Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Reactie. Het mechanische, fysieke ( alias warmte, enz.) put zichzelf uit bij elke reactie. Het chemische verandert de samenstelling van het reagerende lichaam en vernieuwt zich alleen wanneer nieuwe hoeveelheden van hetzelfde worden toegevoegd. Alleen het organische lichaam reageert zelfstandig – natuurlijk binnen zijn recuperatievermogen (slaap) [Kraftsphäre] en onder voorwaarde van toevoer van voedsel – maar deze toevoer van voedsel werkt pas nadat het is geassimileerd, niet onmiddellijk zoals bij lagere stadia, zodat hier het organische lichaam een eigen reactievermogen heeft, de nieuwe reactie moet erdoor bemiddeld worden.
*
Leven en dood. Ook nu nog wordt geen enkele fysiologie als wetenschappelijk beschouwd, die de dood niet opvat als een wezenlijk moment van het leven (noot: Hegel, Enzyklopädie, I, pp. 152-53), de negatie van het leven als wezenlijk vervat in het leven zelf, zodat het leven altijd wordt opgevat met verwijzing naar zijn noodzakelijk resultaat, dat steeds ligt in de kiem ervan, de dood. De dialectische opvatting van het leven is niets anders dan dit. Maar wie dit eenmaal begrepen heeft, voor hem valt alle gepraat over de onsterfelijke ziel weg. De dood is ofwel de ontbinding van het organische lichaam, dat niets anders achterlaat dan de chemische bestanddelen die zijn substantie vormden, ofwel laat hij een levensprincipe achter, min of meer een ziel, die alle levende organismen overleeft, niet alleen de mens. Hier is dus een eenvoudige opheldering door middel van dialectiek over de aard van leven en dood voldoende om een eeuwenoud bijgeloof uit de wereld te helpen. Leven betekent sterven.
*
Generatio aequivoca. [spontane generatie] Alle onderzoeken tot nu toe: in vloeistoffen die organisch materiaal in ontbinding bevatten en toegankelijk zijn voor lucht, ontstaan lagere organismen, protisten, schimmels, infusoriën. Waar komen ze vandaan? Zijn ze ontstaan door generatio aequivoca, of door kiemen uit de atmosfeer? Het onderzoek beperkt zich dus tot een vrij beperkt gebied, tot de kwestie van plasmogonie [hypothese van spontane generatie uit dood organisch materiaal].
De veronderstelling dat nieuwe levende organismen kunnen ontstaan uit ontbinding van anderen behoort in wezen tot het tijdperk van de onveranderlijke soorten. In die tijd moest men aannemen dat alle organismen, zelfs de meest gecompliceerde, ontstonden door een oerschepping uit niet-levende materie, en als men zichzelf niet wilde helpen met een scheppingsdaad, kwam men gemakkelijk tot de conclusie dat dit proces gemakkelijker kon worden verklaard met een stof die reeds aan de organische wereld was ontleend; om een zoogdier rechtstreeks uit anorganische materie te produceren met chemische middelen werd niet meer gedacht.
Maar zo’n veronderstelling is in strijd met de huidige stand van de wetenschap. De scheikunde levert, door het proces van ontbinding van dode organische lichamen te analyseren, het bewijs dat dit proces noodzakelijkerwijs bij elke volgende stap meer dode producten oplevert, die dichter bij de anorganische wereld staan, producten die steeds ongeschikter worden voor gebruik in de organische wereld, en dat een andere richting aan dit proces wordt gegeven, een dergelijk gebruik kan alleen plaatsvinden als deze ontbindingsproducten tijdig worden opgenomen in een reeds bestaand en voor dit doel geschikt organisme. Juist het meest essentiële vehikel van de celvorming, eiwit, ontbindt allereerst en is tot nu toe nooit geconstrueerd.
Nog meer. De organismen, waarvan de primaire productie uit organische vloeistoffen het onderwerp is van deze onderzoeken, zijn betrekkelijk lage, maar niettemin reeds aanzienlijk gedifferentieerde bacteriën, gisten, enz., met een levensproces dat uit verschillende fasen bestaat en gedeeltelijk, zoals de infusoriën, voorzien van behoorlijk ontwikkelde organen. Ze zijn allemaal minstens eencellig. Maar aangezien wij de structuurloze moneren kennen, wordt het dwaasheid om de oorsprong van zelfs maar één enkele cel rechtstreeks te willen verklaren uit dode materie in plaats van uit het structuurloze levende eiwit, om te geloven dat door middel van een beetje stinkend water de natuur kan worden gedwongen om in 24 uur te doen wat haar duizenden jaren heeft gekost.
Pasteurs experimenten in deze richting zijn zinloos: voor wie gelooft in deze mogelijkheid zal nooit de onmogelijkheid ervan kunnen bewijzen met deze experimenten, maar ze zijn belangrijk omdat ze veel verhelderen over deze organismen, hun leven, hun kiemen, enz.
