Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Als het eerste boek van Het kapitaal het meest bekende en alom gelezen boek is, is het tweede het meest onbekende en het derde het meest controversiële. De discussie begon al vóór het werd gepubliceerd, zoals Friedrich Engels in zijn voorwoord stelde. Het ging verder na de publicatie in 1894, met name in de vorm van een kritiek op Marx’ economische doctrines door de Oostenrijkse econoom Eugen von Bohm-Bawerk twee jaar later.[1] Sindsdien is de discussie niet weg geweest. Er gaat nauwelijks een jaar voorbij zonder een nieuwe poging om een van de hoofdtheses van boek 3 te weerleggen of te wijzen op de vermeende inconsistentie t.o.v. boek 1.[2]
De reden voor deze hardnekkige polemieken is niet moeilijk te vinden. Boek 1 concentreert zich op de fabriek, de productie van meerwaarde en de behoefte van de kapitalisten om deze productie steeds te verhogen. Boek 2 concentreert zich op de markt en onderzoekt de wederzijdse goederenstromen en geld (koopkracht) die, naarmate zij hun waarden realiseren, de economie toelaten te reproduceren en te groeien (terwijl het een proportionele verdeling vereist van beide waren in verschillende categorieën specifieke gebruikswaarde en van geldstromen naar koopkracht voor specifieke waren [3]). Hoewel deze boeken een enorme hoeveelheid intellectueel en moreel dynamiet bevatten, gericht op de burgerlijke maatschappij en haar heersende ideologie – met alles wat dit met zich meebrengt voor de mensen vooral voor de arbeiders – geven zij geen precieze indicatie van de manier waarop de interne contradicties van het systeem de grond voorbereiden van de definitieve en onvermijdelijke ondergang.
Het eerste boek laat ons alleen zien dat het kapitalisme zijn eigen grafdelver voortbrengt, in de vorm van het moderne proletariaat en dat de maatschappelijke tegenstellingen binnen het systeem groter worden. Boek 2 geeft aan dat het kapitalisme niet voortdurend de reproductie kan uitbreiden; dat de groei ervan de vorm aanneemt van een industriële cyclus; dat het evenwicht ervan slechts een product is van constant terugkerende onevenwichten; dat periodieke crisissen van overproductie onvermijdelijk zijn. Maar de precieze manier waarop deze tegenstrijdigheden (en vele anderen) met elkaar verbonden zijn, zodat de fundamentele bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze leiden tot explosieve crisissen en de uiteindelijke instorting, is niet in detail uitgewerkt in de eerste boeken. Het zijn initiële fasen in een analyse waarvan het uiteindelijke doel is om uit te leggen hoe het systeem concreet werkt – zowel in ‘essentie’ als in ‘verschijning’.
Een dergelijke verklaring van de kapitalistische economie in haar totaliteit is precies het doel van boek 3. Het is echter niet voltooid. In de eerste plaats heeft Marx geen voltooid manuscript van het boek nagelaten, zodat belangrijke delen ontbreken. Het is zeker dat de onvoltooide afdeling 7, die eindigt met het nauwelijks ingeleide hoofdstuk 52 over de maatschappelijke klassen, zou hebben gezorgd voor een vitaal verband tussen de economische inhoud van de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid, zoals ontwikkeld in boek 1, en de algemene economische uitkomst, gedeeltelijk geschetst in de hoofdstukken 11 en 15 van boek 3.[4] In de tweede plaats heeft boek 3 de ondertitel ‘Het totale proces van de kapitalistische productie’. Maar zoals we dankzij boek 2 weten, omvat de totaliteit van het kapitalistische systeem zowel de circulatie als de productie. Om het kapitalistische systeem in zijn totaliteit te onderzoeken, moest Het kapitaal extra boekdelen omvatten, ondermeer over de wereldmarkt, de concurrentie, de industriële cyclus en de staat. Dit alles was vervat in Marx’ plan voor Het kapitaal, en er zijn geen aanwijzingen dat hij het heeft opgegeven;[5] integendeel, er zijn passages die bevestigen dat hij een gedetailleerd onderzoek van deze problemen uitstelde naar latere delen, helaas ongeschreven.[6] Boek 3 geeft waardevolle aanwijzingen hoe Marx de integratie van deze vragen in een algemeen beeld van het kapitalistisch systeem zou geplaatst hebben. Maar het bevat geen volledig ontwikkelde theorie van de wereldmarkt, van (nationale en internationale) concurrentie, of vooral van een industriële crisis. Veel van de controversen rond boek 3 van Het kapitaal zijn juist te wijten aan de onvolledige aard – om de net vermelde redenen – van sommige theorieën die het bevat.
Maar de belangrijkste reden voor de omvang en duur van deze polemieken ligt in het feit dat boek 3 de vraag probeert te beantwoorden: ‘waarheen met het kapitalisme?’ Het wil laten zien dat het systeem intrinsiek (‘immanent’) door de crisis wordt geteisterd: dat noch de inspanningen van individuele kapitalisten, noch die van overheidsinstanties kunnen voorkomen dat crisissen uitbreken. Het probeert aan te tonen dat inherente mechanismen, die niet kunnen worden overwonnen zonder afschaffing van privé-eigendom, concurrentie, winst en warenproductie (de markteconomie), moeten leiden tot een definitieve instorting. Dat dit oordeel voor de kapitalisten en hun aanhangers onaangenaam is, hoeft nauwelijks te worden benadrukt. Dat het evenmin gewenst is voor ‘neutrale’ economen die, ondanks hun waardevrijheid, in werkelijkheid uitgaan van de bestendigheid en preferentie van de warenproductie en markteconomie – zoals bepaald door de menselijke natuur en corresponderend met de belangen van de mensheid – kan ook als vanzelfsprekend worden beschouwd. Tot slot, dat het enorme problemen geeft voor filantropen en sociale hervormers die, hoewel ze de verontwaardiging van Marx delen over massale armoede en ellende veroorzaakt door de spontane werking van het systeem, geloven dat deze kunnen worden overwonnen zonder het systeem zelf kwijt te geraken. Dit is herhaaldelijk bevestigd in theoretische discussies en politieke strijd in en rond de arbeidersbeweging sinds het einde van de negentiende eeuw. Er zijn dus inderdaad dwingende sociale redenen waarom het 3e boek de furore had moeten maken wat het ongetwijfeld heeft.
Boek 3 is opgebouwd met dezelfde logische strengheid als zijn voorgangers. Het inhoudelijke probleem dat Marx hier probeert op te helderen, is niet de oorsprong van de twee basiscategorieën van inkomsten: lonen en winsten. Dat probleem is opgelost in boek 1. Wat hij hier wil laten zien, dat is hoe specifieke sectoren van de heersende klasse deelnemen aan de verdeling van de totale meerwaarde geproduceerd door de productieve loonarbeid, en hoe deze specifieke economische categorieën worden gereguleerd. Zijn onderzoek behandelt fundamenteel vier groepen van de heersende klasse: industriële kapitalisten; commerciële kapitalisten; bankiers; kapitalistische grondbezitters.[7] Er zijn daarom vijf inkomstencategorieën in deel 3: lonen; industriële winsten; commerciële (en bank-) winsten; intrest; grondrente. Deze worden door Marx verder gehergroepeerd in drie basiscategorieën: lonen, winst en grondrente.
Maar om de verschillende delen te analyseren waarin de totale massa van de meerwaarde is verdeeld, moet een hele reeks tussenstappen worden gezet. De winstvoet moet worden onderscheiden – als een afzonderlijke analytische categorie – van de meerwaardevoet en de verschillende factoren die van invloed zijn op de vastgestelde winstvoet. De tendens naar egalisatie van de winstvoet tussen alle kapitalen, onafhankelijk van de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde door het ‘eigen’ variabel kapitaal, d.w.z. door de productieve loonarbeiders die zij productief gebruiken, moet worden ontdekt. Uit deze twee conceptuele innovaties is de kern gededuceerd van heel het boek: de tendens dat de gemiddelde winstvoet daalt – bij afwezigheid van tegengestelde tendensen. Na het afleiden van de algemene winst uit de algemene meerwaarde, laat Marx zien hoe de winst zelf wordt opgesplitst in ondernemerswinst (of het nu in de industrie, het transport of de handel is) en intrest, d.w.z. dat deel van de meerwaarde dat toekomt aan kapitalisten die geldkapitaal hebben en zich beperken tot het verstrekken van leningen aan ondernemers. Ten slotte wordt de totale massa van de meerwaarde die tussen alle ondernemers en geldschieters verdeeld is, verminderd door de introductie van de categorie van de surpluswinst (meerwaarde die niet deelneemt aan de algemene egalisatie van de winstvoet). De redenen waarom een dergelijke surpluswinst kan ontstaan wordt in detail bestudeerd voor één speciaal geval: de grondrente. Maar Marx maakt duidelijk, vooral in de hoofdstukken 10 en 14, dat de grondrente slechts een speciaal geval is van een meer algemeen fenomeen. Daarom is het gerechtvaardigd om te zeggen dat waar het in het zesde deel van het 3e boek eigenlijk om gaat, het meer het algemene probleem is van het monopolie dat de surpluswinst veroorzaakt. In zijn theorie van surpluswinst anticipeert Marx op de hele hedendaagse theorie van monopolieprijzen en -winsten, terwijl ze veel duidelijker is over hun oorsprong dan de meeste academische economen die de hele twintigste eeuw geprobeerd hebben de mysteries van het monopolie te verhelderen.[8]
De fundamentele logica van Het kapitaal van Marx ontvouwt zich in al zijn majesteit zodra we de structuur van boek 3 integreren in het 1ste en 2de boek. Het diagram hieronder geeft een schematische weergave van hun totale inhoud en globale samenhang.
