Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 6
De verschillende factoren van het arbeidsproces nemen op verschillende manieren deel aan de vorming van de productenwaarde.
De arbeider voegt aan het arbeidsvoorwerp nieuwe waarde toe door toevoeging van een bepaalde hoeveelheid arbeid, onverschillig de bijzondere inhoud, doel en technische aard van zijn arbeid. Anderzijds vinden we de waarde van de verbruikte productiemiddelen weer terug als bestanddelen van de productenwaarde, bijvoorbeeld de waarde van katoen en spinnewiel in de garenwaarde. De waarde van het productiemiddel wordt dus in stand gehouden door zijn overbrenging op het product. Deze overdracht vindt plaats gedurende de omzetting van productiemiddel in product, tijdens het arbeidsproces. Deze overdracht wordt door de arbeid tot stand gebracht. Maar hoe?
De arbeider werkt in dezelfde tijd niet dubbel, niet de ene keer om door zijn arbeid aan de katoen waarde toe te voegen en de andere keer om de oude waarde van de katoen te bestendigen of, wat hetzelfde is, om de waarde van de katoen, die hij bewerkt, en de waarde van het spinnewiel, waarmee hij werkt, op het product — het garen — over te brengen. Door het enkele toevoegen van nieuwe waarde echter houdt hij de oude waarde in stand. Maar aangezien de toevoeging van nieuwe waarde aan het arbeidsvoorwerp en de bestendiging van de oude waarde in het product twee totaal verschillende resultaten zijn die de arbeider — ofschoon hij slechts één keer in dezelfde tijd werkt — in diezelfde tijd doet ontstaan, kan dit dubbele effect van het resultaat kennelijk slechts verklaard worden uit de tweezijdigheid van zijn arbeid zelf. Op hetzelfde tijdstip moet de arbeid dank zij de ene eigenschap waarde scheppen en dank zij een andere eigenschap waarde bestendigen of overdragen.
Op welke wijze voegt de arbeider arbeidstijd en dus waarde aan iets toe? Nooit anders dan in de vorm van zijn bijzondere productieve wijze van arbeid. De spinner voegt slechts arbeidstijd toe door het spinnen, de wever door het weven, de smid door het smeden. Door de op een doel gerichte vorm waarin zij arbeid en dus nieuwe waarde toevoegen, door het spinnen, weven en smeden, worden de productiemiddelen — katoen en spinnewiel, garen en weefgetouw, ijzer en aambeeld — vormende elementen van een nieuw product, van een nieuwe gebruikswaarde.[20] De oude vorm van gebruikswaarde verdwijnt, maar slechts om op te gaan in een nieuwe vorm van gebruikswaarde. Bij de beschouwing van het proces van de meerwaardevorming zagen wij echter dat, voor zover een gebruikswaarde doelmatig verbruikt wordt bij de productie van een nieuwe gebruikswaarde, de voor de vervaardiging van de verbruikte gebruikswaarde noodzakelijke arbeidstijd een deel vormt van de arbeidstijd, die noodzakelijk is voor de vervaardiging van de nieuwe gebruikswaarde en dus arbeidstijd is die door het verbruikte productiemiddel wordt overgedragen op het nieuwe product. De arbeider houdt derhalve de waarde van het verbruikte productiemiddel in stand of draagt die waarde als waardebestanddeel op het product over, niet door zijn toevoeging van arbeid zonder meer, maar door het bepaalde, nuttige karakter, door de specifieke, productieve vorm van deze toegevoegde arbeid. Als een zodanige, op een doel gerichte activiteit — spinnen, weven, smeden — doet de arbeid alleen al door zijn aanraking de productiemiddelen ontwaken uit de doodsslaap, bezielt hen tot factoren van het arbeidsproces en verbindt zich met hen tot producten.
Zou de specifieke productieve arbeid van de arbeider niet het spinnen zijn, dan zou hij de katoen niet omzetten in garen en dus ook de waarde van katoen en spinnewiel niet op het garen overbrengen. Verandert dezelfde arbeider echter van beroep en wordt hij meubelmaker, dan zou hij nog steeds door een arbeidsdag waarde toevoegen aan zijn materiaal. Hij voegt de waarde dus toe door zijn arbeid, niet voor zover deze spinarbeid of meubelmakersarbeid, maar voor zover deze abstracte maatschappelijke arbeid in het algemeen is; hij voegt een bepaalde waardegrootte toe, niet omdat zijn arbeid een bepaalde nuttige inhoud bezit, maar omdat die arbeid een bepaalde tijd duurt. Dus in zijn abstracte algemene eigenschap, als toepassing van menselijke arbeidskracht, voegt de arbeid van de spinner nieuwe waarde toe aan katoen en spinnewiel; in zijn concrete, bijzondere, nuttige eigenschap als spinproces draagt de arbeid van de spinner de waarde van deze productiemiddelen over op het product en bestendigt hij op deze wijze in het product hun waarde. Hier ligt de oorzaak van de tweezijdigheid van het resultaat van de arbeid op hetzelfde tijdstip.
