Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 5
Het gebruik van de arbeidskracht is de arbeid zelf. De koper van de arbeidskracht consumeert de arbeidskracht door haar verkoper te laten werken. De laatste wordt hierdoor in feite een werkzame arbeidskracht, hetgeen hij voordien slechts in potentie was. Om zijn arbeid in waren om te zetten moet hij die arbeid in de eerste plaats in gebruikswaarden omzetten, zaken die tot bevrediging van de een of andere behoefte dienen. De kapitalist laat de arbeider dus een bijzondere gebruikswaarde, een bepaald artikel, voortbrengen. De algemene aard van de productie van gebruikswaarden of goederen ondergaat geen verandering door de omstandigheid, dat die productie ten bate van de kapitalist en onder diens toezicht plaatsvindt. Het arbeidsproces dient dus allereerst onafhankelijk van enige bepaalde maatschappelijke vorm te worden beschouwd.
De arbeid is in de eerste plaats een proces, dat tussen mens en natuur plaatsvindt; een proces, waarbij de mens zijn stofwisseling met de natuur door middel van zijn eigen activiteit tot stand brengt, regelt en controleert. Hij treedt tegenover de natuurstof zelf als een natuurmacht op. De bij zijn lichaam behorende natuurkrachten, armen en benen, hoofd en handen, stelt hij in beweging om zich de natuurstof toe te eigenen in een vorm, die bruikbaar is voor zijn eigen leven. Door zodoende de natuur rondom hem te bewerken en te veranderen, verandert hij tegelijkertijd zijn eigen aard. Hij brengt de sluimerende, potentiële krachten tot ontwikkeling en hij onderwerpt het spel van deze krachten aan zijn eigen wil. We houden ons hier niet bezig met de eerste dierlijke, instinctmatige vormen van arbeid. Er ligt een onmetelijke lengte van dagen tussen de toestand, waarin de arbeider op de warenmarkt optreedt als verkoper van zijn eigen arbeidskracht en de toestand, waarin de menselijke arbeid zich nog niet ontdaan had van zijn eerste, instinctmatige vorm. We gaan uit van een vorm van arbeid, zoals deze uitsluitend bij de mensen voorkomt. Een spin verricht werkzaamheden, die lijken op die van een wever; een bij doet door het bouwen van zijn honingraat menig menselijke architect beschaamd staan. De slechtste architect onderscheidt zich echter al direct van de beste bij doordat hij de cellen in zijn gedachten heeft gebouwd voordat hij ze in werkelijkheid vormde. Aan het einde van het arbeidsproces komt een resultaat te voorschijn, dat van het begin af aan in de fantasie van de arbeider, dus ideëel reeds aanwezig was. Niet alleen dat hij een vormverandering van het natuurlijke tot stand brengt, hij realiseert in het natuurlijke tevens zijn doel, een doel dat hij kent, dat als een wet zijn wijze van handelen bepaalt en waaraan hij zijn wil moet onderwerpen. En deze onderwerping is niet een op zichzelf staande handeling. Behalve de inspanning van de organen, die werken, is voor de gehele duur van de arbeid de aanwezigheid van de doelbewuste wil — die zich als oplettendheid manifesteert — nodig en dit des te meer naarmate die arbeid door zijn inhoud en door de wijze van uitvoering de arbeider minder boeit, hij dus minder van die arbeid geniet als spel van zijn eigen lichamelijke en geestelijke krachten.
De enkelvoudige factoren van het arbeidsproces zijn: de doelmatige werkzaamheid of de arbeid zelve; het voorwerp van de arbeid; het middel van de arbeid.
De aarde (waaronder economisch ook het water wordt begrepen), zoals deze de mensen oorspronkelijk voorzag van proviand, van middelen van bestaan die kant en klaar waren,[1] is zonder toedoen van de mens als het algemene voorwerp van de menselijke arbeid aanwezig. Alle zaken, die door de arbeid slechts worden gescheiden van het directe verband met het geheel van de aarde, zijn door de natuur gegeven arbeidsvoorwerpen. Bijvoorbeeld de vis, die gescheiden van zijn element, het water, gevangen wordt; het hout, dat in het oerwoud wordt geveld; het erts, dat van zijn aders wordt afgebroken. Is daarentegen het arbeidsvoorwerp om zo te zeggen door vroegere arbeid reeds gefiltreerd, dan noemen we het grondstof, bijvoorbeeld het reeds losgemaakte erts, dat nu wordt gewassen. Alle grondstof is arbeidsvoorwerp, maar niet elk arbeidsvoorwerp is grondstof. Het arbeidsvoorwerp is pas grondstof wanneer het reeds een door arbeid tot stand gebrachte verandering heeft ondergaan.
Het arbeidsmiddel is een ding of een samenstel van dingen, dat door de arbeider tussen zichzelf en het arbeidsvoorwerp wordt geschoven en dat als geleider van zijn activiteit tegenover dat voorwerp dient. Hij maakt gebruik van de mechanische, fysische en chemische eigenschappen van de dingen ten einde ze als machtsmiddelen in overeenstemming met zijn doel op andere zaken toe te passen.[2] Afgezien van de toe-eigening van bestaansmiddelen die reeds kant en klaar zijn (bijvoorbeeld vruchten), waarbij de eigen lichaamsorganen van de arbeider als arbeidsmiddel dienst doen, is het voorwerp, waarvan de arbeider zich rechtstreeks meester maakt, geen arbeidsvoorwerp, maar arbeidsmiddel. Op deze wijze wordt de natuur zelf orgaan van zijn activiteit, een orgaan dat hij aan zijn eigen lichaamsorganen toevoegt, waardoor — ondanks de bijbel — zijn natuurlijke gedaante wordt vergroot. Zoals de aarde zijn oorspronkelijke provisiekamer is, is zij ook zijn oorspronkelijk magazijn van arbeidsmiddelen. De aarde levert hem bijvoorbeeld de steen, waarmee hij gooit, wrijft, perst, snijdt, enzovoort. De aarde zelf is een arbeidsmiddel, hoewel, wil zij als arbeidsmiddel in de landbouw dienst doen, een hele reeks andere arbeidsmiddelen én een reeds betrekkelijk hoge graad van ontwikkeling van de arbeidskracht worden verondersteld aanwezig te zijn.[3] Zodra het arbeidsproces ook maar enigszins ontwikkeld is, zijn reeds bewerkte arbeidsmiddelen nodig. In de oudste mensenholen vinden we uit steen vervaardigde werktuigen en wapens. Naast bewerkt steen, hout, been en schelpen speelt in het begin van de geschiedenis der mensheid het getemde — dus zelf reeds door arbeid veranderde — en geteelde dier de belangrijkste rol als arbeidsmiddel.[4] Het gebruik en de schepping van arbeidsmiddelen kenmerken — hoewel in de kiem reeds eigen aan bepaalde diersoorten — het specifiek menselijke arbeidsproces; daarom definieert Franklin de mens als a toolmaking animal, een dier dat werktuigen maakt. Dezelfde betekenis, die de overblijfselen van de beenderen bezit voor de kennis van de uitgestorven diersoorten, bezitten de overblijfselen van de arbeidsmiddelen voor de beoordeling van verdwenen economische maatschappijvormen. De economische tijdperken onderscheiden zich onderling niet door wat gemaakt werd, maar hoe, met welke arbeidsmiddelen gewerkt werd.[5] De arbeidsmiddelen zijn niet slechts graadmeters voor de ontwikkeling van de menselijke arbeidskracht, maar ook indicatoren voor de menselijke verhoudingen waaronder gewerkt wordt. Onder de arbeidsmiddelen vormen de mechanische (die men, als geheel gezien, het beender- en spierenstelsel van de productie zou kunnen noemen) duidelijker kenmerken voor de bepaling van een maatschappelijk productietijdvak dan de arbeidsmiddelen welke, zoals bijvoorbeeld buizen, vaten, manden, kruiken, enzovoort, slechts dienen als reservoirs van het arbeidsvoorwerp en waarvan het geheel in het algemeen kan worden aangeduid als het vaatstelsel van de productie. Pas in de chemische industrie spelen zij een belangrijke rol.[5a]
In ruimere betekenis telt het arbeidsproces behalve de zaken, via welke de werking van de arbeid op het arbeidsvoorwerp tot stand komt en die dus op de een of andere manier dienen als geleiders van de werkzaamheid, ook tot zijn middelen alle materiële voorwaarden, zonder welke het proces helemaal niet kan plaatsvinden. Deze arbeidsmiddelen nemen niet direct deel aan het proces, maar zonder deze kan het proces helemaal niet of slechts onvolkomen verlopen. Het algemene arbeidsmiddel van dit soort is wederom de aarde zelf, want de aarde geeft aan de arbeider de locus standi (de plaats, waarop hij staat) en aan zijn activiteit het terrein van zijn handelingen (field of employment). Arbeidsmiddelen van dit soort, die reeds door arbeid tot stand zijn gebracht, zijn bijvoorbeeld werkplaatsen, kanalen, wegen enzovoort.