In boek 1 toonde Marx dat meerwaarde alleen wordt geproduceerd door levende arbeid: vanuit het standpunt van de kapitalist, door dat deel van het kapitaal dat wordt besteed aan de aankoop van arbeidskracht en niet door dat deel dat wordt besteed aan het kopen van gebouwen, machines, grondstoffen, energie, enz. Hierom noemde Marx het eerste deel van het kapitaal, het variabel kapitaal en het laatste het constant kapitaal. In eerste instantie lijkt het erop te wijzen dat hoe groter het deel van het kapitaal is, dat elke bedrijfstak besteedt aan lonen, dat des te hoger de winstvoet is (de verhouding tussen de geproduceerde meerwaarde en de totale hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal, of uitgegeven in de jaarlijkse productie). Een dergelijke situatie zou echter in tegenspraak zijn met de basislogica van de kapitalistische productiewijze, die bestaat uit expansie, groei, grotere reproductie, door een vervanging van levende door dode arbeid: door een toename van de organische samenstelling van het kapitaal, met een groeiend deel van de totale kapitaaluitgaven in de vorm van uitgaven voor machines, grondstoffen en energie, ten opzichte van loonkosten. Deze basislogica is het resultaat van zowel de kapitalistische concurrentie (de vermindering van de kostprijs is, althans op de lange termijn, een functie van meer en efficiëntere machines, d.w.z. van technische vooruitgang die in wezen arbeidsbesparend is) en van de klassenstrijd (opnieuw, op de lange termijn, de enige manier waarop de groei van de kapitaalaccumulatie een tekort aan arbeidskrachten kan voorkomen en daarmee een constante stijging van het niveau van de reële lonen, dat zou uitmonden in een sterk verlaagde meerwaardevoet, is de accumulatie van een groter en groter deel van het kapitaal in de vorm van vast constant kapitaal – d.w.z. het vervangen van levende arbeid door machines). Bovendien is er overweldigend empirisch bewijs dat productietakken die arbeidsintensiever zijn dan andere, normaal gesproken geen hogere winstvoet realiseren.
Marx’ conclusie is dus: in een volledig ontwikkelde en normaal functionerende kapitalistische productiewijze, ontvangt elke bedrijfstak niet direct de meerwaarde die wordt geproduceerd door de gebruikte loonarbeid. Het krijgt slechts een deel van alle geproduceerde meerwaarde, evenredig met het deel dat het vertegenwoordigt van al het gebruikte kapitaal voor de meerwaarde in een gegeven burgerlijke maatschappij (land) dat als een geheel wordt herverdeeld. Dit resulteert in een gemiddelde winstvoet die min of meer van toepassing is op elke tak van het kapitaal. Productietakken met een organische samenstelling van het kapitaal onder het maatschappelijk gemiddelde (d.w.z. meer gebruik van arbeid, meer gespendeerd variabel kapitaal in verhouding tot het totale bestede kapitaal) realiseren niet een deel van de meerwaarde, geproduceerd door ‘hun’ loonarbeiders. Dit deel van de meerwaarde wordt overgeheveld naar die bedrijfstakken waar de organische samenstelling van het kapitaal hoger is dan het maatschappelijk gemiddelde (d.w.z. een groter deel van het totale kapitaal aan machines en grondstoffen uitgegeven en een kleiner deel van de lonen dan het maatschappelijk gemiddelde). Alleen die bedrijfstakken waarvan de individuele organische samenstelling van het kapitaal identiek is aan het maatschappelijk gemiddelde, realiseren al de meerwaarde die wordt geproduceerd door de gebruikte loonarbeid, zonder een deel ervan over te dragen aan andere takken of een deel van de meerwaarde te ontvangen, geproduceerd in andere takken. Dientengevolge ontvangt elk kapitaal een deel van de totale meerwaarde geproduceerd door de productieve arbeid die proportioneel is aan het eigen aandeel in het totale maatschappelijke kapitaal. Dit is de materiële basis van het gemeenschappelijk belang van alle kapitaaleigenaars in de uitbuiting van de arbeid – die daardoor de vorm aanneemt van een collectieve klasse uitbuiting (de concurrentie tussen de vele kapitalen die beslist alleen over de wijze waarop deze totale massa wordt herverdeeld tussen de kapitalisten).
Dit proces van egalisatie van de winstvoet geeft drie problemen. Wat is de relatie met de arbeidswaardetheorie in het algemeen? Wat zijn de concrete mechanismen die het mogelijk maken dat de winstvoet in het echte leven egaliseert? Wat is de ‘technische’ oplossing voor het probleem van de transformatie van waarden in productieprijzen (kapitaaluitgaven, d.w.z. productiekosten van elke waar + gemiddelde winst vermenigvuldigd met deze uitgaven)? De eerste twee problemen hebben relatief minder controverse veroorzaakt dan het derde, waarschijnlijk vanwege hun meer ‘abstract’ karakter. Ze zijn echter van het grootste belang voor de innerlijke samenhang van de marxistische economische theorie. Marx’ behandeling toont bovendien zijn dialectische methode op zijn best.
In het kort, met betrekking tot het eerste, beweert Marx dat aangezien waarde in laatste instantie een maatschappelijke en niet een individuele categorie is, de bedrijfstakken met een organisch kapitaal onder het maatschappelijk gemiddelde, objectief maatschappelijke arbeid verspillen vanuit het oogpunt van de kapitalistische maatschappij als geheel (d.w.z. vanuit het oogpunt van ‘gelijkheid’ van de warenbezitters).[9] Daarom geeft de markt geen return aan de eigenaars van al de effectief gecreëerde waarde tijdens het productieproces in deze takken. Omgekeerd hebben die bedrijfstakken die een bovengemiddelde organische samenstelling van kapitaal hebben, dus een bovengemiddelde maatschappelijke arbeidsproductiviteit, objectief de maatschappelijk noodzakelijke arbeid geëconomiseerd. Hun eigenaars worden hiervoor door de markt beloond, die hun een groter deel toekent van al de geproduceerde meerwaarde, dan de direct geproduceerde door de door hen te werk gestelde loonarbeiders.
Tegen deze oplossing zijn verschillende bezwaren naar voren gebracht. Is de arbeidsproductiviteit vergelijkbaar in de verschillende productietakken, aangezien deze geen waren produceren die onderling uitwisselbaar zijn? Deze moeilijkheid kan dynamisch worden opgelost, d.w.z. door het vergelijken van de verschillende toename van de arbeidsproductiviteit in de verschillende sectoren in de loop van de tijd. Meer algemeen kan de specifieke organische samenstelling van het kapitaal in elke productietak, die voortdurend verandert als gevolg van deze verschillende veranderingen in de arbeidsproductiviteit, worden beschouwd als een algemene index, een meetinstrument, van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit.[10] In een kapitalistische markteconomie, met voortdurende revoluties in de productietechniek, de constante verschuivingen in de vraag van de ene waar voor de andere, de constante stroom van kapitaalinvesteringen van de ene tak naar de andere, is deze veronderstelling zowel theoretisch houdbaar als empirisch verifieerbaar.
Maar is er geen fundamentele tegenstrijdigheid tussen het beschouwen van alle arbeid die effectief in het productieproces van elke productietak wordt gebruikt als waardeproducerend, en tegelijkertijd de overdrachten van waarde (meerwaarde) tussen de verschillende takken te verklaren als een functie van objectieve verspilling of het economiseren van maatschappelijke arbeid?[11] Ik denk het niet. Wat we hier integendeel hebben, is een demonstratie van de unieke manier waarop maatschappelijke arbeid en privéarbeid gecombineerd en onderling verbonden zijn onder het kapitalisme, d.w.z. onder de veralgemeende warenproductie.
