Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 1
Het kringloopproces[1] van het kapitaal doorloopt drie stadia, die zoals in het eerste boek beschreven, elkaar opvolgen in de reeks:
Eerste stadium: De kapitalist betreedt de warenmarkt en arbeidsmarkt als koper, zijn geld wordt in waren omgezet of doorloopt de circulatiehandeling G — W.
Tweede stadium: Productieve consumptie van de gekochte waren door de kapitalist. Hij functioneert als kapitalistische warenproducent, zijn kapitaal doorloopt het productieproces. Het resultaat zijn waren van meer waarde dan de waarde van de productie-elementen.
Derde stadium: De kapitalist keert terug naar de markt als verkoper, zijn waar wordt in geld omgezet of doorloopt de circulatiehandeling W — G.
De formule voor de kringloop van het geldkapitaal is dus:
G — W ... P ... W’ — G’, waarbij de punten aanduiden dat het circulatieproces onderbroken is en W’ en G’ een met meerwaarde vergrote W en G betekenen.
Het eerste en derde stadium werden in het eerste boek alleen besproken voor zover dit nodig was voor het begrijpen van het tweede stadium, het productieproces van het kapitaal. De verschillende vormen die het kapitaal in de verschillende stadia aanneemt en die zij bij herhaling van de kringloop nu eens aanneemt en dan weer afwerpt, werden daarom achterwege gelaten. Ze vormen nu het volgende onderwerp van ons onderzoek.
Om de vormen zuiver te kunnen begrijpen moet eerst van al die factoren geabstraheerd worden die met de vormverandering en de vormgeving als zodanig niets te maken hebben. Daarom wordt hier niet alleen aangenomen dat de waren tegen hun waarde verkocht worden maar ook dat dit onder gelijkblijvende omstandigheden gebeurt. Er wordt dus ook afgezien van waardeveranderingen die tijdens het kringloopproces kunnen optreden.
G — W stelt de omzetting van een geldsom in een hoeveelheid waren voor. Voor de koper is dit de verandering van zijn geld in waren, voor de verkoper verandering van zijn waren in geld. Wat van deze gebeurtenis in de algemene warencirculatie tegelijk een functioneel bepalend element in de zelfstandige kringloop van een individueel kapitaal maakt, is in de eerste plaats niet de vorm van het gebeuren maar haar materiële inhoud, het specifieke gebruikskarakter van de waren die van plaats verwisselen met het geld. Het zijn enerzijds productiemiddelen anderzijds arbeidskracht, zakelijke en persoonlijke factoren van de warenproductie, waarvan het bijzondere karakter natuurlijk met de aard van de te produceren artikelen moet overeenstemmen. Noemen we de arbeidskracht A, de productiemiddelen Pm, dan is de te kopen hoeveelheid waren: W = A + Pm, of korter W. G — W wordt naar haar inhoud dus voorgesteld door G — W , d.w.z. G — W bestaat uit G — A en G — Pm. De geldsom G wordt in tweeën verdeeld, met het ene deel wordt arbeidskracht gekocht, met het andere deel productiemiddelen. Deze beide reeks aankopen behoren elk tot totaal verschillende markten, de ene tot de eigenlijke warenmarkt de andere tot de arbeidsmarkt.
Behalve deze kwalitatieve splitsing in de warenmassa waarin G wordt omgezet, geeft G — W bovendien een bijzonder karakteristieke kwantitatieve verhouding weer.
We weten dat de waarde, resp. de prijs van de arbeidskracht, haar bezitter die haar als waar aanbiedt in de vorm van arbeidsloon wordt uitbetaald, d.w.z. als de prijs van een hoeveelheid arbeid die meerarbeid bevat. Wanneer bv. de dagwaarde van de arbeidskracht gelijk is aan 3 mark, het product van vijf uur arbeid, dan vormt die hoeveelheid arbeid in het contract tussen koper en verkoper de prijs of het loon, laten we zeggen, voor tien uren arbeid. Wordt een dergelijk contract bijvoorbeeld met 50 arbeiders gesloten dan moeten ze tezamen de koper tijdens een dag 500 arbeidsuren leveren waarvan de helft, 250 arbeidsuren = 25 arbeidsdagen van 10 uur, louter uit meerarbeid bestaat. Zowel de hoeveelheid als de omvang van de te kopen productiemiddelen moeten in verhouding staan tot de inzet van die hoeveelheid arbeid.
G — W drukt dus niet alleen de kwalitatieve verhouding uit waarin een bepaalde hoeveelheid geld, bv. £422, in met elkaar overeenstemmende productiemiddelen en arbeidskracht wordt omgezet, maar ook een kwantitatieve verhouding tussen de aan arbeidskracht A en de aan productiemiddelen Pm bestede delen van het geld, een verhouding die op voorhand bepaald is door de hoeveelheid van de door een bepaald aantal arbeiders te verrichten overtollige meerarbeid.
Wanneer bv. in een spinnerij het weekloon van 50 arbeiders £50 bedraagt, moet er £372 aan productiemiddelen uitgegeven worden indien dit de waarde is van de productiemiddelen die door de wekelijkse arbeid van 3.000 uren, waarvan 1.500 uren meerarbeid, in garen worden omgezet.
In hoeverre in de verschillende bedrijfstakken de inzet van meerarbeid een waardetoevoeging in de vorm van productiemiddelen bepaalt, doet hier niet ter zake. Het gaat er enkel om dat onder alle omstandigheden het aan productiemiddelen uitgegeven deel van het geld, de bij G — Pm gekochte productiemiddelen, voldoende is en dus bij voorbaat daarop berekend en in de juiste verhouding aangekocht moet zijn. De massa productiemiddelen moet, anders gezegd, voldoende zijn om de hoeveelheid arbeid te absorberen om door haar in product omgezet te kunnen worden. Indien er niet voldoende productiemiddelen aanwezig waren, dan zou de overtollige arbeid waarover de koper beschikt niet gebruikt kunnen worden en zou zijn beschikkingsrecht daarover tot niets leiden. Waren er meer productiemiddelen aanwezig dan beschikbare arbeid, dan zouden deze onverzadigd van arbeid blijven en zouden ze niet in producten omgezet kunnen worden.
Zodra de transactie G — W is voltrokken, beschikt de koper niet alleen over de voor de productie van een nuttig artikel benodigde productiemiddelen en arbeidskracht. Hij beschikt ook over een grotere capaciteit om het gebruik van de arbeidskracht te realiseren, over een grotere hoeveelheid arbeid dan voor de vervanging van de waarde van de arbeidskracht nodig is en tegelijk over de productiemiddelen die nodig zijn voor de realisering of concretisering van deze hoeveelheid arbeid. Hij beschikt dus over productiemogelijkheden om artikelen te maken die een grotere waarde bezitten dan de onderdelen waaruit ze zijn opgebouwd oftewel hij beschikt over een meerwaarde bevattende warenmassa. De door hem in geldvorm voorgeschoten waarde bevindt zich nu dus in een natuurlijke vorm, waarin zij als een meerwaarde (in de vorm van waren), producerende waarde verwezenlijkt kan worden. Met andere woorden, zij bevindt zich in de toestand of in de vorm van productief kapitaal, dat het vermogen heeft waarde en meerwaarde te scheppen. Kapitaal in deze vorm noemen we P.
De waarde van P is echter de waarde van A + Pm, de in A en Pm omgezette G. G is dezelfde kapitaalwaarde als P alleen in een andere bestaansvorm namelijk kapitaalwaarde in de geldtoestand of geldvorm, geldkapitaal.
G — W of in de algemene vorm G — W, het totaal van de warenaankopen, deze transactie in de algemene warencirculatie is daarom tegelijk, als stadium in het zelfstandige kringloopproces van het kapitaal, de verandering van de kapitaalwaarde uit haar geldvorm in haar productieve vorm, of korter gezegd, de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal. In de hier zopas onderzochte vorm van de kringloop is geld dus de eerste drager van de kapitaalwaarde, geldkapitaal als de vorm waarin het kapitaal voorgeschoten wordt.
Als geldkapitaal bevindt het zich in een toestand, waarin het geldfuncties kan verrichten zoals in dit geval de functies van algemeen koop- en betaalmiddel (laatstgenoemde voor zover de arbeidskracht wel eerst gekocht maar pas betaald wordt nadat ze gewerkt heeft; voor zover de productiemiddelen niet direct op de markt leverbaar zijn maar eerst besteld moeten worden dient het geld bij G — Pm eveneens als betaalmiddel). Dit is mogelijk, niet omdat het geldkapitaal kapitaal is maar omdat het geld is.
Anderzijds kan kapitaalwaarde in geldtoestand ook slechts geldfuncties en geen andere verrichten. Wat deze laatsten tot kapitaalfuncties maakt, is hun specifieke rol in de beweging van het kapitaal, dus ook de samenhang van het stadium waarin ze verkeren met de andere stadia in de kringloop. In de situatie die we nu bekijken wordt geld omgezet in waren waarvan de samenstelling de natuurlijke vorm van het productief kapitaal vormt, die reeds potentieel het resultaat van het kapitalistische productieproces in zich draagt.
Een deel van het geld dat in G — W de functie van geldkapitaal verricht, gaat bij het doorlopen van die circulatiefase zelfs in een functie over waarin haar kapitaalkarakter verdwijnt en haar geldkarakter blijft bestaan. De circulatie van het geldkapitaal G wordt gesplitst in G — Pm en G — A, koop van productiemiddelen en koop van arbeidskracht. Laten we de laatste transactie eens op zichzelf bekijken. G — A is koop van de arbeidskracht vanuit de kapitalist gezien, het is verkoop van de arbeidskracht — we kunnen hier zeggen van de arbeid daar de vorm arbeidsloon vooropgesteld is, — van de kant van de arbeiders, van de bezitters van de arbeidskracht. Wat voor de koper G — W (= G — A) is, is hier, zoals bij elke koop, voor de verkoper (de arbeider) A — G (= W — G), verkoop van zijn arbeidskracht. Dit is het eerste circulatiestadium of de eerste metamorfose van de waar [boek 1, hoofdstuk 3, 2a: De metamorfose van de waren]. Het is van de kant van de verkoper van de arbeid de verandering van zijn waar in haar geldvorm. Het zo verkregen geld geeft de arbeider beetje bij beetje uit aan een hoeveelheid waren die zijn behoeften bevredigen, aan consumptieartikelen. De totale circulatie van zijn waar krijgt dus de vorm A — G — W, d.w.z. ten eerste A — G (= W — G) en ten tweede G — W, dus in de algemene vorm van de eenvoudige warencirculatie W — G — W, waar het geld als louter, weer verdwijnend, circulatiemiddel, alleen als bemiddelaar bij de omzetting van waar tegen waar dienst doet.
G — A is het karakteristieke moment van de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal omdat het de essentiële voorwaarde is waardoor de in geldvorm voorgeschoten waarde werkelijk in kapitaal, in meerwaarde producerende waarde, kan veranderen. G — Pm is slechts noodzakelijk om de bij G — A gekochte hoeveelheid arbeid productief te maken. G — A werd daarom vanuit dit gezichtspunt beschreven in boek 1, afdeling II: Verandering van geld in kapitaal. De zaak moet hier nog vanuit een ander gezichtspunt worden bekeken, namelijk in het bijzonder met betrekking tot het geldkapitaal als vorm waarin het kapitaal zich manifesteert.
G — A wordt algemeen als karakteristiek voor de kapitalistische productiewijze gezien. Maar geenszins om de genoemde reden dat de koop van de arbeidskracht een koopcontract is waarin de levering van een grotere hoeveelheid arbeid bedongen wordt dan er voor het dekken van de kosten van de arbeidskracht, het arbeidsloon, nodig is. De levering van meerarbeid dus, de basisvoorwaarde voor de kapitalisatie van de voorgeschoten waarde of wat hetzelfde is, voor de productie van meerwaarde. Maar veeleer vanwege haar vorm omdat in de vorm van het arbeidsloon met geld arbeid gekocht wordt en dit geldt als kenmerk van de geldeconomie.