In het arbeidsproces brengt de activiteit van de mens met behulp van het arbeidsmiddel een van te voren gewenste verandering van het arbeidsvoorwerp tot stand. Het proces eindigt met het product. Dit product is een gebruikswaarde, een door verandering van vorm aan menselijke behoeften aangepaste natuurstof. De arbeid is één geworden met zijn voorwerp. De arbeid is materie geworden en het voorwerp is verarbeid. Wat aan de kant van de arbeiders in de vorm van beweging te voorschijn kwam, verschijnt nu aan de zijde van het product als eigenschap van rust, in de vorm van het zijn. Hij heeft gesponnen en het product is een weefsel.
Beschouwt men het gehele proces vanuit het resultaat, het product, dan verschijnen beide, arbeidsmiddel en arbeidsvoorwerp, als productiemiddel[6] en de arbeid zelf als productieve arbeid.[7]
Evenals een gebruikswaarde als product uit het arbeidsproces te voorschijn komt, gaan andere gebruikswaarden — producten van vroegere arbeidsprocessen — als productiemiddelen in dit arbeidsproces op. Dezelfde gebruikswaarde, die het product is van de ene arbeid, is het productiemiddel voor de andere arbeid. Producten zijn dus niet alleen resultaat, maar tevens voorwaarde van het arbeidsproces.
Uitgezonderd de extractieve industrie, die haar arbeidsvoorwerp in de natuur aantreft, zoals mijnbouw, jacht, visserij, enzovoort (de landbouw alleen voor zover deze in eerste instantie de maagdelijke bodem zelf voortbrengt), wordt in alle takken van industrie een voorwerp bewerkt, dat grondstof is, dat wil zeggen een arbeidsvoorwerp, dat reeds door arbeid gefiltreerd is, dus zelf al product is van arbeid. Bijvoorbeeld het zaad in de landbouw. Planten en dieren, die men pleegt te beschouwen als voortbrengselen van de natuur, zijn niet slechts de producten van arbeid, welke wellicht het afgelopen jaar werd verricht, maar in hun huidige vorm de producten van een verandering, die onder menselijke controle door menselijke arbeid van vele generaties tot stand is gekomen. Wat echter de arbeidsmiddelen in het bijzonder aangaat: verreweg het grootste deel ervan toont bij de meest oppervlakkige beschouwing de sporen van arbeid uit het verleden.
De grondstof kan de voornaamste substantie van een product uitmaken of bij de vorming van het product slechts als hulpstof worden gebruikt. De hulpstof wordt door het arbeidsmiddel verbruikt, zoals steenkool door de stoommachine, olie door bet rad, hooi door het trekpaard; of de hulpstof wordt aan de grondstof toegevoegd ten einde een materiële verandering te bewerkstelligen, zoals chloor aan het ongebleekte linnen, kolen aan het ijzer, kleurstof aan de wol; of de hulpstof dient als steun voor de arbeidsverrichting zelf, bijvoorbeeld de stoffen die worden verbruikt voor de verlichting en verwarming van de werkplaats. In de chemische industrie verdwijnt het onderscheid tussen hoofdstof en hulpstof, omdat geen der gebruikte grondstoffen als substantie in het product weer te voorschijn komt.[8]
Aangezien ieder ding velerlei eigenschappen bezit en dus op verschillende manieren nuttig kan worden aangewend, kan een en hetzelfde product de grondstof vormen voor zeer uiteenlopende arbeidsprocessen. Graan bijvoorbeeld is grondstof voor de molenaar, de fabrikant van stijfsel, de jeneverstoker, de veefokker, enzovoort. Als zaad wordt het graan grondstof voor zijn eigen productie. Zo komt steenkool als product uit de mijnindustrie voort en gaat er als productiemiddel in op.
In hetzelfde arbeidsproces kan hetzelfde product als arbeidsmiddel en als grondstof dienst doen. Bijvoorbeeld in de vetweiderij, waar het vee, de bewerkte grondstof, tevens middel is voor de bereiding van mest.
Een product dat zich in een voor directe consumptie geschikte vorm bevindt kan opnieuw de grondstof vormen voor een ander product, bijvoorbeeld druiven als grondstof voor wijn. Anderzijds is het mogelijk dat de arbeid zijn product levert in een vorm, waarin het slechts als grondstof weer bruikbaar is. Grondstof in deze vorm noemt men halffabricaat en zou men beter trapsgewijs fabricaat kunnen noemen, zoals bijvoorbeeld katoen, draad, garen, enzovoort. De oorspronkelijke grondstof kan, ofschoon zelf al product, een gehele reeks van uiteenlopende pro-cessen hebben doorlopen, waarin zij in steeds andere gedaante opnieuw als grondstof dienst doet, tot aan het laatste arbeidsproces, dat het product aflevert als een afgewerkt bestaansmiddel of arbeidsmiddel.
We zien dus dat het antwoord op de vraag of een gebruikswaarde dienst doet als grondstof, arbeidsmiddel of product geheel en al afhankelijk is van zijn specifieke functie in het arbeidsproces, van de plaats die zij in dat proces inneemt; verandert deze plaats, dan verandert ook deze functie.
Producten verliezen dus door hun optreden als productiemiddel in nieuwe arbeidsprocessen het karakter van product. Zij functioneren nog slechts als concrete factoren van de levende arbeid. De spinner behandelt het spinnewiel slechts als middel waarmee hij spint en het vlas slechts als voorwerp dat hij spint. Zeer zeker kan men niet zonder spinmateriaal en zonder spinnewiel spinnen. Bij het begin van het spinnen gaat men uit van hun aanwezigheid. Maar voor dit proces zelf doet het er niet toe dat vlas en spinnewiel producten zijn van vroegere arbeid, evenals het er bij het voeden niet toe doet dat brood het product is van vroegere arbeid van de boer, de molenaar, de bakker, enzovoort. Integendeel: wanneer in het arbeidsproces de productiemiddelen hun kenmerk van producten van vroegere arbeid doen gelden, dan komt dat door hun gebreken. Een mes dat niet snijdt, garen dat voortdurend breekt, enzovoort brengen ons de messenmaker A en de garenspinner B levendig voor de geest. Bij het goede product is de herinnering aan het feit, dat de mogelijkheden voor het gebruik werden bewerkstelligd door vroegere arbeid, verdwenen.
Een machine, die in het arbeidsproces geen dienst doet, is nutteloos. Bovendien valt zij ten prooi aan het vernietigende geweld van de natuurlijke stofwisseling. Het ijzer verroest, het hout vermolmt. Garen, dat niet voor weven of breien wordt gebruikt, is bedorven katoen. De levende arbeid moet deze dingen grijpen, hen uit de doodsslaap wekken, hen omzetten van slechts potentiële in werkelijke en bruikbare gebruikswaarden. Aangetast door het vuur van de arbeid, door de arbeid toegeëigend tot hun theoretische en praktische functies in het proces bezield, worden zij weliswaar óók verteerd, maar op een doelmatige wijze, als vormingselementen van nieuwe gebruikswaarden, van nieuwe producten, die in staat zijn te dienen als middelen van bestaan voor de individuele consumptie of als productiemiddelen in het nieuwe arbeidsproces.
Indien dus de aanwezige producten niet slechts resultaat, maar ook bestaansvoorwaarde zijn van het arbeidsproces, is anderzijds hun opneming in dat proces, dus hun contact met de levende arbeid, het enige middel om deze producten van vroegere arbeid als gebruikswaarden te handhaven en te realiseren.