Voor Marx is het probleem van waarde als een belichaming van abstracte menselijke arbeid geen probleem van meten, numerair, maar een probleem van inhoud.[12] Elke gemeenschap beschikt over een gegeven totale arbeidscapaciteit (een totaal aantal producenten effectief betrokken bij productieve arbeid, vermenigvuldigd met de maatschappelijk geaccepteerde gemiddelde jaarlijkse werkdagen en dagelijkse werktijd). Dit potentieel is een objectieve categorie, in een bepaald land en voor een bepaald tijdsbestek (voor de vereenvoudiging kunnen we het werkjaar als basis voor de tijdsduur nemen). Hieruit vloeit de totale waarde geproduceerd gedurende een jaar (voor zover een deel van dit arbeidspotentieel niet inactief is geweest, om redenen onafhankelijk van zijn wil). Nogmaals, dit is een objectieve maatschappelijke categorie: het totale aantal effectief geproduceerde arbeidsuren in de loop van het productieproces. De categorie ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeid’, die een aantal van deze arbeidsuren als ‘verspild’ behandelt en dus uit sociaal oogpunt onverantwoord, impliceert alleen een herverdeling van de waarde binnen elke productietak, behalve in geval van een monopolie.[13]
Als we dezelfde redenering uitbreiden tot de economie als geheel, verandert er niets. Alle arbeid die daadwerkelijk in het productieproces is besteed, heeft waarde geproduceerd. Het kan niet groter of kleiner worden gemaakt door iets dat buiten de eigenlijke productie plaatsvindt. Het probleem van compensatie op de markt voor arbeidskosten is er een van distributie, niet van productie. Het is dus perfect mogelijk dat in een bepaalde tak daadwerkelijk particuliere arbeid wordt besteed tegen de gemiddelde productiviteit van die tak, maatschappelijk noodzakelijk arbeid is en echt waarde heeft geproduceerd, terwijl de eigenaren van de waren waarin het is belichaamd geen volledige compensatie krijgen op de markt voor al die belichaamde waarde, of een tegenwaarde krijgen die hoger is dan de hoeveelheid waarde belichaamd in hun waren.
Deze dialectische eenheid en tegenstelling tussen enerzijds privéarbeid die effectief wordt gebruikt in de productie en effectief waarde produceert en anderzijds maatschappelijk gecompenseerde waarde, wordt gemedieerd door het inzicht dat de totale waarde gelijk is aan de totale productieprijzen (d.w.z. het vertegenwoordigt een gelijk aantal arbeidsuren of arbeidsweken of arbeidsjaren: een gelijk totaal arbeidspotentieel). Wat er op de markt gewijzigd wordt, dat zijn de begrippen van het 3e boek, de ‘objectieve verspilling’ en ‘objectieve economie’ van de maatschappelijke arbeid, wanneer verschillende productietakken worden vergeleken (in tegenstelling tot de begrippen ‘verspilling’ en ‘economie’ van hoeveelheden maatschappelijke arbeid binnen elke afzonderlijke bedrijfstak, bestudeerd in boek 1), is uitsluitend een probleem van (her)verdeling van waarde, niet een van productie van waarde.
De tweede vraag met betrekking tot de egalisatie van de winstvoet tussen verschillende bedrijfstakken is hoe dit in de praktijk werkt. Om dit te begrijpen moeten we aannemen dat deze gelijkschakeling altijd een tendens is, nooit een permanente realiteit. Als we uitgaan van de werkelijke realisatie van de totale hoeveelheid geproduceerde meerwaarde in elke productietak, door kapitalisten actief in die tak, dan is er een veel hogere winstvoet in die productietakken met een lagere organische samenstelling en hebben zij een grotere loonkost dan die met een hoger organisch kapitaal, die geven een groter deel van het totale kapitaal uit aan materiaal en grondstoffen. Blijft alles gelijk (wat betekent dat we nu niet uitgaan van wijzigingen in de verdeling van de totale vraag naar verschillende gebruikswaarden geproduceerd door de verschillende productietakken), zal een dergelijke bovengemiddelde winstvoet extra kapitaal aantrekken in deze takken. Hierdoor zal de productie (aanbod) boven de maatschappelijke vraag toenemen, wat een daling van de prijzen zal veroorzaken, wat een daling van de winstvoet zal veroorzaken. Omgekeerd, in die productietakken waar de gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal bovengemiddeld is, dus een ‘initiële’ winstvoet onder het gemiddelde, zal kapitaal worden teruggetrokken. De productie zal afnemen tot deze onder de maatschappelijke vraag komt; prijzen zullen stijgen. De winst zal stijgen, totdat ze de maatschappelijk gemiddelde winstvoet bereikt.
Met andere woorden, het is de flux en reflux van kapitaal tussen de verschillende productietakken, van degenen met een lagere winstvoet naar die met een hogere, dat is de drijvende kracht achter het egaliseren van de winstvoet. Deze flux en reflux van kapitaal tussen de verschillende productietakken is inderdaad de belangrijkste manier waarop de kapitaalaccumulatie (groei) gebeurt in het echte leven, d.w.z. als een ongelijk proces, waarbij alle takken nooit exact met hetzelfde ritme en in dezelfde tijdspanne groeien. Egalisatie van de winstvoet veronderstelt inderdaad hun relatieve ongelijkheid. Het is een proces dat zich continu realiseert door zichzelf te ontkennen. Iedereen die de echte geschiedenis van kapitalistische sectoren van industrie, mijnbouw en transport bestudeert, kan deze mening gemakkelijk bevestigen.
Dit ongelijke proces veronderstelt niet noodzakelijkerwijs dat het begint met grote ongelijke winstvoeten tussen de verschillende takken, noch dat hogere winstvoeten elke keer samenvallen met een grotere arbeidsintensiteit in bepaalde bedrijfstakken. Het zou inderdaad voldoende zijn om één enkele beginsituatie van dat type aan te nemen om het proces volmaakt logisch en coherent te maken met de gegeven analyse.[14] Al heel vroeg in de geschiedenis van het moderne industriële kapitalisme is de gemiddelde winstvoet een bekende entiteit (bankkrediet en de beurs spelen hierbij een belangrijke rol).[15] Het echte proces is dus niet zozeer het kapitaal dat van takken met een ondergemiddelde naar takken met een bovengemiddelde winstvoet vloeit. Het echte proces is meestal een bedrijf op zoek naar winst boven de bekende gemiddelde winstvoet, in wezen door middel van revolutionaire innovaties (wat zou kunnen impliceren het creëren van volledig nieuwe bedrijfstakken). De gemiddelde winstvoet wordt voortdurend opgeschud en hersteld door de reacties die deze constante revolutie in productietechniek en arbeidsorganisatie teweegbrengt. Elke onderneming die probeert de eigen winstvoet te maximaliseren draagt, onafhankelijk van haar wens en motief, bij aan de tendentiële egalisatie van de winstvoet.
Als we de initiële vereenvoudigde veronderstelling van een stabiele structuur van de vraag in een bepaalde tijdspanne laten varen, moeten we alleen extra bemiddelingen introduceren. Het resultaat blijft substantieel hetzelfde. Indien er, met betrekking tot de bedrijfstakken met een lagere dan de gemiddelde organische kapitaalsamenstelling, bovendien een bovengemiddelde toename is van de maatschappelijke vraag naar hun productie, zullen de prijzen minder snel dalen, ondanks de toevloed van extra kapitaal en de daaruit voortvloeiende productiestijging.[16] Maar dit zal alleen nog meer bijkomend kapitaal aantrekken, totdat uiteindelijk de egalisatie van de winstvoet plaatsvindt. Omgekeerd (en dit gebeurt vaker) zijn bedrijfstakken met een ondergemiddelde organische samenstelling relatief ‘oudere’ takken die lijden onder een relatieve daling van de totale vraag. De influx van extra kapitaal en de daaruit voortvloeiende toename van de productie zal sneller leiden tot een daling van prijzen en winsten en tot het uiteindelijke nivelleren van de winstvoet. Het is niet nodig, voor die takken die getuige zijn van een uitstroom van kapitaal vanwege aanvankelijk lagere winstvoeten, om de gedachtegang te herhalen aangaande de combinatie van fluctuaties in de uiteindelijke vraag, met het egalisatieproces van de winstvoet. Het is een voor de hand liggende tegenhanger van de zojuist ontwikkelde analyse.
Het is de derde categorie van problemen, veroorzaakt door de egalisatie van de winstvoet tussen de verschillende productietakken, die het meeste debat heeft veroorzaakt: dat betreffende het ‘technische’ probleem van de transformatie van waarden in productieprijzen voor elke specifieke waar (of een groep waren), d.w.z. het probleem, hoe men ‘technisch’ de werking van de waardewet kan bewijzen onder concurrentievoorwaarden van de kapitalen tussen de verschillende productietakken. Dit kan worden onderverdeeld in twee belangrijke debatten, waarnaar ik zal verwijzen als de feedback-discussie en de monetaire verwarring.
