en stimulans voor een grotere reproductie van wol. Het is de natuurlijke gave van levende arbeid oude waarde in stand te houden terwijl nieuwe waarde wordt voortgebracht. Vandaar dat de arbeid met de toeneming van effectiviteit, omvang en waarde van zijn productiemiddelen, dus met de accumulatie die gepaard gaat met de ontwikkeling van zijn productiviteit, in steeds nieuwe vormen een steeds groeiende kapitaalwaarde in stand houdt en vereeuwigt.[60] Deze natuurkracht van de arbeid heeft de schijn de kracht tot zelfbehoud van het kapitaal te zijn, waarbij die arbeid is ingelijfd, zoals de maatschappelijke productiviteit de schijn heeft een eigenschap te zijn van het kapitaal en zoals de onafgebroken toe-eigening van meerarbeid door de kapitalist de schijn bezit van voortdurende zelfbevruchting van het kapitaal. Alle krachten van de arbeid worden geprojecteerd als krachten van het kapitaal, zoals alle waardevormen van de waar worden geprojecteerd als vormen van het geld.
Naarmate het kapitaal groeit neemt het verschil tussen het kapitaal, dat wordt gebruikt, en het kapitaal, dat wordt geconsumeerd, toe. Anders gezegd: er is een toeneming zowel van de hoeveelheid waarde als van de hoeveelheid materie der arbeidsmiddelen, zoals gebouwen, machines, draineerbuizen, trekvee, allerlei soorten apparaten, die gedurende langere of kortere tijd onafgebroken in steeds herhaalde productieprocessen of voor het bereiken van bepaalde nuttige effecten in hun gehele omvang worden gebruikt, terwijl zij slechts geleidelijk verslijten, dat wil zeggen hun waarde slechts stukje bij beetje verliezen, dus die waarde ook slechts stukje bij beetje op het product overdragen. Voor zover deze arbeidsmiddelen dienst doen als scheppers van producten zonder aan het product waarde toe te voegen — dus voor zover zij in hun geheel worden gebruikt, maar slechts gedeeltelijk worden geconsumeerd — leveren zij, zoals wij vroeger zagen, dezelfde gratis diensten als natuurkrachten: water, stoom, lucht, elektriciteit, enzovoort. Deze gratis bewezen diensten van vroegere arbeid nemen, wanneer die arbeid door de levende arbeid wordt gegrepen en wordt bezield, toe met de groter wordende schaal van de accumulatie.
Aangezien de arbeid uit het verleden steeds de vorm aanneemt van kapitaal, dat wil zeggen dat het passief van de arbeid van A, B, C, enzovoort, het actief wordt van de niet-arbeider, zijn burgers en economen vol lof voor de verdiensten van de arbeid uit het verleden, welke volgens het Schotse genie MacCulloch zelfs een beloning (rente, winst, enzovoort) verdienen.[61] De steeds groter wordende betekenis van de in het levende arbeidsproces in de gedaante van productiemiddelen meewerkende arbeid uit het verleden wordt dus toegeschreven aan de vorm, waarin deze de arbeider is ontnomen als zijn vroegere en onbetaalde arbeid: de kapitaalvorm. Evenmin als een slavenhouder zich zijn arbeider kan voorstellen zonder diens karakter van slaaf, zo zijn de praktische vertegenwoordigers en de ideologische woordverdraaiers van de kapitalistische productie niet in staat de productiemiddelen te scheiden van het antagonistische, maatschappelijke masker, waarachter die productiemiddelen vandaag schuil gaan.
Bij een gegeven uitbuitingsgraad van de arbeidskracht wordt de hoeveelheid meerwaarde bepaald door het aantal gelijktijdig uitgebuite arbeiders en dit aantal correspondeert, zij het in een variërende verhouding, met de grootte van het kapitaal. Dus hoe meer het kapitaal door middel van opeenvolgende accumulaties toeneemt, des te groter wordt de waardevorm, die zich splitst in consumptiefonds en accumulatiefonds. De kapitalist kan dus zorgelozer leven en zich tegelijkertijd meer ‘ontzeggen’. En ten slotte werken de springveren van de productie des te krachtiger, naarmate de productieschaal mét de hoeveelheid voorgeschoten kapitaal groter wordt.