De arbeid verbruikt zijn stoffelijke elementen (voorwerp en middel), verteert hen en derhalve is het een consumptieproces. Deze productieve consumptie onderscheidt zich van de individuele consumptie, doordat de laatste de producten verteert als bestaansmiddel van het levende individu, de eerste als bestaansmiddel van de arbeid van de werkzame arbeidskracht. Het product van de individuele consumptie is dus de consument zelf; het resultaat van de productieve consumptie is een product, dat van de consument te onderscheiden is.
Voor zover arbeidsmiddel en arbeidsvoorwerp zelf reeds producten zijn, verteert de arbeid producten ten einde producten voort te brengen of verbruikt de arbeid producten als productiemiddel om producten voort te brengen. Zoals het arbeidsproces zich oorspronkelijk alleen afspeelde tussen de mens en de aarde (welke laatste zonder toedoen van de mens aanwezig is), op dezelfde wijze gebruikt hij nog steeds productiemiddelen, die door de natuur worden gegeven en die geen verbindingen zijn van natuurstof en menselijke arbeid.
Het arbeidsproces, zoals we dit in zijn eenvoudige en abstracte factoren hebben ontbonden, is een doelmatige activiteit om te komen tot vervaardiging van gebruikswaarden, aanpassing van het natuurlijke aan menselijke behoeften, algemene voorwaarde voor de stofwisseling tussen mens en natuur, eeuwige en natuurlijke voorwaarde van het menselijk leven en daardoor onafhankelijk van iedere vorm van dit leven, sterker nog: aan alle maatschappelijke vormen gemeen. Daarom was het niet nodig de arbeider in zijn verhouding tot de andere arbeiders te plaatsen. Het was voor ons voldoende om de mens en zijn arbeid aan de ene kant te zien en de natuur en zijn stoffen aan de andere kant. Zomin men aan de tarwe kan proeven wie het verbouwd heeft, kan men aan het proces zien onder welke voorwaarden het zich heeft voltrokken: onder de wrede zweep van de slavenoppasser of onder het angstige oog van de kapitalist, of Cincinnatus het arbeidsproces verricht door de bebouwing van zijn lapje grond, of de wilde die met een steen een wild beest velt.[9]
Laten we terugkeren tot onze kapitalist in spé. Wij verlieten hem nadat hij op de warenmarkt alle factoren had gekocht, die voor het arbeidsproces nodig waren: de stoffelijke factoren of productiemiddelen en de persoonlijke factor of arbeidskracht. Met de sluwe blik van een kenner heeft hij productiemiddelen en arbeidskrachten uitgezocht, die voor zijn soort zaak — spinnerij, schoenenfabriek, enzovoort — geschikt zijn. Onze kapitalist gaat nu de door hem gekochte waar, de arbeidskracht, consumeren, dat wil zeggen: hij laat de drager van de arbeidskracht, de arbeider, door arbeid de productiemiddelen consumeren. Het algemene karakter van het arbeidsproces verandert natuurlijk niet door het feit dat de arbeider dit proces voor de kapitalist in plaats van voor zichzelf verricht. Maar ook de specifieke wijze, waarop men laarzen maakt of garen spint, kan aanvankelijk door de tussenkomst van de kapitalist niet veranderen. Hij moet beginnen de arbeidskracht te nemen zoals deze op de markt aanwezig is; hij moet dus ook genoegen nemen met diens arbeid, zoals die voortkwam uit de periode, toen er nog geen kapitalisten waren. De verandering van de productiewijze zelf door de onderwerping van de arbeid aan het kapitaal kan pas later tot stand komen en moeten we dus ook pas later bestuderen.
Het arbeidsproces, zoals dat plaatsvindt als consumptieproces van arbeidskracht door de kapitalist, vertoont nu twee bijzondere fenomenen.
De arbeider, wiens arbeid de kapitalist toebehoort, werkt onder toezicht van de kapitalist. De kapitalist ziet er op toe dat de arbeid op juiste wijze plaatsvindt, dat de productiemiddelen op doelmatige wijze worden aangewend, dus dat geen grondstof verspild wordt, en dat het arbeidsmiddel wordt ontzien, dat wil zeggen slechts in zulke mate wordt aangetast als zijn gebruik bij de arbeid noodzakelijk maakt.
In de tweede plaats is het product eigendom van de kapitalist en niet van de directe producent, de arbeider. De kapitalist betaalt bijvoorbeeld de waarde van een dag arbeidskracht. Zoals bij iedere andere waar, die hij voor een dag huurt (bijvoorbeeld een paard), behoort aan hem het gebruik van de arbeidskracht voor die dag. Het gebruik van de waar komt de koper van de waar toe en wanneer de bezitter van de arbeidskracht hem zijn arbeid geeft, geeft hij hem inderdaad slechts de hem verkochte gebruikswaarde. Vanaf het ogenblik waarop hij de werkplaats van de kapitalist binnentrad, behoorde de gebruikswaarde van zijn arbeidskracht — dus haar gebruik, de arbeid — aan de kapitalist. Door de koop van arbeidskracht heeft de kapitalist de arbeid zelf als levende giststof met de dode vormingselementen, die hem eveneens toebehoren, tot één geheel gemaakt. Vanuit zijn standpunt gezien is het arbeidsproces niets anders dan de consumptie van de door hem gekochte waar arbeidskracht, welke hij echter slechts kan consumeren door productiemiddelen aan haar toe te voegen. Het arbeidsproces is een proces dat zich afspeelt tussen dingen, welke door de kapitalist zijn gekocht, dingen, die hem toebehoren. Het product van dit proces komt hem dus evenzeer toe als het product van het gistingsproces in zijn wijnkelder.[10]
Het product, eigendom van de kapitalist, is een gebruikswaarde: garen, laarzen, enzovoort. Maar hoewel bijvoorbeeld laarzen in zekere zin de basis vormen van het voortschrijden van de maatschappij en onze kapitalist beslist een vooruitstrevend man is, maakt hij de laarzen niet om der wille van de laarzen zelf. De gebruikswaarde is bij de warenproductie helemaal niet het ding qu’on aime pour lui-même (dat men om zijnentwille bemint). Hier worden gebruikswaarden algemeen slechts geproduceerd omdat en in zoverre zij het materieel substraat, dragers van ruilwaarde zijn. En het is onze kapitalist om twee dingen te doen. In de eerste plaats wil hij een gebruikswaarde produceren die ruilwaarde bezit, een voor verkoop bestemd artikel, een waar. In de tweede plaats wil hij een waar produceren, waarvan de waarde groter is dan de waardesom van de waren, die voor haar productie nodig waren: de productiemiddelen en de arbeidskracht, waarvoor hij op de warenmarkt zijn goed geld voorschoot. Hij wil niet slechts een gebruikswaarde produceren maar een waar, niet slechts gebruikswaarde maar waarde en niet slechts waarde maar meerwaarde.
Wij hebben, aangezien het hier om de warenproductie gaat, inderdaad kennelijk slechts één kant van het proces bekeken. Zoals de waar zelf eenheid is van gebruikswaarde en waarde, moet haar productieproces een eenheid zijn van arbeidsproces en proces van meerwaardevorming.
Laten wij het productieproces nu ook bekijken als proces van meerwaardevorming.
We weten dat de waarde van iedere waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid, die in haar gebruikswaarde is belichaamd, door de voor haar productie maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Dit gaat ook op voor het product dat onze kapitalist kreeg als uitkomst van het arbeidsproces. In de eerste plaats dienen we dus de arbeid te berekenen, die in dit product is belichaamd.
Als voorbeeld nemen we garen.
Voor de vervaardiging van het garen was in de eerste plaats grondstof nodig, bijvoorbeeld 10 pond katoen. We hoeven niet eerst de waarde van de katoen te onderzoeken, want de kapitalist heeft de katoen op de markt tegen haar waarde gekocht, laten we zeggen voor 10s. In de prijs van de katoen is de voor haar productie vereiste arbeid reeds als algemeen maatschappelijke arbeid tot uitdrukking gebracht. We nemen verder aan dat de hoeveelheid spinnewiel (we gaan er van uit dat het spinnewiel alle andere aangewende arbeidsmiddelen vertegenwoordigt), die bij de bewerking van de katoen wordt verbruikt, een waarde van 2s. bezit. Indien 24 arbeidsuren of 2 arbeidsdagen nodig zijn om een hoeveelheid goud van 12s. voort te brengen, volgt hieruit dat in het garen 2 arbeidsdagen zijn belichaamd.