Hier is het echter niet het irrationele van de vorm die als karakteristiek geldt. Dit irrationele wordt veeleer over het hoofd gezien. Het irrationele bestaat erin dat de arbeid als waardevormend element zelf geen waarde bezit, dus ook een bepaalde hoeveelheid arbeid geen waarde kan hebben die zich in een prijs uitdrukt, als equivalent van een bepaalde geldsom. We weten dat het arbeidsloon louter een vermomde vorm is, een vorm, waarin bv. de dagprijs van de arbeidskracht als prijs van de tijdens één dag door die arbeidskracht te gelde gemaakte arbeid voorgesteld wordt, zodat dus ongeveer in 6 uren arbeid door die arbeidskracht geproduceerde waarde wordt uitgedrukt als de waarde van twaalf uur in functie zijn of arbeid verrichten.
G — A geldt als het karakteristieke, als het kenmerk van de zogenaamde geldeconomie omdat de arbeid hier als waar van haar bezitter optreedt, het geld daardoor als koper — dus vanwege de geldverhoudingen (d.w.z. koop en verkoop van menselijke activiteit). Nu is het zo dat geld reeds zeer vroeg in de geschiedenis optreedt als koper van zogenaamde diensten zonder dat G in geldkapitaal veranderd wordt of het algemeen karakter van de economie daardoor fundamenteel verandert.
Het maakt geld niet uit in welke soort waren het veranderd wordt. Het is de algemene equivalentvorm van alle waren die in hun prijzen reeds aantonen dat ze ideëel een bepaalde geldsom voorstellen, hun verandering in geld verwachten en slechts door van plaats te verwisselen met geld de vorm verkrijgen waardoor ze voor haar bezitter in gebruikswaarden kunnen worden omgezet. Bevindt de arbeidskracht zich dus eenmaal op de markt als waar van haar bezitter, waarvan de verkoop in de vorm van betaling voor arbeid gebeurt, als arbeidsloon, dan stelt haar koop en verkoop niets anders voor dan de koop en verkoop van elke andere waar. Het karakteristieke is niet dat de waar arbeidskracht te koop is maar dat de arbeidskracht als waar optreedt.
Door G — W, de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal, zorgt de kapitalist voor de verbinding tussen de materiële en de persoonlijke factoren van de productie, voor zover die factoren uit waren bestaan. Wanneer geld voor de eerste keer in productief kapitaal wordt veranderd of wanneer het voor haar bezitter voor de eerste keer als geldkapitaal dienst doet, dan moet hij eerst de productiemiddelen kopen, gebouwen, machines etc., voordat hij de arbeidskracht koopt want zodra deze laatste onder zijn commando komt te staan, moeten de productiemiddelen aanwezig zijn om de arbeidskracht te kunnen gebruiken.
Zo ziet de zaak er uit bekeken van de kant van de kapitalist.
Van de kant van de arbeider ziet het er zo uit: de productieve inschakeling van zijn arbeidskracht wordt pas mogelijk vanaf het moment waarop ze door haar verkoop in verbinding met de productiemiddelen wordt gebracht. Ze bestaat dus vóór de verkoop gescheiden van de productiemiddelen, de materiële voorwaarden voor haar inschakeling. In die toestand van scheiding kan ze noch direct gebonden worden aan de productie van gebruikswaarden voor haar bezitter, noch voor de productie van waren, door de verkoop waarvan deze kan leven. Zodra ze echter door haar verkoop in verbinding met de productiemiddelen is gebracht, vormt ze een bestanddeel van het productief kapitaal van haar koper, net zo goed als de productiemiddelen.
Hoewel in de transactie G — A de bezitter van geld en de bezitter van arbeidskracht zich slechts als koper en verkoper tot elkaar verhouden, als geldbezitter en warenbezitter tegenover elkaar staan en op die manier bekeken alleen in een geldverhouding met elkaar verkeren, toch treedt de koper al op voorhand tegelijk op als bezitter van de productiemiddelen die de materiële voorwaarden vormen voor de productieve besteding van de arbeidskracht door de bezitter daarvan. M.a.w., deze productiemiddelen komen tegenover de bezitter van de arbeidskracht te staan als vreemde eigendom. Anderzijds staat de verkoper van de arbeid tegenover de koper ervan als vreemde arbeidskracht die onder zijn commando komt te staan en door zijn kapitaal ingelijfd moet worden om daadwerkelijk als productief kapitaal te kunnen functioneren. De klassenverhouding tussen kapitalist en loonarbeider is dus reeds aanwezig, reeds vooropgesteld op het moment waarop beiden in de transactie G — A (A — G van de zijde van de arbeider) elkaar tegemoet treden. Het is koop en verkoop, een geldverhouding dus, maar wel een koop en verkoop waarbij de koper kapitalist en de verkoper loonarbeider is. Deze verhouding is daardoor zodanig bepaald dat de voorwaarden voor de realisering van de arbeidskracht — levensmiddelen en productiemiddelen — gescheiden zijn als vreemde eigendom tegenover de bezitter van de arbeidskracht.
Hoe deze scheiding ontstaat doet hier niet ter zake. Ze bestaat zodra de transactie G — A voltrokken wordt. Wat ons hier interesseert is dat, indien G — A een functie van het geldkapitaal is ofwel indien geld hier als bestaansvorm van het kapitaal verschijnt, dit geenszins alleen is omdat het geld hier optreedt als betaalmiddel voor een menselijke activiteit die nuttig is, voor een dienst, dus geenszins door de functie van het geld als betaalmiddel. Het geld kan in deze vorm slechts uitgegeven worden omdat de arbeidskracht zich in een toestand bevindt waarin zij gescheiden is van haar productiemiddelen (daarbij inbegrepen de levensmiddelen die de productiemiddelen voor de arbeidskracht zelf vormen) en omdat die scheiding slechts opgeheven kan worden doordat de arbeidskracht aan de bezitter van de productiemiddelen verkocht wordt. Daardoor behoren ook de stroom producten die het gevolg is van de inzet van de arbeidskracht, een inzet waarvan de grenzen geenszins samenvallen met de grenzen van de benodigde hoeveelheid arbeid voor de reproductie van de prijs die voor haar betaald is, aan de koper toe. Kapitaal treedt als verhouding in het productieproces slechts op omdat die reeds bij de transactie in de circulatiesfeer bestaat, in het verschil in de economische voorwaarden waarin koper en verkoper zich ten opzichte van elkaar bevinden, in hun klassenverhouding. Het is niet de natuurlijke aard van het geld waardoor deze verhouding gegeven is, het is vooral het bestaan van deze verhoudingen die een loutere geldfunctie in een kapitaalfunctie kan doen veranderen.
Bij gebruik van het begrip geldkapitaal (we hebben hier voorlopig alleen te maken met de specifieke functie waarin we die hier tegenkomen) worden vaak twee vergissingen gemaakt die soms ook nog door elkaar heen lopen. Ten eerste: de functies die de kapitaalwaarde als geldkapitaal verricht en die zij juist kan verrichten omdat ze zich in de geldvorm bevindt, worden verkeerdelijk uit haar kapitaalkarakter afgeleid, terwijl ze enkel het gevolg zijn van de geldtoestand van de kapitaalwaarde, haar bestaansvorm als geld. Ten tweede, omgekeerd: het specifieke van de geldfunctie die haar tegelijk tot een kapitaalfunctie maakt, wordt uit de aard van het geld afgeleid, geld wordt dus met kapitaal verwisseld, terwijl dit maatschappelijke voorwaarden veronderstelt, zoals hier bij de transactie G — A, die in de zuivere waren- en de daarbij horende geldcirculatie geenszins gegeven zijn.
Ook de koop en verkoop van slaven is naar de vorm een koop en verkoop van waren. Zonder het bestaan van slavernij kan geld echter niet deze functie verrichten. Bestaat slavernij dan kan geld gebruikt worden voor de aankoop van slaven. Omgekeerd is geld in handen van de koper geenszins voldoende om slavernij mogelijk te maken.
Dat de verkoop van de eigen arbeidskracht (in de vorm van de verkoop van de eigen arbeid of van arbeidsloon) niet als een geïsoleerd verschijnsel, maar als een voorwaarde van maatschappelijk doorslaggevende betekenis voor de productie van waren optreedt, dat het geldkapitaal op maatschappelijk ruime schaal de hier beschouwde functie G — W voltrekt, veronderstelt historische processen waardoor de oorspronkelijke verbinding van de productiemiddelen met de arbeidskracht werd verbroken. Een proces waardoor de massa van het volk, de arbeiders, als niet-eigenaars en de niet-arbeiders als eigenaars van dit productiemiddel tegenover elkaar zijn komen te staan. Daarbij is het niet van belang of deze verbinding vóór haar ontwrichting de vorm bezat, waarin de arbeider zelf als productiemiddel tot de andere productiemiddelen behoorde of dat hij zelf eigenaar van zijn productiemiddelen was.
Het gegeven dat hier ten grondslag ligt aan de transactie G — W is de verdeling, niet in de gebruikelijke zin van de verdeling van consumptiegoederen, maar de verdeling van de productiefactoren zelf, waarvan de materiële factoren aan de ene kant geconcentreerd zijn en de arbeidskracht daarvan geïsoleerd, aan de andere kant.
De productiemiddelen, het materiële deel van het productief kapitaal, moeten dus reeds als zodanig, als kapitaal tegenover de arbeider staan, voordat de transactie G — A een algemene maatschappelijke handeling kan worden.
We hebben eerder zie [boek 1, afdeling VII] gezien dat wanneer de kapitalistische productie eenmaal tot stand is gekomen, zij in haar ontwikkeling niet alleen die scheiding reproduceert maar ze deze ook steeds verder uitbreidt, totdat ze de algemeen heersende maatschappelijke toestand is geworden. Dit verschijnsel vertoont echter nog een andere kant. Opdat het kapitaal vorm kan krijgen en zich meester kan maken van de productie is een zekere mate van ontwikkeling van de handel dus ook van de warencirculatie vereist en daarmee ook van de productie van waren, want er kunnen geen artikelen als waren in circulatie komen als zij niet voor de verkoop, dus als waren, worden geproduceerd. Op basis van kapitalistische productie neemt de warenproductie pas de vorm aan van de normale, heersende vorm van productie.
Russische grootgrondbezitters die t.g.v. de zogenoemde boerenemancipatie hun land met loonarbeiders i.p.v. met lijfeigenen moesten laten bewerken, klagen over twee zaken, ten eerste over het gebrek aan geldkapitaal. Zij zeggen bv. dat voordat men de oogst kan verkopen, men nu in grotere getale loonarbeiders moet betalen en dat daarvoor de eerste voorwaarde, baar geld, ontbreekt. Kapitaal in de vorm van geld moet juist voor de betaling van de arbeidslonen altijd aanwezig zijn om de productie kapitalistisch te kunnen bedrijven. Daarover hoeven de grondbezitters zich echter geen zorgen te maken. Mettertijd zal men rozen plukken en zal de industriële kapitalist niet alleen over zijn eigen geld beschikken maar ook over l’argent des autres [het geld van de anderen].
Kenmerkend voor de situatie is echter de tweede klacht, namelijk dat, wanneer men wel geld heeft, men niet in voldoende omvang en op het gewenste tijdstip beschikbare arbeidskrachten kan vinden om te kopen omdat de Russische landarbeider door het gemeenschappelijk eigendom van de dorpsgemeenschap van grond en bodem nog niet volledig gescheiden is van zijn productiemiddelen en daarom nog geen “vrije loonarbeider” in de volledige betekenis van het woord is. De aanwezigheid van deze laatste op maatschappelijke schaal is een essentiële voorwaarde opdat G — W, de omzetting van geld in waar, als omzetting van geldkapitaal in productief kapitaal mogelijk is.
