Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 2
De kringloop van het productief kapitaal heeft de algemene formule: P ... W’ — G’ — W ... P. Dit betekent dat de functie van het productief kapitaal elke periode opnieuw herhaald wordt. De reproductie of het productieproces van het kapitaal is dus een reproductieproces met het oog op de waardeverhoging, niet enkel productie maar de periodieke reproductie van meerwaarde. De functie van het industrieel kapitaal in zijn productieve vorm is hier niet eenmalig maar wordt periodiek herhaald zodat een nieuw begin reeds als uitgangspunt gegeven is. Een deel van W’ kan (in bepaalde gevallen, investeringsmogelijkheden voor het industrieel kapitaal) onmiddellijk weer als productiemiddel hetzelfde arbeidsproces ingaan waaruit het als waar tevoorschijn kwam. Daardoor wordt enkel de moeite van de verandering van waarde in werkelijk geld of geldsymbool bespaard, of vindt enkel de zelfstandige uitdrukking in de vorm van rekengeld plaats. Dit deel van de waarde komt niet in circulatie. Zo treden er waarden het productieproces binnen die het circulatieproces niet binnentreden. Datzelfde geldt voor het deel van W’ dat de kapitalist als deel van het meerproduct in natura consumeert. Dit is echter onbelangrijk in de kapitalistische productie, het speelt hoogstens een rol in de landbouw.
Bij deze vorm springen dadelijk twee zaken in het oog.
Ten eerste. Terwijl in de eerste vorm G ... G’ het productieproces, de functie van P, de circulatie van het geldkapitaal onderbreekt en slechts als bemiddelaar tussen de beide fasen G — W en W’ — G’ optreedt, vormt hier het totale circulatieproces van het industrieel kapitaal, zijn gehele beweging binnen het circulatieproces, slechts een onderbreking en het is dus een bemiddeling tussen het productief kapitaal, dat allereerst de kringloop opent en allerlaatst in dezelfde vorm sluit, dus in de vorm waarin het opnieuw kan beginnen. De feitelijke circulatie is enkel bemiddeling voor de periodiek vernieuwde en door deze vernieuwing voort te zetten reproductie.
Ten tweede. De totale circulatie doet zich hier voor in de tegengestelde vorm als die in de kringloop van het geldkapitaal. Daar was ze: G — W — G (G — W | W — G), afgezien van de waardebepaling; hier is ze, opnieuw afgezien van de waardebepaling, W — G — W (W — G | G — W), dus de vorm van de eenvoudige warencirculatie.
We bekijken dus eerst het proces W’ — G’ — W dat tussen de uitersten P ... P in de circulatiesfeer plaatsvindt.
Het uitgangspunt van die circulatie is het warenkapitaal: W’ = W + w = P + w. De functie van het warenkapitaal W’ — G’ (de realisering van de kapitaalwaarde = P die in haar is bevat en die nu als warenbestanddeel W bestaat, alsook de in haar bevatte meerwaarde, die als bestanddeel van dezelfde warenmassa, met de waarde w, bestaat) werd in de eerste vorm van de kringloop onderzocht. Maar daar vormde ze de tweede fase van de onderbroken circulatie en de afsluitende fase van de gehele kringloop. Hier vormt ze de tweede fase van de kringloop maar de eerste fase van circulatie. De eerste kringloop eindigt met G’, en daar G’ evenzeer als de oorspronkelijke G opnieuw als geldkapitaal de tweede kringloop kan openen, was het aanvankelijk niet nodig verder te onderzoeken of G en g (de meerwaarde), de componenten van G’, hun weg samen voortzetten, of dat zij elk hun eigen weg volgen. Dit was enkel nodig geweest indien we de eerste kringloop in zijn vernieuwing verder gevolgd hadden. Dit punt moet echter in de kringloop van het productieve kapitaal wel bepaald worden omdat het eindresultaat daar reeds in zijn eerste kringloop van afhangt en aangezien W’ — G’ daarin als eerste circulatiefase voorkomt welke door G — W gecompleteerd moet worden. De uitkomst daarvan is beslissend of de formule enkelvoudige reproductie of reproductie op vergrootte schaal voorstelt. Afhankelijk van deze uitkomst verandert dus het karakter van de kringloop.
Bekijken we nu eerst de enkelvoudige reproductie van het productief kapitaal, waarbij we zoals in het eerste hoofdstuk, veronderstellen dat de omstandigheden gelijk blijven en koop en verkoop van waren steeds tegen hun waarde plaatsvinden. Bij deze veronderstelling wordt de gehele meerwaarde door de kapitalisten geconsumeerd. Zodra de transformatie van het warenkapitaal W’ in geld heeft plaatsgevonden, circuleert het deel van de geldsom dat de kapitaalwaarde voorstelt, verder in de kringloop van het industrieel kapitaal; het andere, dat verzilverde meerwaarde is, treedt binnen in de algemene warencirculatie, vormt een geldcirculatie die uitgaat van de kapitalisten, die echter buiten de circulatie van zijn individueel kapitaal plaatsvindt.
In ons voorbeeld hebben we een warenkapitaal W’ van 10.000 pond garen ter waarde van £500; £422 daarvan is de waarde van het productief kapitaal, en deze zetten in de geldvorm van 8.440 pond garen de, door W’ begonnen, kapitaalcirculatie voort, terwijl de meerwaarde van £78, geldvorm van 1.560 pond garen, het overblijvende deel van de warenproducten, uit deze circulatie treedt en een daarvan gescheiden baan binnen de algemene warencirculatie beschrijft.
g — w is een reeks van aankopen door middel van geld, die de kapitalist, hetzij in werkelijke waren, hetzij in diensten, voor zijn eigen persoon, resp. familie, doet. Deze aankopen gebeuren gespreid, ze vinden plaats op verschillende tijdstippen. Het geld bestaat dus tijdelijk in de vorm van een geldvoorraad of schat bestemd voor lopende consumptieve uitgaven, omdat geld onderbroken in de circulatie zich in schatvorm bevindt. Zijn functie als circulatiemiddel, dat ook zijn tijdelijke vorm als schat omvat, treedt niet binnen in de circulatie van het kapitaal in zijn geldvorm G. Het geld wordt niet voorgeschoten maar uitgegeven.
We hebben verondersteld dat het voorgeschoten totaalkapitaal steeds in zijn geheel overging van de ene fase naar de andere, dus ook hier, dat het warenproduct van P de totale waarde van het productief kapitaal P = £422 + de tijdens het productieproces gevormde meerwaarde = £78 bedraagt. In ons voorbeeld, waar het om losstaande warenproducten gaat, bestaat de meerwaarde in de vorm van 1.560 pond garen; net zoals 1 pond garen, 2,496 ons garen aan meerwaarde bevatten. Was daarentegen het warenproduct bv. een machine van £500 en van dezelfde waardesamenstelling, dan was net zo goed een waardedeel van die machine = £78 meerwaarde, maar die £78 bestond dan enkel in de totale machine; zij is niet in kapitaalwaarde en meerwaarde deelbaar, zonder zelf in stukken te worden geslagen en zo tegelijk met haar gebruikswaarde ook haar waarde te vernietigen. De beide waardebestanddelen kunnen dus enkel ideëel in bestanddelen van warenlichamen bepaald worden, niet als zelfstandige delen van de waar W’, zoals elk pond garen als deelbaar, zelfstandig warendeel van 10.000 pond. In het eerste geval moet de totale waar, het warenkapitaal, de machine, in zijn geheel verkocht zijn, vooraleer g zijn bijzondere circulatie kan beginnen. Wanneer de kapitalist daarentegen 8.440 pond verkoopt, zou de verkoop van de resterende 1.560 pond een geheel onafhankelijke circulatie van meerwaarde in de vorm w (1.560 pond garen) — g (£78) = w (consumptieartikelen) voorstellen. Het waardedeel van elke afzonderlijke hoeveelheid aan garenproduct van 10.000 pond zijn echter in productdelen net zo vast te stellen als het totale product. Op dezelfde manier als deze 10.000 pond garen zich laat opdelen in constante kapitaalwaarde (c) van 7.440 pond garen ter waarde van £372, variabele kapitaalwaarde (v) van 1.000 pond garen aan £50 en meerwaarde (m) van 1.560 pond garen aan £78, laat elk pond garen zich opdelen in c = 11,904 ons ter waarde van 8,928 d., v = 1,600 ons garen ter waarde van 1,200 d., m = 2,496 ons garen ter waarde van 1,872 d. De kapitalist kan ook bij het in delen achtereenvolgens verkopen van de 10.000 pond garen, de meerwaarde uit de opeenvolgende hoeveelheden telkens consumeren, en daardoor eveneens successievelijk de som van c + v realiseren. Maar die operatie veronderstelt tenslotte eveneens dat de gehele 10.000 pond verkocht wordt, dat dus ook door de verkoop van 8.440 pond de waarde van c en v vervangen wordt (boek 1, hoofdstuk 7, 2)
Hoe dan ook, door W’ — G’ krijgen zowel de in W’ bevatte kapitaalwaarde als de meerwaarde een te scheiden bestaan, het bestaan van verschillende geldsommen; in beide gevallen is zowel G als g een werkelijk veranderde waardevorm die in W’ oorspronkelijk slechts als de prijs van de waar, een eigen, doch slechts ideële uitdrukking, bezit.
