Friedrich Engels
De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap
Het moderne socialisme is wat zijn inhoud betreft eerst het product van waarneming, enerzijds van de in de huidige maatschappij heersende klassentegenstellingen bezitters en bezitlozen, kapitalisten en loonarbeiders, anderzijds van de in de productie heersende anarchie. Wat echter zijn theoretische vorm betreft, treedt het aanvankelijk op als een verdergaande, zogenaamd meer consequente voortzetting van de door de grote mannen van de 18de-eeuwse Franse Verlichting opgestelde beginselen. Evenals iedere nieuwe theorie moest het moderne socialisme eerst aan het aanwezige gedachtemateriaal aanknopen, hoezeer het ook wortelde in de materiële economische feiten.
De grote mannen die in Frankrijk voor de komende revolutie klaarheid brachten in de hoofden, traden zelf uiterst revolutionair op. Zij erkenden geen van buiten opgelegd gezag, van welke aard ook. Godsdienst, natuurbeschouwing, maatschappij, staatsorde, alles werd aan de meest meedogenloze kritiek onderworpen; alles moest zijn bestaan voor de rechterstoel van de rede rechtvaardigen of zijn bestaan prijsgeven. Het denkende verstand werd de enige maatstaf waarmee alles werd gemeten. Het was de tijd waarin, zoals Hegel zegt, de wereld op zijn kop werd gezet,[41] vooreerst in die zin dat het menselijke hoofd en de door zijn denken gevonden stellingen er aanspraak op maakten als de grondslag te gelden van heel het menselijke handelen en samenleven; later echter ook in de ruimere zin dat de werkelijkheid, die met deze stellingen in strijd was, inderdaad van boven tot onder werd omgekeerd. Alle tot dusver bestaande maatschappij- en staatsvormen, alle van oudsher overgeleverde denkbeelden werden als onredelijk naar de rommelzolder verwezen; heel het verleden verdiende slechts medelijden en verachting. Nu pas brak de dageraad, het rijk van de rede, aan; van nu af aan moesten bijgeloof, onrecht, bevoorrechting en onderdrukking worden verdrongen door de eeuwige waarheid, de eeuwige gerechtigheid, de in de natuur wortelende gelijkheid en de onvervreemdbare mensenrechten.
Wij weten nu dat dit rijk der rede niets anders was dan het geïdealiseerde rijk der bourgeoisie; dat de eeuwige gerechtigheid haar verwezenlijking vond in de bourgeoisrechtspraak; dat de gelijkheid uitliep op de burgerlijke gelijkheid voor de wet; dat de burgerlijke eigendom tot een van de meest wezenlijke mensenrechten geproclameerd werd; en dat de staat van de rede, het maatschappelijk verdrag van Rousseau,[42] op de wereld kwam en slechts op de wereld kon komen als burgerlijke, democratische republiek. Zomin als hun voorgangers konden de grote denkers van de 18de eeuw de grenzen overschrijden, die hen door hun eigen tijd waren gesteld.
Maar naast de tegenstelling tussen feodale adel en de als vertegenwoordigster van de gehele overige maatschappij optredende bourgeoisie bestond de algemene tegenstelling tussen uitbuiters en uitgebuitenen, tussen rijke leeggangers en werkende armen. Juist deze omstandigheid was het immers die het de vertegenwoordigers van de bourgeoisie mogelijk maakte zich als vertegenwoordigers niet van een bijzondere klasse, maar van heel de lijdende mensheid voor te doen. Meer dan dat, van haar ontstaan af was de bourgeoisie behept met haar tegenstelling: kapitalisten kunnen niet bestaan zonder loonarbeiders, en in dezelfde mate waarin de middeleeuwse gildenburger zich tot moderne bourgeois ontwikkelde, ontwikkelden zich ook de gildengezel en de buiten het gilde staande dagloner tot proletariër. En ook al mocht de bourgeoisie er over het geheel aanspraak op maken dat zij in de strijd met de adel tegelijkertijd de belangen van de verschillende arbeidende klassen van die tijd vertegenwoordigde, toch traden er bij elke grote burgerlijke beweging zelfstandige strevingen aan de dag van die klasse die de meer of minder ontwikkelde voorloopster van het moderne proletariaat was. Dat was het geval met de wederdopers en Thomas Münzer in de tijd van de Hervorming en van de Boerenoorlog in Duitsland, met de Levellers[43] in de grote Engelse revolutie, met Babeuf in de grote Franse Revolutie. Deze revolutionaire opstanden van een nog onrijpe klasse werden begeleid door dienovereenkomstige theoretische manifestaties; in de 16de en 17de eeuw utopische schilderingen van ideale samenlevingen,[44] in de 18de eeuw reeds uitgesproken communistische theorieën (Morelly en Mably). De eis van gelijkheid werd niet meer tot de politieke rechten beperkt, zij ging zich ook uitstrekken tot de maatschappelijke toestand van de enkelingen; niet alleen de klassenbevoorrechting moest opgeheven worden, ook de klassenverschillen zelf. Een ascetisch, alle levensgenietingen veroordelend, bij Sparta aanknopend communisme was zodoende de eerste verschijningsvorm van de nieuwe leer. Daarop volgden de drie grote utopisten:
Saint-Simon, bij wie de burgerlijke richting naast de proletarische nog een zekere betekenis behield. Fourier en Owen die, in het land van de verst ontwikkelde kapitalistische productie en onder de indruk van de daardoor ontstane tegenstellingen, systematisch zijn voorstellen ontwikkelde tot opheffing van de klassenverschillen en daarbij rechtstreeks aanknoopte hij het Franse materialisme.
