Friedrich Engels
De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap


II. [Dialectiek]

Intussen was naast en na de Franse filosofie van de 18de eeuw de nieuwere Duitse filosofie ontstaan, die in Hegel haar afsluiting had gevonden. Haar grootste verdienste was het weer opvatten van de dialectiek als hoogste denkvorm. De oude Griekse wijsgeren waren van nature allen geboren dialectici en de universeelste kop onder hen, Aristoteles, had ook reeds de meest wezenlijke vormen van dialectisch denken onderzocht. De nieuwere filosofie daarentegen, hoewel de dialectiek ook in haar schitterende vertegenwoordigers had (bv. Descartes en Spinoza), was vooral onder Engelse invloed meer en meer in de zogenaamde metafysische denkwijze vastgelopen, die ook de Fransen van de 18de eeuw, althans in hun specifiek filosofische werken, bijna uitsluitend beheerste. Buiten de eigenlijke filosofie waren zij eveneens in staat meesterstukken van dialectiek te leveren; wij herinneren slechts aan ‘Rameau’s neef’ van Diderot[63] en aan de ‘Verhandeling over de oorsprong van de ongelijkheid onder de mensen’ van Rousseau. Wij duiden hier in het kort het wezen van beide denkmethoden aan.

Wanneer wij de natuur of de menselijke geschiedenis of de werkzaamheid van onze eigen geest tot voorwerp van ons denken maken, doet zich allereerst aan ons het beeld voor van een oneindige vervlechting van samenhang en wisselwerking, waarin niets blijft wat, waar en hoe het was, maar alles zich beweegt, verandert, wordt en vergaat. Wij zien dus allereerst het totaalbeeld, waarin de bijzonderheden nog meer of minder op de achtergrond blijven; wij letten meer op de beweging, de overgangen, de samenhangen dan op dat wat beweegt, overgaat of samenhangt. Deze oorspronkelijke, naïeve, maar wat het wezen van de zaak aangaat juiste wereldbeschouwing is die van de oude Griekse filosofie en is voor het eerst door Heraclitos duidelijk uitgesproken: Alles is en is ook niet, want alles vloeit, is bezig voortdurend te veranderen, voortdurend te worden en te vergaan. Maar deze opvatting, hoe juist zij ook het algemene karakter van het totaalbeeld van de verschijnselen weergeeft, is toch niet voldoende om de afzonderlijke delen te verklaren waaruit dit totaalbeeld is samengesteld; en zolang wij deze niet kennen, wordt ons ook het totaalbeeld niet duidelijk. Om deze afzonderlijke delen te leren kennen, moeten wij ze uit hun natuurlijke of historische verband losmaken en ze, ieder op zichzelf, op hun geaardheid, bijzondere oorzaken, werkingen enz. onderzoeken. Dit is allereerst de taak van de natuurwetenschap en de geschiedvorsing, takken van onderzoek die om zeer goede redenen bij de Grieken uit het klassieke tijdperk slechts een ondergeschikte plaats innamen, daar deze vooral eerst het materiaal daarvoor moesten vergaren. Pas nadat de natuurlijke en historische stof tot op zekere hoogte is verzameld, kan het kritisch schiften, het vergelijken resp. het indelen in klassen, orden en soorten ter hand worden genomen. Het begin van het exacte natuuronderzoek wordt daarom eerst bij de Grieken van de Alexandrijnse periode[64] en later, in de middeleeuwen, door de Arabieren verder ontwikkeld; een werkelijke natuurwetenschap dateert intussen eerst uit de tweede helft van de 15de eeuw en sedertdien is zij met steeds toenemende snelheid vooruitgegaan.