We moeten ons niet in de war laten brengen door de omstandigheid dat de katoen een nieuwe vorm heeft aangenomen en dat de verbruikte hoeveelheid spinnewiel geheel en al is verdwenen. Volgens de algemene waardewet is, indien de waarde van 40 pond garen gelijk is aan de waarde van 40 pond katoen plus een compleet spinnewiel — dat wil zeggen wanneer dezelfde arbeidstijd nodig is om de waren aan beide zijden van de vergelijking voort te brengen —, 10 pond garen een equivalent van 10 pond katoen plus 1/4 spinnewiel. In dit geval komt dezelfde arbeidstijd de ene keer tot uiting in de gebruikswaarde garen, de andere keer in de gebruikswaarden katoen en spinnewiel. Het doet er voor de waarde dus niet toe of zij tot uitdrukking wordt gebracht in garen, spinnewiel of katoen. Dat spinnewiel en katoen, in plaats van rustig naast elkaar te vertoeven, in het proces van het spinnen een verbinding zijn aangegaan waardoor hun gebruiksgedaante veranderd is en zij in garen zijn omgezet, beïnvloedt hun waarde evenmin als wanneer zij door een eenvoudige ruil in een equivalent van garen waren omgezet.
De arbeidstijd, nodig voor de productie van de katoen, is een gedeelte van de arbeidstijd, die nodig is voor de productie van het garen — waarvoor de katoen grondstof is — en zit dus in het garen opgesloten. Hetzelfde geldt voor de arbeidstijd die nodig is voor de productie van het spinnewiel, want zonder slijtage of verbruik van het spinnewiel kan de katoen niet worden gesponnen.[11]
Voor zover het dus gaat om de waardebepaling van het garen, van de voor zijn vervaardiging noodzakelijke arbeidstijd, kunnen de verschillende bijzondere arbeidsprocessen, die in tijden naar plaats gescheiden zijn en die moeten worden doorlopen om de katoen en de verbruikte hoeveelheid spinnewiel te produceren en om ten slotte uit katoen en spinnewiel garen te maken, worden beschouwd als verschillende en elkaar opvolgende fasen van één en hetzelfde arbeidsproces. Alle arbeid, die in het garen zit opgesloten, is arbeid uit het verleden. Het doet er helemaal niets toe dat de arbeidstijd, nodig voor de productie van de vormingselementen, van een vroegere datum is dan de arbeid, die in het slotproces, het spinnen, direct werd aangewend, dat de één — om zo te zeggen — voltooid verleden tijd is en de ander voltooid tegenwoordige tijd. Wanneer voor de bouw van een huis een bepaalde hoeveelheid arbeid nodig is, bijvoorbeeld 30 dagen, dan doet het er voor het totaal van de in het huis belichaamde arbeidstijd niet toe dat de 30e arbeidsdag 29 dagen later in de productie kwam dan de eerste arbeidsdag. En op dezelfde wijze kunnen we de arbeidstijd beschouwen, die is vervat in het arbeidsmateriaal en in de arbeidsmiddelen, dus alsof die arbeidstijd in een vroeger stadium van het spinproces werd besteed, vóórdat werd begonnen aan de laatste vorm van arbeid, het spinnen.
De waarde van de productiemiddelen, katoen en spinnewiel, uitgedrukt in de prijs van 12s., vormt dus een bestanddeel van de waarde van het garen, dus van de waarde van het product.
Er moet echter aan twee voorwaarden worden voldaan. In de eerste plaats moeten katoen en spinnewiel werkelijk hebben gediend voor de productie van een gebruikswaarde. In ons voorbeeld moet er garen uit zijn voortgekomen. Voor de waarde doet het er niet toe welke gebruikswaarde tot stand wordt gebracht, maar er moet een gebruikswaarde uit voortkomen. In de tweede plaats gaan we ervan uit dat slechts arbeidstijd wordt besteed, die onder de gegeven maatschappelijke productievoorwaarden noodzakelijk is. Indien dus slechts 1 pond katoen nodig is om 1 pond garen te spinnen, mag bij de productie van 1 pond garen slechts 1 pond katoen verbruikt worden. Hetzelfde geldt voor het spinnewiel. Haalt de kapitalist het in zijn hoofd een gouden in plaats van een ijzeren spinnewiel te gebruiken, dan telt voor de waarde van het garen nochtans slechts de maatschappelijk noodzakelijke arbeid, dat wil zeggen de arbeidstijd die noodzakelijk is voor de productie van een ijzeren spinnewiel.
We weten nu welk deel van de waarde van het garen bestaat uit de productiemiddelen katoen en spinnewiel. Dit deel is gelijk aan 12s., dat wil zeggen de verstoffelijking van 2 arbeidsdagen. Het gaat nu dus om het deel van de waarde, dat door de arbeid van het spinnen zelf aan de katoen wordt toegevoegd.
We moeten deze arbeid nu vanuit een geheel andere gezichtshoek bekijken dan gedurende het arbeidsproces. Toen ging het om de doelbewuste activiteit katoen in garen te veranderen. Wanneer we ervan uit gaan dat alle andere omstandigheden gelijk blijven, kunnen we stellen dat hoe doelmatiger de arbeid, des te beter het garen. De arbeid van de spinner verschilde in soort van andere productieve arbeid en het verschil openbaarde zich subjectief en objectief in het bijzondere doel van het spinnen, in de bijzondere werkmethode, in de bijzondere aard van zijn productiemiddelen en in de bijzondere gebruikswaarde van zijn product. Katoen en spinnewiel dienen als middelen van bestaan voor de spinarbeid, maar men kan er geen getrokken kanonnen van maken. Voor zover de arbeid van de spinner daarentegen waardevormend is — dat wil zeggen: bron van waarde —, is die arbeid volstrekt niet anders dan de arbeid van de kanonnengieter of, om dichter bij ons voorbeeld te blijven, dan de arbeid die in de productiemiddelen van het garen is verwezenlijkt: de arbeid van de katoenplanter en van de spinnewielmaker. Slechts door deze identiteit is het mogelijk dat het planten van katoen, het maken van het spinnewiel en het spinnen louter kwantitatief verschillende delen vormen van één en dezelfde waarde: de waarde van het garen. Het gaat hier niet meer om de kwaliteit, de aard en de inhoud van de arbeid, maar nog slechts om de kwantiteit. En dit is eenvoudig een kwestie van berekenen. We veronderstellen dat spinarbeid eenvoudige arbeid, maatschappelijk gemiddelde arbeid is. We zullen later zien dat het laten vallen van deze veronderstelling niets aan de zaak verandert.
Gedurende het arbeidsproces gaat de arbeid onophoudelijk van een dynamische vorm over in een statische vorm, van een vorm van beweging in een vorm van belichaming. Na verloop van een uur zijn de bewegingen van het spinnen belichaamd in een bepaalde hoeveelheid garen, dus is een bepaalde hoeveelheid arbeid, een arbeidsuur, in de katoen belichaamd. We zeggen arbeidsuur, dat wil zeggen verbruik van de levenskracht van de spinner gedurende een uur, want de spinarbeid geldt hier slechts als verbruik van arbeidskracht en niet als de arbeid van het spinnen.
Het is van beslissende betekenis dat gedurende het verloop van het proces, dat wil zeggen gedurende de omzetting van katoen in garen, slechts maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd wordt verbruikt. Indien onder normale, dat wil zeggen gemiddelde maatschappelijke productievoorwaarden, in een arbeidsuur a pond katoen moet zijn omgezet in b pond garen, dan geldt slechts die arbeidsdag als arbeidsdag van 12 uur, waarin 12 x a pond katoen wordt omgezet in 12 x b pond garen. Immers alleen de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is waardevormend.
Evenals de arbeid zelf komen hier ook grondstof en product in een geheel ander licht te staan dan toen we ze bekeken vanuit het standpunt van het eigenlijke arbeidsproces. De grondstof is hier slechts het absorberende middel van een bepaalde hoeveelheid arbeid. Doordat de arbeidskracht in de vorm van het spinnen wordt verbruikt en aan de grondstof wordt toegevoegd, wordt grondstof door deze absorptie in feite omgezet in garen. Maar het product, het garen, is nu nog slechts graadmeter van de door de katoen geabsorbeerde arbeid. Indien in een uur 13 pond katoen wordt versponnen of in 12/3 pond garen wordt omgezet, stelt 10 pond garen 6 geabsorbeerde arbeidsuren voor. Bepaalde en door de ervaring vastgestelde hoeveelheden product stellen nu niets anders meer voor dan bepaalde hoeveelheden arbeid, een bepaalde hoeveelheid gestolde arbeidstijd; zij zijn nu nog slechts belichaming van maatschappelijke arbeid van een uur of van twee uur of van een dag, enzovoort.