Wat alle drie gemeen hebben is dat zij niet optreden als vertegenwoordigers van de belangen van het intussen historisch ontstane proletariaat. Evenals de Verlichters willen zij niet eerst één bepaalde klasse, maar meteen de gehele mensheid bevrijden. Evenals dezen willen zij het rijk van de rede en van de eeuwige gerechtigheid invoeren, maar hun rijk verschilt hemelsbreed van dat van de Verlichters. Ook de volgens de beginselen van deze Verlichters geconstrueerde burgerlijke wereld is onredelijk en onrechtvaardig en daarom evenzeer verwerpelijk als het feodalisme en alle vroegere maatschappelijke toestanden. Dat de ware redelijkheid en gerechtigheid tot nu toe niet in de wereld hebben geheerst komt slechts doordat het juiste inzicht erin had ontbroken. Wat er ontbrak was de geniale enkeling die nu is opgetreden en de waarheid heeft begrepen. Dat hij nu opgetreden is, dat de waarheid juist nu begrepen is, is niet een uit het verband van de historische ontwikkeling noodzakelijk voortvloeiende, onvermijdelijke gebeurtenis, maar louter een gelukkig toeval. Hij had evengoed 500 jaar vroeger geboren kunnen zijn en zou dan de mensheid 500 jaren van dwaling, strijd en lijden hebben bespaard.
Wij hebben gezien hoe de Franse filosofen van de 18e eeuw, de wegbereiders van de revolutie, zich op de rede beriepen als de enige rechter over alles wat bestond. Een redelijke staat, een redelijke maatschappij moesten geschapen, alles wat met de eeuwige rede in strijd was, moest onbarmhartig opgeruimd worden. Wij hebben eveneens gezien dat die eeuwige rede in werkelijkheid niets anders was dan het geïdealiseerde verstand van de middelburger, die zich juist toen als bourgeois ontwikkelde. Toen nu de Franse Revolutie deze maatschappij en deze staat van de rede verwerkelijkt had, bleken dan ook de nieuwe instellingen, hoe rationeel zij ook in vergelijking met de vroegere toestanden waren, geenszins absoluut redelijk te zijn. De staat van de rede was volledig in duigen gevallen. Het maatschappelijk verdrag van Rousseau had zijn realisatie gevonden in het Schrikbewind, waarvoor de bourgeoisie die met haar eigen politieke bekwaamheid geen raad wist, eerst hij de corruptie van het rectoire[45] en ten slotte onder de vleugels van het napoleontische despotisme haar toevlucht had gezocht. De beloofde eeuwige vrede was omgeslagen in een eindeloze veroveringsoorlog. Met de maatschappij van de rede was het niet beter gegaan. In plaats van op te gaan in het algemene welzijn was de tegenstelling tussen rijk en arm verscherpt door de afschaffing van de gilde- en andere privileges die deze tegenstelling in zekere mate overbrugden, en van de kerkelijke liefdadigheidsinstellingen, die haar enigszins verzacht hadden. Het nu waarheid geworden ‘vrij-zijn van de eigendom’ van feodale banden bleek voor de kleine burgers en boeren te bestaan in de vrijheid om deze door overmachtige concurrentie van het grootkapitaal en het grootgrondbezit in het nauw gebrachte kleine eigendom aan diezelfde grote heren te verkopen en veranderde zo voor de kleine burger en de kleine boer in een bevrijd-zijn van eigendom. De grote vlucht die de industrie op kapitalistische grondslag nam verhief armoede en ellende van de arbeidende massa’s tot een levensvoorwaarde van de maatschappij. De betaling in baar geld werd, naar de woorden van Carlyle, meer en meer de enige maatschappelijke band. Het aantal misdaden nam van jaar tot jaar toe.
Terwijl de vroeger op klaarlichte dag schaamteloos bedreven feodale ondeugden weliswaar niet uitgeroeid, maar vooralsnog toch op de achtergrond gedrongen waren, bloeiden de tot dusver slechts in stilte beoefende burgerlijke ondeugden thans des te weliger op. De handel ontwikkelde zich meer en meer tot afzetterij. De ‘broederschap’ van de revolutionaire leuze[46] werd werkelijkheid in de chicanes en de afgunst van de concurrentiestrijd. In plaats van de gewelddadige onderdrukking kwam de omkoperij; in plaats van de degen als belangrijkste maatschappelijke machtsinstrument het geld. Het recht van de eerste nacht ging van de feodale heren op de burgerlijke fabrikanten over. De prostitutie breidde zich in een tot nu toe ongekende omvang uit. Het huwelijk zelf bleef gelijk voorheen een wettelijk erkende vorm van en een officiële dekmantel voor de prostitutie, en werd bovendien aangevuld door wijd en zijd verbreide echtbreuk.