w — g — w is eenvoudige warencirculatie, waarvan de eerste fase w — g in de circulatie van het warenkapitaal W’ — G’ is inbegrepen, dus in de kringloop van het kapitaal; haar voltooiende fase g — w [1e en 2e editie: w — g; veranderd naar het manuscript van Marx] daarentegen valt buiten die kringloop, als een daarvan gescheiden voortzetting van de algemene warencirculatie. De circulatie van W en w, van kapitaalwaarde en meerwaarde, splitst zich na de transformatie van W’ in G’. Daaruit volgt:
Ten eerste: omdat door W’ — G’ = W’ — (G + g) het warenkapitaal gerealiseerd wordt, kan de in W’ — G’ nog gemeenschappelijk en door dezelfde warenmassa gedragen beweging van kapitaalwaarde en meerwaarde gesplitst worden doordat beiden nu een zelfstandige vorm als geldsom aannemen.
Ten tweede: wanneer deze splitsing plaatsvindt doordat g als opbrengst van de kapitalist wordt uitgegeven, terwijl G als functionele vorm van kapitaalwaarde zijn, door de kringloop bepaalde, weg voort zet dan kan men de eerste W’ — G’, in samenhang met de navolgende acties G — W en g — w, bekijken als twee afzonderlijke circulaties: W — G — W en w — g — w; beide reeksen behoren, wat hun algemene vorm betreft, tot de normale warencirculatie.
Overigens worden in de praktijk bij warenlichamen die een langdurige, continue en ondeelbare productie kennen, de waardebestanddelen slechts ideëel gescheiden. Bv. in de Londense bouwnijverheid, dat grotendeels bedreven wordt met behulp van kredieten, ontvangt de bouwondernemer voorschotten al naargelang de bouw van het huis zich in verschillende stadia bevindt. Geen enkel van die stadia is een huis, maar slechts een werkelijk bestaand bestanddeel van een toekomstig huis, dus ondanks zijn werkelijkheid slechts een ideëel stuk van het totale huis, maar desondanks werkelijk genoeg om als zekerheid voor een nieuw voorschot te dienen. (zie hierover hoofdstuk 12)
Ten derde: deelt de beweging van kapitaalwaarde en meerwaarde, die in W en G nog gemeenschappelijk verloopt, zich slechts gedeeltelijk (zodat een deel van de meerwaarde niet als opbrengst uitgegeven wordt) of helemaal niet, dan ondergaat de kapitaalwaarde zelf een verandering binnen zijn kringloop, nog voordat die beëindigd wordt. In ons voorbeeld was de waarde van het productief kapitaal gelijk aan £422. Gaat zij dus als G — W verder, bv. als £480 of £500, dan doorloopt ze het laatste stadium van de kringloop met een £58 of £78 grotere waarde dan zij aanvankelijk had. Dit kan tegelijk samengaan met een verandering van haar waardesamenstelling.
W’ — G’, het tweede stadium van de circulatie en het afsluitende stadium van kringloop I (G ... G’), is het tweede stadium van onze kringloop [van productief kapitaal — Vert.] en het eerste van de warencirculatie. Voor wat de circulatie betreft, moet zij dus gecompleteerd worden door G’ — W’.
Maar W’ — G’ heeft niet enkel het meerwaardevormingsproces (hier de functie van P, het eerste stadium) reeds achter de rug, maar ook haar resultaat, het warenproduct W, is al gerealiseerd. Het meerwaardevormingsproces van het kapitaal werd dus, evenals de realisering van het warenproduct, waarin zich de met een meerwaarde vergrote kapitaalwaarde voordoet, beëindigd met W’ — G’.
We hebben dus enkelvoudige reproductie vooropgesteld, d.w.z. dat g — w zich volledig scheidt van G — W. Daar beide circulaties, zowel w — g — w als W — G — W, tot de algemene vorm van de warencirculatie horen (en daardoor ook geen waardeverschillen tussen de uitersten vertonen), is het gemakkelijk om, zoals de vulgaire economie doet, het kapitalistische productieproces op te vatten als een simpele productie van waren, gebruikswaarden bestemd voor consumptie van deze of gene aard, die de kapitalist enkel produceert om ze door waren met een andere gebruikswaarde te vervangen of ze daarmee om te ruilen, zoals het in de vulgaire economie ten onrechte heet.
W’ treedt van begin af aan op als warenkapitaal en het doel van het gehele proces, de verrijking (meerwaardevorming), sluit een met de grootte van de meerwaarde (dus ook van het kapitaal) toenemende consumptie van de kapitalisten geenszins uit maar houdt deze juist in.
In de circulatie van de opbrengst van de kapitalist heeft de geproduceerde waar w (of het deel van het warenproduct W’ dat dit ideëel gezien vertegenwoordigt) inderdaad slechts tot doel, zich eerst in geld om te zetten om vervolgens in een reeks andere waren, nodig voor zijn privé-consumptie te veranderen. Maar we mogen hier niet het kleine puntje over het hoofd zien dat w warenwaarde is die de kapitalist niets gekost heeft, belichaming van meerarbeid, daar ze oorspronkelijk als bestanddeel van het warenkapitaal W’ op het toneel verscheen. Deze w zelf is wat haar bestaan betreft reeds nauw verbonden met de kringloop van de in omloop zijnde kapitaalwaarde en komt dit tot stilstand of wordt ze om welke reden dan ook verstoord, dan wordt niet enkel de consumptie van w beperkt of geheel gestopt maar daarmee neemt tegelijk ook de afzet van de reeks waren af die de vervanging van w vormen. Datzelfde is het geval wanneer W’ — G’ mislukt of als slechts een deel van W’ verkoopbaar is.
We zagen dat w — g — w, als circulatie van de opbrengst van de kapitalist, slechts in de kapitaalcirculatie overgaat, zolang w waardedeel van W’, van het kapitaal in zijn functionele vorm van warenkapitaal, is: maar zodra het zich verzelfstandigt door g — w, dus in de totale vorm w — g — w, gaat zij niet over in de beweging van het door de kapitalisten voorgeschoten kapitaal, hoewel het er wel uit voortkomt. Zij hangt daar net zo zeer mee samen als dat het bestaan van kapitaal het bestaan van de kapitalist veronderstelt en die laatste wordt bepaald door zijn verteren van de meerwaarde.