Uit ons onderzoek bleek dat het kapitaal geen vaste, maar een elastische grootheid is, een deel van de maatschappelijke rijkdom dat met de splitsing van de meerwaarde in inkomen en additioneel kapitaal voortdurend fluctueert. We zagen verder dat zelfs bij een gegeven grootte van het functionerende kapitaal de hierbij ingelijfde arbeidskracht, wetenschap en grond (waaronder economisch dient worden te verstaan alle arbeidsvoorwerpen, die zonder toedoen van de mens door de natuur worden geleverd) rekbare krachten van het kapitaal vormen, die het binnen bepaalde grenzen een zekere speelruimte laten, welke onafhankelijk is van zijn eigen grootte. Hierbij werd geabstraheerd van alle verhoudingen van het circulatieproces, die grote verschillen in het rendement van dezelfde hoeveelheid kapitaal veroorzaken. Aangezien wij uitgingen van de beperkingen van de kapitalistische productie, dus van een zuiver natuurlijke gedaante van het maatschappelijke productieproces, werd afgezien van iedere, met de aanwezige productiemiddelen en arbeidskrachten direct en stelselmatig bereikbare rationele combinatie. De klassieke economen hielden er van oudsher van het maatschappelijke kapitaal te beschouwen als een vaste grootheid met een constant rendement. Maar dit vooroordeel werd pas tot dogma verheven door de aartsfilister Jeremias Bentham, het geesteloze, pedante, kletsende orakel van het platte bourgeoisintellect van de negentiende eeuw.[62] Bentham neemt dezelfde plaats onder de filosofen in als Martin Tupper onder de dichters. Beiden waren slechts in Engeland denkbaar.[63] Met zijn dogma werden de gewoonste verschijnselen van het productieproces, bijvoorbeeld de plotselinge expansies en contracties, ja zelfs de accumulatie, volledig onbegrijpelijk.[64] Het dogma werd zowel door Bentham zelf als door Malthus, James Mill, MacCulloch, enzovoort, gebruikt voor apologetische doeleinden, voornamelijk om een deel van het kapitaal, het variabele of in arbeidskracht om te zetten kapitaal, voor te stellen als een vaste grootheid. Zij maakten van het materiële bestaan van het variabele kapitaal, dat wil zeggen de hoeveelheid bestaansmiddelen die het voor de arbeider vertegenwoordigt of het zogenaamde arbeidsfonds, de fabel van een door natuurlijke en onoverkomelijke grenzen afgeperkt, afzonderlijk gebied van de maatschappelijke rijkdom. Om het deel van de maatschappelijke rijkdom, dat als constant kapitaal (of, stoffelijk gezien, als productiemiddelen) moet functioneren, in beweging te brengen, is een bepaalde hoeveelheid levende arbeid nodig. Deze hoeveelheid wordt bepaald door de stand van de techniek. Maar noch het aantal arbeiders dat nodig is om deze hoeveelheid arbeid in beweging te brengen is gegeven — want dit aantal varieert met de uitbuitingsgraad van de individuele arbeidskracht —, noch is de prijs van deze arbeidskracht gegeven, doch alleen maar de minimumgrens, waarbij nog komt dat die minimumgrens zeer elastisch is. De feiten, die aan dit dogma ten grondslag liggen, zijn de volgende. Aan de ene kant heeft de arbeider geen medezeggenschap bij de verdeling van de maatschappelijke rijkdom in genotsmiddelen voor de niet-arbeiders en in productiemiddelen en anderzijds kan alleen in de meest gunstige uitzonderingsgevallen het zogenaamde ‘arbeidsfonds’ ten koste van het ‘inkomen’ der rijken worden vergroot.[65]
Tot welk een smakeloze tautologie men komt wanneer de kapitalistische grenzen van het arbeidsfonds worden omgewerkt tot de maatschappelijke natuurlijke grenzen, kunnen wij onder meer uit de uitlatingen van professor Fawcett gewaar worden: ‘Het circulerende kapitaal[66] van een land,’ zo schrijft hij, ‘is het arbeidsfonds van dat land. Om dus het gemiddelde geldloon, dat iedere arbeider ontvangt, te berekenen, hoeven wij slechts dit kapitaal te delen door het aantal arbeiders.’[67] Dat wil dus zeggen dat we eerst de werkelijk uitbetaalde individuele arbeidslonen bij elkaar optellen en dat we daarna beweren dat deze optelling de waardesom vormt van het door God en natuur verordende ‘arbeidsfonds’. Ten slotte delen wij deze zo verkregen som door het aantal arbeiders om zodoende te bepalen hoeveel iedere arbeider individueel gemiddeld kan krijgen. Dit is een zeer snuggere methode, die de heer Fawcett evenwel niet verhindert tegelijkertijd te verklaren: ‘De jaarlijks in Engeland geaccumuleerde totale rijkdom wordt in twee delen gesplitst. Het ene deel wordt in Engeland gebruikt om onze eigen industrie in stand te houden. Het andere deel wordt naar andere landen geëxporteerd... Het in onze industrie gebruikte deel vormt geen belangrijk element van de jaarlijks in dit land geaccumuleerde rijkdom.’[68] Het grootste deel van het jaarlijks groeiende meerproduct, dat zonder equivalent aan de Engelse arbeider wordt ontnomen, wordt dus niet in Engeland, maar in het buitenland gekapitaliseerd. Maar met het op deze wijze geëxporteerde, additionele kapitaal wordt echter ook een deel van het door God en Bentham uitgevonden ‘arbeidsfonds’ geëxporteerd.[69]
_______________
[21] ‘Accumulatie van kapitaal: het gebruik van een deel van het inkomen als kapitaal.’ Malthus, Definitions etc., in de uitgave van Cazenove, p. 11. ‘Omzetting van inkomen in kapitaal.’ Malthus, Principles of Political Economy, tweede druk, London, 1836, p. 319.