Het doet er helemaal niet toe dat in ons voorbeeld de arbeid spinarbeid, het materiaal katoen en het product garen is; het arbeidsvoorwerp kan even goed zelf reeds product, dus grondstof zijn. Zou de arbeider in de kolenmijn in plaats van in de spinnerij werken, dan zou het arbeidsvoorwerp, de steenkool, door de natuur zijn gegeven. Ook dan stelt een bepaalde hoeveelheid losgehakte steenkool, bijvoorbeeld een centenaar, een bepaalde hoeveelheid geabsorbeerde arbeid voor.
Wij gingen er bij de verkoop van de arbeidskracht van uit dat haar dagwaarde 3s. bedroeg en dat in deze som 6 arbeidsuren waren belichaamd; dit betekent dat deze hoeveelheid arbeid nodig is om de gemiddelde hoeveelheid van de dagelijks noodzakelijke bestaansmiddelen te produceren. Wanneer onze spinner gedurende een arbeidsuur 12/3 pond katoen omzet in 12/3 pond garen,[12] dan zet hij dus in 6 uur 10 pond katoen om in 10 pond garen. Gedurende het verloop van het spinproces absorbeert de katoen dus 6 arbeidsuren. Dezelfde arbeidstijd wordt in een hoeveelheid goud van 3s. uitgedrukt. Door het spinnen zelf krijgt de katoen dus een waarde van 3s. toegevoegd.
Laten we nu eens kijken naar de totale waarde van het product, de 10 pond garen. In dit garen zijn 21/2 arbeidsdagen belichaamd, waarvan 2 dagen in de katoen en in de hoeveelheid spinnewiel en een halve dag arbeid, geabsorbeerd gedurende het spinproces. Dezelfde arbeidstijd wordt voorgesteld door een hoeveelheid goud van 15s. De met de waarde van 10 pond garen overeenkomende prijs is dus 15s., de prijs van 1 pond garen is dus 1s.6d.
Onze kapitalist staat perplex. De waarde van het product is gelijk aan de waarde van het voorgeschoten kapitaal. De voorgeschoten waarde is niet toegenomen, heeft geen meerwaarde opgebracht en het geld is dus niet in kapitaal veranderd. De prijs van 10 pond garen is 15s. en op de warenmarkt werd voor de vormingselementen van het product of, wat hetzelfde is, voor de factoren van het arbeidsproces 15s. uitgegeven: 10s. aan katoen, 2s. voor de verbruikte hoeveelheid spinnewiel en 3s. aan arbeidskracht. En het helpt niets dat de waarde van het garen is uitgedijd, want zijn waarde is slechts het totaal van de waarden, die voordien verdeeld waren over katoen, spinnewiel en arbeidskracht; uit een dergelijke eenvoudige optelling van waarden kan nooit en te nimmer een meerwaarde ontstaan.[13] Deze waarden zijn nu alle geconcentreerd in één ding, maar dat was, voordat zij versplinterd waren over drie verschillende warenaankopen, ook reeds het geval toen zij in de geldsom van 15s. waren geconcentreerd.
Dit resultaat is op zichzelf niet vreemd. De waarde van een pond garen is 1s.6d. en op de warenmarkt moet onze kapitalist voor 10 pond garen dus 15s. betalen. Of hij zijn eigen huis kant en klaar op de markt koopt of dat hij het zelf laat bouwen, geen van deze handelingen zal leiden tot vermeerdering van het geld, dat hij voor het verkrijgen van het huis heeft neergeteld.
De kapitalist, die de weg weet te vinden in de vulgair-economie, zegt misschien dat hij zijn geld heeft voorgeschoten met het voornemen er meer geld uit te halen. Maar de weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens en hij kon even goed van plan zijn geweest zijn geld te vergaren zonder te produceren.[14] Hij gaat dreigen. Ze zullen hem niet weer te pakken krijgen. In plaats van de waren zelf te fabriceren zal hij ze voortaan kant en klaar op de markt kopen. Maar indien al zijn broeders kapitalisten hetzelfde doen, hoe zal hij dan op de markt waren vinden? En geld kan hij niet eten. Hij gaat catechiseren. Men dient aan zijn onthouding te denken. Hij kon zijn 15s. verbrassen. En in plaats daarvan heeft hij zijn geld op productieve wijze gebruikt en er garen van gemaakt. Maar daarvoor bezit hij nu ook garen in plaats van gewetenswroeging. Hij moet vooral niet terugvallen in de rol van de schatvormer, die ons liet zien waartoe de ascese leidt. Trouwens: waar niets is, verliest de keizer zijn recht. Hoe verdienstelijk zijn onthouding ook moge zijn, er is niets waarmee hij daarvoor extra kan worden betaald, aangezien de waarde van het product, dat uit het proces te voorschijn komt, slechts gelijk is aan de waarde van de waren, die aan het proces werden toegevoerd. Hij moet zich er maar tevreden mee stellen dat de deugd zichzelf beloont. Maar nee, hij wordt lastig. Hij heeft niets aan het garen; hij heeft het garen geproduceerd voor de verkoop. Dus zal hij het verkopen of, wat nog eenvoudiger is, zal hij in de toekomst slechts dingen produceren voor eigen gebruik, zoals zijn huisarts MacCulloch hem reeds als een probaat middel tegen de epidemie van overproductie heeft voorgeschreven. Hooghartig gaat hij nu op zijn achterste benen staan. Kan de arbeider misschien met zijn blote handen uit het niets werkplaatsen maken, waren produceren? Voorzag hij hem niet van materialen, dankzij welke de arbeider zijn arbeid kan belichamen? En aangezien de samenleving voor het grootste deel uit zulke armoedzaaiers bestaat, heeft hij dan niet die samenleving, heeft hij dan niet de arbeider zelf (die hij bovendien nog van bestaansmiddelen voorzag) met zijn productiemiddelen, zijn katoen en zijn spinnewiel, een onschatbare dienst bewezen? En mag hij die dienst niet in rekening brengen? Maar heeft de arbeider hem niet de tegenprestatie geleverd katoen en spinnewiel in garen te veranderen? Trouwens, het gaat hier niet om diensten.[15] Een dienst is niets anders dan de nuttige werking van een gebruikswaarde, hetzij van de waar, hetzij van de arbeid.[16] Hier echter gaat het om de ruilwaarde. Hij betaalde de arbeider de waarde van 3s. De arbeider gaf hem in de aan de katoen toegevoegde waarde van 3s. een exact equivalent terug, dus waarde tegen waarde. Onze vriend, zo-even nog redenerend vanuit de overmoed van het kapitaal, neemt plotseling de bescheiden houding van zijn eigen arbeider aan. Heeft hij zelf geen arbeid verricht? De arbeid van controle en oppertoezicht op de spinner? Vormt deze arbeid van hem niet eveneens waarde? Zijn eigen opzichter en zijn directeur halen hun schouders op. Inmiddels heeft hij met een vrolijk lachje zijn gelaatsuitdrukking weer hersteld. Hij fopte ons met deze hele klaagzang. Hij geeft er geen zier om. Deze en soortgelijke laffe uitvluchten en holle frasen laat hij over aan de hoogleraren in de economische wetenschap, die hij daarvoor betaalt. Zelf is hij een man van de praktijk, die weliswaar niet altijd overdenkt wat hij buiten de zaken om zegt, maar steeds weet wat hij in de zaken doet.