Augsburger Allgemeine Zeitung, bijlage, 6, 7, 8 oktober 1874
Liebig aan Wagner tegen het einde van zijn leven (1868):
“Wij kunnen slechts aannemen dat het leven net zo oud, net zo eeuwig is, als de materie zelf, en de hele controverse over de oorsprong van het leven lijkt mij beslecht met deze eenvoudige veronderstelling. Inderdaad, waarom zou het organische leven niet van meet af aan net zo aanwezig zijn als koolstof en zijn verbindingen (!), of als een niet te creëren en onverwoestbare materie, als krachten die eeuwig verbonden zijn met de beweging van de materie in de ruimte?”
[Deze en alle verdere cursivering in de citaten tot de zin: “Opmerkelijk is hoezeer Liebig een dilettant ...” zijn van Engels]
Verder zei Liebig (Wagner denkt, november 1868):
dat ook hij de hypothese dat organisch leven is “geïmporteerd” op onze planeet vanuit de ruimte, als “aanvaardbaar” beschouwt.
Helmholtz (Voorwoord bij Thomsons Handbuch der theoretischen Physik, Duitse editie, deel II):
“Het lijkt mij een volkomen juiste procedure, wanneer al onze pogingen mislukken om organismen zichzelf te laten voortbrengen uit levenloze materie, dat wij ons afvragen of het leven ooit is ontstaan, of het niet zo oud is als de materie, of de kiemen niet van het ene hemellichaam naar het andere zijn overgegaan, zich niet hebben ontwikkeld overal waar zij gunstige omstandigheden vonden?”
Wagner:
“Het feit dat de materie onverwoestbaar en onvergankelijk is, dat zij door geen enkele kracht in het niets kan worden opgelost, is voor de scheikundige voldoende om haar ook als “niet te scheppen” te beschouwen ... Maar het leven wordt, volgens de thans heersende opvatting (?), slechts beschouwd als een “eigenschap” die inherent is aan bepaalde eenvoudige elementen waaruit de laagste organismen bestaan, die natuurlijk even oud, d.w.z. even oeroud, moeten zijn als deze basisstoffen en hun verbindingen (!!) zelf. In deze zin zou men ook van levenskracht kunnen spreken, zoals Liebig (Chemische Briefe, 4e ed.,) namelijk “als een vormend principe in en met de fysische krachten”, d.w.z. niet buiten de materie actief. Deze levenskracht als “eigenschap van materie” manifesteert zich echter ... alleen onder overeenkomstige omstandigheden, die sinds de eeuwigheid in de oneindige ruimte op ontelbare punten bestonden, maar in de loop van de verschillende tijdsperioden ruimtelijk vaak genoeg veranderd moeten zijn.” Op de vloeibare oude aarde of de huidige zon is dus geen leven mogelijk, maar de gloeiende lichamen hebben enorm uitgebreide atmosferen, die volgens de nieuwste opvatting bestaan uit dezelfde stoffen die in extreme verdunning de ruimte vullen en door de lichamen worden aangetrokken. De roterende nevels waaruit het zonnestelsel zich ontwikkelde, die verder reikten dan de baan van Neptunus, bevatten “ook al water (!) dat in dampvorm was opgelost in een atmosfeer rijkelijk verzadigd met koolzuur (!) tot op onmeetbare hoogten, en daarmee ook de basisstoffen voor het bestaan (?) van de laagste organische kiemen”; daar heersten “de meest uiteenlopende temperaturen in de meest uiteenlopende gebieden, en daarom is de veronderstelling volledig gerechtvaardigd aan te nemen dat de voor organisch leven noodzakelijke omstandigheden altijd wel ergens zijn aangetroffen. Volgens deze veronderstelling zouden de atmosferen van de hemellichamen, zoals die van de roterende kosmische nevels, beschouwd moeten worden als de permanente opslagplaatsen van de levende vorm, als de eeuwige broedplaatsen van organische kiemen”. – De kleinste levende protisten met hun onzichtbare kiemen zijn nog steeds aanwezig in de atmosfeer in de Cordillera, beneden de evenaar, tot op 16.000 voet hoogte. Perty zegt dat ze “bijna alomtegenwoordig” zijn. Ze zijn alleen afwezig waar de gloeiende hitte hen doodt. Voor hen (de vibrioniden enz.) “is hun bestaan dus ook denkbaar in de dampkring van alle hemellichamen, overal waar de juiste omstandigheden zich voordoen”.