Binnen de algemene circulatie fungeert W’, bv. garen, slechts als waar, maar als moment van de kapitaalcirculatie fungeert ze als warenkapitaal, een gedaante, die de kapitaalwaarde afwisselend aanneemt en afwerpt. Na de verkoop van het garen aan de koopman is ze verwijderd uit het kringloopproces van dat kapitaal, wiens product het is, maar bevindt ze zich niettemin voortdurend als waar in de sfeer van de algemene circulatie. De circulatie van dezelfde warenmassa duurt voort, hoewel ze niet langer een moment in de zelfstandige kapitaalkringloop van de spinners vormt. De werkelijke definitieve metamorfose van de door de kapitalisten in de circulatie gebrachte warenmassa, W — G, haar uiteindelijke uittreden en overgaan in de consumptie kan daardoor in tijd en ruimte gescheiden zijn van de metamorfose waarin deze warenmassa als warenkapitaal fungeerde. Dezelfde metamorfose die in de kapitaalcirculatie voltrokken werd, moet in de sfeer van de algemene circulatie nog voltrokken worden.
Het verandert niets aan de zaak, wanneer het garen vervolgens weer in de kringloop van een ander industrieel kapitaal terechtkomt. De algemene circulatie omvat net zozeer de verstrengeling van kringlopen van de afzonderlijke zelfstandige brokstukken van het maatschappelijk kapitaal, d.w.z. de totaliteit van afzonderlijke kapitalen, als de circulatie van waarden die niet als kapitaal op de markt geworpen worden, of beter gezegd waarden die voor de individuele consumptie bestemd zijn.
De relatie tussen de kringloop van het kapitaal, voor zover ze deel uitmaakt van de algemene circulatie en voor zover ze onderdeel van een zelfstandige kringloop vormt, blijkt verder wanneer we de circulatie van G’ = G + g onderzoeken. G, als geldkapitaal, zet de kapitaalkringloop voort. g, als uitgave (g — w) van de opbrengst, treedt de algemene circulatie binnen, maar valt uit de kapitaalskringloop. Enkel dat deel treedt de laatstgenoemde kringloop binnen dat als toegevoegd geldkapitaal fungeert. In w — g — w fungeert geld slechts als munt, het doel van deze circulatie is de individuele consumptie van de kapitalist. Het is typerend voor de achterlijkheid van de vulgaire economie, dat zij de circulatie, die geen onderdeel is van de kapitaalkringloop — de circulatie van het als opbrengst geconsumeerde deel van het waardeproduct — als de karakteristieke kapitaalkringloop bestempelt.
In de tweede fase, G — W, is de kapitaalwaarde G = P (de waarde van het productief kapitaal, dat de kringloop van het industrieel kapitaal hier heropent) weer beschikbaar, ontdaan van meerwaarde, dus in dezelfde waardegrootte, als in het eerste stadium van de kringloop van het geldkapitaal G — W. Ondanks de verschillende plaats is de functie van het geldkapitaal, waarin het warenkapitaal nu veranderd is, dezelfde: zijn verandering in Pm en A, productiemiddelen en arbeidskracht.
Gelijktijdig met w — g heeft de kapitaalwaarde dus, in de functie van warenkapitaal W’ — G’, de fase W — G doorlopen en treedt nu binnen in de completerende fase G — W; haar totale circulatie is dus W — G — W.
Ten eerste: het geldkapitaal G trad in vorm I (kringloop G ... G’) op als oorspronkelijke vorm, waarin de kapitaalwaarde werd voorgeschoten, ze treedt hier van meet af aan op als deel van de geldsom, waarin het warenkapitaal in de eerste circulatiefase W’ — G’ zich veranderd heeft, dus van begin af aan als door de verkoop van het warenproduct bemiddelde verandering van P, het productieve kapitaal, in geldvorm. Het geldkapitaal bestaat hier van begin af aan niet als oorspronkelijke noch als afsluitende vorm van de kapitaalwaarde, omdat alleen door het opnieuw afwerpen van de geldvorm de fase G — W, die de fase W — G afsluit, kan worden voltrokken. Het deel van G — W, dat tegelijk G — A is, is daardoor niet meer louter een geldvoorschot door aankoop van arbeidskracht, maar een voorschot waarbij de arbeidskracht voor dezelfde 1.000 pond garen, die één deel van de door de arbeidskracht gevormde warenwaarde vormt, ter waarde van £50 in geldvorm voorgeschoten wordt. Het geld dat de arbeider hier voorgeschoten krijgt, is slechts de veranderde equivalentvorm van een waardedeel van de door hem zelf geproduceerde warenwaarde. En alleen al daarom is de handeling G — W, voor zover het G — A betreft, geenszins slechts vervanging van waren in geldvorm door waren in gebruiksvorm, maar omvat ze andere elementen, die op zich niet afhangen van de algemene warencirculatie.
G’ verschijnt als veranderde vorm van W’, welke zelf product is van de reeds voorbije taak van P, het productieproces; de totale geldsom G’ is daarom de gelduitdrukking van reeds voorbije arbeid. In ons voorbeeld: 10.000 pond garen = £500, product van het spinproces; daarvan 7.440 pond garen = het voorgeschoten constant kapitaal c = £372; 1.000 pond garen = het voorgeschoten variabel kapitaal v = £50, en 1.560 pond garen = de meerwaarde m = £78. Wordt van G’ slechts het oorspronkelijke kapitaal = £422 opnieuw voorgeschoten, bij verder gelijkblijvende verhoudingen, dan krijgt de arbeider in G — A slechts een deel van de 10.000 pond garen (de geldwaarde van 1.000 pond garen) die de ene week werden geproduceerd, de volgende week voorgeschoten. Als resultaat van W — G is het geld steeds uitdrukking van reeds voorbije arbeid. Voor zover de completerende handeling G — W zich onmiddellijk op de warenmarkt voltrekt, dus wanneer G tegen bestaande, zich op de markt bevindende, waren wordt omgezet, is dit opnieuw verandering van voorbije arbeid van de ene vorm (geld) in de andere (waar). Maar G — W verschilt in tijd van W — G. Ze kan gelijktijdig verlopen, bij uitzondering, wanneer bv. de kapitalist die G — W voltrekt en de kapitalist voor wie deze handeling W — G is, hun waren wederzijds en tezelfdertijd uitwisselen en G dan slechts gebruikt wordt om de rekening te vereffenen. Het tijdsverschil tussen de uitvoering van W — G en die van G — W kan van groter of kleiner belang zijn. Hoewel G, als resultaat van de handeling W — G, voorbije arbeid voorstelt, kan G voor de handeling G — W de veranderde vorm van waren voorstellen, die zich helemaal nog niet op de markt bevinden, maar zich daar pas in de toekomst op zullen bevinden, daar G — W pas kan worden voltrokken, wanneer W geproduceerd is. Evenzeer kan G waren voorstellen, die gelijktijdig met W, waarvan ze de gelduitdrukking is, geproduceerd wordt. Bv. bij de omzetting G — W (aankoop van productiemiddelen) kunnen kolen gekocht worden, nog voordat ze uit de mijn zijn bovengehaald. Voor zover g als geldaccumulatie fungeert, niet als opbrengst wordt uitgegeven, kan zij katoen voorstellen dat pas het volgende jaar geproduceerd zal worden. Net zoals bij de uitgave van de opbrengst van de kapitalist, g — w. Net zoals bij het arbeidsloon A = £50; dit geld is niet enkel de geldvorm van de voorbije arbeid van de arbeider, maar verwijst ook naar gelijktijdige of toekomstige opeisbare arbeid, die zich net realiseert of die pas in de toekomst gerealiseerd zal worden. De arbeider kan daarmee een jas kopen, die pas de week daarna gemaakt zal worden. Dit is vooral het geval wanneer het gaat om de zeer grote aantallen noodzakelijke levensmiddelen, die zo goed als direct na hun productie moeten worden geconsumeerd, omdat ze anders bederven. Zo ontvangt de arbeider in het geld, waarin hij zijn arbeidsloon uitbetaald krijgt, de veranderde vorm van zijn eigen toekomstige arbeid of die van andere arbeiders. Met een deel van zijn voorbije arbeid geeft de kapitalist hem het recht op zijn eigen toekomstige arbeid. Het is zijn eigen gelijktijdige of toekomstige arbeid die de nog niet beschikbare voorraad vormt, waarmee hij zijn arbeid uit het verleden betaald krijgt. Hiermee verdwijnt het idee van voorraadvorming volledig. [Hier maakte Marx de volgende opmerking in het manuscript: “Dit alles echter, behoort tot het laatste deel van boek 2.” (uit de Engelse vertaling)]
Ten tweede: In de circulatie W — G — W wisselt hetzelfde geld tweemaal van plaats; de kapitalist verkrijgt het eerst als verkoper en geeft het daarna door als koper; de verandering van waren in geldvorm dient er enkel toe om ze als geldvorm terug in de warenvorm te veranderen; de geldvorm van het kapitaal, zijn hoedanigheid als geldkapitaal, is in deze beweging bijgevolg slechts een moment van voorbijgaande aard; of voor zover de beweging vloeiend is, verschijnt het geldkapitaal slechts als circulatiemiddel, wanneer het als koopmiddel dient; het verschijnt als eigenlijk betaalmiddel, wanneer kapitalisten wederzijds bij elkaar kopen, en daardoor slechts een rekening moet worden vereffend.