Door louter kwantitatieve toevoeging van arbeid wordt nieuwe waarde toegevoegd, door de kwaliteit van de toegevoegde arbeid wordt de oude waarde van de productiemiddelen in het product bestendigd. Deze tweevoudige werking van dezelfde arbeid als resultaat van zijn tweeledig karakter is bij verschillende verschijnselen duidelijk waarneembaar.
Laten we eens veronderstellen dat door een of andere uitvinding de spinner in staat is in 6 uur evenveel katoen te verspinnen als vroeger in 36 uur. In de hoedanigheid van doelbewuste, nuttige productieve activiteit heeft zijn arbeid zijn kracht verzesvoudigd. Het product van zijn arbeid is dus zesmaal zo groot, 36 in plaats van 6 pond garen. Maar de 36 pond katoen absorberen nu slechts evenveel arbeidstijd als voordien 6 pond katoen deden. Vergeleken met de oude methode wordt nu zesmaal zo weinig nieuwe arbeid aan de katoen toegevoegd, dus nog slechts een zesde van de vroegere waarde. Aan de andere kant bestaat de zesvoudige waarde aan katoen nu in het product, in de 36 pond garen. In de 6 spinuren wordt zesmaal zoveel waarde aan grondstof bestendigd en op het product overgebracht, ofschoon aan dezelfde grondstof zesmaal zo weinig nieuwe waarde wordt toegevoegd. Dit toont aan dat in hetzelfde ondeelbare proces de eigenschap, waardoor de arbeid waarde bestendigt, wezenlijk verschilt van de eigenschap, waardoor de arbeid waarde schept. Hoe langer de noodzakelijke arbeidstijd is om een bepaalde hoeveelheid katoen te verspinnen, des te groter de nieuwe waarde die aan de katoen wordt toegevoegd; echter hoe groter de hoeveelheid katoen die in dezelfde arbeidstijd versponnen wordt, des te groter de oude waarde, die in het product wordt bestendigd.
Laten we omgekeerd eens aannemen dat de productiviteit van de spinarbeid niet verandert, dus dat de spinner evenveel tijd nodig heeft als voordien om een pond katoen in garen te veranderen, maar dat de ruilwaarde van de katoen zelf verandert, zes keer zo duur of zes keer zo goedkoop wordt. In beide gevallen blijft de spinner aan dezelfde hoeveelheid katoen dezelfde arbeidstijd, dus dezelfde waarde toevoegen en in beide gevallen produceert hij in dezelfde tijd evenveel garen. Desondanks is de waarde, die hij van de katoen op het garen, het product overbrengt, in het ene geval zesmaal zo klein, in het andere geval zesmaal zo groot als voordien. Hetzelfde zien we gebeuren wanneer de arbeidsmiddelen duurder of goedkoper worden, maar in het arbeidsproces steeds dezelfde dienst blijven verrichten.
Indien de technische voorwaarden van het spinproces ongewijzigd blijven en evenmin een verandering optreedt in de waarde van de productiemiddelen, verbruikt de spinner in dezelfde arbeidstijd steeds gelijke hoeveelheden grondstof en machines van gelijkblijvende waarde. De waarde, die hij in het product bestendigt, is dan recht evenredig met de nieuwe waarde, die hij toevoegt. In twee weken voegt hij tweemaal zoveel arbeid toe als in één week, dus ook tweemaal zoveel waarde; en tegelijkertijd verbruikt hij tweemaal zoveel materiaal, dus tweemaal zoveel waarde en verslijt hij tweemaal zoveel aan machines, dus tweemaal zoveel waarde. In het product van twee weken bestendigt hij dus dubbel zoveel waarde als in het product van één week. Onder gegeven, zich niet wijzigende productievoorwaarden bestendigt de arbeider des te meer waarde naarmate hij meer waarde toevoegt, maar hij bestendigt niet meer waarde omdat hij meer waarde toevoegt, maar omdat hij waarde toevoegt onder gelijkblijvende en van zijn arbeid onafhankelijke voorwaarden.
Natuurlijk kan men, relatief gezien, zeggen dat de arbeider steeds in dezelfde verhouding oude waarde bestendigt als waarin hij nieuwe waarde toevoegt. Het doet er niet toe of de katoen van 1s. stijgt tot 2s. of daalt tot een 1/2s.: in het product van één uur bestendigt hij altijd half zoveel katoenwaarde als in het product van twee uur, ongeacht de verandering in de waarde van de katoen. Vindt er verder een verandering plaats in de productiviteit van zijn arbeid, wordt deze groter of daalt zij, dan zal hij in bijvoorbeeld één arbeidsuur meer of minder katoen verspinnen dan vroeger en dienovereenkomstig meer of minder katoenwaarde in het product van één arbeidsuur bestendigen. Ondanks dit alles zal hij in twee arbeidsuren tweemaal zoveel waarde bestendigen als in één arbeidsuur.