De feedback controverse ontstaat uit het feit dat, door de wijze waarop Marx de transformatie van waarden in productieprijzen oplost, in hoofdstuk 9 van boek 3, duidelijk alleen de waarden van de ogenblikkelijk geproduceerde waren (outputs) ‘getransformeerd’ zijn en niet de waarden van de ‘input-waren’. Sinds de Pruisische statisticus Ladislaus von Bortkiewicz voor het eerst dit bezwaar maakte,[17] heeft een constante stroom auteurs – sommigen beweren marxist te zijn, anderen hebben duidelijk een andere economische doctrine, of in ieder geval andere waardetheorieën – deze bewering over een fundamentele tekortkoming in de redenering van Marx herhaald.[18]
Deze ‘fout’ lijkt, op het eerste gezicht, des te duidelijker omdat Marx er zelf blijkbaar bewust van was. Keer op keer is de volgende passage uit hoofdstuk 9 geciteerd: ‘De voorgaande gegeven ontwikkeling wijzigt tot op zekere hoogte de bepaling van de warenkostprijs. Oorspronkelijk werd aangenomen dat de kostprijs van een waar gelijk is met de waarde van de tijdens de productie geconsumeerde waren. De productieprijs van een waar is echter voor de kopers hun kostprijs en kan zodoende als kostprijs in de prijsvorming van een andere waar worden opgenomen. Daar de productieprijs kan afwijken van de warenwaarde, kan ook de kostprijs van een waar, waarin de productieprijs van een andere waar opgenomen is, boven of onder het deel van de totale waarde staan, gevormd door de waarde van het verbruikte productiemiddel. Het is nodig zich deze aangepaste betekenis van de kostprijzen te herinneren en derhalve te onthouden dat als in een bepaalde bijzondere productiesector de kostprijs van de waar aan de waarde van het in de productie verbruikte productiemiddel gelijkgesteld wordt, er steeds een dwaling mogelijk is.’[19]
Dit citaat van Marx moet echter niet gebruikt worden om meer te zeggen dan bedoeld. Er staat alleen dat als men gebruik maakt van waardeberekeningen in inputs en prijzen-van-productie berekeningen in outputs, men waarschijnlijk tot numeriek onjuiste conclusies komt. Dit is vrij duidelijk, aangezien de gehele analyse precies de afwijking betreft van de productieprijzen van de waarden. Maar het geciteerde betekent niet dat de prijzen van de productie van de inputs binnen dezelfde tijdspanne moeten worden berekend als de prijzen van de productie van de outputs. Een dergelijke interpretatie wordt zelfs expliciet verworpen in de passage die onmiddellijk volgt op het aangehaalde citaat door von Bortkiewicz en zovele anderen: ‘Voor ons onderzoek is het nu niet nodig op dit punt in te gaan. De stelling blijft juist, dat de kostprijs van de waren steeds kleiner is dan de waarde. Want hoeveel de kostprijs van de waar ook mag afwijken van de waarde van het verbruikte productiemiddel, voor de kapitalisten is deze gemaakte vergissing van geen tel. De kostprijs van de waar is een gegeven en onafhankelijk van de productie van de kapitalist, terwijl het resultaat van zijn productie een waar is met meerwaarde, dus een waardesurplus boven de kostprijs.’ (mijn cursivering).[20]
En nog duidelijker: ‘Ondanks de grote veranderingen, die zich continu – zoals verder zal blijken – voordoen in de eigenlijke winstvoeten van de afzonderlijke productiesectoren, is de werkelijke verandering in de algemene winstvoet, tenzij bij wijze van uitzondering teweeggebracht door buitengewone economische gebeurtenissen, het eindresultaat van een reeks schommelingen zich uitstrekkend over zeer lange perioden, d.w.z., schommelingen die veel tijd nodig hebben, voordat ze consolideren tot een verandering in de algemene winstvoet en zich vereffenen. In alle kortere perioden (afgezien van schommelende marktprijzen) is een verandering van de productieprijzen prima facie steeds te verklaren uit een echte waardeverandering van de waren, d.w.z. uit een verandering van de totale benodigde arbeidstijd voor hun productie.’ (mijn cursivering).[21]
Met andere woorden, inputs in huidige productiecyclus is data die gegeven is aan het begin van de cyclus en heeft geen terugkoppelend effect op de egalisatie van de winstvoet in de verschillende productietakken tijdens die cyclus. Het is voldoende om aan te nemen dat ze eveneens worden berekend in productieprijzen en niet in waarden, maar dat deze productieprijzen voortvloeien uit de gelijkmaking van de winstvoeten tijdens de vorige productiecyclus, opdat elke inconsistentie verdwijnt.
Een dergelijke veronderstelling elimineert de logische inconsistentie waarvan von Bortkiewicz en zijn volgelingen Marx beschuldigen, tussen zogenaamd berekenende inputs in de vorm van waarden en outputs in de vorm van productieprijzen. Maar is het verenigbaar met wat we weten over de feitelijke werking van kapitaalbewegingen in een bepaalde tijdspanne (bijvoorbeeld een jaar)? Zou bijvoorbeeld niet kunnen worden beweerd dat de grondstofprijzen constant fluctueren en vele malen gedurende een jaar veranderen: derhalve mag men aannemen dat, waar dit het geval is, inderdaad feedback-effecten optreden; en dat de uiteindelijke gelijkmaking van de winstvoet niet alleen een functie is van de herverdeling van de meerwaarde tussen de productietakken waarvan de waren alleen als industriële output kunnen worden beschouwd, dat het, althans met betrekking tot de grondstoffen, een deel van de inputs moet omvatten die participeren in de huidige (jaarlijkse) herverdeling van de meerwaarde tussen de verschillende takken?
Dit bezwaar is echter niet geldig. Ik herhaal, de productieprijzen van de grondstoffen, zoals alle andere inputs gekocht en in gebruik door kapitalisten die aan het produceren zijn, zijn onveranderlijke gegevens. Zij kunnen niet veranderen door het stijgen of dalen van de lopende meerwaardeproductie, of veranderingen in de organische samenstelling van het kapitaal tijdens een bepaald jaar. De kapitalisten moeten een bepaalde prijs voor hen betalen, die niet a posteriori verandert als een functie van wat zich gedurende een bepaald jaar voordoet op het gebied van de uiteindelijke herverdeling van de meerwaarde. Ze zijn het resultaat van de egalisatie van de winstvoet tijdens de voorgaande periode. Zelfs als men zou aannemen dat de kapitalisten hun grondstoffen op dit ogenblik kopen en niet alleen aan het begin van het jaar, zelfs als men alle bestaande voorraden van eerder geproduceerde grondstoffen zou weg doen om de oorsprong van de lopende aankopen te verklaren, zou het argument nog steeds standhouden.
De vorming van productieprijzen, d.w.z. de berekening van de gemiddelde winstvoet, is geen continu bewegend proces. Het is gekoppeld aan de algehele realisatie van de meerwaarde van alle (de meeste) waren in productie. Daarom moet een minimale tijdspanne worden aangenomen voordat er sprake kan zijn van een nieuwe gemiddelde winstvoet die een vorige vervangt. Zelfs de hypothese van zo’n jaarlijkse verandering is waarschijnlijk een overdrijving, eerder dan een onderschatting. Daarom moet men aannemen dat de momenteel gekochte grondstoffen op kwartaalbasis of zelfs maandelijks, de productieprijzen (gemiddelde winstvoet) niet fundamenteel wijzigen, als gevolg van de kapitaalbewegingen die zich in het voorgaande jaar voordeden. Men mag natuurlijk niet de vorming van de productieprijzen verwarren – die het gevolg is van een herverdeling van de totale meerwaarde geproduceerd voor de samenleving als geheel – met de huidige schommelingen van de marktprijzen, die Marx expliciet uitsluit van het onderzoek van de productieprijzen, zoals duidelijk vermeld in de boven aangehaalde passage.
De reden voor deze relatieve starheid van de productieprijzen (van de gemiddelde winstvoeten in een bepaald land) is gekoppeld aan de natuur van de processen waarvan de egalisatie van de winstvoeten een gevolg is: de bepaling van de totale massa van de geproduceerde meerwaarde (meerarbeid); en de stroom en terugstroom van kapitaal (grootschalige kapitaalbewegingen) tussen de verschillende productietakken, het bepalen van veranderingen en verschillen in de organische samenstelling van het kapitaal, zowel van de productiesectoren als geheel, als van elke productieve sector afzonderlijk. Het is duidelijk dat dergelijke globale maatschappelijke bewegingen niet kunnen veranderen van kwartaal tot kwartaal, laat staan van maand tot maand. De relatieve ondeelbaarheid van het vast kapitaal alleen, is een formidabele belemmering voor dergelijke brede bewegingen onder geavanceerde kapitalistische voorwaarden, behalve in het geval van een radicale ontwaarding van het kapitaal tijdens een ernstige crisis. Daarom is Marx niet enkel theoretisch consistent als hij uitgaat van de productieprijzen van de inputs als gevolg van egalisatiebewegingen in de verschillende tijdspannes (gedurende verschillende jaren) van de productieprijzen van de outputs. Dit komt ook veel nauwer overeen met de reële, empirisch verifieerbare werking van het kapitalistisch systeem zoals wij dat kennen, dan de tegenovergestelde veronderstelling van von Bortkiewicz en zijn volgelingen.
Talloze pogingen zijn gedaan om kritiek te geven, zowel op die van von Bortkiewicz’ op Marx’ oplossing van het transformatieprobleem, als om een alternatieve oplossing te bieden voor het door von Bortkiewicz zelf voorgestelde alternatief. J. Winternitz poogde er een te formuleren waarin de totale productieprijzen nog steeds gelijk waren aan de totale waarde. Meer recentelijk heeft Anwar Shaikh nog een andere oplossing voorgesteld, met behulp van de ‘iteratieve methode’ in plaats van die van simultane vergelijkingen.[22] Wiskundige modellen kunnen echter op zich geen theoretische problemen ‘oplossen’. Ze kunnen alleen onderlinge verbanden formaliseren die eerder als zodanig werden begrepen, waarvan de aard en implicaties begrepen moeten worden voordat een zinvolle formalisering kan plaatsvinden. Helaas werken veel auteurs van dergelijke modellen met het stilletjes aannemen van correlaties die nog niet eerder zijn bewezen of empirisch getest. Hun vergelijkingen leiden tot conclusies die uiteraard wiskundig consistent zijn, maar misschien theoretisch onjuist, d.w.z., die niet beantwoorden aan zinvolle verklaringen van het probleem dat zogenaamd opgelost zou moeten zijn.