Ten derde: de functie van het geldkapitaal, of het nu simpelweg als circulatiemiddel of als betaalmiddel dient, bemiddelt tussen de vervanging van W door A en Pm, d.w.z. de vervanging van het garen, het warenproduct, waarin het productieve kapitaal resulteert (na aftrek van de als opbrengst aan te wenden meerwaarde) door zijn productie-elementen, dus het weer terug veranderen van de kapitaalwaarde van zijn vorm als waar in de elementen die de waar vormen; uiteindelijk bemiddelt zij dus slechts het weer terug veranderen van het warenkapitaal in productief kapitaal.
Opdat de kringloop zich normaal voltrekt moet W’ tegen zijn waarde en in zijn totaliteit verkocht worden. Verder betekent W — G — W niet alleen de omwisseling van de ene waar in de andere, maar ook een vervanging in dezelfde waarde verhouding. We nemen aan dat dit hier gebeurt. Maar in werkelijkheid variëren de waarden van productiemiddelen; de voortdurende verandering van waardeverhoudingen is juist eigen aan de kapitalistische productie, alleen al door de voortdurende verandering in de arbeidsproductiviteit die de kapitalistische productie karakteriseert. Wij verwijzen hier slechts naar de waardeverandering van de productiefactoren die we later in dit werk zullen behandelen (hoofdstuk 15, 5 Effecten van een prijsverandering). De verandering van de productiemiddelen in warenproduct, van P in W’, vindt plaats binnen de productiesfeer, het weer terugveranderen van W’ in P binnen de circulatiesfeer. Zij wordt bemiddeld door de eenvoudige warenmetamorfose. Maar haar inhoud is een moment van het reproductieproces in haar geheel beschouwd. W — G — W, als circulatievorm van het kapitaal, betekent een functioneel bepaalde stofwisseling. De verandering W — G — W bepaalt verder dat W = de productie-elementen van de warenhoeveelheid W’, en dat zij haar oorspronkelijke waardeverhouding tegenover elkaar behouden; er wordt dus niet enkel verondersteld dat de waren tegen hun waarde gekocht worden, maar ook dat zij tijdens de kringloop geen waardeverandering ondergaan. Zo niet dan kan het proces niet normaal verlopen.
In G ... G’ is G de oorspronkelijke vorm van de kapitaalwaarde, die afgeworpen wordt om vervolgens weer aangenomen te worden. In P ... W’ — G’ — W ... P is G slechts een vorm die tijdens het proces wordt aangenomen en die reeds binnen datzelfde proces weer wordt afgeworpen. De geldvorm is hier slechts een zelfstandige waardevorm van het kapitaal die weer verdwijnt; het kapitaal in de gedaante van W’ wilt deze vorm liefst net zo snel aannemen als haar als G’ weer afwerpen zodra ze zich erin verpopt heeft, om zich dan weer in de vorm van productief kapitaal te veranderen. Zolang zij in de geldgedaante blijft, fungeert ze niet als kapitaal en vermeerdert ze zich niet, het kapitaal ligt braak. G doet hier dienst als circulatiemiddel, maar wel als circulatiemiddel van het kapitaal. [Hier zette Marx de volgende opmerking in zijn manuscript: “tegen Tooke”] De schijn van zelfstandigheid die de geldvorm van de kapitaalwaarde in de eerste vorm van zijn kringloop (van geldkapitaal) bezit, verdwijnt in deze tweede vorm, welke daarmee ook de kritiek op vorm I vormt en haar tot slechts een bijzondere vorm reduceert. Stuit de tweede metamorfose G — W op hindernissen (ontbreken bv. de productiemiddelen op de markt), dan is de kringloop, de stroom van het reproductieproces onderbroken, net zoals wanneer het kapitaal in de vorm van warenkapitaal blijft vastliggen. Maar het verschil is dat het in de geldvorm langer kan bestaan dan in de vergankelijke warenvorm. Het houdt niet op geld te zijn als het niet als geldkapitaal fungeert; het houdt echter op waar te zijn en al helemaal gebruikswaarde wanneer het te lang in zijn functie van warenkapitaal opgehouden wordt. Verder is het in de geldvorm in staat om i.p.v. de oorspronkelijke productieve kapitaalvorm een andere vorm aan te nemen, terwijl het als W’ helemaal niet van zijn plaats kan komen.
W’ — G’ — W houdt alleen naar de vorm voor W’ circulatiehandelingen in die momenten van zijn reproductie zijn; maar de werkelijke reproductie van W, waarin W’ omgezet wordt, is nodig voor de uitvoering van W’ — G’ — W; die wordt echter bepaald door reproductieprocessen buiten het reproductieproces van het individuele, in de vorm van W’ voorgestelde, kapitaal om.
In vorm I bereidt G — W slechts de eerste verandering van geldkapitaal in productief kapitaal voor; in vorm II de terugverandering van warenkapitaal in productief kapitaal; dus voor zover de inzet van het industrieel kapitaal hetzelfde blijft, terugkeer van het warenkapitaal in dezelfde productie-elementen als waaruit ze ontstaan is. Daardoor lijkt het hier, zoals in vorm I, de voorbereidende fase van het productieproces, maar hier dan wel als terugkeer naar zichzelf, daarom als vernieuwing van zichzelf, dus als voorloper van het reproductieproces, dus ook als een herhaling van het meerwaardevormingsproces.
Hier valt opnieuw op te merken, dat G — A geen eenvoudige warenruil is maar koop van een waar A, die de productie van meerwaarde moet dienen, zoals G — Pm slechts een gang van zaken is, die voor de uitvoering van dit doel materieel noodzakelijk is.
Met het voltrekken van G — W is G in productief kapitaal veranderd, in P, en begint de kringloop opnieuw. De expliciete vorm van P ... W’ — G — W ... P is dus:
De verandering van geldkapitaal in productief kapitaal is de koop van waren voor de productie van waren. Slechts voor zoverre deze consumptie, productieve consumptie is, valt zij binnen de kapitaalkringloop zelf; voorwaarde is dat uit de zó geconsumeerde waren meerwaarde wordt gevormd. En dit is iets heel anders dan productie en zelfs warenproductie, die het in leven blijven van de producenten tot doel hebben. Een op die manier door meerwaardeproductie bepaalde vervanging van waar door waar is iets geheel anders dan wat productenruil — enkel door geld bemiddeld — op zich is. Maar dit feit gebruiken de economen als bewijs dat overproductie onmogelijk is.