De waarde bestaat, afgezien van de louter symbolische voorstelling in het waardeteken, slechts in een gebruikswaarde, een ding. (Gezien als enkel bestaan van arbeidskracht is de mens zelf een natuurvoorwerp, een ding, zij het ook een levend, zelfbewust dingen is de arbeid zelf een zakelijke manifestatie van die kracht.) Wanneer de gebruikswaarde verloren gaat, gaat dus ook de waarde verloren. De productiemiddelen verliezen mét hun gebruikswaarde niet tevens hun waarde, omdat zij in het arbeidsproces in feite de oorspronkelijke gedaante van hun gebruikswaarde slechts verliezen om in het product de gedaante van een andere gebruikswaarde aan te nemen. De metamorfose van de waren toont aan dat, hoe belangrijk het voor de waarde ook is dat zij in een of andere gebruikswaarde bestaat, het er niet toe doet in wélke gebruikswaarde zij bestaat. Hieruit volgt dat in het arbeidsproces waarde van het productiemiddel slechts overgaat op het product voor zover het productiemiddel mét zijn zelfstandige gebruikswaarde tevens zijn ruilwaarde verliest. Het productiemiddel geeft slechts die waarde aan het product af, welke het als productiemiddel verliest. In dit opzicht echter gedragen de objectieve factoren van het arbeidsproces zich verschillend.
De steenkool, waarmee de machine wordt gestookt, verdwijnt volkomen, evenals de olie, waarmee de as van het wiel wordt gesmeerd, enzovoort. Verf en andere hulpstoffen verdwijnen, maar worden als eigenschappen van het product weer zichtbaar. De grondstof vormt de substantie van het product, maar is van vorm veranderd. Grondstof en hulpstoffen verliezen dus de zelfstandige gedaante, waarin zij als gebruikswaarden in het arbeidsproces werden opgenomen. Bij de eigenlijke arbeidsmiddelen ligt dit anders. Een werktuig, een machine, een fabrieksgebouw, enzovoort doen in het arbeidsproces slechts dienst zolang zij hun oorspronkelijke gedaante behouden en morgen weer in dezelfde vorm het arbeidsproces binnengaan als zij gisteren deden. Zoals zij gedurende hun leven, gedurende het arbeidsproces, tegenover het product hun zelfstandige gedaante behouden, evenzo geschiedt dit na hun dood. De overblijfselen van machines, werktuigen, werkplaatsen, enzovoort bestaan nog steeds gescheiden van de producten die zij hielpen vormen. Laten we nu eens de gehele periode bekijken gedurende welke een dergelijk arbeidsmiddel dienst doet, van de dag af waarop het de werkplaats binnenkomt tot de dag, waarop het onder de schroothamer komt. We zien dan dat gedurende deze periode de gebruikswaarde van dit arbeidsmiddel door de arbeid volledig wordt verbruikt en dat dus zijn ruilwaarde volledig op het product is overgegaan. Wanneer een spinmachine bijvoorbeeld 10 jaar meegaat, dan is in het 10-jarige arbeidsproces haar totale waarde overgegaan op het product van 10 jaar. De levensduur van een arbeidsmiddel omvat dus een groter of kleiner aantal arbeidsprocessen, waarin dat arbeidsmiddel steeds weer werd gebruikt. En het gaat bij de arbeidsmiddelen net als bij de mensen. Aan het einde van elke dag is ieder mens vierentwintig uur dichter bij zijn dood. Men kan echter aan niemand precies zien hoeveel dagen hij nog te leven heeft. Dit belet de levensverzekeringmaatschappijen echter niet uit het gemiddelde leven van de mens zeer betrouwbare en — wat belangrijker is — bijzonder winstgevende conclusies te trekken. En zo gaat het ook met de arbeidsmiddelen. Uit ervaring weet men hoelang een arbeidsmiddel, bijvoorbeeld een bepaald soort machine, gemiddeld meegaat. Stel dat de gebruikswaarde van de machine in het arbeidsproces slechts 6 dagen duurt. De machine verliest dan iedere arbeidsdag gemiddeld 1/6 van haar gebruikswaarde en staat dus 1/6 van haar waarde af aan het dagelijkse product. Op deze wijze wordt de slijtage van alle arbeidsmiddelen berekend, dus bijvoorbeeld naar het dagelijkse verlies aan gebruikswaarde en de daarmee overeenkomende dagelijkse overdracht van waarde aan het product.