In de ‘Okishio-stelling’ zet de auteur bijvoorbeeld het vast kapitaal geheel tussen haakjes, om tot conclusies te komen betreffende de tendens van de winstvoet. Maar als men postuleert dat juist de groei van het vast kapitaal een van de belangrijkste – zo niet de belangrijkste – determinant is van de tendens van de winstvoet om te dalen, dan bewijst deze stelling niets.[23] Evenzo wordt in de von Bortkiewicz ‘oplossing’ van het transformatieprobleem (geaccepteerd door Paul Sweezy, Piero Sraffa, F. Seton en vele anderen), naast uniforme winsten voor alle producten (niet alle industrietakken of zelfs bedrijven, wat een heel ander verhaal is) aangenomen dat alleen die vergelijkingen nodig zijn voor de oplossing waar de waren betrokken zijn bij de productie van andere waren. Het is logisch dat, onder deze omstandigheden, de organische samenstelling van afdeling III (waarvan de waren niet in het reproductieproces komen) geen invloed heeft op de gemiddelde winstvoet.[24] Maar dit zegt ons ook niets over afdeling III in de analyse van Marx, waar zulk onderscheid expliciet wordt uitgesloten, of vooral over wat er gebeurt in de werkelijk functionerende kapitalistische economie, d.w.z. in het echte leven. Zeggen dat de organische samenstelling van de wapenindustrie, inclusief de omvang ervan, niet van belang is voor de werkelijke winstvoet van een echte kapitalistische economie, is volstrekt onhoudbaar – vooral als je kijkt naar de omvang van die sector, bijvoorbeeld Duitsland in 1943 of 1944 in de VS.
Een tweede aanval op Marx’ oplossing van het transformatieprobleem heeft geleid tot verwarring tussen productie- en marktprijzen, en meer algemeen de introductie tot het vraagstuk over het uitdrukken van de waarden als prijzen, d.w.z. geld. Sweezy in het bijzonder, heeft zich schuldig gemaakt aan een dergelijke verwarring, in de manier waarop hij de kritiek van von Bortkiewicz overnam.[25] Anderen, zoals onlangs Ian Steedman, volgden zijn voetstappen.[26]
Maar Marx zelf maakt het glashelder, dat de productieprijzen geen betrekking hebben op marktprijzen, d.w.z. waarden (of productieprijzen) uitgedrukt in geld. De titel zelf van hoofdstuk 9 specificeert dit, verwijzend naar de transformatie van de waarden van waren in productieprijzen. Waarden zijn hoeveelheden arbeid en hebben niets te maken met geldprijzen als zodanig. De egalisatie van de winstvoet tussen de verschillende productietakken gebeurt door de overdracht van de hoeveelheden meerwaarde van de ene tak naar de andere. Nogmaals, hoeveelheden meerwaarden zijn hoeveelheden arbeid (meerarbeid) en geen hoeveelheden geld. Aan het einde van de laatste passage geciteerd uit het 3e boek, volgt een opzettelijk weggelaten zin die ik nu zal citeren – een zin die opnieuw alle twijfel over de uitsluiting van het monetaire in het transformatieprobleem opheft: ‘Louter verandering in de gelduitdrukking van dezelfde waarde, is hier natuurlijk niet aan de orde.’[27] Als het probleem geen veranderingen in de gelduitdrukking van waarden betreft, betreft het ipso facto ook geen veranderingen in de gelduitdrukking van productieprijzen.
In hoofdstuk 10, onmiddellijk volgend op dat met zijn oplossing voor het transformatieprobleem, introduceert Marx inderdaad marktprijzen en de invloed van concurrentie, enz., op hen. Maar hij onderscheidt duidelijk en expliciet de schommelingen van de marktprijzen en gelduitdrukkingen (productieprijzen) van de schommelingen van de gemiddelde winstvoet, die de schommelingen van de productieprijzen bepalen.[28]
Achter deze verwarring schuilt een onvoldoende begrip van de aard van Marx’ geldtheorie. Marx beschouwt geld (goud) als een speciale waar met een eigen ‘intrinsieke’ waarde. Alleen om deze reden kan het dienen als een algemeen equivalent voor de ruilwaarde van alle andere waren. Hieruit volgt onmiddellijk dat schommelde marktprijzen (geldprijzen, uitdrukking van waarde in geld) altijd het gevolg kan zijn van een dubbele beweging: verandering in de waarde van een waar en de waardeveranderingen van de geldwaar, goud. Maar veranderingen in de intrinsieke waarde van de geldwaar hebben identieke effecten op de marktprijzen van alle andere waren, d.w.z. het kan de wederkerige ruilverhoudingen niet veranderen (hun onderlinge ‘relatieve prijzen’). Papiergeld verandert niets in dit opzicht. Inflatie van papiergeld betekent alleen dat een gestegen hoeveelheid papieren dollars, pondbiljetten, enz., dezelfde hoeveelheid (bijvoorbeeld één ounce) van de geldwaar, goud, vertegenwoordigt. Wat geldt voor de gelduitdrukking van waarde is eveneens waar voor de gelduitdrukking van productieprijzen, aangezien zij slechts een herverdeling van hoeveelheden meerwaarde tussen verschillende productietakken betreffen.
De ‘inputs’ in de reproductietabellen konden maar behandeld worden als inputs in werkelijk actieve kapitalistische productie (dus in het echte leven) als ze werden uitgedrukt in marktprijzen en niet in productieprijzen: want kapitalisten kopen duidelijk grondstoffen, machines, gebouwen, enz. tegen marktprijzen. Het probleem zou dus zijn hoe de waarden te ‘transformeren’, niet in productieprijzen, maar in marktprijzen; of, in twee opeenvolgende transformatiefasen, de waarden in productieprijzen en laatstgenoemde in marktprijzen. Deze laatste fase zou natuurlijk de echte problemen met het geld moeten behelzen: specifiek, de onderlinge verhouding tussen de gemiddelde waarde van de waren en de gemiddelde waarde van het goud. Waar het echt om gaat in deze controverse, dat is of het ‘transformatieprobleem’ de onmiddellijke beweging van inhoud naar verschijning betreft, met andere woorden het productieproces en de circulatie in de dagelijkse realiteit, of – zoals ik sterk zou bepleiten – dat het slechts een verbindende schakel is in het cognitieve proces, dat nog niets te maken heeft met de onmiddellijk verifieerbare, empirische gegevens, d.w.z. marktprijzen.
Het diagram helpt in het verduidelijken van de relaties tussen Marx’ verschillende concepten van waarde, marktwaarde, productieprijs en marktprijs, die vaak nogal verwarrend zijn.
Een uitstekende algehele kritiek op de von Bortkiewicz/Sraffa ‘correcties’ van de manier waarop Marx omgaat met de verhouding tussen productieprijzen en waarden is geleverd door Pierre Salama.[29] Het heeft, naast andere kwaliteiten, de verdienste van het onthullen van een reeks onderliggende theoretische veronderstellingen waarvan de auteurs zelf niet altijd op de hoogte zijn. Het toont dat een verdere splitsing van het von Bortkiewicz systeem – met andere woorden, het toepassen op von Bortkiewicz van enkele van zijn kritieken op Marx, op hem zelf (het is bijvoorbeeld duidelijk dat in geheel afdeling I, de productiemiddelen die uitsluitend worden gebruikt voor de productie van waren in afdeling III een andere status zullen hebben) – onvermijdelijk leidt tot de eliminatie van alle waardeberekeningen en daarmee van de uitbuiting zelf, uit het systeem. Ik suggereer niet dat Salama, Farjoun en anderen definitief alle problemen hebben opgelost dat het ‘transformatieprobleem’ opwerpt. Er is duidelijk nog ruimte voor verdere discussie en onderzoek. Maar von Bortkiewicz, Seton noch Sraffa hebben ‘definitief’ Marx’ ongelijk bewezen.