[21a] We laten hier de export buiten beschouwing; dank zij deze handel kan een natie weeldeartikelen omzetten in productie- of bestaansmiddelen en omgekeerd. Om het onderwerp van dit onderzoek zuiver en vrij van storende, bijkomstige omstandigheden te houden, moeten we hier de gehele handelswereld beschouwen als één natie en moeten we uitgaan van de veronderstelling dat de kapitalistische productie zich overal heeft gevestigd en zich van alle industrietakken meester heeft gemaakt.
[21b] Sismondi’s analyse van de accumulatie heeft het grote gebrek dat hij zich te snel tevreden stelt met de frase ‘omzetting van inkomen in kapitaal’ zonder de materiële voorwaarden van die omzetting te doorgronden.
[21c] ‘De oorspronkelijke arbeid, waaraan zijn kapitaal het ontstaan te danken heeft.’ Sismondi, t.a.p., deel I, p. 109.
[22] ‘De arbeid schept het kapitaal, voordat het kapitaal arbeid aan het werk zet.’ E. G. Wakefield, England and America, London, 1833, deel II, p. 110.
[23] Het recht van de kapitalisten op het product van anderen ‘is de strikte consequentie van de wet der toe-eigening, waarvan omgekeerd het uitsluitende eigendomsrecht van iedere arbeider op het product van zijn eigen arbeid het fundamentele principe vormde’. Cherbuliez, Richesse ou Pauvreté, Paris, 1841, p. 58. In dit werk wordt de dialectische omkering niet op juiste wijze ontwikkeld.
[24] Op deze basis beoordelen men de snuggerheid van Proudhon, die het kapitalistische eigendom wil afschaffen door daar tegenover de eeuwige eigendomswetten van de warenproductie te laten gelden!
[25] ‘Kapitaal, te weten geaccumuleerde rijkdom, gebruikt met het oogmerk om winst te maken.’ Malthus, t.a.p. ‘Kapitaal... bestaat uit van het inkomen gespaarde rijkdom ten einde daarmee winst te maken.’ R. Jones, Text-book of lectures on the Political Economy of Nations, Hertford, 1852, p. 16.
[26] ‘De bezitters van meerproduct of kapitaal.’ The Source and Remedy of the National Difficulties, a letter to Lord John Rusell, London, 1821, [p. 4].
[27] ‘Kapitaal, met samengestelde interest op ieder gespaard deel van het kapitaal, neemt zo zeer toe dat alle rijkdom ter wereld, waaruit inkomen wordt getrokken, reeds lang geleden interest van kapitaal is geworden.’ Economist (London), 19 juli 1851.
[28] ‘Er is tegenwoordig geen econoom meer die onder sparen oppotten kan verstaan en afgezien van deze vereenvoudigde en gebrekkige methode kan men zich met betrekking tot de nationale rijkdom geen ander gebruik van deze term voorstellen dan welke voortvloeit uit de verschillende aanwendingen van het gespaarde, welk gebruik gebaseerd is op een wezenlijk onderscheid tussen de soorten arbeid, die door het gespaarde in stand worden gehouden.’ Malthus, t.a.p., pp. 38-39.
[28a] Zo is bij Balzac, die alle schakeringen van de gierigheid heeft onderzocht, de oude vrek Gobseck reeds kinds geworden als hij een schat van opeengehoopte waren gaat aanleggen.
[29] ‘Accumulatie van goederen... stagnatie in ruil... overproductie.’ Th. Corbet, t.a.p., p. 104.
[30] Ricardo, t.a.p., p. 163, noot.
[31] Ondanks zijn ‘Logica’ komt de heer J. St. Mill nergens ook maar op het spoor van de foutieve analyse van zijn voorgangers, welke zelfs binnen de burgerlijke gezichtskring vanuit het standpunt van de vakman om correctie roept. Met het dogmatisme van de leerling registreert hij overal de zins verwarrende ideeën van zijn leermeesters. Ook hier: ‘Op den duur wordt het kapitaal geheel in lonen omgezet en wanneer het wordt vervangen door de verkoop van producten, wordt het wederom in lonen omgezet.’