We zien hier dus duidelijk dat een productiemiddel nooit meer waarde aan het product afstaat dan het tijdens het arbeidsproces door vernietiging van zijn eigen gebruikswaarde verliest. Zou het productiemiddel geen waarde te verliezen hebben — dat wil zeggen zou het zelf niet het product zijn van menselijke arbeid — dan zou het geen waarde aan het product afstaan. Het zou dienst doen als vormer van gebruikswaarde zonder dienst te doen als vormer van ruilwaarde. Dit is dus het geval bij alle productiemiddelen die zonder menselijk toedoen door de natuur worden gegeven: de aarde, wind, water, ijzer in het ijzererts, hout in het oerwoud, enzovoort.
Hier komen we een ander interessant verschijnsel tegen. Stel dat een machine £1000 waard is en na 1000 dagen is versleten. Volgens deze veronderstellingen staat de machine dagelijks 1/1000 van haar waarde aan het dagelijkse product af. Maar tevens werkt de machine in het arbeidsproces steeds als totale eenheid, zij het ook met afnemende kracht. Hier zien we dus dat een factor van het arbeidsproces, een productiemiddel, als een geheel in het arbeidsproces, maar slechts bij gedeelten in het proces van meerwaardevorming opgaat. Het verschil tussen arbeidsproces en proces van meerwaardevorming wordt hier dus weerspiegeld in de stoffelijke factoren, doordat hetzelfde productiemiddel in het zelfde productieproces als element van het arbeidsproces in zijn geheel en als element van de waardevorming slechts in gedeelten meetelt.[21]
Omgekeerd kan een productiemiddel geheel en al opgaan in het proces van meerwaardevorming en slechts gedeeltelijk in het arbeidsproces. Laten we eens aannemen dat bij het verspinnen van de katoen dagelijks op de 115 pond 15 pond afvalt, die geen garen maar alleen devil’s dust (afval bij het spinnen) vormt. Indien deze afval van 15 % normaal is, onverbrekelijk is verbonden met de gebruikelijke bewerking van de katoen, maakt de waarde van de 15 pond katoen, welke geen bestanddeel vormt van het garen, evenzeer deel van de garenwaarde uit als de waarde van de 100 pond katoen, die de substantie van het garen vormt. Om 100 pond garen te maken moet de gebruikswaarde van 15 pond katoen verstuiven. Het verloren gaan van deze katoen is dus een productievoorwaarde van het garen en juist daardoor brengt deze katoen haar waarde over op het garen. Dit geldt voor alle afscheidingen uit het arbeidsproces, tenminste voor zover deze afscheidingen niet weer nieuwe producten en dus nieuwe, zelfstandige gebruikswaarden vormen. Zo worden ‘s avonds uit de grote machinefabrieken van Manchester bergen ijzerafval — dat door de reusachtige machines als houtspaanders van het te bewerken ijzer wordt afgekloofd — op grote wagens uit de fabriek naar de ijzergieterijen getransporteerd om de volgende dag weer als massief ijzer uit de ijzergieterij naar de fabriek terug te keren.
Alleen voor zover productiemiddelen gedurende het arbeidsproces waarde verliezen in de gedaante van hun oude gebruikswaarde, dragen zij waarde over op de nieuwe gedaante van het product. Het maximum aan waardeverlies, dat ze in het arbeidsproces kunnen ondergaan, wordt kennelijk bepaald door de oorspronkelijke waardegrootte, waarmee ze het arbeidsproces binnengaan; anders gezegd: door de arbeidstijd, die voor hun eigen productie vereist is. Derhalve kunnen productiemiddelen aan het product nooit meer waarde toevoegen dan zij zelf bezitten, onafhankelijk van het arbeidsproces waarin zij functioneren. Hoe nuttig ook het arbeidsmateriaal, een machine, een productiemiddel moge zijn, wanneer het £150 of 500 arbeidsdagen kost voegt het aan het totale product, dat het helpt vormen, nooit meer dan £150 toe. Zijn waarde wordt niet bepaald door het arbeidsproces waarin het als productiemiddel opgaat, maar door het arbeidsproces waaruit het als product te voorschijn komt. In het arbeidsproces dient het alleen als gebruikswaarde, als ding met nuttige eigenschappen en derhalve zou het geen waarde aan het product hebben kunnen afstaan indien het geen waarde had bezeten voordat het in het proces werd opgenomen.[22]