“Volgens Cohn, zijn de bacteriën... zo klein dat er 633 miljoen in een kubieke millimeter zitten en 636 miljard slechts een gram wegen. De mikrokokken zijn nog kleiner” en misschien nog niet de kleinste. Maar omdat de vormen zeer gevarieerd zijn, “de vibrioniden binnenkort ... bolvormig, eivormig, staafvormig of spiraalvormig” (dus al een betekenisvolle vorm). “Er is nog geen geldig bezwaar ingebracht tegen de goed onderbouwde hypothese: dat uit zulke of soortgelijke, allereenvoudigste (!!) neutrale oerwezens, schommelend tussen dier en plant ..., op grond van individuele variabiliteit en de mogelijkheid van overerving van nieuw verworven eigenschappen bij de nakomelingen, met veranderde fysieke omstandigheden van de hemellichamen en met ruimtelijke segregatie van de opkomende individuele variëteiten, alle hoger georganiseerde levende wezens van de twee natuurrijken, dat die zich konden en moesten ontwikkelen in de loop van zeer lange perioden.”
Opmerkelijk is hoezeer Liebig een dilettant was in de wetenschap die grenst aan de scheikunde: de biologie.
Hij las Darwin pas in 1861, en veel later de belangrijke biologische en paleontologisch-geologische werken na Darwin. Lamarck had hij “nooit gelezen.” “Ook de belangrijke bijzondere paleontologische onderzoekingen van L. v. Buch, d’Orbigny, Münster, Klipstein, Hauer, Quenstedt betreffende de fossiele koppotigen, die reeds vóór 1859 waren verschenen, en die zulk een merkwaardig licht werpen op de genetische samenhang van de diverse scheppingen, waren hem geheel onbekend. Alle genoemde onderzoekers waren ... door de kracht van de feiten, bijna tegen hun wil, in de richting van de lamarckiaanse afstammingshypothese geduwd”, en dat vóór Darwins boek. De theorie van de afstamming had dus reeds stilletjes wortel geschoten in de opvattingen van de onderzoekers die zich meer toelegden op een vergelijkende studie van fossiele organismen. L. v. Buch had reeds in 1832 in über die Ammoniten und ihre Sonderung in Familien en in 1848 in een voor de Berlijnse Academie voorgelezen verhandeling “de lamarckiaanse idee van typische verwantschap van organische vormen als teken van hun gemeenschappelijke afstamming” met alle beslistheid in de paleontologie (!) “ingevoerd”, en op basis van zijn onderzoek naar ammonieten zei hij in 1848: “dat het verdwijnen van oude vormen en het verschijnen van nieuwe, niet het gevolg was van een totale vernietiging van organische scheppingen, maar dat de vorming van nieuwe soorten uit oudere vormen hoogstwaarschijnlijk alleen had plaatsgevonden als gevolg van veranderde levensomstandigheden”.
Bemerkingen. De bovenstaande hypothese van “eeuwig leven” en import veronderstelt:
1. De eeuwigheid van eiwitten.
2. De eeuwigheid van de oervormen waaruit alles wat organisch is zich kan ontwikkelen. Beide zijn ontoelaatbaar.
Ad. 1. – Liebigs bewering dat koolstofverbindingen net zo eeuwig zijn als koolstof zelf, is twijfelachtig, zo niet vals.
a) Is koolstof eenvoudig? Zo niet, dan is het als zodanig niet eeuwig.
b) De koolstofverbindingen zijn eeuwig in die zin dat zij zich onder dezelfde omstandigheden van vermenging, temperatuur, druk, elektrische spanning, enz. steeds reproduceren. Maar dat bv. alleen de eenvoudigste koolstofverbindingen, CO2 of CH4, eeuwig zouden moeten zijn in de zin dat ze ten allen tijde en min of meer op alle plaatsen bestaan, en niet dat ze voortdurend opnieuw worden geproduceerd en weer uit het bestaan verdwijnen – in feite uit de elementen en in de elementen – dat is tot nu toe niet beweerd. Als levend eiwit in dezelfde zin als andere koolstofverbindingen eeuwig is, dan moet het niet alleen voortdurend in zijn elementen worden opgelost, zoals bekend, maar moet het ook voortdurend opnieuw worden geproduceerd uit de elementen en zonder de medewerking van eerder bestaande eiwitten – en dat is precies het tegenovergestelde van Liebigs conclusie.