[32] Vergeleken met zijn voorgangers, in het bijzonder met de fysiocraten, heeft A. Smith in zijn uiteenzetting van het reproductieproces - en dus van de accumulatie - in verschillende opzichten niet alleen geen enkele vooruitgang gemaakt, maar kan men zelfs beslist spreken van een achteruitgang. Met zijn hierboven, in de tekst vermelde illusie hangt het eveneens door hem aan de economie nagelaten, waarlijk fabelachtige dogma samen dat de prijs der waren is samengesteld uit arbeidsloon, winst (interest) en grondrente, dus enkel uit arbeidsloon en meerwaarde. Uitgaande van deze basis geeft Storch tenminste naïef toe: ‘Het is onmogelijk de noodzakelijke prijs in zijn meest eenvoudige bestanddelen te ontleden.’ Storch, tap., uitgave van Petersburg, 1815, deel II, p. 141, noot. Een fraaie economische wetenschap, die het tot een onmogelijkheid verklaart de prijs der waren in zijn meest eenvoudige bestanddelen te ontleden! Zie hierover verder Afdeling III van Boek II en Afdeling VII van Boek III.
[33] De lezer zal opmerken dat de term inkomen op twee manieren wordt gebruikt: ten eerste als aanduiding van de meerwaarde als periodiek door het kapitaal afgeworpen vrucht en ten tweede als aanduiding van het deel van deze vrucht, dat periodiek door de kapitalist wordt verteerd, dus aan zijn consumptiefonds wordt toegevoegd. Ik handhaaf deze dubbele betekenis, omdat het in overeenstemming is met het spraakgebruik van de Engelse en Franse economen.
[34] Aan de hand van de woekeraar - de ouderwetse, maar steeds hernieuwde gedaante van de kapitalist - schildert Luther zeer aanschouwelijk de heerszucht als element van de zucht naar rijkdom. ‘De rede heeft de heidenen in staat gesteld in de woekeraar een viervoudige dief en moordenaar te zien. Wij christenen echter houden hem zo in ere, dat we hem bijna aanbidden ter wille van het geld... Wie het voedsel van een ander uitzuigt, rooft en steelt, die begaat (voor zover het aan hem ligt) net zo goed een moord als degeen, die iemand van honger laat sterven en hem te gronde richt. Zoiets doet echter een woekeraar en intussen zit hij veilig op zijn stoel, terwijl hij eerder aan de galg zou moeten hangen en door zoveel raven zou moeten worden gepikt als hij guldens heeft gestolen; tenminste als hij zoveel vlees aan zijn lichaam zou hebben dat zo vele raven hun bek in hem konden steken en hem konden verdelen. Intussen hangt men de kleine dieven op... kleine dieven worden in het blok gelegd, grote dieven pralen met goud en zijde... Daarom is er geen grotere vijand van de mens op aarde (behalve de duivel) dan de vrek en de woekeraar, want hij wil als God over alle mensen heersen. Turken, soldaten en tirannen zijn ook slechte mensen, maar zij moeten de mensen laten leven en erkennen dat ze slecht en vijandig zijn en soms kunnen - ja, moeten - ze erbarmen tonen voor enkelen. Maar een woekeraar en gierigaard zou - als het aan hem lag - de hele wereld laten omkomen van honger en dorst, in droefenis en ellende, wanneer hij alles maar alleen zou mogen bezitten en iedereen van hem als van een God zou ontvangen en eeuwig zijn lijfeigene zou zijn. Wijde mantels, gouden kettingen en ringen dragen, de mond spoelen, zich laten bewonderen en eren als een goed en vroom mens... De woeker is een groot en vreselijk monster, net als een weerwolf, die alles verwoest, erger dan een Cacus, een Geryon of Antaeus. Hij smukt zich op en doet zich vroom voor, zodat men niet zal zien waar de ossen vandaan komen, die hij achterstevoren zijn hut binnenhaalt. Maar Hercules zal het geschreeuw van de ossen en van de gevangenen horen en hij zal zelfs tussen de klippen en rotsen zoeken om de ossen te bevrijden uit handen van de booswicht. Want Cacus is de naam van de booswicht, die een vrome woekeraar is, steelt, rooft en alles opvreet. En hij doet alsof hij van niets weet en hij denkt dat niemand hem zal vinden, omdat hij de ossen achterstevoren zijn hut heeft binnengehaald, zodat het uit de sporen lijkt of ze er uit zijn gelaten. Op deze wijze wil de woekeraar ook de wereld bedriegen, alsof hij van nut zou zijn en de wereld ossen zou geven, terwijl hij zich juist van de ossen meester maakt en ze opvreet... En wanneer men straatrovers, moordenaar en inbrekers radbraakt en onthoofdt, dan zou men toch zeker alle woekeraars moeten radbraken, doden... verjagen, vervloeken en onthoofden.’ Martin Luther, t.a.p.
[35] Dr. Aiken, Description of the Country from Thirty to Forty Miles round Manchester, London, 1795, pp. 181, 182 e.v., 188.
[36] A. Smith, t.a.p., Book III, chap. III, p. 367.
[37] Zelfs J. B. Say zegt: ‘Het sparen van de rijken gaat ten koste van de armen.’ En Sismondi: ‘De Romeinse proletariër leefde bijna geheel ten koste van de samenleving... Men zou bijna kunnen zeggen dat de moderne samenleving leeft ten koste van de proletariër, van het deel dat van de beloning van de arbeid wordt ingehouden.’ Sismondi, études sur l’économie Politique, Bruxelles, 1837, deel I, p. 24.