Terwijl de productieve arbeid productiemiddelen verandert in vormende elementen van een nieuw product, vindt er in hun waarde een zielsverhuizing plaats : de waarde gaat uit het verteerde lichaam over in het nieuw gevormde lichaam. Maar deze zielsverhuizing vindt als het ware achter de rug van de werkelijke arbeid plaats. De arbeider kan geen nieuwe waarde toevoegen, dus geen nieuwe waarde scheppen, zonder oude waarde te bestendigen; immers hij moet de arbeid steeds in een bepaalde nuttige vorm toevoegen en hij kan deze niet in een nuttige vorm toevoegen zonder producten te veranderen in productiemiddelen van nieuwe producten en daardoor hun waarde over te dragen op het nieuwe product. Het is een gave van de natuur dat de werkzame arbeidskracht, de levende arbeid, waarde bestendigt terwijl hij waarde toevoegt, een natuurgave die de arbeider niets kost, maar de kapitalist veel opbrengt: de bestendiging van de aanwezige kapitaalwaarde.[22a] Zolang de zaken goed gaan is de kapitalist te zeer verdiept in het maken van winst dat hem dit gratis geschenk van de arbeid opvalt. Gewelddadige onderbrekingen van het arbeidsproces, crises, doen hem dit op gevoelige wijze opmerken.[23]
Wat werkelijk van de productiemiddelen wordt verbruikt is hun gebruikswaarde; dankzij de consumptie hiervan vormt de arbeid producten. In feite wordt hun waarde niet geconsumeerd[24] en derhalve kan die waarde ook niet worden gereproduceerd. Die waarde wordt bestendigd niet omdat in het arbeidsproces het productiemiddel een bewerking ondergaat, maar omdat de gebruikswaarde (waarin het oorspronkelijk bestond) weliswaar verdwijnt, echter alleen maar om in een andere gebruikswaarde te verdwijnen. De waarde van het productiemiddel komt dus weer in de waarde van het product te voorschijn, maar wordt — als we het nauwkeurig uitdrukken — niet gereproduceerd. Wat geproduceerd wordt is de nieuwe gebruikswaarde, waarin de oude ruilwaarde weer te voorschijn komt.[25]
Bij de subjectieve factor van het arbeidsproces, de werkzame arbeidskracht, ligt dit anders. Terwijl de arbeid door middel van zijn doelmatige vorm de waarde van het productiemiddel op het product overbrengt en bestendigt, vormt zijn beweging op ieder moment toegevoegde waarde : nieuwe waarde. Laten we eens veronderstellen dat het productieproces afbreekt op het punt, waarop de arbeider een equivalent heeft geproduceerd van de waarde van zijn eigen arbeidskracht, doordat de arbeid van 6 uur bijvoorbeeld een waarde heeft toegevoegd van 3s. Deze waarde vormt het overschot van de productenwaarde boven de bestanddelen van deze waarde, welke afkomstig zijn van de productiemiddelen. Deze waarde is de enige oorspronkelijke waarde die binnen dit proces ontstond, het enige waardedeel van het product dat door dit proces zelf werd geproduceerd. Weliswaar vervangt deze waarde alleen het geld dat door de kapitalist bij de koop van de arbeidskracht werd voorgeschoten en door de arbeider zelf aan bestaansmiddelen werd besteed. Met betrekking tot de uitgegeven 3s. komt de nieuwe waarde van 3s. slechts als reproductie te voorschijn. Maar deze waarde wordt werkelijk gereproduceerd en niet slechts schijnbaar, zoals het geval was met de waarde van de productiemiddelen. De vervanging van de ene waarde door de andere is hier tot stand gebracht door het scheppen van nieuwe waarde.
We weten inmiddels reeds dat het arbeidsproces langer duurt dan tot het punt, waarop alleen het equivalent van de waarde van de arbeidskracht wordt gereproduceerd en aan het arbeidsvoorwerp wordt toegevoegd. In plaats van de 6 uur, die hiervoor voldoende zijn, duurt het proces bijvoorbeeld 12 uur. Door de activiteit van de arbeidskracht wordt dus niet slechts haar eigen waarde gereproduceerd, maar een toegevoegde waarde. Deze meerwaarde vormt het overschot van de productenwaarde boven de waarde van de verbruikte productvormers, dat wil zeggen van het productiemiddel en van de arbeidskracht.
Door de verschillende rollen, die de verschillende factoren van het arbeidsproces bij de vorming van de productenwaarde spelen, uiteen te zetten hebben wij in feite de functies gekarakteriseerd van de verschillende bestanddelen van het kapitaal in zijn eigen proces van meerwaardevorming. Het overschot van de totale waarde van het product boven de waardesom van zijn vormingselementen is het overschot van het met meerwaarde toegenomen kapitaal boven de oorspronkelijk voorgeschoten kapitaalwaarde. Productiemiddelen aan de ene en arbeidskracht aan de andere zijde zijn slechts de verschillende bestaansvormen, die de oorspronkelijke kapitaalwaarde aannam bij het afleggen van haar geldvorm en haar omzetting in de factoren van het arbeidsproces.