Het spreekt daarom voor zich dat de formule voor de kringloop van het geldkapitaal, G — W ... P ... W’ — G’ de vanzelfsprekende vorm van de kapitaalskringloop is, maar dit alleen op basis van een reeds ontwikkelde kapitalistische productie omdat ze de aanwezigheid van een loonarbeidersklasse op maatschappelijke schaal veronderstelt. De kapitalistische productie produceert zoals we gezien hebben, niet enkel waren en meerwaarde, ze reproduceert op een steeds grotere schaal de klasse van loonarbeiders en verandert de overgrote meerderheid van de directe producenten in loonarbeiders. Omdat G — W ... P ... W’ — G’ de voortdurende aanwezigheid van een loonarbeidersklasse als voorwaarde heeft, impliceert dit ook de aanwezigheid van kapitaal in de vorm van productief kapitaal en daarmee ook de vorm van de kringloop van het productieve kapitaal.
De kringloop van het kapitaal die we hier onderzoeken begint met de circulatiehandeling G — W, de omzetting van geld in waar, koop. De circulatie moet dus voltooid worden door de tegenovergestelde metamorfose W — G, omzetting van waar in geld, verkoop. Maar het directe resultaat van G — W is dat de circulatie van de in geldvorm voorgeschoten kapitaalwaarde onderbroken wordt. Door de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal heeft de kapitaalwaarde een natuurlijke vorm gekregen waarin ze niet verder kan circuleren maar in consumptie, namelijk in productieve consumptie, moet overgaan. Het gebruik van de arbeidskracht, de arbeid, kan slechts in het arbeidsproces gerealiseerd worden. De kapitalist kan de arbeider niet opnieuw als waar verkopen omdat hij niet zijn slaaf is en niets anders gekocht heeft dan het gebruik van zijn arbeidskracht voor een bepaalde tijd. Hij kan anderzijds de arbeidskracht slechts benutten door haar de productiemiddelen als voortbrengers van waren te laten gebruiken. Het resultaat van het eerste stadium is dus de overgang in de tweede, de productiefunctie van het kapitaal.
Dit proces wordt voorgesteld als G — W ... P, waarbij de punten aangeven dat de circulatie van het kapitaal onderbroken is maar haar kringloopproces doorgaat terwijl ze uit de sfeer van de warencirculatie overgaat in de productiesfeer. Het eerste stadium, de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal kan dus enkel als voorloper en als inleiding worden gezien op het tweede stadium, het functioneren van het productief kapitaal.
Bij de transactie G — W wordt er vanuit gegaan dat het individu dat deze transactie uitvoert niet alleen over waarden in de gewenste gebruiksvorm beschikt maar dat hij die waarden in geldvorm bezit, dat hij geldbezitter is. De handeling bestaat echter juist uit het uitgeven van geld en iemand kan slechts geldbezitter blijven voor zover het geld impliciet door de handeling van het uitgeven weer naar hem terugvloeit. Geld kan echter enkel naar hem terugvloeien door de verkoop van waren. Bij deze handeling is hij dus in de eerste plaats warenproducent.
G — A. De loonarbeider leeft enkel van de verkoop van de arbeidskracht. Haar onderhoud, zijn levensonderhoud, vereist dagelijkse consumptie. Zijn betaling moet dus voortdurend in korte termijnen herhaald worden opdat hij de voor zijn levensonderhoud benodigde aankopen, de transactie A — G — W of W — G — W, kan herhalen. De kapitalist moet hem dus voortdurend als geldkapitalist en zijn kapitaal als geldkapitaal tegemoet treden. Anderzijds echter, opdat de massa van de directe producenten, de loonarbeiders, de transactie A — G — W kunnen uitvoeren, moeten zij de noodzakelijke levensmiddelen kunnen kopen, d.w.z. dat zij deze in warenvorm moeten aantreffen. Die toestand vereist dus reeds een hoge ontwikkelingsgraad van de circulatie van de producten als waren en dus ook van de omvang van de warenproductie. Zodra de productie d.m.v. loonarbeid algemeen is, moet de warenproductie de algemene productievorm zijn. Deze algemene voorwaarde bepaalt op haar beurt een gestaag toenemende maatschappelijke arbeidsverdeling, dat betekent een steeds grotere differentiatie van producten die als waren door een bepaalde kapitalist worden geproduceerd, een steeds grotere opdeling van elkaar aanvullende productieprocessen in verzelfstandigde processen. In dezelfde mate waarin G — A zich ontwikkelt, ontwikkelt zich ook G — Pm, d.w.z. in dezelfde mate wordt de productie van productiemiddelen gescheiden van de productie van waren, waarvan ze de productiemiddelen zijn en komen zij tegenover de warenproducent te staan als waren die hij niet zelf produceert maar die hij ten behoeve van zijn eigen productieproces koopt. Ze komen voort uit volledig van hem gescheiden en zelfstandig gedreven bedrijfstakken en treden in zijn bedrijfstak op als waren en moeten dus gekocht worden. De materiële voorwaarden voor de warenproductie komen in toenemende mate tegenover hem te staan als producten van andere warenproducenten, als waren. In dezelfde mate moet de kapitalist dan als geldkapitalist optreden of vergroot de schaal zich waarop zijn kapitaal als geldkapitaal moet fungeren.
Anderzijds, dezelfde omstandigheden, die de basisvoorwaarden scheppen voor de kapitalistische productie, het bestaan van een klasse van loonarbeiders, brengen de overgang teweeg van elke warenproductie naar een kapitalistische warenproductie. Voor zover deze zich ontwikkelt vervangt en vernietigt zij elke oudere vorm van productie die, voornamelijk gericht op het directe eigen gebruik, alleen het overschot van de productie in waren omzet. Ze maakt de verkoop van het product tot belangrijkste drijfveer, in eerste instantie zonder ogenschijnlijk de productiewijze zelf aan te tasten, zoals bv. de uitwerking van de kapitalistische wereldhandel dat is geweest op dergelijke volkeren als de Chinezen, Indiërs, Arabieren etc. In tweede instantie echter vernietigt ze waar ze wortel heeft geschoten, alle vormen van warenproductie, die ofwel op zelfstandige arbeid van de producenten is gebaseerd of louter op de verkoop van de overtollige producten als waren. Ze veralgemeent eerst de warenproductie en verandert dan trapsgewijs alle warenproductie in kapitalistische warenproductie.[3]
Wat ook de maatschappelijke vorm van de productie is, arbeiders en productiemiddelen blijven steeds de productiefactoren. Maar als de een van de ander gescheiden is, zijn ze het slechts in potentie. Om daadwerkelijk te kunnen produceren moeten ze met elkaar verbonden worden. De bijzondere vorm en wijze waarop die verbinding bewerkstelligd wordt, onderscheidt de economische structuur van de verschillende tijdperken van elkaar. In ons geval is de scheiding van de vrije arbeider van zijn productiemiddelen als uitgangspunt gegeven en we hebben gezien hoe en onder welke voorwaarden beide in de handen van de kapitalist verenigd worden, namelijk als de productieve vorm van zijn kapitaal. Het werkelijke proces dat de zo bijeen gebrachte persoonlijke en materiële voortbrengers van waren met elkaar aangaan, het productieproces, wordt daardoor zelf een functie van het kapitaal, het kapitalistische productieproces, waarvan de aard uitvoerig in het eerste boek van dit werk is beschreven. Elke onderneming die waren produceert wordt tegelijk een onderneming die arbeidskrachten uitbuit maar pas de kapitalistische productie van waren wordt een opzienbarende manier van uitbuiting die in haar historische ontwikkeling door de organisatie van het arbeidsproces en de reusachtige technologische ontwikkeling voor een omwenteling van de gehele economische structuur van de maatschappij zorgt die alle voorgaande tijdperken op onvergelijkbare wijze overtreft.
Door de verschillende rollen die ze tijdens het productieproces bij de waardevorming, dus ook bij de productie van meerwaarde, spelen, onderscheiden productiemiddel en arbeidskracht zich, voor zover ze bestaansvormen van de voorgeschoten kapitaalwaarde zijn, van elkaar als constant en variabel kapitaal. Als verschillende bestanddelen van het productief kapitaal onderscheiden ze zich verder doordat de eerste, in het bezit van de kapitalist, ook buiten het productieproces zijn kapitaal blijven terwijl de arbeidskracht alleen binnen het productieproces de bestaansvorm van een individueel kapitaal wordt. Terwijl de arbeidskracht alleen in handen van haar verkoper, de loonarbeider, waar is, wordt ze daarentegen alleen kapitaal in de handen van haar koper, de kapitalist, aan wie het tijdelijke gebruik ervan toekomt. De productiemiddelen zelf worden pas voorwerpen van productief kapitaal of productief kapitaal, vanaf het moment waarop de arbeidskracht als persoonlijke bestaansvorm van het kapitaal ingelijfd kan worden. Net zo min als menselijke arbeidskracht van nature kapitaal is, zijn de productiemiddelen dat. Ze nemen dit specifiek maatschappelijk karakter slechts onder bepaalde, historisch ontwikkelde voorwaarden aan, net zoals de edele metalen het karakter van geld of het geld het karakter van geldkapitaal ook alleen onder bepaalde historische voorwaarden aangemeten krijgen.
Bij haar functioneren verbruikt het productief kapitaal haar eigen bestanddelen om ze in een hoogwaardiger productenmassa om te zetten. Omdat de arbeidskracht slechts als één van haar organen werkt, is ook het door haar meerarbeid voortgebrachte overschot van de productwaarde over de waarde van de elementen die haar gevormd hebben, de vrucht van het kapitaal. De meerarbeid van de arbeidskracht is gratis geleverde arbeid aan het kapitaal en vormt daardoor voor de kapitalist meerwaarde, een waarde die hem geen equivalent heeft gekost. Het product is daardoor niet enkel een waar, maar een met meerwaarde bevruchtte waar. Haar waarde is P + M, gelijk aan de waarde van het bij haar vervaardiging verbruikte productieve kapitaal P plus de door haar voortgebrachte meerwaarde M. Veronderstellen we dat deze waar bestaat uit 10.000 pond garen, waarvoor productiemiddelen ter waarde van £372 en arbeidskracht ter waarde van £50 verbruikt zijn. Tijdens het spinproces droegen de spinners de waarde van de bij hun arbeid verbruikte productiemiddelen ten bedrage van £372 over op het garen terwijl ze tegelijkertijd overeenkomstig het gebruik van hun arbeid een nieuwe waarde van laat ons zeggen £128 voortbrengen. De 10.000 pond garen zijn daardoor drager van een waarde van £500.
Waar wordt warenkapitaal als de direct uit het productieproces zelf voortgekomen functionele bestaansvorm van de reeds productief gebruikte kapitaalwaarde. Wanneer de warenproductie in de gehele maatschappij in zijn algemeenheid op kapitalistische wijze werd bedreven dan zou elke waar van huis uit onderdeel van warenkapitaal zijn, of ze nu bestond uit ruw ijzer, Brusselse kant, zwavelzuur of sigaren. Het probleem welke soorten uit het warenleger vanwege hun aard tot de orde van het kapitaal en welke andere tot de alledaagse waar behoren is één van die zelf gecreëerde schattige kwellingen van de scholastische economie.
In de warenvorm moet het kapitaal warenfuncties verrichten. De artikelen waaruit ze bestaat en die van huis uit voor de markt geproduceerd zijn, moeten verkocht, in geld omgezet worden, dus de transactie W — G doormaken.