[38] Malthus, t.a.p., pp. 319-320.
[39] An Inquiry into those Principles respecting the Nature of Demand, etc., p. 67.
[40] T.a.p., p. 59.
[41] Senior, Principes fondamentaux de l’économie Politique, Franse vertaling van Arrivabens, Paris, 1836, p. 309. Dit was de aanhangers van de klassieke school echter wat al te dol. ‘De heer Senior vervangt de uitdrukking arbeid en kapitaal door de uitdrukking arbeid en onthouding... Onthouding is echter louter een negatie. Het is niet de onthouding, maar het gebruik van het productief gebruikte kapitaal wat de bron is van de winst.’ John Cazenove, t.a.p., p. 130, noot. De heer J. St. Mill daarentegen excerpeert enerzijds de winsttheorie van Ricardo en neemt anderzijds Seniors ‘beloning voor onthouding’ over. Zo weinig hij op de hoogte is van de Hegelse ‘contradictie’ — de belangrijkste bron van alle dialectiek — zo goed is hij thuis op het terrein van de grofste tegenstrijdigheden. — Toevoeging bij de tweede druk. De vulgair-econoom is nooit op het simpele idee gekomen dat iedere menselijke handeling kan worden opgevat als ‘onthouding’ van het tegendeel van die handeling. Eten is onthouding van vasten, lopen onthouding van stilstaan, werken onthouding van luieren, luieren onthouding van werken, enzovoort. De heren zouden er goed aan doen eens na te denken over Spinoza’s determinatio est negatio (bepaling is negatie).
[42] Senior, t.a.p., p. 342.
[43] ‘Niemand zal... om een voorbeeld te geven, graan zaaien en het een jaar in de grond laten zitten of zijn wijn jarenlang in de kelder laten staan in plaats van deze zaken of hun equivalent direct te consumeren — tenzij hij verwacht daardoor een additionele waarde te ontvangen, enzovoort.’ Scrope, Political Economy, edited by A. Potter, New York, 1841, p. 133.
[44] ‘De ontbering, die de kapitalist zich getroost door de productie-instrumenten aan de arbeider te lenen (dit eufemisme wordt gebruikt om op de beproefde vulgair-economische wijze de door de industriële kapitalisten uitgebuite loonarbeiders te identificeren met de industriële kapitalisten zelf, die van de geldkapitalist lenen -M.) in plaats van hun waarde door omzetting in voorwerpen van nut of genot voor eigen gebruik aan te wenden.’ G. de Molinari, t.a.p., p. 36.
[45] Courcelles Seneuil, t.a.p., p. 20.
[46] ‘Die bepaalde inkomensklassen, die het overvloedigst bijdragen aan de groei van het nationale kapitaal, veranderen in de loop van de ontwikkeling en zijn derhalve geheel verschillend bij volken, die zich in verschillende stadia van de ontwikkeling bevinden... Winsten... vormen in de eerste stadia van de samenleving, vergeleken met lonen en rente, een onbelangrijke bron van accumulatie... Wanneer de krachten van de nationale bedrijvigheid werkelijk een aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt, nemen de winsten relatief een belangrijkere plaats als bron van accumulatie in.’ Richard Jones, Textbook of Lectures on the Political Economy of Nations, Hertford, 1852, pp. 16, 21.
[47] T.a.p., p. 36 vv. [Noot bij de vierde druk. - Dit moet een vergissing zijn; het citaat staat niet op de aangegeven plaats -F.E.]
[48] ‘Ricardo schrijft: “In verschillende stadia van de ontwikkeling van de maatschappij gaat de accumulatie van het kapitaal of van de middelen om arbeid te gebruiken (lees: uit te buiten -M.) meer of minder snel en is in alle gevallen afhankelijk van de productieve krachten van de arbeid. De productieve krachten van de arbeid zijn in het algemeen het grootst waar een overvloed van vruchtbare grond bestaat.” Zou, in de eerste zin, “de productieve krachten van de arbeid” betekenen de geringe omvang van het evenredig deel van elk product dat toevalt aan hen, die het met hun handen hebben gemaakt, dan zou er sprake zijn van een tautologie, omdat het resterende deel het fonds vormt waaruit, zo de eigenaar wenst, kapitaal kan worden geaccumuleerd. Maar dit is meestal niet het geval waar de grond het vruchtbaarste is.’ Observations on certain Verbal Disputes etc., p. 74.
[49] J. St. Mill, Essays on some Unsettled Questions of Political Economy, London, 1844, pp. 90, 91.