Het deel van het kapitaal, dat wordt omgezet in productiemiddelen (dat wil zeggen in grondstof, hulpstoffen en arbeidsmiddelen), verandert in het productieproces dus niet van waardegrootte. Daarom noem ik dit het constante kapitaaldeel of korter: constant kapitaal.
Het in arbeidskracht omgezette deel van het kapitaal daarentegen verandert in het productieproces wel van waarde. Dit deel reproduceert zijn eigen equivalent en bovendien een overschot, meerwaarde, dat in omvang kan veranderen, groter of kleiner kan zijn. Van een constante grootheid verandert dit deel van het kapitaal voortdurend in een variabele grootheid. Daarom noem ik dit het variabele kapitaaldeel of korter: variabel kapitaal. Dezelfde bestanddelen van het kapitaal, die van het arbeidsproces uit gezien zich onderscheiden als objectieve en subjectieve factoren, als productiemiddel en arbeidskracht, onderscheiden zich vanuit het standpunt van het proces van meerwaardevorming als constant kapitaal en variabel kapitaal.
De term constant kapitaal sluit geenszins een waardeverandering in zijn bestanddelen uit. Laten we eens aannemen dat een pond katoen vandaag een 1/2s. kost en morgen, ten gevolge van een misoogst, in prijs stijgt tot 1s. De oude katoen, die nog steeds in bewerking is, is tegen de waarde van een 1/2s. gekocht, maar voegt nu aan het product een waardedeel toe van 1s. En de reeds versponnen, misschien al als garen op de markt circulerende katoen, voegt aan het product eveneens het dubbele van haar oorspronkelijke waarde toe. We zien echter dat deze waardeveranderingen onafhankelijk zijn van de waardevermeerdering van de katoen in het spinproces zelf. Zou de oude katoen nog helemaal niet in het arbeidsproces zijn opgenomen, dan zou men haar voor 1 in plaats van 1/2s. weer kunnen verkopen. Sterker nog: hoe geringer het aantal arbeidsprocessen die door de katoen zijn ondergaan, des te meer zekerheid men heeft dit resultaat te bereiken. Het is daarom een wet van de speculatie dat bij dergelijke waardeveranderingen wordt gespeculeerd in grondstof in haar minst bewerkte vorm, dus eerder in garen dan in weefsels en eerder in katoen zelf dan in garen. De waardeverandering vloeit hier voort uit het proces waarin katoen wordt geproduceerd en niet uit het proces, waarin katoen als productiemiddel en dus als constant kapitaal dienst doet. De waarde van een waar wordt wel bepaald door de hoeveelheid arbeid die in haar is belichaamd, maar die hoeveelheid zelf wordt maatschappelijk bepaald. Is er een verandering opgetreden in de arbeidstijd die voor haar productie maatschappelijk noodzakelijk is — en dezelfde hoeveelheid katoen bijvoorbeeld vertegenwoordigt bij een slechte oogst een grotere hoeveelheid arbeid dan bij een goede oogst — dan vindt een terugwerking plaats op de waar, die onder de oude voorwaarden wordt geproduceerd en die altijd alleen geldt als enig exemplaar van haar soort,[26] waarvan de waarde steeds wordt gemeten door de maatschappelijke noodzakelijke arbeid, dat wil zeggen door de arbeid die onder de huidige maatschappelijke voorwaarden noodzakelijk is.
Evenals de waarde van de grondstof kan ook de waarde van de reeds in het productieproces functionerende arbeidsmiddelen (machines, enzovoort) veranderen en dus ook het waardedeel dat door deze arbeidsmiddelen aan het product wordt afgegeven. Indien bijvoorbeeld ten gevolge van een nieuwe uitvinding machines van dezelfde soort met een geringere besteding aan arbeid worden geproduceerd, dan daalt de oude machine in mindere of meerdere mate in waarde en draagt derhalve verhoudingsgewijs een kleinere waarde op het product over. Maar ook hier komt de verandering van waarde tot stand buiten het productieproces, waarin de machine als productiemiddel functioneert. In dit proces geeft zij nooit meer waarde af dan zij onafhankelijk van dit proces bezit.