c) Het eiwit is de meest vergankelijke koolstofverbinding die we kennen. Het vervalt zodra het het vermogen verliest om de functies uit te oefenen die eigen zijn aan het leven, en het ligt in zijn aard dat dit onvermogen vroeg of laat optreedt. En juist deze verbinding zou eeuwig moeten zijn, zou alle veranderingen van temperatuur, druk, gebrek aan voedsel en lucht enz. in de ruimte moeten kunnen doorstaan, terwijl de bovengrens van zijn temperatuur al zo laag ligt – onder de 100 C. De bestaansvoorwaarden van het eiwit zijn oneindig veel gecompliceerder dan die van elke andere bekende koolstofverbinding, omdat niet alleen fysische en chemische, maar ook voedings- en ademhalingsfuncties er aan te pas komen, die een fysisch en chemisch nauw omschreven medium vereisen – en dit wordt verondersteld zich eeuwig in stand te hebben gehouden onder alle mogelijke veranderingen? Liebig “geeft de voorkeur aan de eenvoudigste van de twee hypothesen, ceteris paribus [alle andere dingen gelijk blijvende]”, maar iets kan er heel eenvoudig uitzien en toch heel ingewikkeld zijn. – De aanname van ontelbare continue reeksen levende eiwitlichamen doorheen de hele eeuwigheid heen, waar onder alle omstandigheden altijd zoveel overblijft dat de voorraad goed gesorteerd blijft, is het ingewikkeldste wat er is. – Bovendien waren de atmosferen van de hemellichamen, en vooral de nevels, oorspronkelijk gloeiend heet en dus geen plaats voor eiwitlichamen; De ruimte moet dus toch het grote reservoir zijn – een reservoir waar lucht noch voedsel is en met een temperatuur waarbij zeker geen eiwit kan functioneren of blijven bestaan!
Ad. 2. – De vibrio’s, microkokken, enz., waarover hier wordt gesproken, zijn wezens die al aanzienlijk gedifferentieerd zijn – klontjes eiwit die een buitenmembraan hebben gevormd, maar geen kern. De zich ontwikkelende reeks eiwitlichamen vormt echter eerst de kern en wordt cel – het membraam is dan een volgende stap vooruit (amoeba sphaerococcus). De hier beschouwde organismen behoren dus tot een reeks die, volgens alle voorgaande analogieën, vruchteloos vastloopt en niet kan behoren tot de voorlopers van de hogere organismen.
Wat Helmholtz zegt over de vruchteloosheid van de pogingen om kunstmatig leven voort te brengen, dat is puur kinderachtig. Het leven is de bestaanswijze van de eiwitlichamen, waarvan het wezenlijke moment bestaat in de voortdurende stofwisseling met de hen omringende externe natuur, en die met het staken van deze stofwisseling ook ophoudt en tot ontbinding van het eiwit leidt.[16] Als het ooit mogelijk is eiwitlichamen chemisch te construeren, zullen zij zeker tekenen van leven en metabolisme vertonen, hoe zwak en kortstondig ook. Maar dergelijke lichamen kunnen toch hoogstens de vorm hebben van de ruwste moneren, en waarschijnlijk nog veel lagere vormen, maar geenszins de vorm van organismen die zich reeds door duizenden jaren van ontwikkeling hebben gedifferentieerd, membraan en inhoud hebben gescheiden en bepaalde erfelijke vormen hebben aangenomen. Maar zolang we niet meer weten over de chemische samenstelling van eiwitten dan nu het geval is, en we dus waarschijnlijk nog honderd jaar lang niet kunnen denken aan een kunstmatige productie, is het belachelijk om te klagen dat al onze inspanningen, enz., “hebben gefaald”!
Tegen de bovenstaande bewering dat het metabolisme de kenmerkende activiteit van eiwitlichamen is, pleit de groei van Traubes “kunstmatige cellen”. Maar hier is er slechts een ongewijzigde opname van een vloeistof door endosmose, terwijl metabolisme bestaat in de opname van stoffen waarvan de chemische samenstelling wordt gewijzigd, die in het organisme worden opgenomen, en waarvan de residuen tegelijk worden uitgescheiden met de afbraakproducten van het organisme zelf, die door het levensproces worden voortgebracht.[17] De betekenis van de “cellen van Traube” ligt in het feit dat ze endosmose en groei vertonen als twee dingen die ook in de anorganische natuur en zonder enige koolstof kunnen worden geproduceerd.
De eerste eiwitklompjes moeten in staat zijn geweest zich te voeden met zuurstof, koolstofdioxide, ammoniak en enkele zouten, opgelost in het omringende water. Organisch voedsel was er niet, want ze konden elkaar toch niet opeten. Dit bewijst hoe hoog de huidige moneren, zelfs die zonder kern, die van diatomeeën enz., boven hen staan, hetgeen een hele reeks gedifferentieerde organismen veronderstelt.
Dialectiek van de natuur – referenties.
Natuur nr. 294 e.v. Allman over infusoriën. Eencelligheid, belangrijk.
Croll on Ice Periods and Geological Time [Croll over ijstijden en geologische tijd.].
Natuur nr. 326, Tyndall op Generatio [voortplanting]. Specifieke rotting en fermentatie-experimenten.
Protista.