Buiten de productieve consumptie van G, dat in A en Pm wordt veranderd, bevat de kringloop het eerste lid van G — A, wat voor de arbeider A — G = W — G is. Uit A — G — W, de circulatie bekeken vanuit de arbeider, die zijn consumptie inhoudt, valt enkel het eerste lid als resultaat van G — A binnen de kapitaalkringloop. De tweede handeling, namelijk G — W, valt niet binnen de circulatie van het individueel kapitaal, hoewel zij daaruit voortvloeit. Maar de voortdurende aanwezigheid van de arbeidersklasse is voor de kapitalistenklasse noodzakelijk, dus ook de door G — W bemiddelde consumptie van arbeiders.
De handeling W’ — G’ veronderstelt slechts voor de voortzetting van de kringloop van de kapitaalwaarde, net zoals voor de consumptie van meerwaarde door de kapitalist, dat W’ in geld veranderd en verkocht wordt. Het wordt natuurlijk slechts gekocht, indien het artikel gebruikswaarde heeft, dus voor consumptie van deze of gene aard, productief of individueel bruikbaar is. Maar indien W’ verder circuleert, bv. in de handen van de koopman, die het garen gekocht heeft, dan beïnvloedt dit geenszins de voortzetting van de kringloop van het individuele kapitaal dat het garen geproduceerd en aan de koopman verkocht heeft. Het gehele proces zet zijn weg voort en daarmee ook de erdoor bepaalde individuele consumptie van de kapitalist en de arbeider. Een belangrijk punt bij het behandelen van crises.
Zodra W’ namelijk verkocht en in geld veranderd is, kan het weer in de werkelijke factoren van het arbeidsproces en dus in het reproductieproces omgezet worden. Of W’ dus door de uiteindelijke consumenten gekocht wordt of door een koopman, die het weer verder wil doorverkopen, doet nu direct niet ter zake. De omvang van de door de kapitalistische productie voortgebrachte warenmassa wordt bepaald door de schaal waarop die productie plaatsvindt en de behoefte van voortdurende uitbreiding ervan, niet door een van te voren vastgelegde cyclus van vraag en aanbod, van te bevredigen behoeften. De massaproductie kan, behalve andere kapitalisten, slechts de groothandelaar als haar directe koper hebben. Binnen bepaalde grenzen kan het reproductieproces op dezelfde of op grotere schaal doorgaan hoewel de uit dit proces gestoten waren niet werkelijk in de individuele of productieve consumptie overgegaan zijn. De consumptie van waren is niet inbegrepen in de kapitaalkringloop waaruit ze voortgekomen zijn. Want zodra het garen verkocht is bv., kan de kringloop van de in het garen gematerialiseerde kapitaalwaarde opnieuw beginnen, wat er ook mag gebeuren met het verkochte garen. Zolang het product verkocht wordt, krijgt vanuit het standpunt van de kapitalistische producenten alles zijn normale beloop. De kringloop van de kapitaalwaarde, die zij vertegenwoordigt, wordt niet onderbroken. En wordt dit proces uitgebreid — wat de uitgebreide productieve consumptie van productiemiddelen inhoudt —, dan kan deze reproductie van kapitaal vergezeld worden door uitgebreidere individuele consumptie (dus vraag) van de arbeider, daar zij door de productieve consumptie ingeleid en bemiddeld is. Zo kan de productie van meerwaarde en met haar ook de individuele consumptie van de kapitalist groeien, het gehele reproductieproces zich in een bloeiende toestand bevinden en toch een groot deel van de waren slechts schijnbaar in consumptie is overgegaan maar in werkelijkheid onverkocht in handen van doorverkopers opgeslagen liggen en zich dus daadwerkelijk nog op de markt bevinden. Nu volgen warenstroom na warenstroom en wordt het eindelijk duidelijk dat de vroegere stroom slechts schijnbaar in consumptie is opgegaan. De warenkapitalen voeren een onderlinge strijd voor hun plaats op de markt. Om te kunnen verkopen, verkopen de laatkomers onder de prijs. De vroegere stromen zijn nog niet te gelde gemaakt, terwijl hun betalingstermijn afloopt. Hun eigenaars moeten zich onvermogend verklaren of tegen elke prijs verkopen, om te kunnen betalen. Deze verkoop heeft absoluut niets te maken met de werkelijke omvang van de vraag. Ze heeft enkel te maken met de vraag naar betaling, met de absolute noodzaak, waar in geld te veranderen. Dan breekt de crisis uit. Zij wordt zichtbaar niet in een direct afnemende consumptieve vraag, de vraag voor de individuele consumptie, maar in de afname van de ruil van kapitaal tegen kapitaal, het reproductieproces van het kapitaal.
Wanneer de waren Pm en A, waarin G wordt veranderd om zijn functie te volbrengen als geldkapitaal, als kapitaalwaarde dat bedoeld is om te worden terug veranderd in productief kapitaal — wanneer deze waren op verschillende tijdstippen gekocht of betaald moeten worden en G — W dus een opeenvolgende reeks aankopen en betalingen voorstelt, dan voltrekt een deel van G de handeling G — W, terwijl een ander deel in de geldtoestand blijft om pas op een tijdstip dat door de voorwaarden van het proces zelf wordt bepaald, te dienen als gelijktijdige of volgende handeling G — W. Het wordt slechts tijdelijk aan de circulatie onttrokken om op bepaalde tijdstippen in actie te komen om zijn functie uit te oefenen. Die ophoping is dan zelf een functie bepaald door en voor zijn circulatie. Zijn voorhanden zijn als koop- en betalingsfonds, het opschorten van zijn beweging, de toestand van zijn onderbroken circulatie, is dan een toestand waarin het geld één van zijn functies als geldkapitaal uitoefent. Als geldkapitaal want in dit geval is het nu en dan in rusttoestand blijvende geld zelf een deel van het geldkapitaal G (van G’ - g = G), van het waardedeel van het warenkapitaal dat = P, de waarde van het productief kapitaal waarvan de kringloop uitgaat. Anderzijds bevindt al het geld dat aan de circulatie wordt onttrokken zich in schatvorm. De schatvorm van geld wordt hier dus functie van het geldkapitaal, net zoals in G — W de functie van geld als koop- of betaalmiddel tot functie van het geldkapitaal wordt, en juist omdat de kapitaalwaarde hier in geldvorm bestaat, is de geldtoestand hier een door de samenhang binnen de kringloop voorgeschreven toestand van het industrieel kapitaal in één van zijn stadia. Hier wordt echter opnieuw bewezen dat het geldkapitaal binnen de kringloop van industrieel kapitaal geen andere functies dan die van geld verricht en dat die geldfuncties slechts door haar samenhang met de andere stadia van de kringloop eveneens de betekenis van kapitaalfuncties hebben.
De voorstelling van G’ als verhouding van g tot G, als kapitaalverhouding, is niet rechtstreeks een functie van het geldkapitaal maar van het warenkapitaal W’, dat op haar beurt weer als verhouding van w en W, slechts het resultaat van het productieproces uitdrukt, van de daaraan voorafgegane zelfvergroting van de kapitaalwaarde.
Stuit de voortgang van het circulatieproces op hindernissen zodat G door externe omstandigheden, de marktsituatie etc., zijn functie G — W moet opschorten en daarom korter of langer in zijn geldtoestand blijft hangen, dan is het opnieuw een toestand van schatvorming van het geld die ook in de eenvoudige warencirculatie voorkomt zodra de overgang van W — G in G — W door externe omstandigheden onderbroken wordt. Het is een onvrijwillige schatvorming. In ons geval heeft het geld op deze wijze de vorm van braakliggend, latent geldkapitaal. Maar hierop gaan we nu niet verder in.