Evenmin als het karakter van het productiemiddel als constant kapitaal verandert door een wijziging in zijn waarde (zelfs niet in het geval van terugwerking nadat het productiemiddel reeds in het proces is opgenomen) tast een wijziging in de verhouding tussen constant en variabel kapitaal hun functioneel onderscheid aan. De technische voorwaarden van het arbeidsproces kunnen bijvoorbeeld een zodanige verandering ondergaan, dat wanneer voordien 10 arbeiders met 10 werktuigen van geringe waarde een betrekkelijk kleine hoeveelheid grondstof bewerkten, nu 1 arbeider met een duurdere machine honderd keer zoveel grondstof bewerkt. In dit geval zou het constante kapitaal — dat wil zeggen de waardemassa van de aangewende productiemiddelen — sterk zijn toegenomen en het variabele deel van het kapitaal — het aan arbeidskracht voorgeschoten deel — sterk zijn afgenomen. Door deze wijziging wordt echter alleen de kwantitatieve verhouding tussen constant en variabel kapitaal veranderd, de verhouding waarin het totale kapitaal uiteenvalt in een constant en een variabel bestanddeel, waardoor echter niet het onderscheid tussen constant en variabel kapitaal wordt aangetast.
_______________
[20] ‘Arbeid geeft in plaats van een verdwenen voortbrengsel een nieuw voortbrengsel.’ An Essay on the Political Economy of Nations, London, 1821, p. 13.
[21] We hebben het hier niet over reparatiewerkzaamheden aan arbeidsmiddelen, machines, gebouwen en dergelijke. Een machine, die gerepareerd wordt, functioneert niet als arbeidsmiddel, maar als arbeidsmateriaal. Er wordt met een dergelijke machine niet gewerkt, maar zij wordt zelf bewerkt ten einde haar gebruikswaarde op te lappen. Voor ons doel kan men zulke reparatiewerkzaamheden altijd opvatten als reeds vervat zijnde in de arbeid, die voor de productie van het arbeidsmiddel noodzakelijk is. In de tekst gaat het om de slijtage, die door geen dokter genezen kan worden en die langzamerhand de dood naderbij brengt; het gaat om ‘dat soort slijtage, dat niet van tijd tot tijd kan worden gerepareerd en waardoor bijvoorbeeld een mes uiteindelijk in een staat zal raken, waarin het volgens de messenmaker geen nieuw lemmet meer waard is’. We hebben in de tekst gezien dat bijvoorbeeld een machine in haar geheel in ieder afzonderlijk arbeidsproces opgaat, maar in het gelijktijdig hiermee plaatsvindende proces van meerwaardevorming slechts bij gedeelten. Op grond hiervan kunnen we de volgende begripsverwarring beoordelen: ‘De heer Ricardo spreekt over het aandeel van de arbeid van de werktuigkundige bij het maken van breimachines’, zoals deze bijvoorbeeld vervat is in de waarde van een paar kousen. ‘Echter, de totale arbeid, waardoor ieder afzonderlijk paar kousen werd voortgebracht... omvat de gehele arbeid van de werktuigkundige en niet een deel daarvan; immers één machine maakt vele paren kousen en geen van deze paren zou gemaakt kunnen zijn wanneer enig deel van de machine ontbrak’. Observations on certain Verbal Disputes in Political Economy, particularly relating to Value and to Demand and Supply, London, 1821, p. 54. De schrijver — een bijzonder verwaande betweter — heeft met zijn verwarring en dus met zijn polemiek in zoverre gelijk dat noch Ricardo noch enige andere econoom voor of na hem de beide aspecten van de arbeid op nauwkeurige wijze heeft gescheiden en derhalve nog minder de verschillende rollen geanalyseerd, die deze aspecten bij de waardevorming spelen.
[22] Men kan hiernaar de nonsens beoordelen van de onnozele J. B. Say, die de meerwaarde (interest, winst, rente) wil afleiden uit de services productifs (productieve diensten), welke de productiemiddelen, de aarde, werktuigen, leer, enzovoort, door hun gebruikswaarde in het arbeidsproces leveren. De heer Wilhelm Roscher, die geen gelegenheid voorbij laat gaan om aardige apologetische invallen op papier vast te leggen, roept uit. ‘Zeer juist merkt J. B. Say, Traité, deel I, hoofdstuk 4, op: “de door een oliemolen na aftrek van alle kosten voortgebrachte waarde is toch iets nieuws, iets dat wezenlijk verschilt van de arbeid waardoor de oliemolen zelf geschapen werd’.” (T.a.p., p. 82, voetnoot). Zeer juist! De door de oliemolen voortgebrachte ‘olie’ verschilt wezenlijk van de arbeid die de bouw van de molen kost. En onder ‘waarde’ verstaat de heer Roscher dingen als ‘olie’, omdat ‘olie’ waarde bezit, ofschoon men ‘in de natuur’ petroleum kan vinden, zij het ook relatief niet ‘zeer veel’, waarop waarschijnlijk zijn andere opmerking slaat: ‘Ruilwaarde brengt zij (de natuur!-M.) bijna helemaal niet voort.’ [T.a.p., p. 79.] Het vergaat de natuur van Roscher met de ruilwaarde als de dwaze maagd met het kind, dat maar ‘heel klein’ was. Dezelfde geleerde (savant sérieux) merkt bij deze gelegenheid nog op; ‘De school van Ricardo pleegt ook het kapitaal onder het begrip arbeid te rangschikken als “opgespaarde arbeid”. Dit is onhandig (!), omdat (!) immers (!) de kapitaalbezitter (!) toch (!) meer (!) heeft gedaan dan alleen maar (!) voortbrengen (?) en (??) het in stand houden ervan (waarvan? -M.): namelijk (?!?) de onthouding van eigen genot, waarvoor hij bijvoorbeeld (!!!) interest verlangt.’ (T.a.p., p. 82) Hoe ‘handig’! is deze ‘anatomisch-fysiologische methode’ van de economie, die uit louter ‘verlangen’ toch maar ‘waarde’ ontwikkelt.