1. Niet-cellulaire, beginnen met een eenvoudig klompje eiwit, het pseudopodia dat zich uittrekt en intrekt in een of andere vorm, met het monera. Het monera van vandaag de dag is zeker heel anders dan de oorspronkelijke vormen, omdat ze voor het grootste deel leven van organisch materiaal, diatomeeën en infusoriën (d.w.z. lichamen die hoger staan dan zijzelf en na hen zijn ontstaan), en, zoals Haeckels plaat 1 laat zien, een ontwikkelingsgeschiedenis hebben en de vorm doorlopen van niet-cellulaire ciliaten. – Reeds hier de vormdrift, die inherent is aan alle eiwitlichamen. Deze vormdrift wordt verder benadrukt in de celloze foraminifera, die zeer kunstige schelpen maken (anticiperen op kolonies? koralen, enz.) en in vorm vooruitlopen op de hogere weekdieren, zoals de buisvormige algen (siphonopidae), die de stam-, steel-, wortel-, en bladvorm van de hogere planten weergeven en toch louter structuurloze proteïnen zijn. Protamoebe moet daarom gescheiden worden van amoebe.{1}
2. Enerzijds vormt zich het verschil tussen membraan (ectoplasma) en de medullaire laag (endoplasma) in het zonnediertje actinophrys sol (Nicholson), p. 49. De epidermale laag geeft pseudopodia (bij protomyxa aurantiaca wordt dit stadium reeds als een doorgangsfase beschouwd, zie Haeckel, plaat 1). Langs deze evolutie lijkt het eiwit niet ver te zijn gekomen.
3. Aan de andere kant differentieert zich in het eiwit de kern en nucleolus – naakte amoeben. Vanaf nu gaat de vormverandering snel. Zo ook de ontwikkeling van de jonge cel in het organisme, cf. Wundt hierover (in het begin). Bij amoeba sphaerococcus, evenals bij prolomyxa, is de vorming van het celmembraan slechts een voorbijgaande fase, maar ook hier is reeds een begin van circulatie in de samenvoegende vacuolen (Haeckel, p. 380). Soms vinden we ofwel een schil van aan elkaar geplakte mineralen (difflugia, Nicholson, p. 47) zoals bij wormen en insectenlarven, soms een echt gevormde schil. Tot slot
4. De cel met een permanent celmembraan. Volgens Haeckel (p. 382) zouden, afhankelijk van de hardheid van het celmembraan, ofwel planten, ofwel, in het geval van een zacht membraan, dieren daaruit zijn voortgekomen (? zeker niet zo algemeen op te vatten). Met het celmembraan maakt de definitieve en tegelijkertijd plastische vorm zijn intrede. Ook hier weer het onderscheid tussen het eenvoudig celmembraan en gevormde schelp. Maar (in tegenstelling tot nr. 3) stopt het vormen van pseudopodia met dit celmembraan en de schil. Herhaling van eerdere vormen (ciliaten swarmsporen) en diversiteit van vormen. De overgang wordt gevormd door de labyrinthuleae (Haeckel, p. 385), die hun pseudopodia aan de buitenkant plaatsen en in dit netwerk rondkruipen met een verandering van de normale spilvorm binnen bepaalde grenzen.{2} – De gregarinea anticiperen op de levenswijze van hogere parasieten – sommige zijn al niet langer afzonderlijke cellen, maar ketens van cellen (Haeckel, p. 451), maar ze bevatten slechts 2-3 cellen – een zwak begin. Hoogste ontwikkeling van eencellige organismen in de Infusoriën, voor zover deze werkelijk eencellig zijn. Hier is een belangrijke differentiatie (zie Nicholson). Opnieuw kolonies en zoöfyten (epistylis). Onder eencellige planten ook een hoge ontwikkeling van vorm (desmidiaceoe, Haeckel, p. 410).
5. De verdere ontwikkeling is de verbinding van meerdere cellen tot één lichaam, niet langer één kolonie. Allereerst de katallakten van Haeckel, magosphoera planula (Haeckel, p. 384), waar de verbinding van de cellen slechts een ontwikkelingsfase is. Maar ook hier zijn er al geen pseudopodia (of als overgangsfase, dat zegt Haeckel niet precies). Anderzijds hebben de radiolariën, eveneens ongedifferentieerde clusters van cellen, de pseudopodia behouden en de geometrische regelmaat van het omhulsel tot in de hoogste graad ontwikkeld, die reeds een rol speelt in de werkelijk celloze rhizopoda – het eiwit omhult zich als het ware met zijn kristallijne vorm.
6. De magosphoera planula vormt de overgang naar de eigenlijke planula en gastrula, enz. Voor verdere bijzonderheden zie Haeckel (p. 452 e.v.).