In beide gevallen echter is het vast blijven liggen van het geldkapitaal in zijn geldtoestand het resultaat van een onderbroken beweging, of die nu doelbewust of ondoelmatig is, vrijwillig of onvrijwillig, functioneel of juist niet.
Aangezien de proporties waarin het productieproces uitbreidbaar is niet willekeurig zijn maar technisch vastliggen, kan de gerealiseerde meerwaarde, hoewel bedoeld voor kapitalisatie, vaak pas door herhaling van verschillende kringlopen tot een dergelijke omvang aangroeien (en moet daartoe dus opgehoopt worden), waarin ze werkelijk als toegevoegd kapitaal kan fungeren of de kringloop van het vormingsproces van de kapitaalwaarde kan binnentreden. De meerwaarde verstart dus tot schat en vormt zo latent geldkapitaal. Latent omdat het zolang het in de geldvorm blijft niet als kapitaal kan werken.[6] Zo verschijnt hier de schatvorming als een moment inherent aan het kapitalistische accumulatieproces, dat haar begeleidt maar er tegelijk ook wezenlijk van verschilt. Want door de vorming van latent geldkapitaal wordt het reproductieproces zelf niet uitgebreid. Omgekeerd. Latent geldkapitaal wordt hier gevormd omdat de kapitalistische producent de schaal van zijn productie niet onmiddellijk kan uitbreiden. Verkoopt hij zijn meerproduct aan een goud- of zilverproducent, die nieuw goud of zilver in de circulatie brengt of, wat op hetzelfde neerkomt, aan een koopman, die voor een deel van het nationale meerproduct extra goud of zilver uit het buitenland importeert, dan vormt zijn latent geldkapitaal een toename van de nationale goud- of zilverschat. In alle andere gevallen hebben bv. de £78, die in handen van de koper circulatiemiddel waren, in handen van de kapitalist slechts de schatvorm aangenomen; er heeft dus slechts een andere verdeling van de nationale goud- of zilverschat plaatsgevonden.
Fungeert het geld in de transacties van onze kapitalist als betaalmiddel (op die wijze, dat de waren pas na kortere of langere termijn door de koper betaald worden), dan verandert de voor kapitalisatie bestemde meerwaarde zich niet in geld maar in schuldvorderingen, eigendomstitel van een equivalent dat de koper misschien reeds in bezit, misschien alleen in het vooruitzicht heeft. Ze treedt niet binnen in het reproductieproces van de kringloop, net zomin als geld belegd in rentedragende waardepapieren, etc., hoewel het in de kringloop van andere industriële individuele kapitalen kan binnentreden.
Het gehele karakter van de kapitalistische productie wordt bepaald door de vermeerdering van de voorgeschoten kapitaalwaarde, dus in eerste instantie door de productie van zo mogelijk veel meerwaarde; maar ten tweede (zie boek 1, hoofdstuk 22 Omzetting van meerwaarde in kapitaal) door de productie van kapitaal, dus door de verandering van meerwaarde in kapitaal. De accumulatie of productie op uitgebreidere schaal, die middel wordt voor steeds verder uitdijende productie van meerwaarde, dus verrijking van de kapitalist als persoonlijk doel en inherent is aan de algemene tendens van de kapitalistische productie, wordt echter vervolgens zoals in het eerste boek aangetoond in de loop der ontwikkeling tot een noodzaak voor elke individuele kapitalist. De constante vergroting van zijn kapitaal wordt de voorwaarde voor het behoud ervan. We hoeven hier echter niet terug te komen op hetgeen we al eerder hebben geschreven.
We hebben eerst de enkelvoudige reproductie bekeken, waarbij verondersteld werd dat de gehele meerwaarde als opbrengst uitgegeven werd. In werkelijkheid moet onder normale omstandigheden altijd een deel van de meerwaarde als opbrengst uitgegeven worden en een ander deel gekapitaliseerd worden. Daarbij maakt het helemaal geen verschil of de meerwaarde die binnen een bepaalde periode geproduceerd wordt, nu eens volledig uitgegeven, dan weer volledig gekapitaliseerd wordt. Gemiddeld genomen zal in de beweging — en de algemene formule kan slechts die weergeven — beide plaatsvinden. Om de formule niet al te gecompliceerd te maken is het hier beter om aan te nemen dat de volledige meerwaarde geaccumuleerd wordt. De formule P ... W’ — G’ — W ... P’ drukt uit: productief kapitaal dat op grotere schaal en met een grotere waarde gereproduceerd wordt en als aangegroeid productief kapitaal zijn tweede kringloop begint of, wat hetzelfde is, zijn eerste kringloop hernieuwt. Zodra deze tweede kringloop begint, hebben wij opnieuw P als uitgangspunt; alleen is P nu een groter productief kapitaal dan wat de eerste P was. Dus, wanneer in de formule G’ ... G de tweede kringloop aanvangt met G’, fungeert G’ als G, als voorgeschoten geldkapitaal van een bepaalde grootte; het is een groter geldkapitaal als dat, waarmee de eerste kringloop geopend werd, maar elk verband met zijn aangroei door de kapitalisatie van meerwaarde is verdwenen zodra het in de functie van voorgeschoten kapitaal aantreedt. Die oorsprong is uitgewist in de vorm van geldkapitaal, dat zijn kringloop begint. Hetzelfde geldt voor P’, zodra het als uitgangspunt van een nieuwe kringloop fungeert.
Vergelijken we P ... P’ met G ... G’ of de eerste kringloop, dan hebben deze helemaal niet dezelfde betekenis. G ... G’, op zichzelf beschouwd als geïsoleerde kringloop, drukt slechts uit, dat G, het geldkapitaal (of het industrieel kapitaal in zijn kringloop als geldkapitaal), geldscheppend geld, waardescheppende waarde is, meerwaarde schept. In de kringloop van P daarentegen is het meerwaardevormingsproces zelf na afloop van het eerste stadium, het productieproces, reeds voltrokken en na het doorlopen van het tweede stadium (het eerste circulatiestadium) W’ — G’ bestaan kapitaalwaarde + meerwaarde reeds als gerealiseerd geldkapitaal, als G’, welke als laatste uiterste in de eerste kringloop verscheen. Dat meerwaarde geproduceerd wordt, is in de eerst beschouwde vorm P ... P (zie expliciete formule [herhaald onder deze alinea — Vert.]) omschreven door w — g — w, dat in zijn tweede stadium buiten de kapitaalcirculatie valt en de circulatie van meerwaarde als opbrengst beschrijft. In die vorm, waarin de gehele beweging door P ... P voorgesteld wordt, er dus geen waardeverschil tussen beide uitersten plaatsvindt, is de vermeerdering van de voorgeschoten waarde, de schepping van meerwaarde, net zo goed omschreven als in G ... G’; enkel verschijnt de handeling W’ — G’ als laatste stadium in G ... G’ en als tweede in de kringloop P ... P’, waar het het eerste stadium van de circulatie is.
[Ter verduidelijking: kringloop P ... W’ — G’ — W ... P omvat circulatie W’ — G’ — W. Dus is W’ — G de eerste handeling in die circulatie en de tweede binnen de kringloop. — Vert.]
[Herhaalde formule:]
In P ... P’ drukt P’ uit, niet dat er meerwaarde geproduceerd is maar dat de geproduceerde meerwaarde gekapitaliseerd is, dus dat er kapitaal geaccumuleerd is, en dus dat P’ tegenover P bestaat uit de oorspronkelijke kapitaalwaarde plus de waarde van het kapitaal dat door deze beweging geaccumuleerd werd.