Laat ons de zaak eens verder bekijken. De dagwaarde van de arbeidskracht bedroeg 3s., omdat er een halve arbeidsdag in is belichaamd, dat wil zeggen omdat de bestaansmiddelen, die dagelijks nodig zijn voor de productie van de arbeidskracht, een halve arbeidsdag kosten. Echter de arbeid uit het verleden die in de arbeidskracht zit opgesloten en de levende arbeid die zij kan presteren, haar dagelijkse kosten van onderhoud en haar dagelijkse prestatie, zijn twee totaal verschillende grootheden. De eerste bepaalt haar ruilwaarde, de tweede vormt haar gebruikswaarde. De omstandigheid dat een halve arbeidsdag nodig is om de arbeider 24 uur lang te onderhouden, verhindert hem geenszins een hele dag te werken. De waarde van de arbeidskracht en de door haar gevormde waarde in het arbeidsproces zijn dus twee verschillende grootheden. Dit waardeverschil had de kapitalist voor ogen toen hij de arbeidskracht kocht. Haar nuttige eigenschap garen of laarzen te maken was slechts een conditio sine qua non (noodzakelijke voorwaarde), omdat arbeid in nuttige vorm moet worden besteed indien men waarde wil vormen. Beslissend was echter de specifieke gebruikswaarde van deze waar om bron van waarde te zijn en van méér waarde dan zij zelf bezit. Deze bijzondere dienst verwacht de kapitalist van haar. En hij gaat daarbij overeenkomstig de eeuwige wetten van de warenruil te werk. Zoals de verkoper van iedere andere waar realiseert de verkoper van de arbeidskracht inderdaad de ruilwaarde en staat hij de gebruikswaarde af. Hij kan de ene niet verwerven zonder de andere af te staan. Evenmin als de gebruikswaarde van de verkochte olie aan de oliehandelaar behoort, zomin behoort de gebruikswaarde van de arbeidskracht, de arbeid zelf, aan haar verkoper. De geldbezitter heeft de dagwaarde van de arbeidskracht betaald en aan hem behoort dus haar gebruik gedurende die dag, de arbeid van een dag. De omstandigheid dat het dagelijkse onderhoud van de arbeidskracht slechts een halve arbeidsdag kost ondanks dat de arbeidskracht een hele dag werkzaam kan zijn, dat dus de waarde, die door het gebruik van de arbeidskracht gedurende een dag wordt gevormd, twee keer zo groot is als haar eigen dagwaarde, is een bijzonder voordeel voor de koper, maar volstrekt geen onrecht jegens de verkoper.
De kapitalist heeft het geval, dat hem zo vrolijk maakt, voorzien. Daarom vindt de arbeider in de werkplaats niet slechts de productiemiddelen die nodig zijn voor een zesurig arbeidsproces, maar de productiemiddelen voor een twaalfurig arbeidsproces. Wanneer 10 pond katoen 6 arbeidsuren absorberen en in 10 pond garen worden veranderd, zal 20 pond katoen 12 arbeidsuren absorberen en in 20 pond garen worden veranderd. Laten we het product van het verlengde arbeidsproces eens bekijken. In de 20 pond garen zijn nu 5 arbeidsdagen belichaamd: 4 arbeidsdagen in de verbruikte hoeveelheden katoen en spinnewiel en 1 arbeidsdag, welke gedurende het spinproces door de katoen wordt geabsorbeerd. Maar in goud uitgedrukt zijn 5 arbeidsdagen 30s. of £1 10s. Dit is dus de prijs van 20 pond garen. Een pond garen kost nog steeds 1s.6d. Maar de waardesom van de aan het proces toegevoerde waren bedroeg 27s. De waarde van het garen bedraagt 30s. De waarde van het product is met 1/9 toegenomen boven de waarde, welke voor de productie van het garen werd voorgeschoten. Op deze wijze zijn 27s. veranderd in 30s., is er een meerwaarde van 3s. ontstaan. Eindelijk is het kunststuk gelukt. Geld is omgezet in kapitaal.
Alle voorwaarden van het probleem zijn opgelost en de wetten van de warenruil werden op geen enkele wijze geschonden. Men ruilde equivalent tegen equivalent. Als koper betaalde de kapitalist iedere waar tegen haar waarde: katoen, spinnewiel, arbeidskracht. Daarna deed hij wat iedere andere koper van waren doet: hij consumeerde de gebruikswaarde. Het consumptieproces van de arbeidskracht — dat tegelijkertijd productieproces van de waren is — leverde een product van 20 pond garen met een waarde van 30s. De kapitalist keert nu naar de markt terug en verkoopt waren nadat hij voordien waren gekocht heeft. Hij verkoopt het garen voor 1s. 6d per pond, geen cent onder of boven de waarde. En toch haalt hij 3s. meer uit de circulatie dan hij er oorspronkelijk instopte. Deze hele beweging, de omzetting van zijn geld in kapitaal, vond tegelijkertijd wél en niet binnen de sfeer van de circulatie plaats. Door middel van de circulatie, omdat de beweging wordt bepaald door de koop van arbeidskracht op de warenmarkt; niet binnen de circulatie, omdat de circulatie het proces van meerwaardevorming slechts inleidt, welk proces pas in de sfeer van de productie plaatsvindt. En zo is tout pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles (alles is ten beste ingericht in de beste der mogelijke werelden).[Noot van de vertaler: citaat uit Voltaire’s Candide.]
Door geld te veranderen in waren, welke dienst doen als de materiële elementen van een nieuw product of als factoren van het arbeidsproces, door aan de dode materie levende arbeidskracht toe te voegen, zet de kapitalist waarde — arbeid uit het verleden, tot materie geworden, dode arbeid — om in kapitaal, een zichzelf uitbreidende waarde, een monster met een ziel, dat begint te ‘werken’ alsof het van liefde bezeten was.
Indien we nu het proces van de waardevorming vergelijken met het proces van meerwaardevorming, dan zien we dat het proces van meerwaardevorming niets anders is dan een proces van waardevorming dat voorbij een bepaald punt werd voortgezet, werd verlengd. Duurt het proces slechts tot het punt, waarop de door het kapitaal betaalde waarde van de arbeidskracht door een nieuw equivalent is vervangen, dan is er sprake van een proces van enkele waardevorming. Wordt dit proces voorbij dit punt voortgezet, dan wordt het een proces van meerwaardevorming.
Laten we ook het proces van waardevorming vergelijken met het arbeidsproces. Het arbeidsproces bestaat uit nuttige arbeid, welke gebruikswaarden produceert. De beweging wordt hier kwalitatief beschouwd, naar haar bijzondere aard, doel en inhoud. In het proces van waardevorming vertoont ditzelfde arbeidsproces zich slechts van kwantitatieve zijde. Het gaat nu alleen nog maar om de tijdsduur, die de arbeid voor haar verrichtingen nodig heeft of om de tijd, gedurende welke de arbeid nuttig wordt besteed. Hier gelden de waren, die in het arbeidsproces worden opgenomen, ook niet meer als functioneel bepaalde, materiële factoren van doelmatig werkende arbeidskracht, maar slechts als bepaalde hoeveelheden belichaamde arbeid. De arbeid telt nog slechts volgens haar tijdsduur, ongeacht of het arbeid betreft welke reeds in de productiemiddelen is belichaamd of dat het arbeid is, die door de arbeidskracht wordt toegevoegd: de arbeid bedraagt zoveel uren, dagen, enzovoort.
De arbeid telt echter slechts mee voor zover de voor de productie van de gebruikswaarde verbruikte tijd maatschappelijk noodzakelijk is. Dit omvat velerlei zaken. De arbeidskracht moet functioneren onder normale voorwaarden. Wanneer de spinmachine het maatschappelijk gebruikelijke arbeidsmiddel voor de spinnerij is, dan mag men de arbeider niet met een spinnewiel laten werken. Hij mag in plaats van katoen van normale kwaliteit geen uitschot ontvangen dat ieder ogenblik afbreekt. In beide gevallen zou hij meer arbeidstijd verbruiken dan maatschappelijk noodzakelijk is voor de productie van een pond garen; de te veel gebruikte tijd vormt echter geen waarde of geld. Het normale karakter van de stoffelijke arbeidsfactoren hangt echter niet van de arbeider af, maar van de kapitalisten. Een andere voorwaarde is het normale karakter van de arbeidskracht zelf. In het vak, waarin de arbeid wordt aangewend, moet zij de heersende gemiddelde graad van bekwaamheid, vaardigheid en snelheid bezitten. Maar op de arbeidsmarkt kocht onze kapitalist arbeidskracht van normale kwaliteit. Deze kracht moet met de gebruikelijke gemiddelde mate van inspanning, met de maatschappelijke gebruikelijke graad van intensiteit worden aangewend. Hierop ziet de kapitalist even zorgvuldig toe als op het feit, dat geen tijd zonder arbeid wordt verspild. Hij heeft arbeidskracht voor een bepaalde tijdsduur gekocht. Hij staat er op te krijgen wat hem toekomt; hij wil niet bestolen worden. Ten slotte — en hiervoor heeft onze kapitalist zijn eigen strafwetgeving ingevoerd — mag geen ondoelmatig gebruik van grondstof en arbeidsmiddelen plaatsvinden, omdat verspild materiaal of verspilde arbeidsmiddelen overtollig bestede hoeveelheden belichaamde arbeid voorstellen, derhalve niet meetellen en geen deel uitmaken van het product van de waardevorming.’[17]
We zien dat het onderscheid tussen arbeid als bron van gebruikswaarde en dezelfde arbeid als bron van waarde, welk onderscheid we bij de analyse van de waar hebben ontdekt, zich hier doet gelden als onderscheid tussen de verschillende aspecten van het productieproces.