*
Bathybius. De stenen [kalkachtig] in zijn vlees bewijzen dat zelfs de oorspronkelijke vorm van het eiwit, nog zonder enige vormdifferentiatie, in zich de kiem draagt en het vermogen om een skelet te vormen.
*
Het individu. Ook dit concept is opgelost in iets relatiefs. Cormus [cormofyten?], kolonie lintworm – anderzijds cel en metamerie als individuen in zekere zin (“antropogenie” en “morfologie”).
*
De gehele organische natuur is een ononderbroken bewijs van de identiteit of de onscheidbaarheid van vorm en inhoud. Morfologische en fysiologische verschijnselen, vorm en functie zijn wederzijds van elkaar afhankelijk. Differentiatie van de vorm (cel) veroorzaakt differentiatie van de substantie in spier, huid, bot, epitheel, enz., en differentiatie van de substantie veroorzaakt weer een gedifferentieerde vorm.
*
Herhaling van morfologische vormen in alle stadia van ontwikkeling: celvormen (de twee essentiële al in de gastrula) – metamerie vorming in een bepaald stadium: anneliden, geleedpotigen, gewervelde dieren. In de kikkervisjes van amfibieën herhaalt zich de oervorm van de ascidienlarve. – Verschillende vormen van marsupialia [buideldieren], onder de placentale (zelfs als alleen de bestaande buideldieren worden geteld).
*
Voor de gehele evolutie van het organisme moet de wet van de versnelling volgens het kwadraat van de afstand in de tijd vanaf het vertrekpunt worden geaccepteerd. Cf. Haeckel, Schöpfungsgeschichte en Anthropogenie, de organische vormen die overeenkomen met de verschillende geologische periodes. Hoe hoger, hoe sneller het proces.
De darwinistische theorie is de praktische demonstratie van Hegels uiteenzetting van het innerlijke verband tussen noodzaak en toeval.
*
De strijd om het bestaan. Maar scherp af te bakenen zijn de omstandigheden waarin soorten veranderen, oude uitsterven en nieuwe, ontwikkelde soorten hun plaats innemen zonder dat er sprake is van overbevolking: bv. bij migratie van dieren en planten naar nieuwe streken, waar nieuwe klimatologische grond – enz. wordt gevonden. Voorwaarden die zorgen voor de wijzigingen. Als de zich aanpassende individuen overleven en zich, door steeds toenemende aanpassing, vormen tot een nieuwe soort, terwijl de andere, meer stabiele individuen afsterven en uiteindelijk uitsterven, en met hen de onvolmaakte tussenstadia, kan dit plaatsvinden en gebeurt dit ook zonder enig malthusianisme, en als dit ooit gebeurt, verandert het niets aan het proces, kan het het hoogstens versnellen. – Hetzelfde geldt voor de geleidelijke verandering van de geografische, klimatologische, enz. omstandigheden in een bepaald gebied (bv. de droogte in Centraal-Azië). Of de dieren of plantenpopulatie daar druk op elkaar uitoefenen is van geen belang; het evolutieproces van de organismen dat door deze verandering wordt bepaald, gaat niettemin voort. – Hetzelfde geldt voor seksuele selectie bij het voortplanten, waar het malthusianisme eveneens geheel terzijde wordt gelaten.
Vandaar dat Haeckels “aanpassing en erfelijkheid” het hele evolutieproces kan realiseren, zonder dat er selectie en malthusianisme nodig is.
Het is juist Darwins fout dat hij in “natuurlijke selectie” of het “voortbestaan van de best aangepaste” twee volkomen ongerelateerde zaken door elkaar haalt:
1. Selectie door de druk van overbevolking, waarbij de sterksten misschien het eerst overleven, maar in sommige opzichten ook de zwaksten zijn.
2. Selectie door groter aanpassingsvermogen aan veranderde omstandigheden, waarbij de overlevenden beter geschikt zijn voor deze omstandigheden, maar waarbij deze aanpassing zowel vooruitgang als achteruitgang over het geheel kan betekenen (bv. aanpassing aan het leven van parasieten gaat altijd achteruit).
Hoofdzaak: dat elke vooruitgang in de organische ontwikkeling tegelijkertijd een stap achteruit is, in die zin dat zij een eenzijdige ontwikkeling fixeert en de mogelijkheid van ontwikkeling in vele andere richtingen uitsluit.
Dit is een basiswet.
*
De strijd voor het leven. Tot aan Darwin, wat door zijn aanhangers werd benadrukt, was juist de harmonieuze samenwerking van de organische natuur, hoe het plantenrijk de dieren voorziet van voedsel en zuurstof, en dieren de planten voorzien van mest, ammoniak en koolzuur. Maar nauwelijks werd Darwin erkend, of deze zelfde mensen zagen overal niets dan strijd. Beide opvattingen zijn binnen nauwe grenzen gerechtvaardigd, maar beide zijn even eenzijdig en bekrompen. De wisselwerking van dode natuurlijke lichamen omvat harmonie en botsing, die van levende een bewuste en onbewuste samenwerking als bewuste en onbewuste strijd. Het is dus reeds in de natuur niet toegestaan om eenzijdig “strijd” op het vaandel te schrijven. Maar het is nogal kinderachtig om de hele rijkdom van de historische evolutie en complexiteit samen te vatten in de magere en eenzijdige frase “strijd om het bestaan”. Dat zegt minder dan niets.