[50] An Essay on Trade and Commerce, London, 1770, p. 44. In dezelfde geest publiceerde de Times in december 1866 en januari 1867 ontboezemingen van Engelse mijneigenaren, waarbij de gelukkige omstandigheden der Belgische mijnarbeiders werden afgeschilderd, die niets meer eisten en ook niets meer kregen dan strikt nodig was om voor hun ‘meesters’ te leven. De duldzaamheid der Belgische arbeiders is groot, maar om als modelarbeiders in de Times te figureren was te veel gevraagd! In februari 1867 antwoordden de Belgische mijnarbeiders van Marchienne met een door kruit en lood gebroken staking.
[51] T.a.p., p. 44, 46.
[52] De fabrikant uit Northamptonshire begaat in zijn ontboezeming een vergeeflijke pia fraus (vroom bedrog). Hij doet alsof hij een vergelijking trekt tussen het leven van Engelse en Franse fabrieksarbeiders, maar hij beschrijft - zoals hij later zelf in zijn verwarring toegeeft - in de zojuist geciteerde passage het leven van de Franse landarbeiders!
[53] T.a.p., pp. 70-71. Noot bij de derde druk. - Dank zij de sindsdien ontstane concurrentie op de wereldmarkt zijn we nu een flink stuk verder. ‘Wanneer China,’ zo verklaarde het parlementslid Stapleton in een toespraak tot de kiezers, ‘een belangrijk industrieland wordt, zie ik niet hoe de Europese arbeidersbevolking de strijd kan volhouden zonder te dalen tot het niveau van hun concurrenten.’ Times, 3 september 1873. Niet langer de lonen op het vasteland, neen, de lonen in China vormen thans het door het Engelse kapitaal nagejaagde doel.
[54] Benjamin Thompson, Essays, Political, Economical, and Philosophical, etc., 3 delen, London, 1796-1802, deel I, p. 294. In zijn The State of the Poor, or an History of the Labouring Classes in England, etc. beveelt Sir F. M. Eden de besturen van de armhuizen met klem Count Rumfords bedelaarssoep aan en deelt hij de Engelse arbeiders met verwijtende blikken mee dat ‘er onder de Schotten vele gezinnen voorkomen die, in plaats van tarwe, rogge en vlees, maandenlang leven van havermeel en gerst, slechts met water en zout aangemaakt, en bovendien nog goed leven ook’. T.a.p., I, boek II, hoofdstuk 11, p. 503. Ook in de negentiende eeuw komen we dergelijke ‘wenken’ tegen. Een voorbeeld: ‘De Engelse arbeiders willen geen mengsels van mindere graansoorten eten. In Schotland, waar de opvoeding beter is, komt dit vooroordeel waarschijnlijk niet voor.’ Charles H. Parry M.D., The Question of the Necessity of the existing Corn Laws considered, London, 1816, p. 69. Dezelfde Parry klaagt er echter over dat de Engelse arbeider thans (1815) vergeleken met de tijd van Eden (1797) sterk achteruit is gegaan.
[55] Uit de verslagen van de laatste parlementaire enquêtecommissie over de vervalsing van levensmiddelen blijkt dat zelfs vervalsing van geneesmiddelen in Engeland geen uitzondering, maar regel is. Het onderzoek van bijvoorbeeld 34 monsters opium, gekocht in 34 verschillende apotheken in Londen, toonde aan dat er 31 waren vervalst met maankoppen, tarwemeel, gom, klei, zand, enzovoort. Verschillende monsters bevatten geen spoor morfine.
[56] G. B. Newnham, barrister-at-law, A Review of the Evidence before the Committee of the two Houses of Parliament on the Corn Laws, London, 1815, p. 20, noot.
[57] T.a.p., pp. 19, 20.
[58] C. H. Parry, t.a.p., p. 77 en 69. De heren grondbezitters stelden zich, wat henzelf betrof, niet alleen schadeloos voor de anti-jakobijnse oorlog, die zij uit naam van Engeland voerden, maar bovendien verrijkten zij zich nog enorm. ‘Binnen achttien jaar, werden hun rentes verdubbeld, verdrievoudigd, verviervoudigd en, in enkele gevallen, verzesvoudigd.’ T.a.p., pp. 100-101.
[59] F. Engels, Die Lage der arbeitenden Klasse in England [Te vinden boven de eerste tabel], p. 20.