Uit zijn definitie van de gemiddelde winstvoet als de som van de meerwaarde geproduceerd tijdens het productieproces, gedeeld door het totaal van het kapitaal, leidt Marx de centrale ‘bewegingswet’ van de kapitalistische productiewijze af. Aangezien het deel van het kapitaal dat leidt tot de productie van meerwaarde (variabel kapitaal, gebruikt om arbeidskracht te kopen) de neiging heeft om een kleiner en kleiner deel van het totale kapitaal te worden, vanwege de fundamenteel arbeidsbesparende tendens van de technische vooruitgang – de geleidelijke vervanging van levende arbeid door dode arbeid (machines) – en de geleidelijke toename van de waarde van de grondstoffen in de totale productie. Omdat, met andere woorden, de organische samenstelling van het kapitaal, in waarde uitgedrukt, de tendens heeft te stijgen, is er een ingebouwde tendens dat de gemiddelde winstvoet in het kapitalistisch systeem daalt.[30]
Om zeker te zijn, Marx spreekt expliciet over een tendens, niet een ononderbroken lineaire ontwikkeling. Hij benadrukt dat onder het kapitalisme er sterke tegenkrachten actief zijn om de tendens dat de gemiddelde winstvoet daalt, te neutraliseren of zelfs om te keren. Andere krachten hebben de neiging om, ten minste gedeeltelijk, de werking van deze tendens te vertragen.
De belangrijkste tegenkracht is de mogelijkheid voor het kapitalistische systeem om de meerwaardevoet te verhogen. Inderdaad, vanuit een puur ‘technisch’ oogpunt kan het lijken alsof de toename van de meerwaardevoet voor onbepaalde tijd de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal kan compenseren. Als we de omschrijving van de winstvoet w/c+v veranderen door zowel de teller als de noemer door v te delen, krijgen we de formule wv’ = m/v / cv + 1. Met andere woorden, de winstvoet is direct evenredig met de meerwaardevoet m/v en omgekeerd evenredig met de organische samenstelling van het kapitaal c/v. Als de meerwaardevoet in dezelfde verhouding zou stijgen als de organische samenstelling van het kapitaal, zou de winstvoet niet langer dalen.
Even nadenken echter, zal aantonen dat een dergelijke proportionele toename van de meerwaardevoet en de organische samenstelling van het kapitaal op de lange termijn onmogelijk is.
Theoretisch kan de organische samenstelling van het kapitaal stijgen tot oneindig. Dat is wat het zou zijn in een volledig geautomatiseerde productie, waaruit de levende arbeid volledig is uitgesloten.[31] Maar de meerwaardevoet kan niet tot in het oneindige stijgen. Zolang levende loonarbeid wordt gebruikt, is er geen productiviteitsniveau (inclusief dat van volledig geautomatiseerde fabrieken) denkbaar waarin de arbeiders het equivalent van alle consumptiegoederen reproduceren die ze nodig hebben om hun arbeidskracht binnen een paar minuten te herstellen, of zelfs enkele seconden. Inderdaad, hoe hoger het bestaande niveau van de arbeidsproductiviteit en hoe hoger het maatschappelijk erkende gemiddelde loon (reëel loon), hoe moeilijker het wordt om de meerwaardevoet substantieel te verhogen, zonder de reële lonen echt te verlagen. Dat zou naast een scherpe sociale en politieke crisis, een enorm probleem van overproductie creëren (want de massa gebruikswaarden, inclusief de afdeling loongoederen, neemt zelfs sneller toe dan de arbeidsproductiviteit en de kapitaalaccumulatie).[32]
Bovendien, zodra we in de buurt komen van een volledige automatisering, begint m – wat geen verhouding is maar een absolute hoeveelheid – snel te dalen, samen met v, daar het aantal loontrekkenden en het totale aantal arbeidsuren sterk afnemen. Inderdaad, in een volledig geautomatiseerde economie zou de meerwaarde geheel verdwijnen, omdat de input van levende arbeid in het productieproces zou verdwijnen. Het zou dus absurd zijn om formeel te denken aan een ‘meerwaardevoet’ van 0/0 wanneer de meerwaarde zelf niet langer zou bestaan.
Andere tegenkrachten die door Marx worden opgesomd zijn: delen van het constant kapitaal die goedkoper worden (zowel grondstoffen als machines), die uiteraard, door de groei van c/v te vertragen, tegelijkertijd de daling van de winstvoet vertraagt; de versnelde omzet van kapitaal, aangezien de jaarlijkse winstmassa een functie is van het aantal productiecycli dat een zelfde circulerend geldkapitaal kan uitvoeren (deze omzet is op zijn beurt een functie van zowel een versneld circulatieproces – dus sneller transport en verkoop van waren – en van een verkort productieproces, een sneller productietempo, enz.); buitenlandse handel, met de uitstroom van kapitaal naar landen met een lagere organische samenstelling van het kapitaal; en algemeen, uitbreiding van kapitaalinvesteringen in tot nu toe niet-kapitalistisch georganiseerde productietakken, waar aanvankelijk de organische samenstelling van het kapitaal aanzienlijk lager is dan in de traditionele industrie.[33] Een verlaging van de reële lonen, door het verhogen van de meerwaardevoet bovenop de toename die normaal het gevolg is van een groei van de arbeidsproductiviteit in de loongoederenindustrie (die gepaard gaat of kan gaan met stabiele en zelfs stijgende reële lonen), zal eveneens een rem zetten op de daling van de winstvoet.
Ten slotte vermeldt Marx in hoofdstuk 15 van het 3e boek niet wat hij in hoofdstuk 14 benadrukt had: dat de daling van de meerwaardevoet kan (en dat is normaal zo) gepaard kan gaan met een toename van de hoeveelheid meerwaarde – en dus van de winstmassa. Hoewel dit op zichzelf geen tegenwerkende factor is met betrekking tot de tendens dat de winstvoet daalt, is het duidelijk een factor die tegenwerkt met betrekking tot enkele van de economische gevolgen van die tendens. Het is duidelijk dat de kapitalistenklasse haar investeringen niet significant zal verlagen (laat staan dat ze de winkel al zou sluiten) wanneer haar winst stijgt van $100 naar $200 miljard, alleen omdat deze $200 miljard nu ‘slechts’ een 5 in plaats van 11 procent rendement vertegenwoordigt op het totale kapitaal. Er zal op veel manieren gezocht worden naar herstel van deze betreurenswaardige evolutie, maar ze zal zeker niet worden overvallen door paniek of wanhoop.
Traditioneel beschouwen marxisten (en academische economen gespecialiseerd in de theorie van de industriële cyclus) Marx’ theorie van de tendens dat de gemiddelde winstvoet daalt binnen twee specifieke – en zeer verschillende – tijdsperioden: binnen de industriële (of handels) cyclus zelf; en over de ‘eeuwige’ duur van het algehele historische bestaan van de kapitalistische productiewijze (voor haar hoedanigheid of anders voor haar onbegrensde overleving is het een vitale vraag). De ‘theorie van ineenstorting’ (Zusammenbruchstheorie), die betrekking heeft op de laatstgenoemde tijdspanne, zal aan het einde van deze inleiding worden behandeld. Wat de correlatie tussen de ups en downs van de winstvoet en de conjunctuurcyclus betreft, bestaat er vandaag een brede consensus tussen marxisten en academische economen, gespecialiseerd in conjunctuurstudies.[34] Er blijft echter nog een derde, bemiddelende, tijdsduur waaraan tot nu toe te weinig aandacht is besteed: die van de ‘lange golven’ in de kapitalistische ontwikkeling, d.w.z. de opeenvolgende periodes van snellere en langzamere groei van de kapitalistische economie als geheel.
Er is overweldigend bewijs dat op ten minste drie gelegenheden – na de revoluties van 1848; rond 1893; aan het begin van de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten, aan het einde van de jaren veertig in West-Europa en Japan – er een aanzienlijke toename was van het gemiddelde groeitempo van de kapitalistische productie. Een dergelijke toename van de groei is synoniem, vanuit marxistisch oogpunt, met een versneld tempo van kapitaalaccumulatie. En een toename van de kapitaalaccumulatie op lange termijn is ondenkbaar, binnen het kader van de marxistische economische theorie, zonder een plotselinge en aanhoudende stijging van de gemiddelde winstvoet, in plaats van een daling.
Om deze echte geschiedenis van de kapitalistische productiewijze begrijpelijk te maken, tegen de achtergrond van Marx’ tendens van de dalende winstvoet, moeten we eerst de voorwaarden onderzoeken die onmiddellijk voorafgaan aan deze drie keerpunten en het begin van de ‘expansieve lange golven’. Op deze manier kunnen we vaststellen in welke mate de door Marx opgesomde ‘tegenwerkende factoren’ op een bepaalde manier worden gecombineerd om, voor een langere periode dan normaal in een bepaald stadium van de industriële cyclus, de tendens van de dalende winstvoet te neutraliseren of zelfs om te keren. Ik heb op een andere plaats aangetoond dat dit empirisch het geval was.[35] Het is niet nodig om die bewijsvoering te herhalen, het is voldoende om te stellen dat een dergelijke tijdelijke neutralisatie van de wet (waarop Marx ook zinspeelt[36]) op generlei wijze in tegenspraak is met de algemene geldigheid ervan. Want de ‘expansieve lange golven’ worden regelmatig gevolgd door ‘neergaande lange golven’, waarbij de tendens van de dalende winstvoet zich nog sterker en langer manifesteert dan tijdens een normale industriële cyclus. De actie ervan kan door tegenwerkende factoren worden vertraagd, maar slechts om zich met wraak te bevestigen. Dat, minstens, is het historische bewijsmateriaal tot op heden, en het bevestigt volledig de analyse van Marx. De enige extra conclusie die moet worden getrokken is, dat verschillende tijdsperiodes aan elkaar moeten gekoppeld worden, als de concrete uitwerking in de tijd van deze tendentiële wet volledig wil begrepen worden.