De ontleding van de natuur in haar afzonderlijke delen, de indeling van de verschillende verschijnselen en voorwerpen van de natuur in bepaalde klassen, het onderzoek van het inwendige van de organische lichamen naar hun onderscheidene anatomische structuren was de hoofdvoorwaarde voor de geweldige vooruitgang die de laatste vierhonderd jaren ons op het gebied van de kennis van de natuur hebben gebracht. Maar ze heeft ons tevens de gewoonte nagelaten de voorwerpen en verschijnselen van de natuur op zichzelf, buiten het grote totale verband te beschouwen, d.w.z. niet in hun beweging, maar in hun stilstand; niet als in wezen veranderlijke, maar als onbeweeglijke grootheden; niet in hun leven, maar in hun dood. En doordat deze beschouwingswijze uit de natuurwetenschap overging op de filosofie, zoals dat bij Bacon en Locke het geval was, heeft zij die bijzondere soort van bekrompenheid van de laatste eeuwen, de metafysische denkwijze, voortgebracht.

Voor de metafysisch denkende mens zijn de dingen en hun afbeeldingen in het denken, de begrippen, op zichzelf staande, vaste, starre, eens en voor altijd gegeven voorwerpen van onderzoek, die één voor één en apart bekeken moeten worden. Hij denkt in louter scherpe tegenstellingen; bij hem is het ja, ja, neen, neen; wat daar bovenuit gaat is uit den boze. Voor hem bestaat een ding of het bestaat niet; een ding kan evenmin tegelijk zichzelf en een ander zijn. Positief en negatief sluiten elkaar absoluut uit; oorzaak en gevolg staan eveneens in starre tegenstelling tot elkaar. Deze denkwijze lijkt op het eerste gezicht hoogst aannemelijk, omdat zij die van het zogenaamd gezonde mensenverstand is. Maar hoe respectabel dat gezonde mensenverstand ook zijn mag binnen het huisbakken gebied van zijn vier muren, het beleeft de zonderlingste avonturen zodra het zich in de wijde wereld van het onderzoek waagt. En op hoe ruime, al naar de aard van het voorwerp meer of minder uitgestrekte gebieden de metafysische beschouwingswijze ook gerechtvaardigd en zelfs noodzakelijk is, toch stoot zij telkens, vroeger of later op een grens, aan de andere zijde waarvan zij eenzijdig, bekrompen, abstract wordt en zich in onoplosbare tegenstrijdigheden verwart, omdat zij vanwege de afzonderlijke dingen hun verband, vanwege hun zijn hun worden en vergaan, vanwege hun rust hun beweging vergeet; omdat zij door de bomen het bos niet ziet. In dagelijks voorkomende gevallen weten wij bijvoorbeeld en kunnen wij met beslistheid zeggen of een dier bestaat of niet. Bij nader onderzoek echter ontdekken wij dat dit vaak een zeer ingewikkelde zaak is, zoals de juristen zeer goed weten, die zich vergeefs hebben ingespannen een redelijke grens te ontdekken van waar af het doden van het kind in het lichaam van de moeder moord is. En het is even onmogelijk het ogenblik van de dood vast te stellen, aangezien de fysiologie aantoont dat de dood niet een eenmalig gebeuren van een ogenblik is, maar een zeer langdurig proces. Evenzo is ieder organisch wezen ieder ogenblik hetzelfde en niet hetzelfde; ieder ogenblik verwerkt het van buiten toegevoerde stoffen en scheidt andere af, ieder ogenblik sterven cellen van zijn lichaam af en vormen zich nieuwe; na langere of kortere tijd is de stof van dit lichaam volkomen vernieuwd, door andere stofatomen vervangen, zodat ieder georganiseerd[65] wezen steeds hetzelfde en toch een ander is. Ook vinden wij bij nadere beschouwing dat de beide polen van een tegenstelling, zoals positief en negatief, even onscheidbaar als aan elkaar tegengesteld zijn en dat zij elkaar ondanks alle tegengesteldheid toch wederzijds doordringen.