[22a] ‘Van alle hulpmiddelen, die door de boer worden gebruikt, is het de arbeid van de mens... waarop hij zich, wat betreft de terugbetaling van zijn kapitaal, het meest moet verlaten. De andere twee, het vee en de... karren, ploegen, spaden, enzovoort, zijn helemaal niets zonder een portie van de eerste.’ Edmund Burke, Thoughts and Details on Scarcity, originally presented to the Rt. Hon. W. Pitt in the Month of November 1795, London, 1800, p. 10.
[23] In de Times van 26 november 1862 jammert een fabrikant, wiens spinnerij aan 800 arbeiders werk geeft en wekelijks gemiddeld 150 balen Oost-Indische of ongeveer 130 balen Amerikaanse katoen verwerkt, bij het publiek over de jaarlijkse kosten die het stopzetten van zijn fabriek met zich meebrengt. Hij schat die kosten op £6000. Hieronder bevinden zich vele posten, die ons hier niet interesseren, zoals grondrente, belastingen, verzekeringspremies, salarissen van de per jaar betaalde arbeiders, (leiding, boekhouders, ingenieurs, enzovoort). Voor ons is hier echter belangrijk dat hij £150 rekent voor steenkool ten einde zijn fabriek van tijd tot tijd te verwarmen en om zo nu en dan de stoommachine in beweging te brengen, waarbij dan nog komen de lonen voor de arbeiders die de machines af en toe moeten laten lopen om ze in goede staat te houden. Ten slotte £1200 voor de depreciatie van de machines, aangezien ‘het weer en de natuurlijke oorzaken van bederf hun werking niet staken omdat de stoommachine ophoudt te draaien’. Uitdrukkelijk merkt hij op dat dit bedrag van £1200 zo laag gesteld werd, omdat de machines reeds erg versleten waren.
[24] ‘Er is sprake van productieve consumptie wanneer de consumptie van een waar deel uitmaakt van het productieproces... In dergelijke gevallen vindt geen consumptie van waarde plaats.’ S. P. Newman, t.a.p., p. 296.
[25] In een Amerikaans handboek, dat misschien wel twintig drukken heeft gekend, kan men lezen: ‘Het doet er niet toe in welke vorm het kapitaal weer te voorschijn komt.’ Na een langdradige opsomming van alle mogelijke productie-ingrediënten, waarvan de waarde weer in het product te voorschijn treedt, schrijft men ten slotte: ‘De verschillende soorten voeding, kleding en huisvesting, noodzakelijk voor het bestaan en het welzijn van het menselijk wezen, zijn eveneens veranderd. Zij worden van tijd tot tijd geconsumeerd en hun waarde komt weer te voorschijn in de nieuwe kracht welke zij aan lichaam en geest geven; zo wordt nieuw kapitaal gevormd, dat weer in het productieproces kan worden gebruikt.’ F. Wayland, t.a.p., pp. 31-32. Afgezien van alle andere wonderlijkheden is het bijvoorbeeld niet de prijs van het brood die in de vernieuwde kracht weer te voorschijn komt, maar de bloedvormende substantie ervan. Wat daarentegen weer te voorschijn komt als waarde van de kracht zijn niet de bestaansmiddelen, maar hun waarde. Wanneer de prijzen van de bestaansmiddelen gehalveerd worden, produceren zij nog steeds evenveel spieren, beenderen, enzovoort, kortom: dezelfde kracht, maar geen kracht van dezelfde waarde. Achter deze verwarring van ‘waarde’ en ‘kracht’ (en achter de gehele schijnheilige vaagheid) gaat de mislukte poging schuil om uit de loutere terugkeer van de voorgeschoten waarde een meerwaarde te fatsoeneren.
[26] ‘Alle producten van één soort vormen eigenlijk slechts één massa, waarvan de prijs wordt bepaald in het algemeen en zonder rekening te houden met bijzondere omstandigheden.’ Le Trosne, t.a.p., p. 893.