De werking van de wet (zijn waarheidsgehalte[37]) is de afgelopen decennia steeds vaker aangevochten door een hele reeks auteurs. Dit is gedeeltelijk te wijten aan het feit dat de langdurige, aangescherpte economische groei na de Tweede Wereldoorlog op de een of andere manier onverenigbaar leek – in marxistische termen zelf – met een dalende winstvoet. Vandaar de inspanningen van Gillman en anderen om nieuwe categorieën te ontdekken, zoals ‘realisatiekosten’ (vermoedelijk af te trekken van de meerwaarde, die dus worden gereduceerd tot ‘meerwaarde die wordt toegeëigend door productief kapitaal’) of ‘surplus’, waarvan de veronderstelde groei zou verklaren waarom de winstvoet zoals opgevat door Marx, stopt met dalen, terwijl hij blijft dalen als hij anders wordt begrepen.[38] Ondertussen hebben de gebeurtenissen sinds 1974-5 dit soort argumenten ingehaald, waaruit blijkt dat de wet meer dan ooit zijn kracht behoudt.
Meer systematisch waren de inspanningen van de neoricardiaanse school, om de geldigheid van de wet aan te vechten, zowel op theoretische als op empirische gronden. Het belangrijkste theoretische argument is de zogenaamde Okishio-stelling.[39] Als elke kapitalist maar machines wil introduceren indien dit zijn winstvoet verhoogt, hoe kan de toegenomen winst van elke kapitalist dan leiden tot een daling van de winstvoet voor alle kapitalisten?
Er zijn echter twee fouten in deze redenering. In de eerste plaats is het niet juist dat elke kapitalist nieuwe machines zal introduceren als dit zijn winstvoet verhoogt. Zoals Marx zelf aanduidt, is dit zeker zijn vrijwillige neiging, maar hij kan worden gedwongen om nieuwe machines in te voeren, om zijn marktaandeel te behouden of zelfs om zijn bedrijf te redden van een faillissement, d.w.z. om zijn kostprijs onder de druk van concurrentie te verlagen, ondanks het effect dat deze beslissing heeft op zijn winstvoet. In feite zou het veel juister zijn, te zeggen dat de kapitalisten zullen aarzelen om nieuwe machines in te voeren die het winstbedrag verminderen; maar dan zijn de hoeveelheid (massa) winst en de winstvoet twee totaal verschillende categorieën. De eerste kan stijgen terwijl de laatste daalt.[40]
In de tweede plaats toont het argument een verbazingwekkend misverstand over de aard van de kapitalistische ‘bewegingswetten’ waarvan de tendens tot daling van de gemiddelde winstvoet zo een uitstekend voorbeeld is. Deze wetten werken onafhankelijk van, en ondanks, bewuste beslissingen van individuele kapitalistische bedrijven. In feite kunnen ze worden beschouwd als de objectieve en onvoorziene effecten van bewuste beslissingen van deze bedrijven. Geen enkele kapitalist weet van tevoren wat het werkelijke resultaat zal zijn van de beslissing om nieuwe machines te kopen. Pas wanneer de waren geproduceerd met behulp van deze nieuwe machine verkocht zijn en meerdere opeenvolgende jaarlijkse balansen zijn opgemaakt, zullen deze resultaten bekend worden. Het is daarom perfect mogelijk – zelfs onvermijdelijk – dat de aankoop van meer machines door ‘elke kapitalist’ bedoeld is om zowel zijn massa als zijn winstvoet te verhogen, maar dat het uiteindelijke eindresultaat van al deze beslissingen een situatie zal zijn waar de gemiddelde winstvoet van iedereen daadwerkelijk gereduceerd is.[41]
Wat het belangrijkste empirische argument van de neoricardianen betreft, poneert het dat de organische samenstelling van het kapitaal in de loop van de tijd niet toeneemt maar min of meer gelijk blijft. Met andere woorden, de technische vooruitgang op de lange termijn is in wezen niet arbeidsbesparend noch wezenlijk ‘kapitaalbesparend’, maar neutraal.[42] De index van deze zogenaamde stabiliteit van de organische samenstelling van het kapitaal is een vermeende stabiliteit van de kapitaal/output verhouding in de tijd.
Nu is de kapitaal/output verhouding absoluut niet identiek (of parallel) aan de organische samenstelling van het kapitaal. Ook is het zogenaamde stabiele ‘loondeel’ in het nationale inkomen niet parallel (of identiek) aan een stabiele meerwaardevoet. In het geval van de kapitaal/output ratio wordt het constant kapitaal fout vereenzelvigd met vast kapitaal: d.w.z. het belang van de waarde van de grondstoffen, dat de neiging heeft om toe te nemen in de waarde van het constant kapitaal (en het totale kapitaal), is volledig uit de redenering geëlimineerd. Wat de ‘loonmassa’ betreft, vermengt het variabel kapitaal, dat is de betaling van de productieve arbeid, met de betaling van de onproductieve arbeid, die ten minste gedeeltelijk uit de meerwaarde komt.[43] Vooral gezien de gestage groei van de onproductieve arbeid in de geschiedenis van het laatkapitalisme, is het onderscheid statistisch doorslaggevend. In aanvulling hierop heeft Shaikh aangetoond dat de zogenaamde stabiele kapitaal/output verhouding zelf ernstig moet worden aangevochten, vanuit een statistisch oogpunt, en dat deze grotendeels overeenkomt met een onnauwkeurig of verkeerd gebruik van statistische categorieën door bourgeois statistici.[44] De eerste gedetailleerde studies hebben dit oordeel opvallend bevestigd[45].
Het feit blijft dat, als gevolg van het gebrek aan transparantie van reële waardeverhoudingen, gemeten aan de hand van de huidige marktprijzen, een empirisch bewijs van de stijgende organische samenstelling van het kapitaal niet gemakkelijk te bepalen is op macro-economische basis, vertrekkend van de statistieken van het nationaal inkomen en het bruto nationaal product. Maar een logisch gevolg van de organische samenstelling van het kapitaal is het deel van de arbeidskosten in de totale jaarlijkse productiekosten.[46] Hier zijn we op veel meer solide statistische grond, omdat we door talrijke monografieën deze relatie voor verschillende productietakken in de loop van de tijd kunnen bekijken. Men zou het moeilijk hebben om één productietak te vinden waarin de arbeidskosten vandaag een groter deel uitmaken van de totale huidige (jaarlijkse) productiekosten dan aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, of aan het begin van de twintigste eeuw – laat staan een eeuw of anderhalve eeuw geleden.[47] Ondanks alle evidente tendensen om de productie van machines en grondstoffen, die net zo inherent zijn aan het kapitalisme als de tendens om de productie van loongoederen goedkoper te maken, is de basistrend van de kapitalistische lange termijn groei en de technische vooruitgang inderdaad een arbeidsbesparende. Wat zouden de termen ‘mechanisatie’ en ‘groeiende automatisering’ anders uitdrukken, zo niet precies deze basistrend? Een van de grote theoretische prestaties van Marx bestond in het benadrukken van deze trend in een tijd dat het nauwelijks werd erkend als historisch beslissend voor de kapitalistische productiewijze.
Zoals ik eerder schreef, heeft Marx ons geen complete, volledig uitgewerkte crisistheorie nagelaten. Zijn observaties over de industriële cyclus en kapitalistische overproductiecrisissen zijn verspreid over een aantal van zijn belangrijkste boeken en een heel aantal artikelen en brieven.[48] Toch is het verleidelijk om de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet te zien als de belangrijkste bijdrage van Marx aan een verklaring van de overproductiecrisis, en verschillende hedendaagse marxistische auteurs delen deze opvatting.[49] Is dit juist?
Mijn antwoord zou zijn: ja en nee. Er kan geen twijfel over zijn, in het kader van de industriële cyclus, dat het stijgen en dalen van de winstvoet nauw samenhangt met het op en neer gaan van de productie. Maar deze verklaring, op zich, is niet voldoende om een oorzakelijke verklaring van de crisis te geven. Het kan (en is) verkeerd begrepen worden in de mechanische zin dat crisissen worden ‘veroorzaakt’ door onvoldoende meerwaardeproductie[50] – waardoor het kapitaal niet voldoende kan worden gevaloriseerd; wat leidt tot een verlaging van de huidige investering; wat leidt tot een vermindering van de tewerkstelling; wat op zijn beurt leidt tot een nieuwe en cumulatieve vermindering van inkomsten, verkoop, investeringen, tewerkstelling, enz. Dit proces gaat door totdat de daling van de werkgelegenheid en de devalorisatie van het kapitaal hebben geleid tot een voldoende toename van de meerwaardevoet en voldoende daling van de kapitaalmassa, zodat de winst opnieuw kan stijgen – wat vervolgens investeringen mogelijk maakt, tewerkstelling, productie, inkomen, verkoop, enz., om cumulatief opnieuw te groeien.