Evenzo dat oorzaak en gevolg voorstellingen zijn, die slechts bij toepassing op het afzonderlijke geval gelden, die echter, zodra wij het afzonderlijke geval in zijn algemene samenhang met het wereldgeheel beschouwen, samenvallen, zich oplossen in de visie van de universele wisselwerking, waar oorzaken en gevolgen voortdurend van plaats wisselen en dat wat nu of hier gevolg, ginds of dan oorzaak wordt en omgekeerd.

Al deze processen en denkmethoden passen niet in het raam van het metafysische denken. Voor de dialectiek daarentegen, die de dingen en hun afbeeldingen in het denken hoofdzakelijk in hun verband, hun aaneenschakeling, hun beweging, hun ontstaan en vergaan opvat, zijn verschijnselen als hierboven genoemd evenzoveel bevestigingen vast haar eigen methode. De natuur is de proef op de dialectiek En wij moeten erkennen dat de moderne natuurwetenschap voor deze proef uiterst overvloedig, dagelijks toenemend materiaal heeft geleverd en daarmee heeft bewezen dat het in de natuur in laatste instantie dialectisch en niet metafysisch toegaat, dat zij zich niet in de eeuwige eentonigheid van een steeds herhaalde kring voortbeweegt, maar een werkelijke geschiedenis doormaakt. Hier moet voor alles Darwin genoemd worden, die aan de metafysische natuurbeschouwing een enorme slag heeft toegebracht door het bewijs te leveren dat de gehele tegenwoordige organische natuur, planten en dieren en daarmee ook de mens, het product is van een miljoenen jaren in beslag nemend ontwikkelingsproces. Omdat echter de natuuronderzoekers die dialectisch hebben leren denken tot lieden te tellen zijn, is uit dit conflict tussen de ontdekte resultaten en de overgeleverde denkwijze de grenzeloze verwarring te verklaren, die thans in de theoretische natuurwetenschap heerst en die zowel leraar als leerling, schrijver als lezer wanhopig maakt.

Een exacte beschrijving van het heelal, van zijn ontwikkeling en van die van de mensheid, evenals van het spiegelbeeld van deze ontwikkeling in de hoofden van de mensen, kan dus slechts langs de weg van de dialectiek tot stand komen, ouder voortdurende inachtneming van de algemene wisselwerkingen van worden en vergaan, van voor- of achterwaarts gerichte veranderingen. In deze zin trad de nieuwere Duitse filosofie ook terstond op. Kant opende er zijn loopbaan mee dat hij het stabiele zonnestelsel van Newton en zijn — nadat de beroemde eerste stoot eenmaal was gegeven — eeuwige duur in een historisch proces oploste en wel in het ontstaan van de zon en van alle planeten uit een wentelende nevelmassa. Daarbij maakte hij reeds de gevolgtrekking dat met dit ontstaan tevens de toekomstige ondergang van het zonnestelsel noodzakelijk gegeven is. Zijn opvatting werd een halve eeuw later door Laplace wiskundig gefundeerd en nog een halve eeuw later toonde de spectroscoop het bestaan van zulke gloeiende gasmassa’s in verschillende verdichtingsgraden in het heelal aan.[66]

Deze nieuwere Duitse filosofie vond haar afsluiting met het systeem van Hegel, waarin voor het eerst — en dat is zijn grote verdienste — heel de natuurlijke, historische en geestelijke wereld als een proces, d.w.z. als in voortdurende beweging, verandering, gedaanteverwisseling en ontwikkeling zijnde, voorgesteld werd en er naar gestreefd werd het innerlijke verband van deze beweging en ontwikkeling aan te tonen. Van dit gezichtspunt uit vertoonde de geschiedenis van de mensheid zich niet meer als een wilde chaos van zinloze gewelddadigheden, die voor de rechterstoel van de nu gerijpte wijsgerige rede alle even verwerpelijk zijn en die men liefst zo snel mogelijk vergeet, maar als het ontwikkelingsproces van de mensheid zelf; het werd nu de taak van het denken de trapsgewijze ontwikkeling van dit proces langs alle dwaalwegen te volgen, zijn innerlijke wetmatigheid door al het schijnbaar toevallige heen aan te tonen.