Kortom, vergeleken met de pralende beloften van de Verlichten bleken de uit de ‘overwinning van de rede’ ontstane maatschappelijke en politieke instellingen bitter teleurstellende karikaturen te zijn. Wat nog ontbrak, dat waren de mensen die deze teleurstelling constateerden, en die kwamen hij de eeuwwisseling. In 1802 verschenen de ‘Brieven uit Genève’ van Saint-Simon; in 1808 verscheen Fouriers eerste werk, hoewel de grondslag van zijn theorie reeds van 1799 dateerde; op 1 januari 1800 nam Robert Owen de leiding van New Lanark op zich.[47] Omstreeks die tijd was de kapitalistische productiewijze en daarmee de tegenstelling van bourgeoisie en proletariaat echter nog zeer onontwikkeld. De in Engeland zojuist ontstane grote industrie was in Frankrijk nog onbekend. Maar het is pas de grote industrie die enerzijds de conflicten ontwikkelt, die een omwenteling in de productiewijze, het afschaffen van het kapitalistische karakter hiervan, tot een gebiedende noodzakelijkheid verheffen — conflicten niet alleen tussen de door haar geschapen klassen, maar ook tussen de door haar in het leven geroepen productiekrachten en revolutievormen zelf — en anderzijds, juist door deze reusachtige productiekrachten, ook de middelen ontwikkelt om deze conflicten op te lossen. Wanneer dus omstreeks 1800 de conflicten, die uit de nieuwe maatschappelijke orde voortkomen, nog pas bezig waren te ontstaan, dan geldt dit nog veel sterker voor de middelen tot de oplossing daarvan. Als de bezitsloze massa van Parijs tijdens het Schrikbewind een ogenblik de heerschappij had kunnen veroveren en daardoor de burgerlijke revolutie, zelfs tegen de burgerlijke klasse in, tot de overwinning had kunnen leiden, dan had zij daarmee slechts bewezen hoe onmogelijk haar heerschappij onder de toenmalige verhoudingen op de duur was. Het proletariaat, dat zich van deze bezitloze massa nog maar net begon af te zonderen als de kern van een nieuwe klasse en dat nog volkomen onbekwaam was tot zelfstandige politieke actie, bestond slechts als een onderdrukte, lijdende stand die, niet in staat zijnde zichzelf te helpen, hoogstens door krachten van buiten en van boven af geholpen kon worden.
Deze historische situatie beheerste ook de stichters van het socialisme. Aan de toestand van onrijpheid van de kapitalistische productie en aan de onrijpe klassensituatie beantwoordden onrijpe theorieën. De oplossing van de maatschappelijke vraagstukken, die nog verborgen lag in de onontwikkelde economische verhoudingen, moest uit het brein geboren worden. De maatschappij gaf slechts wantoestanden te zien; het was de taak van het denkende verstand ze op te ruimen. Het ging erom een nieuw, volmaakter systeem van maatschappelijke orde uit te denken en dit de maatschappij van buiten af, door propaganda, zo mogelijk door het voorbeeld van model-experimenten, op te leggen. Deze nieuwe sociale systemen waren hij voorbaat tot utopie veroordeeld; hoe verder zij in bijzonderheden werden uitgewerkt, des te meer moesten zij in louter fantasieën verlopen.
Na dit eenmaal vastgesteld te hebben, houden wij ons bij deze, nu geheel tot het verleden behorende kant van de zaak geen ogenblik langer op. Wij kunnen het aan literaire kruideniers overlaten, zich over deze nu nog slechts vermakelijk aandoende fantasieën gewichtig het hoofd te breken en de superioriteit van hun eigen nuchtere denkvermogen tegenover zulke ‘waanzin’ te stellen. Liever verheugen wij ons over de geniale gedachtekiemen en gedachten die overal door het fantastische omhulsel heen breken en waarvoor die filisters blind zijn.
Saint-Simon was een zoon van de grote Franse Revolutie. Toen die uitbrak was hij nog geen dertig jaar oud. De revolutie was de overwinning van de derde stand, d.w.z. van de grote, in de productie en de handel werkzame massa van de natie, op de tot dusver bevoorrechte niet-werkende standen, de adel en de geestelijkheid. Maar de overwinning van de derde stand bleek al spoedig uitsluitend een overwinning te zijn van een klein deel van die stand, bleek de verovering van de politieke macht door de maatschappelijk bevoorrechte laag daarvan, de bezittende bourgeoisie, te zijn. En die bourgeoisie had zich nog tijdens de revolutie snel ontwikkeld door middel van speculatie in geconfisqueerd en daarna verkocht grondbezit van adel en kerk, benevens door bedrog jegens de natie door de legerleveranciers. Het was juist de heerschappij van deze zwendelaars, die onder het Directoire Frankrijk en de revolutie aan de rand van de ondergang bracht en daarmee Napoleon het voorwendsel gaf tot zijn staatsgreep. Zo nam in het hoofd van Saint-Simon de tegenstelling van derde stand en bevoorrechte standen de vorm aan van de tegenstelling tussen ‘arbeiders’ en ‘niet-werkenden’. De niet-werkenden waren niet alleen de oude bevoorrechten, maar ook allen die zonder aan productie of handel deel te nemen van renten leefden. En de ‘arbeiders’ waren niet alleen de loonarbeiders, maar ook de fabrikanten, de kooplieden, de bankiers. Dat de niet-werkenden de bekwaamheid tot het geestelijk leiding geven en tot de politieke heerschappij verloren hadden, stond vast en was door de revolutie definitief bezegeld. Dat de bezitlozen deze bekwaamheid niet bezaten, leek Saint-Simon door de ervaringen van het Schrikbewind bewezen. Maar wie moest dan leiding geven en heersen? Volgens Saint-Simon moesten dat de wetenschap en de industrie doen, bijeengehouden door een nieuwe religieuze band die geroepen was de sinds de Hervorming verbrijzelde eenheid in de religieuze opvattingen te herstellen; een noodzakelijkerwijze mystiek en streng hiërarchisch ‘nieuw christendom’. Maar de wetenschap, dat waren de schoolgeleerden, en de industrie, dat waren in de eerste plaats de actieve bourgeois, fabrikanten, kooplieden, bankiers. Deze bourgeois moesten weliswaar in een soort van openbare ambtenaren, maatschappelijke vertrouwenslieden veranderen, maar toch tegenover de arbeiders een bevelende en ook economisch bevoorrechte positie behouden. In het bijzonder zouden de bankiers geroepen zijn door het regelen van het krediet de gehele maatschappelijke productie te regelen. Deze opvatting beantwoordde geheel aan een tijd, toen in Frankrijk de grote industrie, en daarmee de tegenstelling van bourgeoisie en proletariaat, nog pas bezig was te ontstaan. Maar waarop Saint-Simon in het bijzonder de nadruk legt, is dit: het was hem overal en altijd in de eerste plaats te doen om het lot van ‘de talrijkste en armste klasse’ (la classe la plus nombreuse et la plus pauvre).