De hele darwinistische leer van de strijd om het bestaan is niets anders dan de overheveling van Hobbes’ leer van de bellum omnium contra omnes (oorlog van allen tegen allen), en de burgerlijke economische leer van de concurrentie, alsmede Malthus’ populatietheorie, naar de levende natuur. Wanneer dit hoogstandje is volbracht (waarvan de onvoorwaardelijke rechtvaardiging, vooral wat het malthusianisme betreft, nog zeer twijfelachtig is), is het heel gemakkelijk om deze theorieën weer terug te brengen van de natuurgeschiedenis naar de geschiedenis van de maatschappij, en al met al te naïef om te beweren dat deze beweringen daarmee zijn bewezen als eeuwige natuurwetten van de maatschappij.
Laten we de uitdrukking: strijd om het bestaan, even aannemen, omwille van het argument. Het hoogste dat een dier doet is verzamelen; de mens produceert, hij organiseert levensmiddelen in de breedste zin van het woord, die zonder hem de natuur niet voortbrengt. Daarmee is elke overdracht van de levenswetten van dierlijke samenlevingen naar menselijke samenlevingen onmogelijk gemaakt. De productie brengt het weldra zover, dat de zogenaamde strijd om het bestaan niet meer zuiver om de bestaansmiddelen draait, maar om de middelen van genot en ontplooiing. Hier reeds – waar de middelen van ontwikkeling maatschappelijk geproduceerd worden – zijn de categorieën uit het dierenrijk totaal niet van toepassing. Tenslotte bereikt de kapitalistische productiewijze een zodanige hoogte, dat de samenleving de geproduceerde middelen van leven, genot en ontwikkeling niet meer kan consumeren, omdat de toegang tot deze middelen kunstmatig en met geweld wordt versperd voor de grote massa van producenten; zodat om de 10 jaar een crisis het evenwicht herstelt door niet alleen de geproduceerde middelen van bestaan, genot en ontwikkeling te vernietigen, maar ook een groot deel van de productiekrachten zelf – dat de zogenaamde strijd om het bestaan aldus de vorm aanneemt: de producten en productiekrachten die door de burgerlijke kapitalistische maatschappij worden voortgebracht te beschermen tegen de vernietigende werking van deze kapitalistische maatschappelijke orde zelf, door het beheer van de maatschappelijke productie en distributie weg te nemen bij de heersende kapitalistische klasse, die daar niet meer toe in staat is, en het over te dragen aan de producerende massa’s – en dat is de socialistische revolutie.
De opvatting van de geschiedenis als een reeks klassenstrijden is veel wezenlijker en diepgaander dan de loutere reductie tot enigszins verschillende fasen van de strijd om het bestaan.
*
Gewervelde. Hun essentieel karakter: de groepering van het hele lichaam rond het zenuwstelsel. Hierdoor wordt de ontwikkeling van het zelfbewustzijn, enz. mogelijk. Bij alle andere dieren is het zenuwstelsel een secundaire zaak, hier is het de basis van de hele organisatie; het zenuwstelsel neemt, wanneer het tot op zekere hoogte ontwikkeld is – door achterwaartse verlenging van de zenuwknopen [Kopfknotens] van de wormen – bezit van het hele lichaam en organiseert het volgens zijn behoeften.
*
Wanneer Hegel van het leven overgaat naar bewustzijn door middel van de copulatie (voortplanting), ligt hier in zijn kiem de leer van de ontwikkeling, dat het organische leven, eenmaal gegeven, zich door de ontwikkeling van generaties moet ontwikkelen tot een soort van denkende wezens.
*
Wat Hegel de wisselwerking noemt, is het organische lichaam, dat dus ook de overgang vormt naar het bewustzijn, d.w.z. van de noodzakelijkheid naar de vrijheid, naar het begrip (zie Logica, II, Conclusie).
*
Rudimenten in de natuur. Insectenstaten (de gewone gaan niet verder dan de puur natuurlijke omstandigheden), hier zelfs een maatschappelijk rudiment. Dito productieve dieren met gereedschap (bijen, enz., bevers), maar nog steeds in de marge en totaal zonder effect. – Nog vroeger: de kolonies van koralen en hydroïdpoliepen, waar het individu hooguit een overgangsstadium is en de vleselijke gemeenschap meestal een stadium van volledige ontwikkeling. Zie Nicholson. – Op dezelfde manier vormen de infusoriën, de hoogste, en deels zeer gedifferentieerde, vorm dat een cel kan bereiken.