Dat het systeem van Hegel de taak die het zich stelde niet vervuld heeft, doet hier niet ter zake. Zijn baanbrekende verdienste is dat hij haar aan de orde heeft gesteld. Het is nu eenmaal een taak die geen enkeling ooit zal kunnen oplossen. Ofschoon Hegel — naast Saint-Simon — de meest universele kop van zijn tijd was, was hij toch beperkt en wel ten eerste door de noodzakelijke begrensdheid van zijn eigen kennis en ten tweede door de eveneens naar omvang en diepte begrensde kennis en opvattingen van zijn tijd. Daar kwam echter nog een derde factor bij. Hegel was idealist, d.w.z. voor hem golden de gedachten in zijn hoofd niet als de min of meer abstracte afbeeldingen van de werkelijke dingen en gebeurtenissen, maar omgekeerd golden voor hem de dingen en hun ontwikkeling slechts als de verwerkelijkte afbeeldingen van de ergens reeds vóór het wereldbestaan aanwezige ‘Idee’.

Daarmee was alles op zijn kop gezet en de werkelijke samenhang van de wereld volledig omgekeerd. En hoe juist en geniaal dan ook menige op zichzelf staande samenhang door Hegel werd opgevat, zo moest toch om de genoemde redenen ook wat de onderdelen aangaat veel geknutseld, gekunsteld, geconstrueerd, kortom verkeerd uitvallen. Het systeem van Hegel als zodanig was een kolossale misgeboorte — maar ook de laatste van dien aard. Het leed namelijk nog aan een ongeneeslijke innerlijke tegenstrijdigheid: enerzijds ging het in het wezen van de zaak uit van het historische inzicht dat de menselijke geschiedenis een ontwikkelingsproces is, dat naar zijn aard niet door de ontdekking van een zogenaamde absolute waarheid verstandelijk afgesloten kan worden; anderzijds echter beweert het systeem juist de totaliteit van die absolute waarheid te zijn. Een alomvattend, eens en voor altijd afgerond systeem van de kennis van natuur en geschiedenis is in strijd met de grondwetten van het dialectische denken; wat intussen geenszins uitsluit maar integendeel inhoudt dat de systematische kennis van de gehele buitenwereld van geslacht op geslacht reusachtige vooruitgang kan boeken.

Het inzicht in de algehele verkeerdheid van het tot heden bestaande Duitse idealisme leidde noodzakelijkerwijze tot het materialisme, maar wel te verstaan niet tot het louter metafysische, uitsluitend mechanische materialisme van de 18de eeuw. Tegenover het naïef-revolutionaire, simpele verwerpen van de gehele vroegere geschiedenis ziet het moderne materialisme in de geschiedenis het ontwikkelingsproces van de mensheid en heeft het tot taak de bewegingswetten van dit proces te ontdekken. Tegenover de zowel bij de Fransen van de 18de eeuw, alsook nog bij Hegel heersende voorstelling van de natuur als van een in enge kringlopen zich bewegend, aan zichzelf gelijk blijvend geheel met eeuwige hemellichamen, zoals Newton, en met onveranderlijke soorten van organische wezens, zoals Linnaeus had geleerd, vat het moderne materialisme de nieuwe vorderingen van de natuurwetenschappen samen, volgens welke de natuur eveneens haar geschiedenis in de tijd heeft; de hemellichamen zowel als de verschillende soorten van organismen die deze hemellichamen onder gunstige omstandigheden bewonen, ontstaan en vergaan, terwijl de kringlopen, voor zover zij dan nog toelaatbaar blijven, oneindig grootsere dimensies aannemen. In beide gevallen is dat materialisme in wezen dialectisch en heeft geen boven de andere wetenschappen staande filosofie meer nodig. Zodra aan iedere afzonderlijke wetenschap de eis wordt gesteld zich van haar plaats in de samenhang van de dingen en van de kennis van de dingen rekenschap te geven, is iedere bijzondere wetenschap van de totale samenhang overbodig. Wat er dan van de hele tot dusver bestaande filosofie nog zelfstandig blijft bestaan is de leer van het denken en zijn wetten — de formele logica en de dialectiek. Al het andere gaat op in de positieve wetenschap van natuur en geschiedenis.