G’, simpelweg als einde van G ... G’, net als W’, de vorm waarin het binnen al deze kringlopen verschijnt, drukt op zich genomen niet de beweging uit, maar haar resultaat: de in warenvorm of geldvorm gerealiseerde vergroting van de kapitaalwaarde, dus de kapitaalwaarde als G + g of W + w, als verhouding van kapitaalwaarde tot haar meerwaarde als haar nakomeling. Zij drukken dit resultaat uit als verschillende circulatievormen van de vergrootte kapitaalwaarden. Maar noch in de vorm W’, noch in de vorm G’ is de vermeerdering die heeft plaatsgevonden zelf een functie, hetzij van het geldkapitaal, hetzij van het warenkapitaal. Als bijzondere van elkaar te onderscheiden vormen of bestaanswijzen, die overeenkomen met bijzondere functies van het industrieel kapitaal, kan geldkapitaal slechts geldfuncties, warenkapitaal slechts warenfuncties verrichten en is het onderscheid tussen beiden slechts die van geld en waar. Evenzeer kan het industrieel kapitaal, in zijn vorm als productief kapitaal, slechts uit dezelfde elementen bestaan, als elk ander productvormend arbeidsproces: enerzijds materiële arbeidsomstandigheden (productiemiddelen), anderzijds de arbeidskracht die productief (doelbewust) wordt ingezet. Zoals het industrieel kapitaal binnen de productiesfeer enkel kan bestaan in de samenstelling die overeenkomt met het algemeen productieproces, dus ook met het niet-kapitalistische productieproces, zo kan ze binnen de circulatiesfeer slechts bestaan in haar beide corresponderende vormen van waar en geld. Maar net zoals het geheel van productie-elementen zich bij voorbaat als productief kapitaal aankondigt, doordat de arbeidskracht vreemde arbeidskracht is, die de kapitalist gekocht heeft van haar hoogsteigen bezitter, net zoals hij zijn productiemiddelen van andere warenbezitters gekocht heeft; zoals dus ook het productieproces zelf als productieve functie van het industrieel kapitaal optreedt, zo treden geld en waar op als circulatievormen van ditzelfde industrieel kapitaal, dus ook hun functies als haar circulatiefuncties, die ofwel aan de functies van het productief kapitaal voorafgaan ofwel eruit ontspringen. Enkel door hun samenhang als functionele vormen die het industrieel kapitaal in de verschillende stadia van haar kringloopproces te verrichten heeft, zijn de geldfunctie en warenfunctie hier tegelijk functie van geldkapitaal en warenkapitaal. Het is dus foutief om de specifieke eigenschappen en functies die het geld als geld en de waar als waar karakteriseren, uit hun kapitaalkarakter te willen afleiden en omgekeerd is het net zo foutief om de eigenschappen van het productief kapitaal uit haar bestaanswijze in de vorm van productiemiddelen af te leiden.
Zodra G’ of W’ vastgelegd worden als G + g, W + w, d.w.z. als verhouding van de kapitaalwaarde tot de meerwaarde als haar voortbrengsel is deze verhouding in beiden uitgedrukt, de ene keer in de geldvorm, de andere keer in de warenvorm, wat aan de zaak zelf niets verandert. Die verhouding komt dus geenszins voort uit de eigenschappen en functies inherent aan het geld als zodanig of aan waren als zodanig. In beide gevallen is de karakteriserende eigenschap van het kapitaal, waardescheppende waarde te zijn, slechts als resultaat uitgedrukt. W’ is steeds het product van de werking van P, en G’ is steeds slechts de in de kringloop van het industrieel kapitaal veranderde vorm van W’. Zodra dus het gerealiseerde geldkapitaal zijn bijzondere functie als geldkapitaal weer gaat beginnen, houdt het op de, in G’ = G + g bevatte, kapitaalsverhouding uit te drukken. Wanneer G ... G’ doorlopen is en G’ de kringloop opnieuw begint, figureert ze niet als G’, maar als G, zelfs wanneer de gehele meerwaarde van G’ in kapitaal werd omgezet. De tweede kringloop begint in ons geval met een geldkapitaal van £500, i.p.v. £422 zoals in de eerste. Het geldkapitaal dat de kringloop opent, is £78 groter dan voorheen; dit verschil bestaat alleen als je de ene kringloop met de andere vergelijkt maar deze vergelijking wordt niet gemaakt binnen iedere afzonderlijke kringloop. De als geldkapitaal voorgeschoten £500, waarin £78 voordien als meerwaarde bestond, speelt geen andere rol, dan de £500 waarin een andere kapitalist zijn eerste kringloop opent. Hetzelfde geldt voor de kringloop van het productief kapitaal. De vergrootte P’ keert bij het nieuwe begin terug als P, net zo als de P in de enkelvoudige reproductie P ... P.
In het stadium G’ — W’ wordt de aangegroeide grootte slechts aangeduid door W’ en niet door A’ en Pm’. Daar W het totaal is van A en Pm, wordt met W’ reeds aangeduid, dat de som van A en Pm die zij bevat, groter is dan de oorspronkelijke P. Maar ten tweede zou de uitdrukking A’ en Pm’ fout zijn, aangezien we weten dat met de groei van het kapitaal een veranderde waardesamenstelling gepaard gaat en dat naarmate dit proces voortschrijdt de waarde van Pm toeneemt en de waarde van A voortdurend afneemt, relatief maar vaak ook absoluut.
Of g, de verzilverde meerwaarde onmiddellijk weer aan de in omloop zijnde kapitaalwaarde wordt toegevoegd, en zo samen met het kapitaal G, als grootte G’, het kringloopproces kan binnentreden, hangt af van omstandigheden, die niet afhankelijk zijn van het simpelweg voorhanden zijn van g. Wil g kunnen dienen als geldkapitaal voor een investering die naast de eerste zaak in een tweede zelfstandige onderneming wordt gedaan dan is het duidelijk dat dit alleen kan wanneer ze voor een dergelijke onderneming de minimaal vereiste grootte heeft. Wil ze gebruikt kunnen worden voor de uitbreiding van de oorspronkelijke onderneming dan bepalen de verhoudingen van de materiële factoren van P en hun onderlinge waardeverhoudingen eveneens een bepaalde minimumgrootte van g. Alle productiemiddelen, die in dit bedrijf werkzaam zijn, hebben niet enkel een kwalitatieve maar ook een bepaalde kwantitatieve verhouding ten opzichte van elkaar, een bepaalde proportionele omvang. Deze stoffelijke en de erdoor gedragen waardeverhoudingen van de factoren die het productief kapitaal uitmaken bepalen de minimumomvang die g moet bezitten, om te kunnen worden omgezet in een extra hoeveelheid productiemiddelen en arbeidskracht, of enkel in die eerste, als een toename van het productief kapitaal. Dus kan de spinner zijn aantal spindels niet vermeerderen zonder tegelijk ook de corresponderende kaarden en voorspinmolen aan te schaffen, afgezien van de toegenomen uitgave voor katoen en arbeidsloon, die een dergelijke uitbreiding van het bedrijf vereist. Om dit laatste te kunnen doen moet de meerwaarde dus reeds een aanzienlijke som uitmaken (gewoonlijk wordt voor een nieuwe spindel £1 aangerekend). Zolang g niet deze minimale omvang bezit, moet de kringloop van het kapitaal zich meermaals herhalen, totdat het totaal van de opeenvolgende door haar geschapen g, tezamen met G, in G’ — W’ kan fungeren. Zelfs simpele detailveranderingen, bv. in de spinmachines, voor zover zij de productiviteit verhogen, vereisen grotere uitgaven aan spinmateriaal, uitbreiding van de voorspinmachines, etc. Tussentijds wordt g dus opgehoopt en deze ophoping komt niet voort uit zijn eigen functie maar is het resultaat van de herhaling van P ... P. Zijn eigen functie is het verblijven in de geldtoestand tot er aan haar hoeveelheid uit de herhaalde kringloop van meerwaardevorming, dus van buitenaf, genoeg is toegevoegd, om de minimale grootte te verkrijgen die vereist is om actief te kunnen functioneren, de enige grootte, waarin ze werkelijk als geldkapitaal — in dit geval als het geaccumuleerde deel van het in werking zijnde geldkapitaal G — kan overgaan in die laatstgenoemde. Ondertussen wordt ze opgehoopt en bestaat ze slechts in de vorm van een wordingsproces, een steeds in omvang toenemende schat. Geldaccumulatie, schatvorming, is hier dus een proces van voorbijgaande aard dat de werkelijke accumulatie, de vergroting van de schaal waarop het industriële kapitaal opereert, begeleidt. Tijdelijk, want zolang de schat in zijn schatvorm blijft zitten, fungeert het niet als kapitaal, neemt het niet deel aan het meerwaardevormingsproces, blijft het een som geld dat alleen groter wordt doordat zonder haar toedoen geld wat voorradig is in dezelfde kas wordt geworpen.