De waar van de kapitalist bestaat uit 10.000 pond katoengaren. Wanneer bij het spinnen productiemiddelen ter waarde van £372 zijn geconsumeerd en er een nieuwwaarde van £128 is geschapen dan heeft het garen een waarde van £500 die uitgedrukt wordt in een gelijknamige prijs. Die prijs wordt gerealiseerd door de verkoop W — G. Wat maakt deze eenvoudige gebeurtenis in elke warencirculatie tegelijkertijd tot een kapitaalfunctie? Het is geen verandering die zich in de waar zelf afspeelt, noch wat betreft haar gebruikskarakter want als gebruiksobject gaat de waar naar de koper over, noch wat betreft haar waarde, want die ondergaat geen verandering van grootte, alleen van vorm. Eerst bestond ze uit garen nu bestaat ze uit geld. Zo komt er een wezenlijk verschil naar voren tussen het eerste stadium G — W [1e en 2e druk: W — G; veranderd op basis van het manuscript door Engels] en het laatste stadium W — G. Daar fungeert het voorgeschoten geld als geldkapitaal omdat ze middels de circulatie in waren met een specifieke gebruikswaarde wordt omgezet. Hier kan de waar slechts als kapitaal fungeren voor zover ze dit karakter reeds al meebrengt uit het productieproces voordat haar circulatie begint. Tijdens het spinproces schiepen de spinners garenwaarde voor een bedrag van £128. Daarvan vormen laten we zeggen £50 voor de kapitalist louter een equivalent voor de uitgaven ten behoeve van de arbeidskracht en £78 — bij een uitbuitingsgraad van de arbeidskracht van 156 % — vormen meerwaarde. De waarde van de 10.000 pond garen bevat dus ten eerste de waarde van het verbruikte productieve kapitaal P waarvan het constante deel gelijk is aan £372, het variabele £50 en hun som is dan £422, gelijk aan 8.440 pond garen. De waarde van het productief kapitaal P is echter W, de waarde van de elementen waaruit ze is samengesteld en die in het stadium G — W tegenover de kapitalist stonden als waren in de handen van haar verkoper. Ten tweede echter bevat de waarde van het garen een meerwaarde van £78 = 1.560 pond garen. W als waarde-uitdrukking van de 10.000 pond garen is dus W + ΔW, W plus een toename van W (= £78), die we w zullen noemen omdat ze in dezelfde warenvorm bestaat als de oorspronkelijke waarde die we nu W blijven noemen. De waarde van de 10.000 pond garen = £500 is dus W + w = W’. Wat W als waarde-uitdrukking van de 10.000 pond garen tot W’ maakt, is niet haar absolute waardegrootte (£500) want ze wordt net als bij elke andere W als waarde-uitdrukking van om het even welke hoeveelheid waren bepaald door de grootte van de in haar gematerialiseerde hoeveelheid arbeid. Het is haar relatieve waardegrootte, de waardegrootte vergeleken met de waarde van het bij haar productie verbruikte kapitaal P. Zij bevat deze waarde plus de middels het productief kapitaal geleverde meerwaarde. Haar waarde is groter en overtreft de kapitaalwaarde met de meerwaarde w. De 10.000 pond garen is drager van de gebruikte en met meerwaarde verrijkte kapitaalwaarde en ze is dit omdat ze een product is van het kapitalistische productieproces. W’ drukt een waardeverhouding uit, de verhouding van de waarde van het eindproduct tot de waarde van het ingezette kapitaal, het is de samenstelling van haar waarde bestaande uit kapitaalwaarde en meerwaarde. De 10.000 pond garen zijn warenkapitaal, W’ slechts als een veranderde vorm van het productief kapitaal P, dus in een samenhang die in eerste instantie alleen in de kringloop van dit individuele kapitaal bestaat ofwel voor de kapitalist die met behulp van zijn kapitaal garen geproduceerd heeft. Het is bij wijze van spreken alleen een interne, geen externe verhouding die de 10.000 pond garen als waardedrager tot warenkapitaal maakt. Ze draagt de kapitalistische moedervlek niet in de absolute grootte van haar waarde maar in de relatieve grootte, in de waardegrootte vergeleken met de waarde die het in haar bevatte productieve kapitaal bezat voordat dit in de warenvorm werd omgezet. Wanneer de 10.000 pond garen tegen haar waarde van £500 wordt verkocht dan is deze transactie op zichzelf beschouwd, W — G, louter een verandering van een gelijkblijvende waarde van warenvorm in geldvorm. Maar als een bijzonder stadium in de kringloop van een individueel kapitaal is dezelfde transactie de realisering van de door de waar gedragen kapitaalwaarde van £422 plus de door haar gedragen meerwaarde van £78, dus W’ — G’, de verandering van het warenkapitaal van haar warenvorm naar de geldvorm.[4]
De functie van W’ is dezelfde als die van alle warenproducten, opnieuw in geld veranderen, verkocht worden, de circulatiefase W — G doorlopen. Zolang het nu aangegroeide kapitaal in de vorm van warenkapitaal gestold op de markt blijft liggen staat het productieproces stil. Ze functioneert noch als producent noch als waardeschepper. Al naargelang het verschil in snelheid waarmee het kapitaal haar warenvorm afstoot en haar geldvorm aanneemt of naargelang de snelheid van verkoop, zal dezelfde kapitaalwaarde zeer ongelijkmatig als product- en waardevormer dienen en zal de schaal waarop zij zich reproduceert groter of kleiner zijn. In het eerste boek werd aangetoond dat het rendement van een gegeven kapitaal bepaald wordt door de mogelijkheden die in het productieproces besloten liggen en die tot op zekere hoogte niet afhankelijk zijn van de grootte van haar waarde [zie boek 1, pp. 464-465 (hoofdstuk 22 na voetnoot 58)].
Hier blijkt dat het circulatieproces nieuwe en van de waardegrootte van het kapitaal onafhankelijke mogelijkheden voor rendement, expansie en contractie in werking zet.
De warenmassa W’ als drager van het productief ingezette kapitaal moet verder nog in haar geheel de metamorfose W’ — G’ doormaken. De hoeveelheid die verkocht wordt, wordt hier het wezenlijke doel. De afzonderlijke waar figureert slechts als onderdeel van de totale massa. De £500 waarde bestaat in de vorm van 10.000 pond garen. Slaagt de kapitalist erin slechts 7.440 pond tegen haar waarde van £372 te verkopen dan heeft hij slechts de waarde van zijn constant kapitaal, de waarde die hij aan productiemiddelen heeft uitgegeven, vervangen en indien 8.440 pond dan slechts de waardegrootte van het voorgeschoten totale kapitaal. Hij moet meer verkopen om meerwaarde te realiseren en hij moet de gehele 10.000 pond garen verkopen om de gehele meerwaarde van £78 (= 1.560 pond garen) te realiseren. Hij ontvangt in £500 geld dus alleen een waarde gelijk aan die van de verkochte waar, zijn transactie binnen de circulatie is eenvoudigweg W — G. Had hij zijn arbeiders £64 i.p.v. £50 loon betaald dan zou zijn meerwaarde slechts £64 i.p.v. £78 zijn en de uitbuitingsgraad zou slechts 100 % i.p.v. 156 % zijn geweest. Maar net als voorheen zou de waarde van zijn garen onveranderd gebleven zijn, enkel de verhouding van de verschillende delen zou anders zijn, de transactie W — G zou net als voorheen de verkoop zijn van 10.000 pond garen voor £500, haar waarde.
W’ = W + w (= £422 + £78). W is gelijk aan de waarde van P of het productief kapitaal en dit is gelijk aan de waarde van G, dat bij G — W, de koop van de productie-elementen, voorgeschoten werd, in ons voorbeeld gelijk aan £422. Wanneer de warenmassa tegen haar waarde wordt verkocht dan is W = £422 en w = £78, de waarde van het meerproduct van 1.560 pond garen. Noemen we w, in geld uitgedrukt, g, dan is de transactie W’ — G’ gelijk aan (W + w) — (G + g) en de kringloop G — W ... P ... W’ — G’ in haar expliciete vorm dus G — W ... P ... (W + w) — (G + g).
In het eerste stadium van de kringloop onttrekt de kapitalist gebruiksartikelen aan de eigenlijke warenmarkt en de arbeidsmarkt. In het derde stadium brengt hij waren op de markt terug, maar enkel op één markt, de eigenlijke warenmarkt. Wanneer hij echter met zijn waren meer waarde aan de markt onttrekt dan hij er oorspronkelijk heeft ingebracht dan is dat enkel en alleen omdat hij een grotere warenwaarde op de markt brengt dan hij er oorspronkelijk aan heeft onttrokken. Hij bracht de waarde G in en onttrok de gelijke waarde W, hij brengt W + w in en onttrekt de gelijke waarde G + g. G was in ons voorbeeld gelijk aan de waarde van 8.440 pond garen. Hij brengt echter 10.000 pond garen op de markt en geeft haar dus een grotere waarde dan hij haar ontnam. Aan de andere kant heeft hij deze toegenomen waarde slechts ingebracht omdat hij in het productieproces door uitbuiting van de arbeidskracht meerwaarde (als evenredig deel van het product, uitgedrukt in meerproduct) produceerde. Slechts als product van dit proces is de warenmassa warenkapitaal, drager van de vermeerderde kapitaalwaarde. Door het voltrekken van de handeling W’ — G’ wordt zowel de voorgeschoten kapitaalwaarde als de meerwaarde gerealiseerd. De realisatie van beiden valt samen in de reeks verkopen of in de verkoop in één keer van de totale warenmassa wat door W’ — G’ wordt uitgedrukt. Maar dezelfde circulatiebeweging W’ — G’ is voor de kapitaalwaarde en de meerwaarde in zoverre verschillend dat zij voor elk van beiden een verschillend stadium in haar circulatie uitdrukt, een verschillend onderdeel in de door hen binnen de circulatie te doorlopen reeks van vormveranderingen. De meerwaarde w kwam pas ter wereld binnen het productieproces. Zij betreedt dus voor de eerste keer de warenmarkt en wel in de warenvorm, de eerste vorm waarin ze gaat circuleren, waardoor de transactie w — g ook haar eerste circulatiehandeling of haar eerste metamorfose is, die dus nog vervolledigd moet worden door de complementaire handeling of de omgekeerde metamorfose g — w.[5]
Anders is het gesteld met de circulatie die de kapitaalwaarde W in dezelfde transactie W’ — G’ voltrekt. Die is voor haar de transactie W — G waar W = P, gelijk aan de oorspronkelijk voorgeschoten G. Ze is haar eerste transactie als G, als geldkapitaal, begonnen en keert door de transactie W — G in dezelfde vorm terug. Ze heeft dus de beide tegengestelde fases van de circulatie 1) G — W en 2) W — G doorlopen en bevindt zich opnieuw in de vorm, waarin ze hetzelfde kringloopproces opnieuw kan beginnen. Wat voor de meerwaarde de eerste verandering van de warenvorm in geldvorm is, is voor de kapitaalwaarde de terugkeer of verandering terug naar haar oorspronkelijke geldvorm.
Door G — W werd het geldkapitaal in een gelijkwaardige hoeveelheid waren, A en Pm, omgezet. Deze waren functioneren niet opnieuw als waren, als verkoopsartikelen. Hun waarde vormt nu in handen van hun koper, de kapitalist, de waarde van zijn productief kapitaal P. Door het functioneren van P als productieve consumptie worden ze veranderd in een van de productiemiddelen materieel verschillende warensoort, in garen, waarin hun waarde niet alleen behouden, maar ook vergroot wordt, van £422 naar £500. Door deze reële metamorfose worden de in het eerste stadium G — W aan de markt onttrokken waren vervangen door materieel en in waarde verschillende waren die nu als waren dienst doen en in geld veranderd en verkocht moeten worden. Het productieproces blijkt daardoor slechts een onderbreking van het circulatieproces van de kapitaalwaarde te zijn waarvan tot dan toe enkel de eerste fase G — W doorlopen is. Ze doorloopt de tweede en afsluitende fase W — G nadat W zowel materieel als in waarde veranderd is. Voor zover echter de kapitaalwaarde op zich genomen wordt beschouwd heeft ze in het productieproces enkel een verandering van gebruiksvorm ondergaan. Ze bestond als £422 waarde in A en Pm, ze bestaat nu als £422 waarde van 8.440 pond garen. Bekijken we dus louter de beide fases van het circulatieproces van de van zijn meerwaarde gescheiden denkbeeldige kapitaalwaarde dan doorloopt zij 1) G — W en 2) W — G, waarbij de tweede W een andere gebruiksvorm heeft maar dezelfde waarde als de eerste W. G — W — G is hier dus een circulatievorm die door de dubbele plaatsverwisseling van de waar in tegengestelde richting, verandering van geld naar waar, verandering van waar naar geld, de terugkeer van de als geld voorgeschoten waarde naar haar geldvorm, het terugveranderen in geld, noodzakelijk maakt.