Terwijl echter de ommekeer in de natuurbeschouwing zich slechts kon voltrekken naarmate het onderzoek de daarvoor noodzakelijke positieve feitenkennis leverde, waren reeds veel vroeger historische feiten naar voren gekomen, die in de geschiedbeschouwing een beslissende wending teweegbrachten. In 1831 had in Lyon de eerste opstand van arbeiders plaatsgevonden; van 1838 tot 1842 bereikte de eerste nationale arbeidersbeweging, die van de Engelse Chartisten, haar hoogtepunt. In de geschiedenis van de verst gevorderde landen van Europa, trad de klassenstrijd tussen proletariaat en bourgeoisie op de voorgrond naarmate zich daar enerzijds de grootindustrie, anderzijds de pas veroverde politieke heerschappij van de bourgeoisie ontwikkelde. De leerstellingen van de burgerlijke economie over het samenvallen van de belangen van kapitaal en arbeid, over de algemene harmonie en de algemene volkswelvaart als gevolg van de vrije concurrentie, werden door de feiten steeds afdoender gelogenstraft. Al deze dingen konden niet meer van de hand gewezen worden, evenmin als het Franse en Engelse socialisme, dat daarvan de theoretische, zij het dan ook zeer onvolkomen uitdrukking was. Maar de oude idealistische geschiedbeschouwing, die nog niet was verdrongen, kende geen op materiële belangen berustende klassenstrijd, kende zelfs in het geheel geen materiële belangen; voor haar was de productie en waren alle economische verhoudingen slechts bijzaak, een element van ondergeschikte betekenis in de ‘cultuurgeschiedenis’.

De nieuwe feiten dwongen ertoe de hele tot dusver bestaande geschiedenis aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, en daaruit bleek dat alle geschiedenis tot nu toe, met uitzondering van de oertoestand, de geschiedenis van klassenstrijd was geweest, dat deze elkaar bestrijdende maatschappelijke klassen telkens voortspruiten uit de productie- en ruilverhoudingen, kortom uit de economische verhoudingen van hun tijd; dat dus steeds de economische structuur van de maatschappij de werkelijke grondslag vormt, waaruit de gehele bovenbouw van de juridische en politieke instellingen, evenals van de religieuze, filosofische en andere voorstellingswijzen van elk historisch tijdperk in laatste instantie verklaard moeten worden. Hegel had de geschiedkundige opvattingen bevrijd van de metafysica, hij had deze dialectisch gemaakt — maar zijn opvatting van de geschiedenis was in wezen idealistisch. Nu was het idealisme uit zijn laatste toevluchtsoord, uit de geschiedkunde, verdreven, was er een materialistische opvatting van de geschiedenis gegeven en was de weg gevonden om het bewustzijn van de mensen te verklaren ruit hun zijn, in plaats van zoals tot dusver hun zijn uit hun bewustzijn.