Saint-Simon werpt reeds in zijn Brieven uit Genève’ de stelling op dat ‘alle mensen moeten werken’.
In hetzelfde geschrift weet hij al dat het Schrikbewind de heerschappij van de bezitloze massa’s was.
‘Ziet,’ roept hij hen toe, ‘wat er in Frankrijk gebeurd is in de tijd dat uw kameraden daar heersten, zij hebben hongersnood teweeggebracht.’[48]
De Franse Revolutie echter op te vatten als een klassenstrijd, en wel niet alleen tussen adel en burgerij, maar tussen adel, burgerij en bezitlozen, dat was in het jaar 1802 een hoogst geniale ontdekking. In 1816 verklaart hij dat de politiek de wetenschap van de productie is, en voorspelt hij dat de politiek geheel en al in de economie zal opgaan.[49] Wanneer het inzicht dat de economische toestand de grondslag van de politieke instellingen is, zich hier nog pas in de kiem toont, dan is toch het overbrengen van de politieke regering over mensen naar een beheer van dingen en een leiding van productieprocessen, bijgevolg de onlangs met zoveel rumoer in eindeloze herhalingen aan de orde gestelde ‘afschaffing van de staat’, reeds duidelijk uitgesproken. Evenzeer stak hij boven zijn tijdgenoten uit, toen hij in 1814, terstond na de intocht van de bondgenoten in Parijs, en nog in 1815, gedurende de oorlog van de Honderd Dagen, het bondgenootschap van Frankrijk met Engeland en in de tweede plaats dat van beide landen met Duitsland als de enige waarborg voor de voorspoedige ontwikkeling en de vrede in Europa proclameerde.[50] Aan de Fransen van 1815 de alliantie met de overwinnaars van Waterloo[51] te prediken, daartoe was inderdaad evenveel moed als historische vooruitziendheid nodig.
Terwijl wij bij Saint-Simon een geniale ruimheid van blik ontdekken, waardoor bijna alle niet strikt economische gedachten van de latere socialisten bij hem in kiem aanwezig zijn, vinden wij bij Fourier een echt Frans-vernuftige, maar daarom niet minder diep doordringende kritiek op de bestaande maatschappelijke toestanden. Fourier houdt de bourgeoisie, haar geestdriftige profeten van vóór en haar belanghebbende lofzangers van na de revolutie aan hun woord. Ongenadig legt hij de materiële en morele jammerlijkheid van de burgerlijke wereld bloot en plaatst daarnaast zowel de schitterende beloften van de vroegere Verlichters over een maatschappij waarin slechts de Rede zou heersen, over de alles gelukkig makende beschaving, over het onbegrensde vermogen van de mens tot vervolmaking, als de rooskleurige praatjes van de toenmalige bourgeoisideologen. Hij toont hoe aan de hoogdravendste frase overal de erbarmelijkste werkelijkheid beantwoordt en hij overlaadt dit reddeloze fiasco van de frase met bijtende spot. Fourier is niet alleen criticus, zijn altijd opgewekte natuur maakt hem tot satiricus en wel tot een van de grootste van alle tijden. De met de neergang van de revolutie opbloeiende zwendelspeculatie, evenals de algemene kruideniersgeest van de toenmalige Franse handel schildert hij even meesterlijk als vermakelijk. Nog meesterlijker is zijn kritiek op de burgerlijke vorm van de verhouding tussen de geslachten en de plaats van de vrouw in de burgerlijke maatschappij. Als eerste spreekt hij uit dat in een gegeven maatschappij de graad van emancipatie van de vrouw de natuurlijke maatstaf voor de algemene emancipatie is.[52] Het indrukwekkendst echter toont zich Fourier in zijn opvatting van de geschiedenis van de maatschappij. Hij deelt het hele verloop van de geschiedenis tot op heden in vier ontwikkelingstrappen in: de wildheid, het patriarchaat, het barbarendom en de civilisatie, welke laatste samenvalt met de thans zogenaamde burgerlijke maatschappij, dus met de sedert de 16de eeuw ingevoerde maatschappijorde. Hij toont aan, ‘dat de geciviliseerde maatschappij iedere ondeugd, die het barbarendom op eenvoudige wijze begaat, tot een gecompliceerd, dubbelzinnig, tweeslachtig, huichelachtig bestaan verheft’, dat de civilisatie zich in een ‘vicieuze cirkel’ beweegt, in tegenstrijdigheden die zij steeds opnieuw voortbrengt, zonder ze te kunnen overwinnen, zodat zij steeds het tegenovergestelde bereikt van hetgeen zij bereiken wil of voorgeeft te willen bereiken.[53] Zodat bv. ‘in de civilisatie de armoede uit de overvloed zelf voortspruit’.[54]
Zoals men ziet, hanteert Fourier de dialectiek even meesterlijk als zijn tijdgenoot Hegel. Even dialectisch stelt hij tegenover het gepraat over het onbegrensde vermogen van de mens tot vervolmaking, dat iedere historische fase haar stijgende, maar ook haar dalende lijn heeft,[55] en hij past deze beschouwingswijze ook op de toekomst van de gehele mensheid toe. Zoals Kant de toekomstige ondergang van de aarde in de natuurwetenschap invoert, voert Fourier de toekomstige ondergang van de mensheid in de geschiedbeschouwing in.