Dezelfde transactie W’ — G’, de voor de in geld voorgeschoten kapitaalwaarde tweede en afsluitende metamorfose, de terugkeer naar de geldvorm, is voor de gelijktijdig door het warenkapitaal meegedragen en door haar omzetting in de geldvorm mede gerealiseerde meerwaarde de eerste metamorfose, verandering van warenvorm naar geldvorm W — G, de eerste circulatiefase.
Hier zijn dus twee zaken op te merken. Ten eerste: het als afsluiting terug veranderen van de kapitaalwaarde naar haar oorspronkelijke geldvorm is een functie van het warenkapitaal. Ten tweede: deze functie omvat tevens de eerste vormverandering van de meerwaarde, van haar oorspronkelijke warenvorm naar de geldvorm. De geldvorm speelt hier dus een dubbele rol: ze is enerzijds de vorm waarin een oorspronkelijk in geld voorgeschoten waarde in haar oude vorm terugkeert, dus de terugkeer naar de waardevorm waarmee het proces werd geopend; ze is anderzijds de eerste vorm waarin een waarde veranderd wordt die oorspronkelijk in de warenvorm de circulatie binnentreedt. Wanneer de waren waaruit het warenkapitaal bestaat tegen hun waarde worden verkocht en daar gaan we hier van uit, dan wordt W + w omgezet in het gelijkwaardige G + g. In die vorm, G + g (£422 + £78 = £500), bevindt het gerealiseerde warenkapitaal zich nu in handen van de kapitalist. Kapitaalwaarde en meerwaarde zijn nu als geld beschikbaar, dus in de algemene equivalentvorm.
Aan het einde van dit proces bevindt de kapitaalwaarde zich dus weer in dezelfde vorm waarin ze het binnentrad en kan het dit weer opnieuw als geldkapitaal beginnen en doorlopen. Juist vanwege het feit dat begin- en eindvorm van het proces die van geldkapitaal (G) is, wordt die vorm van het kringloopproces door ons als de kringloop van het geldkapitaal bestempeld. Niet de vorm maar alleen de grootte van de voorgeschoten waarde is op het einde veranderd.
G + g is niets anders dan een geldsom van een bepaalde grootte, in ons geval £500. Maar als resultaat van de kringloop van het kapitaal, als gerealiseerd warenkapitaal, bevat die geldsom de kapitaalwaarde en de meerwaarde en ze zijn nu niet meer met elkaar vergroeid zoals in het garen, ze liggen nu naast elkaar. De realisatie heeft elk van beiden een zelfstandige geldvorm gegeven. 211/250 daarvan is de kapitaalwaarde, £422, en 39/250 daarvan de meerwaarde van £78. Deze door de realisatie van het warenkapitaal veroorzaakte scheiding heeft niet enkel de formele inhoud waarover we dadelijk zullen spreken. Ze wordt belangrijk in het reproductieproces van het kapitaal al naargelang g geheel, gedeeltelijk of helemaal niet aan G wordt toegevoegd, dus naargelang ze als bestanddeel van de voorgeschoten kapitaalwaarde verder fungeert of niet. G en g kunnen ook een geheel verschillende circulatie doorlopen.
Als G’ is het kapitaal weer naar haar oorspronkelijke vorm G teruggekeerd, in haar geldvorm maar wel in een vorm waarin ze zich als kapitaal heeft gerealiseerd.
Ten eerste is er het kwantitatieve verschil. G was £422, G’ is nu £500. Dit verschil wordt uitgedrukt in G ... G’, als kwantitatief verschillende uitersten van de kringloop waarvan de beweging zelf slechts door de punten ... aangeduid is. G’ is groter dan G, G > G’ en G’-G = M, de meerwaarde. Maar als resultaat van de kringloop G ... G’ bestaat nu enkel nog G’, het is het product waarop dit hele wordingsproces uitloopt. G’ bestaat nu als zelfstandige eenheid, onafhankelijk van de beweging die haar voortbracht. Die is verleden tijd, G’ is daar op haar plaats.
Maar G’ als G + g, £500 als £422 voorgeschoten kapitaal plus een toename daarvan met £78, stelt tegelijk een kwalitatieve verhouding voor, hoewel die kwalitatieve verhouding zelf slechts als verhouding van delen van een gelijknamig bedrag, dus als een kwantitatieve verhouding bestaat. G, het voorgeschoten kapitaal, dat nu opnieuw in haar oorspronkelijke vorm (£422) aanwezig is, bestaat nu als gerealiseerd kapitaal. Ze heeft niet alleen haar waarde behouden maar ze heeft zich ook als kapitaal gerealiseerd door zich als zodanig te onderscheiden van g (£78) waar ze zich toe verhoudt als tot haar aangroei, haar vrucht, als tot een door haar zelf voortgebrachte toename. Het is als kapitaal gerealiseerd omdat het als waarde waarde heeft voortgebracht. G’ is een kapitaalverhouding, G is niet meer louter geld maar ze is expliciet geldkapitaal, uitgedrukt in een waarde die zich vermeerderd heeft, dus ook de eigenschap heeft om zich te vermeerderen, meer waarde voort te brengen dan ze zelf heeft. G is als kapitaal bepaald door de verhouding tot een ander deel van G’, het deel dat door haar in leven is geroepen, waarvan zij de oorsprong is, als een gevolg waarvan zij de oorzaak is. Zo komt G’ naar voren als een hoeveelheid waarde, een eenheid die uit verschillende delen bestaat, die zich naar functie en begrip van elkaar onderscheiden en een kapitaalverhouding uitdrukken.
Maar dit is slechts uitgedrukt als resultaat, zonder de bemiddeling van het proces waarvan ze het resultaat is.
Waardedelen onderscheiden zich als zodanig niet kwalitatief van elkaar behalve als ze als de waarde van verschillende artikelen, als concrete zaken optreden die verschillen in gebruiksvorm, dus als een waarde van verschillende warenlichamen, een verschil dat niet voortkomt uit de gegevenheid als louter waardedelen. In het geld is elk verschil tussen de waren uitgewist omdat dit juist de equivalentvorm is die zij allen gemeen hebben. Een geldsom van £500 bestaat uit louter gelijknamige elementen van £1. Omdat in het eenvoudig bestaan van deze geldsom de relatie met haar herkomst is uitgewist en van het specifieke verschil dat de verschillende kapitaalsbestanddelen in het productieproces bezitten elk spoor is verdwenen, bestaat dit verschil enkel nog begripsmatig in de vorm van een hoofdbedrag (in het Engels: ‘principal’), het voorgeschoten kapitaal van £422 en een waardeoverschot van £78. G’ is bv. gelijk aan £110 waarvan 100 = G, hoofdbedrag, en 10 = M, meerwaarde. Er is sprake van een absolute gelijke geaardheid, er is begripsmatig geen verschil, tussen de beide bestanddelen van de som van £110. Een willekeurige £10 zijn altijd 1/11 van het totaalbedrag van £110, of ze nu 1/10 van het voorgeschoten hoofdbedrag van £100 of het overschot van £10 over datzelfde bedrag zijn. Hoofdbedrag en de toename, kapitaal en overschotbedrag, zijn dus uit te drukken als breuk van het totaalbedrag. In ons voorbeeld vormt 10/11 het hoofdbedrag of kapitaal en 1/11 het overschotbedrag. Het is een betekenisloze uitdrukking van de kapitaalverhouding waarin hier het gerealiseerde kapitaal op het einde van het proces in geld wordt uitgedrukt.
In zekere zin geldt dit ook voor W’ (= W + w). Maar met dit verschil dat W’, waarin W en w ook slechts proportionele waardedelen van dezelfde homogene warenmassa zijn, verwijst naar zijn oorsprong P waarvan het een rechtstreeks product is, terwijl in G’, een direct uit de circulatie stammende vorm, het nauwe verband met P verdwenen is.
Het zinloze onderscheid tussen hoofdbedrag en de toename, dat in G’ vervat is, voor zover ze het resultaat van de beweging G ... G’ uitdrukt, verdwijnt onmiddellijk zodra ze opnieuw actief als geldkapitaal fungeert, dus niet omgekeerd als gelduitdrukking van het productief aangewende industrieel kapitaal wordt vastgelegd. De kringloop van het geldkapitaal kan nooit met G’ beginnen (hoewel G’ nu als G fungeert) maar enkel met G, d.w.z. nooit als de uitdrukking van de kapitaalverhouding maar enkel als vorm van de voorgeschoten kapitaalwaarde. Zodra de £500 opnieuw als kapitaal voorgeschoten wordt om opnieuw als productief kapitaal ingezet te worden, zijn ze uitgangspunt i.p.v. punt waarnaar wordt teruggekeerd. In plaats van een kapitaal van £422 is nu één van £500 voorgeschoten, meer geld dan voordien, meer kapitaalwaarde, maar de verhouding tussen de twee bestanddelen is weggevallen, net zoals aanvankelijk het bedrag van £500 i.p.v. dat van £422 als kapitaal had kunnen fungeren.
Het is geen actieve functie van het geldkapitaal om als G’ op te treden, haar eigen optreden als G’ is veeleer een functie van W’. Reeds in de eenvoudige warencirculatie, 1) W1 — G, 2) G — W2, fungeert G pas actief in tweede handeling G — W2. Haar optreden als G is slechts het resultaat van de eerste handeling waarbij ze eerst als de veranderde vorm van W1 optreedt. De in G’ bevatte kapitaalsverhouding, de relatie van één van haar delen als kapitaalwaarde tot het andere als diens waardeverhoging, krijgt in ieder geval een functionele betekenis in zoverre bij voortdurende herhaling van de kringloop G ... G’, G’ in twee circulaties gesplitst wordt, kapitaalcirculatie en meerwaardecirculatie, waarbij beide delen niet louter kwantitatief maar ook kwalitatief verschillende functies vervullen, G een andere dan g. Maar op zich bekeken houdt de vorm G ... G’ niet de consumptie van de kapitalist in maar uitdrukkelijk enkel de zelfvergroting en de accumulatie, voor zover dat laatste in de periodieke toename van het steeds opnieuw voorgeschoten geldkapitaal uitgedrukt wordt.
Ondanks de betekenisloze vorm van het kapitaal, is G’ = G + g wel het geldkapitaal in haar gerealiseerde vorm, als geld dat geld voortgebracht heeft. Hier moet echter een onderscheid gemaakt worden met de functie van het geldkapitaal in het eerste stadium G — W. In dit eerste stadium circuleert G als geld. Ze fungeert als geldkapitaal alleen omdat ze slechts in haar geldtoestand een geldfunctie kan verrichten, zich kan omzetten in de elementen van P, in A en Pm, die als waren tegenover haar staan. In die circulatiehandeling fungeert enkel als geld, maar omdat deze handeling de eerste fase inluidt van het proces dat de kapitaalwaarde doorloopt, is ze tegelijk functie van het geldkapitaal vanwege de specifieke gebruiksvorm van de waren A en Pm, die gekocht worden. G’ daarentegen, samengesteld uit G, de kapitaalwaarde, en g, de daaruit voortgebrachte meerwaarde, drukt vermeerderde kapitaalwaarde uit, het doel en het resultaat, de functie van het gehele kringloopproces van het kapitaal. Dat ze dit resultaat in de geldvorm als gerealiseerd geldkapitaal uitdrukt komt niet omdat ze de geldvorm van het kapitaal, geldkapitaal is maar omgekeerd, omdat ze geldkapitaal, kapitaal in de geldvorm is, omdat het kapitaal in die vorm het proces geopend heeft, in geldvorm voorgeschoten werd. De terugkeer naar de geldvorm is, zoals we gezien hebben, een functie van het warenkapitaal W’ en niet van het geldkapitaal. Wat echter het verschil van G’ tegenover G betreft, is dit (g) slechts geldvorm van w, de toename van W; G’ is slechts = G + g omdat W’ = W + w was. In W’ is dus dit verschil en de verhouding van de kapitaalwaarde tot de door haar voortgebrachte meerwaarde aanwezig en uitgedrukt voordat beiden in G’ veranderd zijn, in een geldsom waarin beide waardedelen zelfstandig tegenover elkaar zijn komen te staan en daardoor ook als zelfstandige en in van elkaar verschillende functies bruikbaar zijn.