Voortaan verscheen het socialisme niet meer als de toevallige ontdekking van deze of gene geniale kop, maar als het noodzakelijke product van de strijd tussen twee historisch ontstane klassen, het proletariaat en de bourgeoisie. Het was niet meer zijn taak een zo volmaakt mogelijk maatschappijsysteem te scheppen, maar het historische economische verloop, waaruit deze klassen en hun strijd noodzakelijk waren voortgekomen, te onderzoeken en in de daardoor ontstane economische situatie de middelen tot oplossing van het conflict te ontdekken. Met deze materialistische beschouwing was echter het tot dusver bestaande socialisme even onverenigbaar als de natuurbeschouwing van het Franse materialisme met de dialectiek en de nieuwere natuurwetenschap. Het tot nu toe bestaande socialisme bekritiseerde weliswaar de bestaande kapitalistische productiewijze met haar gevolgen, maar het kon ze niet verklaren en er dus ook niet mee klaar komen; het kon ze alleen als slecht verwerpen. Hoe heftiger het tegen de van deze productiewijze onafscheidelijke uitbuiting van de arbeidersklasse ijverde, des te minder was het in staat duidelijk aan te geven waarin deze uitbuiting bestaat en hoe ze ontstaat. Het ging er echter om de kapitalistische productiewijze enerzijds in haar historische verband en haar noodzakelijkheid voor een bepaald tijdperk van de geschiedenis, dus ook de noodzakelijkheid van haar ondergang, te verklaren; anderzijds echter ook haar innerlijke aard bloot te leggen, die nog steeds verborgen was. Dit geschiedde door het onthullen van de meerwaarde.

Bewezen werd dat het toe-eigenen van onbetaalde arbeid de grondvorm van de kapitalistische productiewijze en van de door haar tot stand gebrachte uitbuiting van de arbeider is; dat de kapitalist, zelfs wanneer hij de arbeidskracht van zijn arbeider koopt tegen de volle waarde, die zij als waar op de warenmarkt heeft, daaruit toch meer waarde haalt dan hij ervoor betaald heeft; en dat deze meerwaarde in laatste instantie de waardesom vormt waaruit de steeds toenemende kapitaalmassa zich in de handen van de bezittende klassen ophoopt. De toedracht zowel van de kapitalistische productie als van de productie van kapitaal was verklaard.

Deze beide grote ontdekkingen: de materialistische geschiedbeschouwing en de onthulling van het geheim van de kapitalistische productie door middel van de meerwaarde hebben wij aan Marx te danken. Met deze ontdekkingen werd het socialisme een wetenschap die, en daar gaat het nu allereerst om, in al haar onderdelen en samenhangen verder uitgewerkt moet worden.

_______________
[63] ‘De neef van Rameau’, een dialoog van Denis Diderot, werd omstreeks 1762 geschreven en later tweemaal door de schrijver bewerkt. Ze werd voor het eerst in 1805 in Leipzig uitgegeven in een vertaling van Goethe. De eerste Franse uitgave, een terugvertaling van Goethes Rameau, vond plaats in de in 1823 in Parijs verschenen ‘Oeuvres inédites de Diderot’.
[64] De Alexandrijnse periode — de tijd van de Ptolemaeërs (323-30 voor onze jaartelling) en van de Romeinse heerschappij tot aan de inval van de Arabieren (30 voor onze jaartelling tot 640 onze jaartelling) in de Egyptische havenstad Alexandrië, het centrum van het geestelijke leven van die tijd. In de Alexandrijnse periode bereikten een reeks van wetenschappen, de wiskunde (Euclides en Archimedes), geografie, astronomie, anatomie, fysiologie e.a. een grote bloei.
[65] In de Franse uitgave: ‘organisch’.
[66] Deze theorie van Kant is neergelegd in zijn in 1755 in Koningsbergen en Leipzig anoniem verschenen geschrift ‘Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels, oder Versuch von der Verfassung und dem mechanischen Ursprunge des ganzen Welgebäudes, nach Newton’schen Grundsiitzen abgehandelt’.
Laplace ontwikkelde zijn hypothese over het ontstaan van het zonnesysteem in het laatste hoofdstuk van zijn in 1795/96 in twee delen verschenen geschrift ‘Exposition du système du monde’. In de laatste door Laplace verzorgde uitgave van dit geschrift, die echter pas na zijn dood in 1835 verscheen, wordt zijn these uiteengezet in aantekening 7.