[60] Ten gevolge van een gebrekkige analyse van het arbeidsproces en van het proces van meerwaardevorming heeft de klassieke economie deze belangrijke factor van de reproductie nooit goed begrepen, zoals men bijvoorbeeld bij Ricardo kan zien. Ricardo zegt bijvoorbeeld dat ongeacht de wijziging in de productiviteit ‘een miljoen mensen in de fabrieken altijd dezelfde waarde voortbrengen’. Dit is juist wanneer de lengte en de intensiteit van de arbeid gegeven is. Maar - en dit ziet Ricardo bij enkele van zijn conclusies over het hoofd - dit neemt niet weg dat een miljoen mensen bij een ongelijke arbeidsproductiviteit zeer verschillende hoeveelheden productiemiddelen in product omzetten en daardoor in dit product zeer verschillende hoeveelheden waarde in stand houden, die dus sterk afwijken van de door hen geleverde productenwaarde. Tussen twee haakjes: Ricardo heeft aan de hand van dit voorbeeld vergeefs getracht J. B. Say het onderscheid duidelijk te maken tussen gebruikswaarde (die hij hier wealth, materiële rijkdom noemt) en ruilwaarde. Say antwoordt: ‘Wat betreft de door de heer Ricardo opgeworpen moeilijkheid dat door betere methodes een miljoen mensen twee, drie keer zoveel rijkdom kunnen produceren zonder meer waarde te produceren, deze moeilijkheid bestaat niet wanneer men, zoals het behoort, de productie beschouwt als een ruil, waarbij men de productieve diensten van zijn arbeid, van de grond en van zijn kapitaal geeft om producten te verkrijgen. Het is door middel van deze productieve diensten, dat wij alle producten, die op de wereld bestaan, verwerven. Welnu... wij zijn des te rijker, onze productieve diensten bezitten meer waarde, naarmate zij in de ruil, die men productie noemt, een grotere hoeveelheid nuttige zaken leveren.’ J. B. Say, Lettres à M. Malthus, Paris, 1820, pp. 168-169. De moeilijkheid - welke voor hem en niet voor Ricardo bestaat - die Say wil verklaren is deze: waarom neemt de waarde van de gebruikswaarden niet toe wanneer hun kwantiteit ten gevolge van een gestegen arbeidsproductiviteit wel toeneemt? Antwoord: de moeilijkheid wordt opgelost door gebruikswaarde naar believen ruilwaarde te noemen. Ruilwaarde is iets, dat op de een of andere wijze samenhangt met de ruil. Men noemt dus de productie een ‘ruil’ van arbeid en productiemiddelen tegen product en het is zo klaar als een klontje dat men meer ruilwaarde krijgt naarmate de productie meer gebruikswaarde levert. Met andere woorden: des te meer gebruikswaarde, bijvoorbeeld kousen, een arbeidsdag de kousenfabrikant levert, des te rijker hij is aan kousen. Plotseling komt Say echter op het idee dat ‘met een grotere hoeveelheid’ kousen de ‘prijs’ (die natuurlijk niets te maken heeft met de ruilwaarde) daalt, ‘omdat de concurrentie hen (de producenten) dwingt de producten af te staan tegen hetgeen zij kosten’. Maar, wanneer de kapitalist de waren verkoopt tegen de prijs die zij hem kosten, waar komt dan de winst vandaan? Maar dat doet er niets toe. Say verklaart dat ten gevolge van de gestegen productiviteit iedereen voor hetzelfde equivalent nu twee in plaats van vroeger één paar kousen, enzovoort, krijgt. De conclusie, waartoe hij komt, is precies de zin van Ricardo, die hij wilde weerleggen. Na deze enorme geestelijke inspanning voegt hij Malthus triomfantelijk de woorden toe: ‘Dit, mijnheer, is de goed sluitende doctrine zonder welke het volgens mij onmogelijk is tot een verklaring te komen van de grootste moeilijkheden van de economie en in het bijzonder van het probleem, hoe het mogelijk is dat een volk rijker is wanneer zijn producten in waarde dalen ondanks het feit dat rijkdom waarde is.’ T.a.p., p. 170. Een Engelse econoom maakt over dergelijke kunststukjes in de Lettres van Say de volgende opmerking: ‘Deze geaffecteerde manier van spreken is eigenlijk alles wat de heer Say zijn doctrine wenst te noemen en hij geeft Malthus met klem in overweging deze in Hertford te doceren zoals dat reeds “in verschillende delen van Europa” gebeurt. Hij schrijft: “Wanneer u iets van een paradox in deze beweringen vindt kijk dan naar de dingen die zij uitdrukken en ik waag het te veronderstellen dat zij u zeer eenvoudig en zeer redelijk zullen voorkomen.” Zonder enige twijfel en volgens hetzelfde proces zullen deze beweringen alles blijken te zijn, behalve oorspronkelijk of belangrijk.’ An Inquiry into those Principles respecting the Nature of Demand etc., p. 110.
[61] MacCulloch had reeds patent genomen op ‘loon voor vroegere arbeid’ lang voordat Senior patent nam op ‘loon voor onthouding’.
[62] Vergelijk: J. Bentham, Théorie des peines et des récompenses, vertaald door Et. Dumont, Paris, derde druk, deel II, boek IV, hoofdstuk 2.