G’ is slechts het resultaat van de realisering van W’. Beiden, zowel W’ als G’, zijn slechts verschillende vormen, warenvorm en geldvorm, van de met meerwaarde vergrote kapitaalwaarde, beiden hebben gemeen dat ze vermeerderde kapitaalwaarde zijn. Beiden zijn gerealiseerd kapitaal omdat hier de kapitaalwaarde als zodanig samen met de meerwaarde als een van haar verschillende, door haar verkregen vrucht bestaat hoewel die verhouding enkel uitgedrukt is in de betekenisloze vorm van de verhouding tussen twee delen van een geldsom of van de waarde van een hoeveelheid waren. Maar als uitdrukkingen van het kapitaal in relatie tot en ter onderscheid van de door haar voortgebrachte meerwaarde, dus als uitdrukkingen van vermeerderde waarde, zijn G’ en W’ hetzelfde en drukken ze hetzelfde uit alleen in een verschillende vorm. Ze onderscheiden zich niet van elkaar als geldkapitaal en warenkapitaal, maar als geld en waar. Voor zover ze vermeerderde waarde, als kapitaal ingezet kapitaal voorstellen, drukken ze slechts het resultaat uit van de functie van het productief kapitaal, de enige functie waarin de kapitaalwaarde waarde schept. Geldkapitaal en warenkapitaal hebben beiden gemeen dat het bestaanswijzen van het kapitaal zijn. Het ene is kapitaal in de geldvorm, het andere in de warenvorm. De specifieke functies waardoor ze zich van elkaar onderscheiden kunnen daardoor niets anders zijn dan verschillen tussen de geldfunctie en de warenfunctie. Het warenkapitaal, als direct product van het kapitalistische productieproces herinnert aan die oorsprong en is daardoor in haar vorm rationeler, minder inhoudsloos dan het geldkapitaal waarin elk spoor van dit proces verdwenen is zoals in het algemeen in geld elke bijzondere gebruiksvorm van de waar verdwijnt. Het is daarom alleen daar waar G’ zelf als warenkapitaal fungeert, waar ze direct product van een productieproces is en niet de veranderde vorm van dit product, dat haar bizarre vorm verdwijnt, dus in de productie van het geldmateriaal zelf. Voor goudproductie bv. zou de formule: G — W ... P ... G’ (G + g) zijn, waar G’ als warenproduct figureert, omdat P meer goud levert dan voor de productie-elementen van het goud in de eerste G, het geldkapitaal, voorgeschoten was. Hier verdwijnt dus het irrationele van de uitdrukking G ... G’ (G + g) waar het lijkt alsof een deel van een geldsom de moeder van een ander deel van dezelfde geldsom is.
We hebben gezien dat het circulatieproces na afloop van haar eerste fase G — W onderbroken wordt door P waarbij de op de markt gekochte waren A en Pm nu als materiële en waarde bestanddelen van het productief kapitaal geconsumeerd worden. Het product van deze consumptie is een nieuwe waar, W’, materieel en in waarde veranderd. Het onderbroken circulatieproces G — W moet worden afgerond met W — G. Maar als drager van die tweede en afsluitende fase van de circulatie is W’ een materieel en in waarde van de eerste W verschillende waar. In de circulatie speelt zich daardoor de volgende reeks transacties af: 1) G — W1; 2) W’2 — G’, waarbij in de tweede fase de eerste waar W1 door een andere waar met een hogere waarde en andere gebruiksvorm, W’2, vervangen is omdat tijdens de door de werking van P veroorzaakte onderbreking, de productie van W’ uit de elementen van W, de bestaansvormen van het productief kapitaal P, is geresulteerd. De eerste vorm daarentegen waarin we het kapitaal [boek 1, hoofdstuk 4, 1: De algemene formule van het kapitaal] tegen kwamen, G — W — G’, ontbonden als: 1) G — W1; 2) W1 — G’, toont tweemaal dezelfde waar. Het is beide malen dezelfde waar waarin het geld in de eerste fase veranderd werd en waarbij het in de tweede fase werd terugveranderd in meer geld. Ondanks dit wezenlijke verschil hebben beide circulaties gemeen dat in de eerste fase geld in waar en in de tweede waar in geld wordt omgezet, dat het in de eerste fase uitgegeven geld dus in de tweede weer terugvloeit. Enerzijds hebben ze dit terugstromen van het geld naar haar uitgangspunt gemeen maar anderzijds ook dat het terugstromende geldbedrag groter is het bedrag dat werd voorgeschoten. In zoverre wordt G — W ... W’ — G’ ook door de algemene formule G — W — G’ weergegeven.
Hieruit volgt ook dat in de beide, zich in de circulatie voltrekkende metamorfoses G — W en W’ — G’, telkens even grote, gelijktijdig aanwezige waarden tegenover elkaar staan en elkaar vervangen. De waardeverandering is uitsluitend toe te schrijven aan de metamorfose P, het productieproces dat zo als de werkelijke metamorfose van het kapitaal tegenover de louter formele metamorfose van de circulatie komt te staan.
Laten we nu de totale beweging G — W ... P ... W’ — G’ bekijken of haar uitgeschreven vorm G — W ... P ... W’ (W + w) — G’ (G + g). Het kapitaal treedt hier op als waarde die een reeks samenhangende, elkaar bepalende veranderingen doorloopt, een reeks metamorfoses, die even zo vele fases of stadia van een geheel proces vormen. Twee van deze fases behoren tot de circulatiesfeer en één tot de productiesfeer. In elk van deze fases bevindt de kapitaalwaarde zich in een verschillende gedaante die overeenstemt met een verschillende, bijzondere functie. Binnen die beweging wordt niet alleen de voorgeschoten waarde behouden maar groeit ze aan, ze neemt in grootte toe. Tenslotte keert ze in het eindstadium naar dezelfde vorm terug waarin ze bij aanvang van het gehele proces verscheen. Dit gehele proces is dus een kringloopproces.
De beide vormen die de kapitaalwaarde bij de transacties in de circulatiesfeer aanneemt zijn die van geldkapitaal en warenkapitaal, de vorm die hoort bij de productiesfeer is die van productief kapitaal. Het kapitaal dat in de loop van haar totale kringloop deze vormen aanneemt en weer afwerpt terwijl het in elk van hen een daarbij horende functie verricht, is industrieel kapitaal, industrieel hier in de zin, dat het elk kapitalistisch bedreven onderdeel van de productie omvat.
Geldkapitaal, warenkapitaal, productief kapitaal betekenen hier dus geen zelfstandige kapitaalsoorten, wiens functie de inhoud van eveneens zelfstandige en van elkaar gescheiden bedrijfstakken vormen. Ze duiden hier enkel de bijzondere functievormen van het industrieel kapitaal aan die zij alle drie achtereenvolgens aanneemt.
De kringloop van het kapitaal kan slechts normaal verlopen zolang de verschillende fases zonder hapering in elkaar overgaan. Blijft het kapitaal in de eerste fase G — W hangen dan verstart het geldkapitaal tot schat, indien het stokt in de productiefase dan liggen de productiemiddelen doelloos aan de ene kant terwijl de arbeidskracht aan de andere kant ongebruikt blijft staan en wanneer dit gebeurt in de laatste fase W’ — G’ dan versperren de als onverkoopbaar opgehoopte waren de circulatiestroom.
Anderzijds ligt het in de aard der zaak dat het kringloopproces zelf bepalend is voor het vastleggen van kapitaal gedurende zekere periode in de afzonderlijke fases. In elk van haar fases is het industrieel kapitaal aan een bepaalde vorm gebonden, als geldkapitaal, productief kapitaal, warenkapitaal. Alleen nadat ze de op dat moment bij haar vorm passende functie verricht heeft, krijgt ze de vorm waarin ze een nieuwe fase van verandering kan betreden. Om dit duidelijk te maken hebben we in ons voorbeeld aangenomen dat de kapitaalwaarde van de in de productiefase vervaardigde warenmassa gelijk is aan het totaalbedrag van de oorspronkelijk als geld voorgeschoten waarde, m.a.w. dat de gehele als geld voorgeschoten kapitaalwaarde telkens in één keer vanuit de ene fase in de volgende over gaat. We hebben echter gezien [boek 1, hoofdstuk 6 (Constant kapitaal en variabel kapitaal)] dat een deel van het constant kapitaal, de eigenlijke arbeidsmiddelen bv. machines, steeds opnieuw in een groter of kleiner aantal keren in hetzelfde productieproces gebruikt worden en hun waarde dus ook slechts stukje bij beetje op het product overdragen. In hoeverre dit gegeven het kringloopproces van het kapitaal verandert, zal later blijken. Hier volstaat het volgende: in ons voorbeeld bevat de waarde van het productief kapitaal (= £422) slechts de gemiddeld berekende slijtage van de fabrieksgebouwen, machines, etc, dus enkel het waardedeel dat ze bij de verwerking van 10.600 pond katoen tot 10.000 pond garen op deze laatste overdragen, op het product van een wekelijks spinproces van 60 uren. Bij de productiemiddelen waarin het voorgeschoten constant kapitaal van £372 veranderd is, horen dus ook de arbeidsmiddelen, gebouwen, machines etc., alsof ze op de markt tegen wekelijkse afbetaling alleen maar gehuurd zouden zijn. Dit verandert echter absoluut niets aan de feiten. We hoeven slechts de wekelijks geproduceerde garenhoeveelheid van 10.000 pond te vermenigvuldigen met het berekende aantal weken in een reeks opeenvolgende jaren opdat de gehele waarde van de gekochte en gedurende die tijd verbruikte arbeidsmiddelen op haar overgedragen wordt. Dan is het duidelijk dat het voorgeschoten geldkapitaal eerst in die middelen veranderd moet zijn, dus uit de eerste fase G — W voorgekomen moet zijn, voordat ze als productief kapitaal P kan fungeren. Even duidelijk blijkt uit ons voorbeeld dat de door het garen tijdens het productieproces in totaal ingelijfde kapitaalwaarde van £422 niet als waardebestanddeel van de 10.000 pond garen in de circulatiefase W — G’ kan binnentreden, voordat ze afgewerkt is. Het garen kan niet verkocht worden voordat ze gesponnen is.
In de algemene formule wordt het product van P beschouwd als een van de onderdelen van het productief kapitaal verschillend materieel ding, als een object dat een van het productieproces afgezonderd bestaan, een van de productieonderdelen te onderscheiden gebruiksvorm bezit. Wanneer het resultaat van het productieproces als een ding optreedt, is dit steeds het geval, zelfs als een deel van het product opnieuw als element in een nieuwe productieronde gebruikt wordt. Zo dient graan als zaaigoed voor haar eigen productie maar het product bestaat slechts uit graan en heeft dus een van de productiemiddelen die mede gebruikt worden, de arbeidskracht, de gereedschappen, de mest, een verschillende gedaante. Er bestaan echter zelfstandige industrietakken waar het product van het productieproces geen nieuw tastbaar product, geen waar is. Van economisch belang daarin is slechts de communicatie-industrie, hetzij de eigenlijke transportindustrie voor waren en mensen, hetzij het louter overbrengen van mededelingen, brieven, telegram etc.