De schatvorm is slechts de vorm van het geld dat zich niet in de circulatie bevindt, van geld, dat in zijn circulatie onderbroken is en derhalve in zijn geldvorm bewaard wordt. Wat betreft het proces van schatvorming zelf, zij is eigen aan elke vorm van warenproductie en speelt als doel op zich slechts een rol in de onontwikkelde prekapitalistische productievormen. Maar hier verschijnt de schatvorm van het geldkapitaal en de schatvorming als een proces dat de accumulatie van het kapitaal tijdelijk begeleidt omdat en voor zover het geld hier als latent geldkapitaal figureert; omdat de schatvorming, de schattoestand van de in de geldvorm voorhanden meerwaarde, een zich buiten de kringloop van het kapitaal afspelend, voorbijgaand en functioneel bepaald voorbereidingsstadium is voor de verandering van meerwaarde in werkelijk functionerend kapitaal. Door die bepaling is ze dus latent geldkapitaal, om welke reden ook de omvang, die ze moet hebben bereikt, om tot het productieproces toe te treden telkenmale door de waardesamenstelling van het productief kapitaal bepaald is. Maar zolang ze nog in de schattoestand verkeert, fungeert ze niet als geldkapitaal, is ze nog braakliggend geldkapitaal; niet zoals voordien in haar werking onderbroken, maar nog niet tot haar functie in staat.
We bekijken hier de geldophoping in haar oorspronkelijke reële vorm, als werkelijke geldschat. Zij kan ook bestaan in de vorm van louter tegoed, schuldvorderingen van de kapitalist, die W’ verkocht heeft. Wat de andere vormen betreft waarin dit latent geldkapitaal zelf ondertussen kan bestaan in de gedaante van geldscheppend geld, bv. als rentedragende deposito in een bank, in wissels of effecten van deze of gene aard, deze horen hier niet thuis. De in geld gerealiseerde meerwaarde verricht dan bijzondere kapitaalfuncties buiten de kringloop van het industrieel kapitaal waaruit het is ontsprongen; functies, die ten eerste helemaal niets te maken hebben met deze kringloop als zodanig, maar ten tweede functies veronderstellen die verschillen van die van het industrieel kapitaal en hier nog niet uitgewerkt zijn.
In de hierboven bekeken vorm is de schat, waarin de meerwaarde bestaat, geldaccumulatiefonds, de geldvorm, die de kapitaalsaccumulatie voorlopig aanneemt en in zoverre ook een voorwaarde daarvoor. Maar dit accumulatiefonds kan ook bijzondere nevendiensten verrichten, d.w.z. toetreden tot het kringloopproces van het kapitaal, zonder dat die de vorm P ... P’ bezit, dus zonder dat de kapitalistische reproductie uitgebreid wordt.
Duurt het proces W’ — G’ langer dan normaal, wordt dus het warenkapitaal abnormaal opgehouden in zijn verandering naar de geldvorm; of is, wanneer die laatste voltrokken is, bv. de prijs van de productiemiddelen, waarin het geldkapitaal omgezet moet worden, gestegen boven het niveau, dat ze had bij het begin van de kringloop, dan kan de als accumulatiefonds fungerende schat aangewend worden, om de plaats van het geldkapitaal of een deel daarvan in te nemen. Het geldaccumulatiefonds dient dan als reservefonds, om verstoringen van de kringloop op te vangen.
Als dergelijk reservefonds verschilt ze van het fonds voor koop- en betaalmiddelen dat in de kringloop P ... P onderzocht werd. Die middelen zijn een deel van het fungerende geldkapitaal (dus bestaansvormen van een deel van de kapitaalwaarde die in het proces inbegrepen is), waarvan delen slechts op verschillende tijdstippen na elkaar in werking treden. In het continu voortgaande productieproces wordt voortdurend reserve geldkapitaal gevormd daar de binnenkomende betalingen van vandaag pas op een later tijdstip weer worden uitgegeven, er vandaag grotere warenmassa’s verkocht worden waarmee later pas weer grotere warenmassa’s gekocht moeten worden; in die intervallen bevindt zich dus voortdurend een deel van het circulerend kapitaal in de geldvorm. Het reservefonds daarentegen is geen bestanddeel van het fungerend kapitaal, i.h.b. geldkapitaal, maar kapitaal in een voorstadium van haar accumulatie, van meerwaarde die nog niet in actief kapitaal veranderd werd. Het spreekt overigens voor zich, dat de kapitalist in nood zich niet afvraagt welke functie het geld heeft dat hij in zijn handen houdt, maar dat hij gebruikt wat hij heeft om het kringloopproces van zijn kapitaal draaiende te houden. Bv. in ons voorbeeld G = £422, G’ = £500. Wanneer een deel van het kapitaal, £422, als fonds voor betaal- en koopmiddelen, als geldvoorraad bestaat, dan is dit erop berekend dat het bij gelijkblijvende omstandigheden geheel in de kringloop zal opgaan en dat het hiervoor voldoende is. Het reservefonds is echter een deel van de £78 meerwaarde; zij kan slechts tot het kringloopproces van de kapitaalwaarde van £422 toetreden voor zover die kringloop zich onder niet-gelijkblijvende omstandigheden voltrekt; want ze is een deel van het accumulatiefonds en fungeert hier zonder dat er sprake is van reproductie op een grotere schaal.
Het geldaccumulatiefonds is enkel het bestaan van latent geldkapitaal; dus verandering van geld in geldkapitaal.
De algemene formule voor de kringloop van het productief kapitaal, die enkelvoudige reproductie en reproductie op uitgebreidere schaal samenvat is als volgt:
Is P = P, dan is G in 2) = G’ - g; is P = P’, dan is G in 2) groter dan G’ - g; d.w.z. g is geheel of gedeeltelijk in geldkapitaal veranderd.
De kringloop van het productief kapitaal is de vorm, waarin de klassieke economie het kringloopproces van het industrieel kapitaal onderzoekt.
_______________
[d] Met circulatie wordt telkens een circulatiesfeer bedoeld:
- hetzij de warencirculatie W — G — W
- hetzij de geldcirculatie G — W — G
Meestal wordt de tweede bedoeld, daar het hier gaat over kapitalistische productie en minder over ruil van consumptiegoederen.
Met kringloop wordt één van de drie kapitaalskringlopen bedoeld:
- hetzij de kringloop van het geldkapitaal (eerste vorm, hoofdstuk 1): G — W ... P ... W’ — G’, zoals bedoeld in de zin: ‘... wordt in de eerste vorm van de kringloop onderzocht’
- hetzij de kringloop van het productief kapitaal (tweede vorm, dit tweede hoofdstuk): P ... W’ — G’ — W ... P
- hetzij de kringloop van het warenkapitaal (derde vorm, hoofdstuk 3): W’ — G’ — W ... P ... W’. — Vert.
[6] De uitdrukking latent werd ontleend aan het fysische begrip latente warmte, dat reeds door de theorie van de energieverandering vervangen werd. Daardoor gebruikt Marx in zijn derde afdeling (latere bewerking) daarvoor het begrip potentieel ontleend aan de potentiële energie, of naar analogie met het virtuele snelheid van D’Alembert: virtueel kapitaal. — F. E.