Terwijl in Frankrijk de orkaan van de revolutie door het land raasde, had in Engeland een stillere, maar daarom niet minder geweldige omwenteling plaats. De stoom en de nieuwe werktuigmachinerie veranderden de manufactuur in de moderne grote industrie en revolutioneerden daarmee de gehele grondslag van de burgerlijke maatschappij. De slaperige ontwikkelingsgang van de manufactuurperiode ging over in een ware storm-en-drangperiode van de productie. Met steeds toenemende snelheid voltrok zich in de maatschappij de scheiding tussen grote kapitalisten en bezitloze proletariërs, waartussen, in plaats van de vroegere stabiele middenstand, nu een onbestendige massa van handwerkers en kleine handelaars, het meest fluctuerende deel van de bevolking, een wankel bestaan leidde. Nog was de nieuwe productiewijze pas aan het begin van haar stijgende lijn; nog was zij de normale, volgens de regels verlopende en onder de gegeven omstandigheden enig mogelijke productiewijze. Maar reeds toen bracht zij schreeuwende sociale wantoestanden teweeg: opeenhoping van een ontwortelde bevolking in de slechtste woonwijken van de grote steden — het verloren gaan van al de overgeleverde banden van traditie, patriarchale ondergeschiktheid en familie — overwerktheid, vooral van vrouwen en kinderen, in schrikbarende mate — demoralisatie op grote schaal van de plotseling in geheel nieuwe verhoudingen; van het land naar de stad, van de landbouw naar de industrie, uit stabiele in dagelijks wisselende onzekere levensomstandigheden geworpen arbeidende klasse. Toen trad een negenentwintigjarige fabrikant als hervormer op, een man van een tot het verhevene kinderlijke eenvoud van karakter en tegelijk een geboren leider van mensen, zoals er maar weinigen zijn.
Robert Owen had zich de leer van de materialistische Verlichters eigen gemaakt, volgens welke het karakter van de mens het product is enerzijds van zijn aangeboren gesteldheid en anderzijds van de hem gedurende zijn leven, maar vooral gedurende zijn ontwikkelingsperiode omringende omstandigheden. In de industriële revolutie zagen de meeste van zijn standgenoten slechts verwarring en chaos, goed om in troebel water te vissen en zich snel te verrijken. Hij zag daarin de gelegenheid zijn lievelingsstelling toe te passen en daarmee orde in de chaos te brengen. Reeds had hij het in Manchester als leider van ruim vijfhonderd arbeiders van een fabriek met succes beproefd; van 1800 tot 1829 leidde hij de grote katoenspinnerij van New Lanark in Schotland als besturend vennoot in dezelfde geest, alleen met grotere vrijheid van handelen en met een succes dat hem een Europese vermaardheid bezorgde. Een geleidelijk tot 2500 personen aangroeiende, oorspronkelijk uit de meest gemengde en grotendeels sterk gedemoraliseerde elementen samengestelde bevolking maakte hij tot een echte modelkolonie, waarin dronkenschap, politie, strafrechter, processen, armenzorg en behoefte aan liefdadigheid onbekende dingen waren. En wel eenvoudig omdat hij de mensen in menswaardiger omstandigheden bracht en vooral de opgroeiende generatie een zorgvuldige opvoeding liet geven. Hij was de uitvinder van de bewaarscholen en voerde ze hier voor het eerst in. Van het tweede levensjaar af kwamen de kinderen in de school, waar zij zich zo goed amuseerden dat zij bijna niet meer naar huis te krijgen waren. Terwijl zijn concurrenten dertien tot veertien uren per dag lieten werken, werd in New Lanark slechts tien en een half uur gewerkt. Toen het bedrijf door een katoencrisis gedurende vier maanden stilgelegd moest worden, werd aan de arbeiders die zonder werk waren het volle loon uitbetaald. En bij dit alles had de onderneming haar waarde meer dan verdubbeld en de eigenaars tot het laatst toe een ruime winst opgeleverd.
Met dit alles was Owen niet tevreden. Wat hij zijn arbeiders verschaft had, was in zijn ogen nog lang geen menswaardig bestaan; ‘de mensen waren mijn slaven’;
De betrekkelijk gunstige omstandigheden, waarin hij hen had gebracht, veroorloofden bij lange na nog geen alzijdige en rationele ontwikkeling van karakter en verstand, laat staan een leven van vrije activiteit.
‘En toch produceerde het werkende deel van deze 2500 mensen evenveel werkelijke rijkdom voor de maatschappij als nauwelijks een halve eeuw tevoren een bevolking van 600.000 had kunnen voortbrengen. Ik vroeg mij af: wat gebeurt er met het verschil tussen de door 2500 personen verbruikte rijkdom en die welke de 600.000 hadden moeten verbruiken?’