A. Tschuprow zegt daarover:
“De fabrikant kan eerst artikelen produceren en dan consumenten daarvoor zoeken”
{Nadat zijn product als afgewerkt uit het productieproces uitgestoten wordt, gaat het als een daarvan gescheiden waar in de circulatie over}.
“Productie en consumptie treden zo op als twee in tijd en ruimte gescheiden handelingen. In de transportindustrie, die geen nieuwe producten maakt maar enkel mensen en dingen verplaatst, vallen beide handelingen samen. De diensten” {de plaatsveranderingen} “moeten op hetzelfde moment geconsumeerd worden waarop ze geproduceerd worden. Daarom bestrijkt het gebied waarbinnen de spoorwegen klanten kunnen zoeken hoogstens 50 werst” {53 km} “aan beide zijden.”
Het resultaat, of er nu mensen of waren getransporteerd worden, is hun veranderde locatie, bv. dat de garens zich nu in India bevinden i.p.v. in Engeland waar ze geproduceerd werden.
Wat de transportindustrie echter verkoopt is de plaatsverandering zelf. Het voortgebrachte nut is onafscheidelijk verbonden met het transportproces, d.w.z. het productieproces van de transportindustrie. Mensen en waren reizen met het transportmiddel en hun reis, hun plaatsverandering is precies datgene wat er met het productieproces wordt bewerkstelligd. Het nut is enkel consumeerbaar tijdens het productieproces, het bestaat niet als een van dit proces verschillend gebruiksvoorwerp dat pas na haar productie als handelsartikel fungeert, als waar circuleert. De ruilwaarde van dit nut wordt echter bepaald, net als die van elke andere waar, door de waarde van de bij haar productie verbruikte productie-elementen, arbeidskracht en productiemiddelen, plus de meerwaarde die de meerarbeid van de in de transportindustrie werkzame arbeiders geschapen heeft. Ook wat betreft haar consumptie gedraagt dit nut zich net als dat van andere waren. Wordt ze individueel geconsumeerd dan verdwijnt haar waarde met de consumptie, wordt ze productief geconsumeerd zodat zij zelf een productiestadium van de in het transport bevindende waar is, dan wordt haar waarde als bijkomende waarde aan de waar zelf overgedragen. De formule voor de transportindustrie is dus G — W ... P — G’ omdat het productieproces zelf en niet een van haar scheidbaar product betaald en geconsumeerd wordt. Ze heeft dus nagenoeg precies dezelfde vorm als die van de productie van de edele metalen, enkel dat G’ hier de veranderde vorm van het tijdens het productieproces voorgebrachte nut is en niet de natuurlijke vorm van het tijdens dit proces voorgebrachte en uit haar afgestoten goud of zilver.
Het industrieel kapitaal is de enige bestaanswijze van het kapitaal waarin niet alleen de toe-eigening van meerwaarde resp. meerproduct maar ook tegelijk de schepping daarvan de functie van het kapitaal is. Het bepaalt daardoor het kapitalistisch karakter van de productie, haar bestaan veronderstelt het bestaan van de klassentegenstelling tussen kapitalisten en loonarbeiders. Hoe meer ze de maatschappelijke productie bemachtigt des te meer worden techniek en maatschappelijke organisatie van het arbeidsproces fundamenteel veranderd en daarmee ook de economisch-historische aard van de maatschappij. De andere vormen van kapitaal die vóór haar, temidden van teloorgegane of wegkwijnende maatschappelijke productietoestanden nog bestaan, worden niet alleen aan haar ondergeschikt gemaakt en in overeenstemming met haar werking veranderd maar bestaan en functioneren nog slechts uitsluitend op basis daarvan en leven en sterven, vallen en staan daardoor op haar grondslag. Geldkapitaal en warenkapitaal, voor zover ze met hun functies als drager van eigen bedrijfstakken naast het industrieel kapitaal optreden, zijn enkel nog door de maatschappelijke arbeidsdeling verzelfstandigde en eenzijdig uitgebouwde bestaansvormen van de verschillende rollen die het industrieel kapitaal binnen de circulatiesfeer nu eens aanneemt en dan weer afwerpt.
De kringloop G ... G’ verstrengelt zich enerzijds met de algemene warencirculatie, komt uit haar voort en komt weer bij haar terug en vormt een deel van haar. Anderzijds vormt ze voor de individuele kapitalist een eigen zelfstandige beweging van de kapitaalwaarde, een beweging, die deels binnen de algemene warencirculatie plaatsvindt, deels daarbuiten maar die echter steeds haar zelfstandig karakter behoudt. Ten eerste doordat de beide zich in de circulatiesfeer afspelende fases G — W en W’ — G’ als fases van de kapitaalbeweging functioneel gezien een bepaald karakter bezitten. In G — W is W materieel bepaald als arbeidskracht en productiemiddelen, in W’ — G’ wordt de kapitaalwaarde gerealiseerd plus de meerwaarde. Ten tweede omvat het productieproces P de productieve consumptie. Ten derde maakt de terugkeer van het geld naar haar uitgangspunt de beweging G ... G’ tot een zichzelf afsluitende kringloopbeweging.
Enerzijds vormt dus elk individueel kapitaal in haar beide circulatiehelften G — W en W’ — G’ een werkzame kracht in de algemene warencirculatie waarin ze als geld of als waar fungeert of ingeschakeld is en zo zelf een geleding is in de algemene metamorfosereeks van de warenwereld. Anderzijds doorloopt ze binnen de algemene circulatie haar eigen zelfstandige kringloop waarin de productiesfeer een doorgangsfase is en waarin ze naar haar uitgangspunt in dezelfde vorm terugkeert waarin ze haar verliet. Binnen haar eigen kringloop die de reële metamorfose in het productieproces bevat, verandert ze tegelijk haar waardegrootte. Ze keert terug niet enkel als geldwaarde maar als vergrote, aangegroeide geldwaarde.
Bekijken we tenslotte G — W ... P ... W’ — G’ als bijzondere vorm van het kringloopproces van het kapitaal naast de andere, later te onderzoeken vormen, dan kan zij als volgt worden gekenschetst.
1. Het is de kringloop van het geldkapitaal omdat het industrieel kapitaal in haar geldvorm, als geldkapitaal, begin en eindpunt van het gehele proces is. De formule zelf drukt uit dat het geld hier niet als geld wordt uitgegeven maar slechts voorgeschoten wordt, dus slechts de geldvorm van het kapitaal, geldkapitaal is. Ze drukt verder uit dat de ruilwaarde en niet de gebruikswaarde het beoogde doel van de beweging is. Juist omdat de geldgedaante van de waarde haar zelfstandige, tastbare verschijningsvorm is, drukt de circulatievorm G ... G’ waarvan uitgangspunt en eindpunt werkelijk geld is, het meest tastbaar uit dat het geld maken de drijfveer van de kapitalistische productie is. Het productieproces is slechts een onvermijdelijke tussenstap, een noodzakelijk kwaad ten behoeve van het geld verdienen. {Alle naties die een kapitalistische productiewijze kennen, worden daardoor periodiek getroffen door zwendelpraktijken om geld te scheppen, zonder tussenkomst van het productieproces.}
2. De productiefase, de functie van P, vormt in deze kringloop de onderbreking van de twee circulatiefasen G — W ... W’ — G’, die op haar beurt slechts bemiddeling van de eenvoudige circulatie G — W — G’ zijn. Het productieproces is in de vorm van het kringloopproces zelf formeel en uitdrukkelijk dat wat ze in de kapitalistische productiewijze is, louter middel ter vermeerdering van de voorgeschoten waarde, dus de verrijking als zodanig als immanent doel van de productie.
3. Omdat de reeks van elkaar opvolgende fases door G — W geopend wordt, is het tweede deel van de circulatie W’ — G’. Het uitgangspunt is dus G, het geldkapitaal dat vergroot moet worden, het eindpunt is G’, het vergrote geldkapitaal G + g, waarin G als gerealiseerd kapitaal naast haar nieuwe spruit g figureert. Dit onderscheidt de kringloop G van de beide andere kringlopen P en W’ en wel op twee manieren. Enerzijds door de geldvorm van de beide uitersten, geld is immers de zelfstandige tastbare bestaansvorm van de waarde, de waarde van het product in zijn zelfstandige waardevorm waarin elk spoor van de gebruikswaarde van de waren uitgewist is. Anderzijds wordt de vorm P ... P niet noodzakelijk P ... P’ (P + p) en in de vorm W’ ... W’ is al helemaal geen waardeverschil tussen beide uitersten zichtbaar.
Karakteristiek in de formule G ... G’ is aan de ene kant dat de kapitaalwaarde het uitgangspunt en de vergrote kapitaalwaarde het punt van terugkeer vormt zodat het voorschieten van de kapitaalwaarde het middel en het vergroten van de kapitaalwaarde het doel van de gehele operatie is. Aan de andere kant wordt dit gebeuren in de geldvorm uitgedrukt, de zelfstandige waardevorm waardoor het geldkapitaal wordt, geld dat geld maakt. De productie van meerwaarde door waarde is niet enkel als alfa en omega van het proces uitgedrukt maar uitdrukkelijk in de blinkende vorm van het geld.
4. Omdat G’, het gerealiseerde geldkapitaal als resultaat van W’ — G’, de aanvullende en afsluitende fase van G — W, zich in volstrekt dezelfde vorm bevindt waarin ze haar eerste kringloop is begonnen, kan ze zoals ze eruit tevoorschijn komt dezelfde kringloop ook weer opnieuw beginnen als vergroot, geaccumuleerd, geldkapitaal, G’ = G + g. Er is tenminste niet in de vorm van G ... G’ uitgedrukt dat bij herhaling van de kringloop de circulatie van g zich scheidt van die van G. In haar unieke gedaante drukt formeel beschouwd de kringloop van het geldkapitaal dus alleen het meerwaardevormings- en het accumulatieproces uit. Consumptie is daarin slechts productieve consumptie, uitgedrukt door G — W, alleen die vorm van consumptie is begrepen in de kringloop van het individueel kapitaal. G — A is A — G of W — G van de kant van de arbeider, dus de eerste fase van de circulatie die zijn individuele consumptie bemiddelt: A — G — W (levensmiddelen). De tweede fase G — W hoort niet meer bij de kringloop van het individuele kapitaal maar ze is door haar ingeleid en door haar voorondersteld omdat de arbeider om zich steeds als een door de kapitalist te exploiteren materiaal op de markt te kunnen bevinden, voor alles moet leven, zich dus door individuele consumptie in stand moet houden. Maar deze consumptie zelf is hier slechts vooropgesteld als voorwaarde voor de productieve consumptie van de arbeidskracht door het kapitaal, dus ook alleen voor zover de arbeider zich door zijn individuele consumptie als arbeidskracht onderhoudt en reproduceert. De Pm, de eigenlijke waren die de kringloop binnentreden, vormen echter slechts voedingsmiddelen voor de productieve consumptie. De transactie A — G levert de individuele consumptie van de arbeider op, de verandering van de levensmiddelen in zijn vlees en bloed. Weliswaar moet ook de kapitalist er zijn, hij moet ook leven en consumeren om als kapitalist te kunnen fungeren. Daarvoor hoeft hij inderdaad slechts als arbeider te consumeren en meer wordt er dus bij deze vorm van het circulatieproces niet verondersteld. Formeel is dat zelfs niet uitgedrukt daar de formule eindigt met G’, een uitkomst die onmiddellijk weer als vergroot geldkapitaal dienst kan doen.