*
Arbeid. – Deze categorie wordt in de mechanische warmteleer overgebracht van de economie naar de fysica (want fysiologisch is zij verre van wetenschappelijk bepaald), maar wordt daarbij heel anders gedefinieerd, wat reeds blijkt uit het feit dat slechts een zeer klein ondergeschikt deel van de economische arbeid (heffen van lasten, enz.) in kilogrammeters kan worden uitgedrukt. Niettemin bestaat er een tendens om de thermodynamische bepaling van arbeid terug te brengen naar de wetenschappen waaraan deze categorie is ontleend onder een andere bepaling. Bv. door het zonder meer te vereenzelvigen met de fysiologische arbeid, zoals in het Faulhorn-experiment van Fick en Wislicenus, waarbij het optillen van een menselijk lichaam, zeg 60 kg, tot een hoogte van 2000 m, d.w.z. 120.000 kgm, geacht wordt de verrichte fysiologische arbeid uit te drukken. Maar het maakt een enorm verschil hoe de fysiologische arbeid gedaan wordt, hoe dit tillen gebeurt: hetzij door het positief hijsen van de last, hetzij door het beklimmen van verticale ladders, hetzij over een pad of een trap met een helling van 45° (= militair onbegaanbaar terrein), hetzij over een pad met een helling van 1/10, d.w.z. een lengte van ca. 36 km (het is echter de vraag of in alle gevallen dezelfde tijd wordt toegekend). In ieder geval wordt in alle uitvoerbare gevallen een voorwaartse beweging echter ook gecombineerd met het optillen, en inderdaad waar de weg vrij vlak is is dit vrij aanzienlijk en als fysiologische arbeid kan het niet gelijk worden gesteld aan nul. Hier en daar schijnt men zelfs geneigd te zijn om de thermodynamische categorie arbeid, zoals de darwinistische strijd om het bestaan, opnieuw in de economie in te voeren, waardoor niets dan onzin zou ontstaan. Reken elke geschoolde arbeid maar om in kilogrammeters en probeer het loon dienovereenkomstig te bepalen! Fysiologisch gezien bevat het menselijk lichaam organen die in hun totaliteit, vanuit één aspect, beschouwd kunnen worden als een thermodynamische machine, waar warmte wordt aangevoerd en omgezet in beweging. Maar zelfs als men voor de andere lichaamsorganen constante omstandigheden veronderstelt, is het de vraag of de fysiologische arbeid, zelfs het optillen, zonder meer volledig kan worden uitgedrukt in kilogrammeter, aangezien binnen het lichaam tegelijkertijd interne arbeid wordt verricht dat niet in het resultaat voorkomt. Want het lichaam is geen stoommachine, dat alleen maar wrijving en slijtage ondergaat. Fysiologische arbeid is alleen mogelijk bij een voortdurende chemische omzettingen in het lichaam zelf, mede afhankelijk van het ademhalingsproces en de hartwerking. Bij elke spiercontractie en -ontspanning vinden chemische omzettingen plaats in zenuwen en spieren die niet te vergelijken zijn met die van de kolen van de stoommachine. Men kan wel 2 gevallen van fysiologische arbeid vergelijken die onder overigens gelijke omstandigheden hebben plaatsgevonden, maar men kan de lichamelijke arbeid van de mens niet afmeten aan die van een stoommachine, enz.: hun externe resultaten wel, maar de processen zelf niet zonder aanzienlijk voorbehoud.
(Dit alles moet grondig herzien worden.)
_______________
[16] Een dergelijk metabolisme kan ook plaatsvinden in anorganische lichamen en vindt op den duur overal plaats, aangezien chemische reacties overal plaatsvinden, hoe langzaam ook. Het verschil is echter dat in anorganische lichamen het metabolisme hen vernietigt, maar in organische lichamen is het een noodzakelijke bestaansvoorwaarde.
[17] NB: Zoals wij van ongewervelde moeten spreken, zo wordt ook hier de ongeorganiseerde, vormloze, ongedifferentieerde eiwitklomp een organisme genoemd – en dialectisch gaat dit verder, want zoals het ruggenmerg de wervelkolom impliceert, zo ligt in de allereerste eiwitklomp de hele oneindige reeks van hogere organismen als een kiem op zich ingesloten.
{1} In de marge van het manuscript voegde Engels, ter hoogte van deze alinea, naderhand toe: “geringe individualisering, zij delen zich en evenzo versmelten zij”.
{2} In de marge van het manuscript voegde Engels ter hoogte van deze passage toe: “aanloop naar hogere differentiatie”.