Het antwoord was duidelijk. Het was gebruikt om de bezitters van de onderneming vijf procent rente van het bedrijfskapitaal en bovendien nog meer dan 300.000 pond sterling (6.000.000 mark) winst uit te keren, En wat voor New Lanark gold, dat gold in nog hogere mate voor alle fabrieken van Engeland.
‘Zonder deze nieuwe, door de machines geproduceerde rijkdom had men de oorlogen om Napoleon ten val te brengen en de aristocratische maatschappijbeginselen staande te houden niet kunnen voeren. En toch was deze nieuwe macht de schepping van de arbeidende klasse.’[56]
Haar moesten daarom ook de vruchten toebehoren. De nieuwe, geweldige productiekrachten, die tot dusver slechts dienden tot verrijking van enkelen en tot knechting van de massa’s, boden Owen de grondslag voor een nieuwe inrichting van de maatschappij; hun bestemming was dat zij als gemeenschappelijke eigendom van allen slechts voor het gemeenschappelijke welzijn van allen zouden werken.
Op zulk een zuiver zakelijke wijze, om zo te zeggen als vrucht van een koopmansberekening, ontstond het communisme van Owen. Dit op de praktijk gerichte karakter heeft het altijd behouden. Zo stelde Owen in 1823 de opheffing van de ellende in Ierland door middel van communistische kolonies voor en voegde er volledige berekeningen over investeringen, jaarlijkse uitgaven en vermoedelijke opbrengst aan toe.[57] Zo is in zijn definitieve toekomstplan[58] de technische uitwerking van bijzonderheden, met inbegrip van plattegrond, ontwerp en beeld in vogelvlucht, met zoveel kennis van zaken uitgevoerd, dat, wanneer men eenmaal de methode van Owen tot hervorming van de maatschappij aanvaardt, er tegen de onderdelen zelfs van vakstandpunt uit slechts weinig in te brengen is.
De ontwikkeling naar het communisme was het keerpunt in Owens leven. Zolang hij alleen als filantroop was opgetreden, had hij niets dan rijkdom, instemming, eer en roem geoogst. Hij was de populairste man van Europa. Niet alleen zijn standgenoten, ook staatslieden en vorsten luisterden met instemming naar hem. Toen hij echter met zijn communistische theorieën naar voren kwam, trad er een wending in. Drie grote hinderpalen vooral schenen hem de weg naar hervorming van de maatschappij te versperren: de particuliere eigendom, de godsdienst en de tegenwoordige vorm van het huwelijk. Hij wist wat hem te wachten stond wanneer hij ze aanviel: de gehele officiële maatschappij zou hem in de ban doen en zijn hele sociale positie zou hij verliezen. Maar hij liet er zich niet van weerhouden ze onverbiddelijk aan te vallen; en wat hij voorzien had gebeurde. Verbannen uit de officiële maatschappij, doodgezwegen door de pers, verarmd door mislukte communistische proefnemingen in Amerika waaraan hij zijn gehele vermogen opgeofferd had, wendde hij zich direct tot de arbeidersklasse en zette in haar midden nog dertig jaren zijn werk voort. Alle maatschappelijke bewegingen en elke werkelijke vooruitgang, die in Engeland in het belang van de arbeiders tot stand zijn gekomen, zijn met de naam Owen verbonden. Zo zette hij in 1819, na vijf jaren ingespannen arbeid, de eerste wet tot beperking van vrouwen- en kinderarbeid in de fabrieken door.[59] Ook was hij voorzitter van het eerste congres waar de Trade Unions van geheel Engeland zich tot één groot vakverbond verenigden.[60] Als overgangsmaatregelen naar de volledige communistische inrichting van de maatschappij voerde hij enerzijds de coöperaties in (verbruiks- en productiecoöperaties), die sindsdien althans het praktische bewijs hebben geleverd dat zowel de koopman als de fabrikant alleszins ontbeerlijke personen zijn; en anderzijds de arbeidsbazaars,[61] inrichtingen tot ruil van arbeidsproducten door middel van een arbeidspapiergeld, waarvan de arbeidsduur de eenheid uitmaakte. Deze instellingen moesten noodzakelijkerwijze mislukken, maar zij liepen toch geheel vooruit op de veel latere ‘ruilbank’[62] van Proudhon, waarvan zij juist verschilden, doordat zij niet optraden als het universele geneesmiddel voor alle maatschappelijke kwalen, maar slechts als een eerste stap op de weg naar een veel radicalere hervorming van de maatschappij.
De beschouwingswijze van de utopisten heeft de socialistische opvattingen van de 18de eeuw lang beheerst en beheerst ze ten dele nog. Ze werd nog tot voor zeer kort door alle Franse en Engelse socialisten gehuldigd; daartoe behoort ook het vroegere Duitse communisme, Weitling inbegrepen. Het socialisme is voor hen allen de uitdrukking van de absolute waarheid, rede en gerechtigheid; het behoeft slechts ontdekt te worden om door eigen kracht de wereld te veroveren; aangezien de absolute waarheid onafhankelijk is van tijd, ruimte en menselijke historische ontwikkeling, is het zuiver toeval wanneer en waar zij wordt ontdekt. Daarbij is dan de absolute waarheid, rede en gerechtigheid bij iedere stichter van een school verschillend; en aangezien hij elk van hen de bijzondere soort van absolute waarheid, rede en gerechtigheid weer afhangt van zijn subjectieve verstand, van zijn levensomstandigheden, zijn mate van kennis en geschooldheid in het denken, is voor dit conflict van absolute waarheden geen andere oplossing mogelijk dan dat zij elkaar over en weer afslijpen.