Als eenheid van arbeidsproces en proces van waardevorming is het productieproces het productieproces van waren; als eenheid van arbeidsproces en proces van meerwaardevorming is het productieproces het kapitalistische productieproces, de kapitalistische vorm van de productie van waren.
Hierboven zagen we al dat het voor het proces van meerwaardevorming volstrekt onverschillig is of de door de kapitalisten toegeëigende arbeid eenvoudige, maatschappelijk gemiddelde arbeid is of meer gecompliceerde arbeid, arbeid van een hoger soortelijk gewicht. De arbeid, die tegenover de maatschappelijk gemiddelde arbeid geldt als hogere, maar gecompliceerde arbeid, is uiting van arbeidskracht, waarin hogere scholingskosten zijn verwerkt, waarvan de productie meer arbeidstijd heeft gekost en die derhalve een hogere waarde bezit dan de eenvoudige arbeidskracht. En daar de waarde van deze kracht groter is, komt zij in een hoger gekwalificeerde arbeid tot uiting en belichaamt dus in dezelfde tijdsruimten verhoudingsgewijs grotere waarden. Ongeacht echter de mate van verschil tussen arbeid van de spinner en arbeid van de juwelier, is er geen enkel kwalitatief verschil tussen het deel arbeid, waarmee de juwelier slechts de waarde van zijn eigen arbeidskracht vervangt en het toegevoegde deel arbeid, waardoor hij meerwaarde schept. Evenals bij het spinnen komt de meerwaarde alleen tot stand door een kwantitatief overschot aan arbeid, door de verlengde tijdsduur van hetzelfde arbeidsproces, in het ene geval het proces van garenproductie, in het andere geval het proces van sieradenproductie.[18]
Aan de andere kant moet in ieder proces van waardevorming de hogere arbeid steeds worden herleid tot maatschappelijk gemiddelde arbeid, bijvoorbeeld één dag hogere arbeid tot x dagen eenvoudige arbeid.[19] Door aan te nemen dat de door het kapitaal aangewende arbeider eenvoudige, maatschappelijk gemiddelde arbeid verricht bespaart men zich een overbodige bewerking en vereenvoudigt men de analyse.
_______________
[1] ‘De door de aarde spontaan voortgebrachte producten, gering in omvang en geheel onafhankelijk van de mens, schijnen als het ware op dezelfde wijze door de natuur te zijn gegeven als men een kleine som geld aan een jongeman geeft ten einde hem in staat te stellen te gaan werken en fortuin te maken.’ James Steuart, Principles of Political Economy, Dublin uitgave, 1770, deel I, p. 116.
[2] ‘De rede is even listig als zij machtig is. De list bestaat voornamelijk in de indirecte activiteit welke, door de objecten overeenkomstig hun eigen aard op elkaar te laten inwerken en elkaar te laten bewerken zonder zich direct in dit proces te mengen, nochtans slechts tot het beoogde doel leidt.’ Hegel, Enzyklopädie, deel I, ‘Die Logik’, Berlin, 1840, p. 382.
[3] In zijn overigens miserabel geschrift Théorie de l’économie Politique (Paris, 1819) somt Ganilh in antwoord op de fysiocraten zeer terecht de lange reeks arbeidsprocessen op, die aan de eigenlijke landbouw vooraf moeten gaan.
[4] In zijn Réflexions sur la Formation et la Distribution des Richesses (1766) geeft Turgot op juiste wijze de betekenis van het getemde dier voor het ontstaan van de cultuur aan.
[5] Voor de technologische vergelijking van verschillende productietijdvakken zijn de weeldeartikelen in engere zin de minst belangrijke van alle waren.
[5a] Noot bij de tweede druk. Ofschoon tot dusver in de geschiedschrijving weinig aandacht is besteed aan de ontwikkeling van de materiële productie — dus weinig aandacht is besteed aan de basis van het gehele maatschappelijke leven en derhalve aan de gehele werkelijke geschiedenis — heeft men tenminste de voorhistorische tijd op basis van natuurwetenschappelijke en niet op basis van zogenaamde historische onderzoekingen ingedeeld naar het materiaal van de werktuigen en wapens: stenen tijdperk, ijzeren tijdperk en bronzen tijdperk.
[6] Het schijnt paradoxaal om bijvoorbeeld de vis, die nog niet gevangen is, een productiemiddel voor de visvangst te noemen. Men heeft tot nu toe nog niet uitgevonden hoe men vissen kan vangen in water, waarin zich geen vissen bevinden.
[7] Deze omschrijving van productieve arbeid, zoals deze vanuit het standpunt van het eenvoudige arbeidsproces voortvloeit, is geenszins voldoende voor het kapitalistische productieproces.
[8] Storch onderscheidt de eigenlijke grondstof als matière, van de hulpstoffen als matériaux; Cherbuliez duidt de hulpstoffen aan als matières instrumentales.
[9] Het is wellicht op deze zeer logische basis dat kolonel Torrens in de steen van de wilde de oorsprong ontdekt van het kapitaal. ‘In de eerste steen, die de wilde werpt naar het dier dat hij achtervolgt, in de eerste stok, die hij grijpt om de vrucht naar beneden te halen welke hij met zijn handen niet kan bereiken, zien we de toe-eigening van het ene ding met het doel een ander ding te verwerven en ontdekken wij dus de oorsprong van het kapitaal.’ R. Torrens, An Essay on the Production of Wealth etc., pp. 70-71. Met die eerste stok kan men waarschijnlijk ook verklaren waarom in het Engels stock synoniem is met kapitaal.
[10] ‘De producten worden toegeëigend voordat ze in kapitaal worden omgezet; deze omzetting onttrekt de producten niet aan die toe-eigening.’ Cherbuliez, Richesse ou Pauvreté Paris, 1841, p. 54. ‘Door zijn arbeid te verkopen voor een bepaalde hoeveelheid bestaansmiddelen (approvisionnement), doet de proletariër volledig afstand van ieder aandeel in het product. De toe-eigening van de producten blijft dezelfde als voordien; zij is op geen enkele manier door de betrokken overeenkomst gewijzigd. Het product behoort uitsluitend aan de kapitalist, die de grondstoffen en de bestaansmiddelen heeft geleverd. Dit is de logische consequentie van de wet der toe-eigening, waarvan omgekeerd het fundamentele principe het uitsluitende eigendomsrecht van de arbeider op zijn product inhield.’ (Ibid, p. 58) ‘Wanneer de arbeiders loon ontvangen voor hun arbeid, dan is de kapitalist niet alleen eigenaar van het kapitaal (hier wordt bedoeld: de productiemiddelen -M.), maar ook van de arbeid (of the labour also). Indien men, zoals gebruikelijk, hetgeen aan arbeidsloon wordt betaald tot het kapitaal rekent, dan is het absurd om afzonderlijk over kapitaal en over arbeid te spreken. In deze betekenis sluit het woord kapitaal beide in: kapitaal en arbeid.’ James Mill, Elements of Political Economy, 1821, pp. 70-71.
[11] ‘Niet alleen de rechtstreeks op de waren toegepaste arbeid beïnvloedt hun waarde, maar ook de arbeid die besteed werd aan de gereedschappen, werktuigen en gebouwen, welke zulk een arbeid ondersteunen.’ Ricardo, t.a.p., p. 16.
[12] De getallen zijn hier volkomen willekeurig.