In W’ — G’ is de verkoop van W’ direct gegeven maar W’ — G’, verkoop aan de ene kant, is G — W, koop aan de andere kant en waren worden uiteindelijk slechts omwille van hun gebruikswaarde gekocht, om, (afgezien van tussenverkopen), in het consumptieproces over te gaan, of dit nu individueel of productief is, al naargelang de aard van de gekochte artikelen. Maar die consumptie treedt niet op binnen de kringloop van het individueel kapitaal wiens product W’ is, dit product wordt net als de te verkopen waar uit de kringloop gestoten. De W’ is uitdrukkelijk bestemd voor consumptie door derden. We treffen daarom bij de woordvoerders van het mercantilisme (waaraan de formule G — W ... P ... W’ — G’ ten grondslag ligt) zeer uitvoerige preken aan over het feit dat de afzonderlijke kapitalist slechts als arbeider mag consumeren, evenals dat de kapitalistennatie het consumeren van haar waren en al helemaal het consumptieproces aan andere, dommere volkeren moet overlaten maar daarentegen de productieve consumptie tot haar levenstaak moet maken. Die preken herinneren vaak naar vorm en inhoud aan analoge ascetische vermaningen van de kerkvaders.
Het kringloopproces van het kapitaal is dus een eenheid van circulatie en productie en omvat beide. Voor zover de beide fases G — W, W’ — G’ tot het circulatieproces behoren, vormt de circulatie van het kapitaal onderdeel van de algemene warencirculatie. Maar als functioneel bepaalde capita, stadia in de kapitaalskringloop, die niet alleen horen bij de circulatiesfeer maar ook bij de productiesfeer, doorloopt het kapitaal binnen de algemene warencirculatie haar eigen kringloop. De algemene warencirculatie dient haar in het eerste stadium om de gedaante aan te nemen waarin ze als productief kapitaal kan opereren en in het tweede stadium om de warenfunctie [1e oplage: warenvorm] af te stoten waarin ze haar kringloop niet opnieuw kan beginnen en tegelijk om voor haar de mogelijkheid te openen de eigen kapitaalskringloop te scheiden van de circulatie van de aangegroeide meerwaarde.
De kringloop van het geldkapitaal is daarmee de meest eenzijdige en daarmee de meest opvallende en karakteristieke verschijningsvorm van de kringloop van het industrieel kapitaal waarvan het doel en de drijfveer, vergroting van de waarde, geld verdienen en accumulatie, treffend worden weergegeven, kopen om duurder te verkopen. Doordat de eerste fase G — W is komt ook naar voren dat de herkomst van de bestanddelen van het productief kapitaal de warenmarkt is, zoals het kapitalistische productieproces over het algemeen de circulatie, de handel als noodzakelijke voorwaarde heeft. De kringloop van het geldkapitaal is niet enkel warenproductie, ze komt zelfs alleen door de circulatie tot stand, deze is haar voorwaarde. Dit is alleen al daarom het geval omdat de bij de circulatie horende vorm G de eerste en zuivere vorm van de voorgeschoten kapitaalwaarde is, wat in de beide andere kringloopvormen niet het geval is.
De kringloop van het geldkapitaal blijft in zoverre steeds de algemene uitdrukking van het industrieel kapitaal omdat zij steeds vermeerdering van de voorgeschoten waarde betekent. In P ... P komt kapitaal als geld slechts als de prijs van de productie-elementen naar voren, slechts als in rekenmiddel uitgedrukte waarde en wordt in die vorm opgenomen in de boekhouding.
Een bijzondere vorm van de kringloop van het industrieel kapitaal wordt G ... G’ wanneer nieuw optredend kapitaal eerst als geld voorgeschoten en in dezelfde vorm teruggetrokken wordt, hetzij bij de overstap van de ene bedrijfstak naar de andere, hetzij in het geval industrieel kapitaal uit het bedrijf wordt teruggetrokken. Ze geeft ook de kapitaalfunctie weer van de eerste keer in geldvorm voorgeschoten meerwaarde en treedt het meest op de voorgrond wanneer het in een ander bedrijf wordt gestoken dan in diegene waaruit zij voortkwam. G ... G’ kan de eerste kringloop van een kapitaal zijn, het kan de laatste zijn en het kan ook als de vorm van het totale maatschappelijke kapitaal gelden. Het is de vorm van kapitaal dat opnieuw ingezet wordt, hetzij als in geldvorm nieuw geaccumuleerd kapitaal, hetzij als oud kapitaal, dat geheel in geld veranderd wordt om van de ene bedrijfstak naar de andere over te kunnen gaan.
Als vorm die steeds deel uitmaakt van elke kringloop doorloopt het geldkapitaal de kringloop juist omwille van het deel van het kapitaal dat de meerwaarde creëert, het variabel kapitaal. De normale vorm waarin het arbeidsloon wordt voorgeschoten is de betaling in geld. Dit moet in korte termijnen steeds herhaald worden omdat de arbeider van de hand in de tand leeft. De arbeider staat dus voortdurend tegenover een kapitalist die als geldkapitalist en zijn kapitaal dat als geldkapitaal optreedt. Hier kan niet zoals bij de koop van productiemiddelen en de verkoop van productieve waren directe of indirecte compensatie plaatsvinden. De grote massa van het geldkapitaal bevindt zich daadwerkelijk slechts in de vorm van waren, het geld slechts in de vorm van rekenmiddel en tenslotte dient baar geld alleen om de balans in evenwicht te brengen. Anderzijds wordt een deel van de uit het variabel kapitaal voortgekomen meerwaarde door de kapitalist uitgegeven voor zijn privé-consumptie, die bij de detailhandel terecht komt en via welke omwegen dan ook, als baar geld, als meerwaarde in geldvorm, wordt uitgegeven. Hoe groot of klein dit deel van de meerwaarde ook is, dat verandert niets aan de zaak. Voortdurend wordt het variabel kapitaal opnieuw ingezet als in arbeidsloon omgezet geldkapitaal (G — A) en wordt de meerwaarde g voor de bevrediging van de privé-behoeften van de kapitalist uitgegeven. G als voorgeschoten variabele kapitaalwaarde en g als de toename daarvan, worden dus beiden noodzakelijkerwijs in geldvorm aangehouden om zo uitgegeven te kunnen worden.
De formule G — W ... P ... W’ — G’, met als resultaat G’ = G + g, is in deze vorm misleidend, ze heeft een illusoir karakter dat voortkomt uit de weergave van de voorgeschoten en vermeerderde waarde in haar equivalentvorm, het geld. Het accent ligt niet op de vergroting van de waarde maar op de geldvorm van dit proces, op het feit dat meer waarde in geldvorm uiteindelijk aan de circulatie onttrokken wordt dan haar oorspronkelijk voorgeschoten was, dus op de vermeerdering van de goud- en zilvermassa die aan de kapitalist toebehoort. Het zogenaamde monetaire systeem is louter de uitdrukking van de betekenisloze vorm G — W — G’, een beweging die uitsluitend in de circulatie plaatsvindt en dus de beide handelingen: 1) G — W, 2) W — G’ enkel kan verklaren doordat W in de tweede handeling boven haar waarde verkocht wordt, dus meer geld aan de circulatie onttrekt dan er door de koop was ingebracht. Daarentegen ligt G — W ... P ... W’ — G’, als vorm expliciet vastgelegd, ten grondslag aan het meer ontwikkelde mercantiele stelsel waarvan niet enkel warencirculatie maar ook warenproductie een noodzakelijk onderdeel vormen.
Het illusoire karakter van G — W ... P ... W’ — G’ en de illusoire interpretatie die daarbij hoort, ontstaat zodra deze vorm als statisch wordt beschouwd en niet als een vloeiende, zich continu vernieuwende, zodra ze dus niet als één van de vormen van de kringloop maar als de enige wordt gezien. Ze verwijst echter zelf naar de andere vormen.
Ten eerste veronderstelt deze hele kringloop het kapitalistische karakter van het productieproces zelf en als basis daarom de bij dit productieproces horende specifiek voor haar bepalende maatschappelijke omstandigheden. G — W = G — W maar G — A veronderstelt de loonarbeider en dus ook de productiemiddelen als deel van het productief kapitaal en daarmee ook het arbeids- en meerwaardevormingsproces, het productieproces reeds als functie van het kapitaal.
Ten tweede: als G ... G’ herhaald wordt dan is de terugkeer naar de geldvorm net zo goed van tijdelijke aard als de geldvorm in het eerste stadium. G — W verdwijnt om plaats te maken voor P. Het voortdurend opnieuw voorschieten van geld evenals het continu terugkeren als geld zijn zelf verdwijnende momenten in het kringloopproces.
Ten derde:
Reeds bij de tweede herhaling van de kringloop begint de kringloop P ... W’ — G’ | G — W ... P voordat de tweede kringloop van G afgewerkt is en alle verdere kringlopen kunnen zo in de vorm P ... W’ — G — W ... P beschouwd worden, zodat G — W als eerste fase van de eerste kringloop slechts de verdwijnende voorbereiding vormt van de zich steeds herhalende kringloop van het productief kapitaal, zoals dit ook inderdaad het geval is bij het industrieel kapitaal dat voor de eerste keer in de vorm van geldkapitaal wordt ingezet.
Anderzijds, voordat de tweede kringloop van P is beëindigd is de eerste kringloop W’ — G’ | G — W ... P ... W’ (afgekort W’ ... W’) beschreven, de kringloop van het warenkapitaal. Zo bevat de eerste vorm reeds de beide andere en verdwijnt dus de geldvorm voor zover ze niet alleen maar een waarde-uitdrukking is, maar de waarde-uitdrukking in de equivalentvorm, in geld.
Tenslotte: nemen we een afzonderlijk kapitaal dat nieuw op de markt komt en dat voor de eerste keer de kringloop G — W ... P ... W’ — G’ doorloopt. G — W is dan de voorbereidingsfase, de voorloper van het eerste productieproces dat dit afzonderlijk kapitaal doormaakt. Deze fase G — W is dus niet voorondersteld maar wordt vooral door het productieproces vastgesteld en bepaald. Dit geldt echter alleen voor dit afzonderlijk kapitaal. De algemene vorm van de kringloop van het industrieel kapitaal is de kringloop van het geldkapitaal voor zover de kapitalistische productiewijze vooropgesteld is, dus binnen een door de kapitalistische productie bepaalde maatschappijtoestand. Van het kapitalistische productieproces wordt dan bij voorbaat uitgegaan, indien niet in de eerste kringloop van het geldkapitaal van een nieuw ingezet industrieel kapitaal, dan wel daarbuiten. De voortdurende aanwezigheid van dit productieproces veronderstelt dat de kringloop van P ... P continu vernieuwd wordt. Binnen het eerste stadium G — W treedt die voorwaarde zelfs reeds op doordat dit aan de ene kant van het bestaan van de loonarbeidersklasse uitgaat, aan de andere kant doordat datgene, wat in het eerste stadium G — W voor de koper van de productiemiddelen is, W’ — G’ voor haar verkoper is en dat dus W’ warenkapitaal is, de waar zelf als resultaat van kapitalistische productie en daarmee dus de functie van het productief kapitaal verondersteld wordt.
_______________
[1] Uit manuscript II.
[2] Vanaf hier manuscript VII, begonnen op 2 juli 1878.
[3] Tot hier manuscript VII. Vanaf hier manuscript VI.
[4] Tot hier manuscript VI. Vanaf hier manuscript V.
[5] Dit geldt voor om het even welke manier waarop we kapitaalwaarde en meerwaarde splitsen. In 10.000 pond garen zit 1.560 pond = £78 meerwaarde, maar in 1 pond garen =1 shilling zit 2,496 ons= 1,872 pence meerwaarde.
Toelichting van de vertaler:
• De valuta: 1 oude Britse pond was 20 shilling waard en 1 shilling was 12 pence waard, dus £1 = 20 shilling = 240 pence.
• De imperiale gewichten: 1 pond (lbs) stond gelijk aan 16 ons.
• Het rekenvoorbeeld: Een gewicht van 10.000 pond garen, omvatte 1.560 pond meerproduct, ter waarde van £78, zijnde 1.560 shilling (of 18.720 pence). Deelt men dus alles door 10.000, dan omvat 1 pond garen, 0,1560 pond of 2,496 (= 0,156 x 16) ons meerproduct, voor een waarde van 1,8720 pence]