Dat kon dan weer niets anders opleveren dan een soort eclectisch doorsnee socialisme, zoals het inderdaad tot op heden in de hoofden van de meeste socialistische arbeiders in Frankrijk en Engeland heerst; een uiterst veelsoortige schakeringen toelatend mengelmoes van de minder aanstoot verwekkende kritische uitspraken, economische leerstellingen en maatschappelijke toekomstbeelden van de verschillende sektestichters, een mengelmoes dat des te gemakkelijker tot stand komt, naarmate in de stroom van de debatten van de afzonderlijke bestanddelen de scherpe kanten van de concreetheid zijn afgeslepen, zoals bij ronde kiezelstenen in een beek. Om van het socialisme een wetenschap te maken, daarvoor moest het eerst op een reële grondslag geplaatst worden.
_______________
[41] De passage over de Franse Revolutie luidt als volgt: ‘De gedachte, het begrip van het recht deed zich ineens gelden, en daartegen kon het oude bouwsel van het onrecht geen weerstand bieden. Er is dus in de gedachte van het recht thans een grondwet geschapen en op deze grondslag moest van nu af alles gebaseerd worden Zolang de zon aan het firmament staat, en de planeten om haar heen Draaien, had men het nog niet gezien dat de mens zich op zijn hoofd d.w.z. zich op het denken baseert en hiernaar de werkelijkheid opbouwt. Anaxagoras heeft voor het eerst gezegd dat de nous, het verstand, de wereld regeert; eerst nu echter is de mens tot het inzicht gekomen dat het denken de geestelijke werkelijkheid moet regeren. Dit was bijgevolg een heerlijke zonsopgang. Alle denkende wezens hebben dit tijdperk meegevierd. Er heerste in die tijd een verheven ontroering en er ging een huivering van geestelijke bezieling door wereld, als ware het eerst nu tot een verzoening van het goddelijke met de wereld gekomen.’ (Hegel, ‘Philosophie der Geschichte’, 1840, blz. 535.) — Wordt het niet de hoogste tijd tegen zulke voor de openbare veiligheid gevaarlijke omwentelingstheorieën van wijlen professor Hegel de Socialistenwet in beweging te brengen?
[42] Volgens de theorie van Jean-Jacques Rousseau leefden de mensen oorspronkelijk in een natuurlijke toestand, waarin alle mensen gelijk waren. Het ontstaan van de particuliere eigendom en de ontwikkeling van ongelijke bezitsverhoudingen hadden de ‘overgang van de mensen uit de natuurlijke toestand tot de staatsburgerlijke toestand’ bepaald en dit had geleid tot de vorming van de staat, die zou berusten op een maatschappelijk verdrag. De verdere ontwikkeling van de politieke ongelijkheid zou echter leiden tot de vernietiging van dit maatschappelijke verdrag en tot het ontstaan van een nieuwe natuurlijke toestand. Die te liquideren was de roeping van de rationele staat, die zou berusten op een nieuw maatschappelijk verdrag.
[43] De Levellers — hier: de ware LevelIers (‘gelijkmakers’) of de Diggers (gravers) die in de Engelse burgerlijke revolutie van de zeventiende eeuw de uiterste linkervleugel van de Levellers vormden en zich daar in het verloop van de revolutie van afsplitsten, De Diggers, die de belangen van de armste lagen van stad en land voorstonden, vertegenwoordigden het standpunt dat het werkende volk de gemeentelanderijen mocht bewerken zonder pacht te betalen. In een aantal dorpen bezetten zij niet-bewerkte landerijen en ploegden die om voor de inzaai. Toen zij door Cromwells soldaten uit elkaar werden gedreven boden zij geen verzet, daar zij in deze strijd alleen vreedzame middelen wilden gebruiken en vertrouwden op de kracht van de overtuiging.
[44] Bedoeld zijn voornamelijk de werken van Thomas Morus (‘De optimo rei publicae statu deque nova insula Utopia’, gepubliceerd in 1516) en van Thomas Campanella (‘Civitas solis’). Beiden waren vertegenwoordigers van het utopische communisme.
[45] Het Schrikbewind — de periode in de revolutionair-democratische dictatuur van de jacobijnen (juni 1793 tot juli 1794), waarin de jacobijnen bij wijze van antwoord op de contrarevolutionaire terreur van de girondijnen en de royalisten gebruik maakten van de revolutionaire terreur.
Het Directoire — het hoogste regeringsorgaan in Frankrijk, bestaande uit vijf leden, waarvan er één jaarlijks moest worden vervangen door nieuwe verkiezingen. Het Directoire werd gevormd op grondslag van de na de val van de jacobijnen aanvaarde grondwet van 1795. Het heeft bestaan tot aan de staatsgreep van Bonaparte (de achttiende Brumaire van 1799), het voerde een regiem van terreur tegen de democratische krachten en kwam op voor de belangen van de grote bourgeoisie.
[46] Vrijheid, gelijkheid en broederschap! was de leuze van de Franse Revolutie.
[47] De Geneefse brieven van Saint-Simon — de ‘Lettres d’un habitant de Genève et ses contemporains’, het eerste werk van Saint-Simon, dat in 1802 in Genève werd geschreven en in 1803 anoniem en zonder aanduiding van plaats en tijd in Parijs werd uitgegeven.