[63] Jeremias Bentham is een zuiver Engels verschijnsel. In geen enkele periode en in geen enkel land heeft ooit iemand, zelfs niet onze filosoof Christian Wolf, zich zo zelfvoldaan gewichtig gemaakt met de meest platte gemeenplaatsen. Het nuttigheidsbeginsel was geen uitvinding van Bentham. Hij reproduceerde alleen maar geesteloos hetgeen Helvetius en andere Fransen uit de achttiende eeuw geestig hadden gezegd. Wanneer we bijvoorbeeld willen weten wat nuttig is voor een hond, dan moet men de aard van de hond bestuderen. Deze aard zelf is niet uit het ‘nuttigheidsbeginsel’ te construeren. Toegepast op de mens: wanneer men alle menselijke activiteiten, bewegingen, verhoudingen, enzovoort, op basis van het nuttigheidsbeginsel wil beoordelen, gaat het in de eerste plaats om de menselijke aard in het algemeen en vervolgens om de in ieder tijdvak historisch gewijzigde menselijke natuur. Maar Bentham maakt het zich niet al te moeilijk. Met de meest naïeve dorheid neemt hij aan dat de moderne burgerman, in het bijzonder de Engelse burgerman, de normale mens is. Wat voor dit zonderlinge soort normale mens en zijn wereld nuttig is, wordt verondersteld op zichzelf nuttig te zijn. Op deze basis beoordeelt hij dan verleden, heden en toekomst. De christelijke religie bijvoorbeeld is ‘nuttig’, omdat deze dezelfde misdaden verbiedt die door de strafwet juridisch worden veroordeeld. Kunstkritiek is ‘schadelijk’, omdat zij deze brave lieden hindert te genieten van Martin Tupper, enzovoort. Met dergelijke prullaria heeft de brave man, wiens zinspreuk luidt nulla dies sine linea (geen dag ga voorbij zonder een lijn of penseelstreek te zetten), stapels boeken gevuld. Zou ik de moed van mijn vriend H. Heine bezitten, dan zou ik de heer Jeremias een genie in de burgerlijke domheid noemen.
[64] ‘Economen zijn te snel geneigd een bepaalde hoeveelheid kapitaal en een bepaald aantal arbeiders te beschouwen als de productieve instrumenten van een uniforme kracht, als een geheel, dat een bepaalde uniforme intensiteit bezit... Degenen die beweren dat alleen waren de werktuigen van de productie zijn, bewijzen dat de productie in het geheel niet kan worden uitgebreid, want voor een dergelijke uitbreiding moeten voordien bestaansmiddelen, grondstoffen en werktuigen in aantal worden vermeerderd, hetgeen er inderdaad op neerkomt dat een dergelijke uitbreiding niet kan plaatsvinden voordat het aantal bestaansmiddelen, grondstoffen en werktuigen is toegenomen of, anders uitgedrukt, dat iedere uitbreiding van de productie onmogelijk is.’ S. Bailey, Money and its Vicissitudes, p. 58 en 70. Bailey bekritiseert het dogma voornamelijk uit het oogpunt van het circulatieproces.
[65] In zijn Principles of Political Economy (boek II, hoofdstuk I, §3), schrijft J. St. Mill: ‘Het product van de arbeid wordt tegenwoordig omgekeerd evenredig met de arbeid verdeeld - het grootste deel voor hen, die nooit werken; het op één na grootste deel voor hen, wier arbeid vrijwel alleen maar nominaal is; en zo schrompelt, in afnemende mate, de beloning ineen naarmate de arbeid zwaarder en onaangenamer wordt, totdat zelfs zij, die de meest vermoeiende en uitputtende lichamelijke arbeid verrichten niet eens meer de zekerheid hebben de noodzakelijke levensbenodigdheden te kunnen verwerven.’ Ter vermijding van misverstanden merk ik hierbij op dat, wanneer personen als J. St. Mill te laken zijn wegens de tegenspraak tussen hun oud-economische dogma’s en hun moderne tendenties, het beslist onrechtvaardig zou zijn hen over één kam te scheren met de vulgair-economische apologeten.
[66] H. Fawcett, hoogleraar in de economie aan de Universiteit van Cambridge, The Economic Position of the British Labourer, London, 1865, p. 120.
[67] Ik herinner de lezers er hier aan dat de categorieën variabel en constant kapitaal voor het eerst door mij werden gebruikt. Sedert Adam Smith verwart de economie de daarin opgesloten bepalingen met de uit het circulatieproces voortvloeiende vormverschillen van vast en circulerend kapitaal. In Boek II, Afdeling II zal ik hier verder op in gaan.
[68] Fawcett, t.a.p., pp. 123, 122.
[69] Men zou kunnen zeggen dat niet alleen kapitaal, maar ook - in de vorm van emigratie - jaarlijks arbeiders uit Engeland worden geëxporteerd. Hierboven wordt natuurlijk niet bedoeld de spaarpenningen van de emigranten, die voor het merendeel geen arbeiders zijn. De meesten van hen zijn boerenzoons. Het jaarlijks tegen interest in het buitenland uitgezette Engelse additionele kapitaal staat in een veel grotere verhouding tot de jaarlijkse accumulatie dan de jaarlijkse emigratie tot de jaarlijkse bevolkingsgroei.