[13] Dit is de grondstelling, waarop de fysiocraten de leer baseren volgens welke alle arbeid, uitgezonderd die in de landbouw, improductief is; voor de vakeconomen is deze leer onweerlegbaar. ‘Deze wijze om aan een enkel ding de waarde toe te schrijven van verschillende andere dingen (bijvoorbeeld aan het linnen het levensonderhoud van de wever), om de waarde van verschillende dingen zogezegd laag voor laag opeen te stapelen, maakt dat deze in verhouding toeneemt... De uitdrukking “optelling” geeft zeer juist de manier weer, waarop de prijs van arbeidsproducten wordt gevormd; deze prijs is niets anders dan het geheel van verschillende verbruikte en opgetelde waarden; optellen is niet hetzelfde als vermenigvuldigen.’ Mercier de la Rivière, t.a.p., p. 599.
[14] Zo onttrok hij bijvoorbeeld in de jaren 1844-47 een deel van zijn kapitaal aan de productieve ondernemingen ten einde het te verspeculeren in spoorwegaandelen. Op dezelfde wijze sloot hij in de dagen van de Amerikaanse Burgeroorlog de fabriek en gooide hij de fabrieksarbeiders op straat om op de katoenbeurs van Liverpool te gokken.
[15] ‘Laat u loven, opsmukken, optooien... Wie echter meer of beter neemt (dan hij geeft -M.), drijft woeker en bewijst zijn naasten geen dienst, maar berokkent hen schade, zoals dat het geval is met stelen en roven. Niet alles wat men dienst en weldaad voor zijn naasten noemt is dienst en weldaad. Want de overspeligen bewijzen elkaar een grote dienst en schenken elkaar welbehagen. Een ruiter bewijst een moordenaar en brandstichter een grote ruiterdienst wanneer hij hem helpt op de wegen te roven, geweld te plegen tegen goederen en personen. De papisten bewijzen ons een grote dienst doordat zij niet allen verdrinken, verbranden, vermoorden en in de gevangenis laten verrotten, maar ook enigen laten leven en hen verjagen of hun bezittingen afnemen. De duivel zelf bewijst zijn dienaren grote, onschatbare diensten... Kortom, de wereld is vol grote, voortreffelijke, dagelijkse diensten weldaden.’ Martin Luther, An die Pfarherrn, wider den Wucher zu predigen etc. Wittenberg, 1540.
[16] In Zur Kritik der politischen Oekonomie (p. 14) schreef ik daarover onder andere: ‘Men begrijpt welke dienst het soort dienst (service) van economen als J. B. Say en F. Bastiat moet bewijzen.’
[17] Dit is een van de omstandigheden, die de op slavernij gebaseerde productie duurder maken. Volgens de treffende uitdrukking van de Ouden onderscheidt de arbeider zich hier slechts als instrumentum vocale (een met stem begiftigd werktuig) van het dier als instrumentum semivocale (ten dele met stem begiftigd werktuig) en van het dode werktuig als instrumentum mutum (stom werktuig). De arbeider zelf echter laat dier en werktuig voelen dat hij niet huns gelijke is, maar een mens. Dit gevoel van eigenwaarde, dit gevoel van onderscheid verschaft hij zich door dier en werktuig te mishandelen en con amore (met toewijding) te vernielen. Daarom geldt het in deze productiewijze als een economisch principe slechts de ruwste en zwaarste, maar door hun onbeholpen plompheid juist moeilijk te vernielen arbeidsinstrumenten te laten gebruiken. Dit was de reden waarom men voor het uitbreken van de Burgeroorlog in de aan de Golf van Mexico liggende slavenstaten ploegen vond van oud-Chinese constructie, die de grond omwoelen, zoals een varken of mol dat doet, maar niet scheuren of omkeren. Vergelijk: J. C. Cairns, The Slave Power, London, 1862, p. 46 vv. In zijn A Journey in the Seaboard States schrijft Olmsted onder meer: ‘Men toonde mij hier werktuigen, waarmee geen enkel zinnig mens bij ons zijn arbeiders, aan wie hij loon betaalt, zou belasten; hun uitzonderlijk groot gewicht en hun plompheid zouden naar mijn mening het werk met ten minste 10 % verzwaren indien deze in plaats van de bij ons gebruikelijke werktuigen zouden worden gebruikt. Men vertelt mij dat het niet voordelig is de slaven lichtere of minder plompe werktuigen te geven, omdat zij er onverschillig en ruw mee omspringen; gereedschappen, zo vertelt men verder, zoals wij die aan onze arbeiders verstrekken en waarvan wij voordeel ondervinden om ze hen te verstrekken, zouden het geen dag in een graanveld in Virginia uithouden, ofschoon de grond er minder zwaar is dan bij ons en er zich minder stenen in bevinden. Toen ik vroeg waarom vrijwel overal op de boerderijen paarden door muilezels werden vervangen, gaf men mij als eerste — en naar men zei doorslaggevende — reden dat de paarden de behandeling niet kunnen verdragen waaronder ze bij de negers te lijden hebben; bij de negers worden de paarden gauw kreupel, terwijl muildieren stokslagen kunnen verdragen en zo af en toe een maaltijd kunnen overslaan zonder daarvan al te slechte gevolgen te ondervinden en ook niet zo gauw kou vatten of ziek worden bij verwaarlozing of bij te zware arbeid. Ik hoef niet verder te lopen dan het raam van de kamer, waarin ik zit te schrijven, om op vrijwel ieder moment te zien dat het vee wordt behandeld op een manier, waarvoor in het Noorden bijna iedere boer de voerman onmiddellijk zou ontslaan.’
[18] Het onderscheid tussen hogere en eenvoudige arbeid, tussen skilled en unskilled labour (geschoolde en ongeschoolde arbeid) berust ten dele op loutere illusies of althans op verschillen die reeds lang niet meer reëel zijnen die alleen nog voortleven in traditionele conventies, ten dele op de meer hulpeloze toestand van bepaalde delen van de arbeidersklasse, waardoor zij minder dan de andere in staat zijn de waarde van hun arbeidskracht af te dwingen. Hierbij spelen toevallige omstandigheden zo’n grote rol, dat dezelfde vormen van arbeid van plaats verwisselen. Waar bijvoorbeeld de lichamelijke gesteldheid van de arbeidersklasse verzwakt en betrekkelijk uitgeput is — zoals het geval is in alle landen met een ontwikkelde kapitalistische productie — worden in het algemeen lagere vormen van arbeid die veel spierkracht vereisen, vergeleken met veel fijnere vormen van arbeid welke tot het niveau van eenvoudige arbeid dalen, als hogere arbeid beschouwd. Zo wordt bijvoorbeeld de arbeid van een metselaar in Engeland als een veel hogere arbeid beschouwd dan die van een damastwever. Daarentegen geldt de arbeid van een fluweelscheerder als ‘eenvoudige’ arbeid, hoewel zijn arbeid veel lichamelijke inspanning eist en bovendien nog ongezond is. Men moet overigens niet denken dat de zogenaamde ‘geschoolde arbeid’ kwantitatief een belangrijke plaats inneemt in het geheel van de nationale arbeid. Laing berekent dat in Engeland (en Wales) het bestaan van meer dan 11 miljoen mensen op eenvoudige arbeid berust. Na aftrek van een miljoen aristocraten en anderhalf miljoen paupers, vagebonden, misdadigers, geprostitueerden, enzovoort, blijft van de 18 miljoen — de bevolkingsgrootte in de tijd dat zijn werk verscheen — 4.650.000 aan middelklasse over, met inbegrip van kleine renteniers, ambtenaren, schrijvers, kunstenaars, onderwijzers, enzovoort. Maar om aan dit getal van 42/3 miljoen te komen rekent hij tot het werkende deel van de middelklasse behalve bankiers, enzovoort, alle beter betaalde ‘fabrieksarbeiders’! Ook de metselaars behoren tot deze ‘verheven arbeiders’. Op deze wijze komt hij aan zijn 11 miljoen. S. Laing, National Distress etc., London, 1844, [pp. 49-52 passim]. ‘De grote klasse, die in ruil voor voedsel niets anders kan geven dan gewone arbeid, vormt de grote massa van het volk.’ James Mill in het artikel Colony in: Supplement to the Encyclopaedia Britannica, 1831.
[19] ‘Wanneer gesproken wordt over arbeid als waardemaatstaf, impliceert dit noodzakelijkerwijs arbeid van een bepaald soort... waarvan de verhouding tot de andere soorten gemakkelijk kan worden vastgesteld.’ Outlines of Political Economy, London, 1832, pp. 22-23.