Het eerste grote werk van Fourier was de ‘Théorie des quatre mouvements et des destinées générales...’, dat in de eerste jaren van de negentiende eeuw werd geschreven en in 1808 in Lyon anoniem werd uitgegeven, Op het titelblad staat als plaats van uitgave Leipzig vermeld.
New Lanark — een katoenspinnerij in de buurt van de Schotse stand Lanark.
[48] Deze citaten zijn afkomstig uit de tweede brief van Saint-Simons werk ‘Lettres d’un habitant de Genève et ses contemporains’.
[49] Verwijzing naar de achtste brief uit Saint-Simons ‘Correspondance politique et philosophique. Lettres de H. Saint-Simon 4 un Américain’.
[50] Engels verwijst hier naar twee door Saint-Simon en zijn leerling Augustin Thierry (1795-1856) geschreven werken: ‘De la réorganisation de la société européenne ou de la nécessité et des moyens de rassembler les peuples de l’Europe en un seul corps politique, en conservant à chacun son indépendance nationale’ (Parijs 1814) en ‘Opinion sur les mesures à prendre contre la coalition de 1815’ (Parijs 1815).
Op 31 maart 1814 trok het leger van de tegen Napoleon gerichte coalitie (Rusland, Oostenrijk, Engeland, Pruisen en andere staten) Parijs binnen. Het keizerrijk stortte ineen. Napoleon werd afgedankt en werd gedwongen op het eiland Elba in ballingschap te gaan.
De Honderd Dagen — de tijd van Napoleons heerschappij tussen 20 maart 1815, toen Napoleon, van Elba komend, Parijs binnentrok, en 28 juni 1815, toen hij na de nederlaag bij Waterloo opnieuw aan de kant werd gezet.
[51] Bij Waterloo (Belle Alliance) in België werd Napoleon op de 18de juni 1815 door de Engels-Nederlandse troepen onder Wellington en het Pruisische leger onder Blücher verslagen. Deze slag was van beslissende betekenis voor de veldtocht van 1815 en leidde tot de definitieve overwinning van de (zevende) coalitie (Engeland, Rusland, Oostenrijk, Pruisen, Zweden, Spanje en andere staten) en tot de val van Napoleon.
[52] Deze gedachte had Fourier al ontwikkeld in zijn ‘Théorie des quatre mouvements...’ en wel in de volgende stelling: ‘De maatschappelijke vooruitgang en veranderingen van de tijd gaan samen met de voortschrijdende emancipatie van de vrouwen, het verval van de maatschappelijke orde leidt dan ook tot vermindering van de vrijheid der vrouwen’. En Fourier trok hieruit de conclusie: ‘De uitbreiding van de rechten der vrouwen is het hoofdprincipe van alle maatschappelijke vooruitgang’.
[53] Vgl. Charles Fourier, ‘Théorie de l’unité universelle’, vol. 1 en 4.
[54] Charles Fourier, ‘Oeuvres complètes’, T. 6, Parijs 1845, blz. 35
[55] Charles Fourier, ‘Oeuvres complètes’, T. 1, Parijs 1841, blz. 50.
[56] Uit: ‘The Revolution in Mind and Practice’, een memorandum dat aan alle ‘rode republikeinen, communisten en socialisten van Europa’ was gericht en aan de Franse voorlopige regering van 1848, maar evenzeer ‘aan koningin Victoria en haar verantwoordelijke adviseurs’ was toegezonden.
[57] Zie Robert Owen, ‘Report of the proceedings at the several public meetings, held in Dublin. On the 18th March — 12th April — and 3rd May’, Dublin 1823, blz. 110 e.v.
[58] Robert Owen ontwikkelde dit toekomstplan in zijn werk ‘The book of the new moral world, containing the rational system of society, founded no demonstrable facts, developing the constitution and laws of human nature and of society’, Londen 1842-1844.
[59] In 1812 stelde Owen op een vergadering in Glasgow een reeks van maatregelen voor ter verlichting van de situatie van alle in de katoenspinnerijen werkende kinderen en volwassenen. Het op initiatief van Owen in juni 1815 voorgestelde ontwerp van wet werd pas in 1819, en dan nog sterk verminkt, door het parlement als wet aangenomen.
[60] In oktober 1833 vond in Londen onder het voorzitterschap van Owen een congres plaats van de coöperatieve genootschappen en de vakbonden (de trade-unions), tijdens welke de Grand National Consolidated Trades’ Unions formeel werd opgericht; het programma en het statuut werden aangenomen in februari 1834. Naar Owens idee moest deze bond het bestuur over de productie in handen nemen en op vreedzame wijze een volledige hervorming van de maatschappij verwezenlijken. Dit utopische plan mislukte echter. De bond ontmoette heftige weerstand van de kant van de burgerlijke maatschappij en van de staat en werd in augustus 1834 opgeheven.
[61] Arbeidsbazaars (Equitable Labour Exchange Bazaars — Bazaars voor een rechtvaardige ruil van arbeidsproducten) werden in meerdere steden van Engeland opgericht door coöperatieve genootschappen van arbeiders. De eerste arbeidersbazaar werd door Owen in september 1832 in Londen opgericht. Ze heeft bestaan tot medio 1834.
[62] Proudhon probeerde een ruilbank in het leven te roepen tijdens de revolutie van 1848/49. Op 31 januari 1849 stichtte hij in Parijs de Banque du Peuple (de Volksbank). Die heeft ongeveer twee maanden bestaan en dan nog alleen op papier. De bank ‘ging al failliet voordat ze behoorlijk op gang was gekomen’ (Marx).