In deze vulgaire betekenis is de verklaring van overproductiecrisissen alleen door de daling van de winstvoet, zowel verkeerd als gevaarlijk. Het is verkeerd, omdat het de onmogelijkheid van bijkomend geaccumuleerd kapitaal te valoriseren verwart met de onmogelijkheid om al het eerder geïnvesteerde kapitaal te valoriseren;[51] omdat het de schommelingen in het investeringsbesluit van kapitalistische bedrijven identificeert met de schommelingen van de huidige meerwaardeproductie. Eerstgenoemde echter, kan blijven groeien wanneer laatstgenoemde reeds daalt, en vice versa. De belangrijkste zwakte van de verklaring is alleen de concentratie ervan op het gebied van de productie, dat in laatste instantie gebaseerd is op een verwarring over de aard van de waren en de warenproductie. Op dezelfde manier als de beroemde loi des débouchés van Jean-Baptiste Say, veronderstelt het stilzwijgend dat er geen specifiek probleem van waarderealisatie is, maar alleen van meerwaardeproductie. Dit veronderstelt op zijn beurt dat wat we nu hebben onder het kapitalisme, een productie is voor ruilhandel, geen productie voor verkoop; en dat op een of andere manier, althans op macro-economisch niveau, alle geproduceerde waarde automatisch wordt gerealiseerd.
Marx zelf heeft expliciet deze veronderstelling weerlegd. ‘Maar met deze meerwaardeproductie is alleen de eerste stap in het kapitalistisch productieproces gezet, het onmiddellijke productieproces. Het kapitaal heeft zo een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid geabsorbeerd. Met de ontwikkeling van het proces, dat zich uit in een daling van de winstvoet, neemt de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde kolossaal toe. Nu komt de tweede act van het proces. De hele warenmassa, het totale product, zowel het deel dat het constant en variabel kapitaal vervangt, als wat de meerwaarde voorstelt, moet verkocht worden. Gebeurt dit niet, of maar gedeeltelijk, of tegen prijzen onder de productieprijs, dan is de arbeider weliswaar uitgebuit, maar de uitbuiting realiseert zich niet als zodanig voor de kapitalist, en dit kan geen, of een gedeeltelijke realisatie van de afgeperste meerwaarde geven, ja zelfs een gedeeltelijk of volledig verlies van zijn kapitaal geven. De voorwaarden van de directe uitbuiting en de verwezenlijking ervan zijn niet identiek. Ze vallen niet alleen uit elkaar volgens tijd en plaats, maar ook theoretisch. Het ene is beperkt door de productiekracht van de maatschappij, het andere door de proportionaliteit van de verschillende bedrijfstakken en door de koopkracht van de maatschappij. De laatste is echter niet bepaald door de absolute productiekracht, noch door de absolute koopkracht; maar door de koopkracht op basis van antagonistische distributieverhoudingen, die de massaconsumptie van de maatschappij reduceert tot een variabel minimum, binnen min of meer smalle grenzen. Het wordt ook beperkt door de drang naar accumulatie, de drang om het kapitaal te vergroten en meerwaardeproductie op een uitgebreide schaal.’[52] (mijn cursivering).
Bovendien is deze vulgaire theorie van de crisis, veroorzaakt door ‘onvoldoende meerwaardeproductie’, duidelijk gevaarlijk vanuit het oogpunt van de verdediging van de arbeidersklasse tegen de kapitalistische aanval, die altijd samenvalt met een overproductiecrisis. De conclusie die men kan trekken uit een dergelijke verklaring is, dat de crisis kan worden overwonnen en de tewerkstelling opnieuw kan toenemen, indien het reële loon wordt verlaagd en de meerwaarde (winst) daardoor automatisch toeneemt.[53] De arbeidersklasse in het algemeen en de vakbonden in het bijzonder worden daardoor geconfronteerd met een pijnlijke keuze tussen het verdedigen van het reële loon en het bestrijden van de werkloosheid: d.w.z. zij worden verantwoordelijk gemaakt voor het verlies van banen. Onnodig om te zeggen dat reformistische voorstanders van klassensamenwerking maar al te graag met dergelijke argumenten komen en de arbeiders oproepen om de nodige offers te brengen om ‘banen te redden’ of ‘volledige werkgelegenheid te herstellen’. De ervaring heeft echter steeds weer aangetoond dat dit empirisch niet wordt bevestigd door het werkelijke verloop van de industriële cyclus.[54] Het is een ideologisch wapen, bedoeld om de last van de crisis te leggen bij de arbeidersklasse en te helpen bij het verhogen van de meerwaardevoet, wat een van de belangrijkste doelstellingen is van het kapitaal, tijdens en na een crisis. ‘Winstdruk [Profit squeeze]’ theorieën hebben een vergelijkbaar gevaar van misbruik door de kapitalistische partij in de klassenstrijd.[55]
Veel extreme voorstanders van de daling-van-de-winstvoet verklaring voor de kapitalistische crisis zullen verontwaardigd antwoorden dat hun analyse een ingebouwd antwoord bevat op de argumenten van de patroons: de daling van de winstvoet is een functie van de toenemende organische samenstelling van het kapitaal, die leidt tot overaccumulatie en niet van een daling van de meerwaardevoet. Inderdaad, ze benadrukken vaak dat de meerwaardevoet blijft stijgen tot aan de vooravond van de crisis, maar niet voldoende kan stijgen om de effecten van de toenemende organische samenstelling van het kapitaal te compenseren.[56] Ze vergeten echter dat de winstvoet een functie is van zowel de organische samenstelling van het kapitaal als van de meerwaardevoet; dat, behalve in het geval van hongerlonen, d.w.z. waar een vermindering in reële lonen hen onder het fysiologische minimum zou brengen (een situatie die niet langer bestaat in een geïndustrialiseerd land), een vermindering van de reële lonen altijd een verhoging van de geproduceerde meerwaarde betekent, vandaar een hogere winstvoet dan vóór de vermindering.[57] We zijn dus terug aan het begin: beweren dat de crisis uitsluitend wordt veroorzaakt door onvoldoende meerwaardeproductie, dat is het argument van de patroons dat ze, althans gedeeltelijk, kan overwonnen worden door een verlaging van de reële lonen.
Deze kritiek op de mechanische en eenzijdige verklaring van overproductiecrisissen door de dalende winstvoet alleen, kan op een meer algemene wijze worden uitgebreid tot een kritiek op elke monocausale verklaring van de crisissen. In het kader van de marxistische economische theorie, zijn overproductiecrisissen gelijktijdig crisissen van overaccumulatie van kapitaal en crisissen van overproductie van waren. Het eerste kan niet worden verklaard zonder naar het laatste te verwijzen; het laatste kan niet worden begrepen zonder naar het eerste te verwijzen. Dit betekent dat de crisis alleen kan worden overwonnen als er gelijktijdig een stijging van de winstvoet is en een uitbreiding van de markt, een feit dat zowel de argumenten van de patroons als de reformisten ontkracht.
Er zijn drie belangrijke varianten van de monocausale interpretatie van Marx’ crisistheorie:[58]
1. De pure disproportionaliteitstheorie. Dit ziet als de hoofdoorzaak van de industriële cyclus en de daaruit voortvloeiende crisis: de kapitalistische anarchie van de productie, het feit dat binnen de kapitalistische markteconomie, de kapitalistische investeringsbeslissingen niet spontaan kunnen leiden tot ‘evenwichtsomstandigheden’ – de correcte verhoudingen van de geproduceerde waardefracties en geldstromen die gegenereerd worden in afdeling I en afdeling II, door Marx in boek 2 van Het kapitaal gedefinieerd. Vandaar de onvermijdelijke mislukking van het evenwicht en de crisis.
De belangrijkste voorstanders van deze disproportionaliteitstheorie van de crisis waren de Russische ‘legale’ marxist Mikhail Tugan-Baranovsky en de austromarxist Rudolf Hilferding. Nikolai Boecharin werd sterk beïnvloed door soortgelijke ideeën.[59] De conclusies van de theorie zijn duidelijk. Als door de groei van monopolies (een ‘algemeen kartel’, zoals Hilferding het noemde), de kapitalisten onderling investeringen zouden kunnen ‘organiseren’, zouden er geen overproductiecrisissen zijn. Er zou inderdaad kapitalisme zijn zonder crisissen.[60] Maar zoals Roman Rosdolsky heeft opgemerkt, gaan deze theoretici voorbij aan het feit dat de wanverhouding tussen productie en consumptie – de tendens van het kapitalisme om productieve krachten op een onbeperkte manier te ontwikkelen, terwijl het een strikte consumptiebeperking oplegt aan de mensenmassa[61] – inherent is aan het kapitalisme en onafhankelijk van de disproportionele ontwikkeling van afdeling I en afdeling II als gevolg van de kapitalistische concurrentie en de anarchie van de productie (dus investeringsbeslissingen).[62]
De groteske gevolgen waartoe de monocausale disproportionele verklaringen van kapitalistische crisissen kunnen leiden, wordt het best geïllustreerd door Tugan-Baranovsky zelf, die ernstig argumenteerde – en ‘wiskundig’ bewees – dat afdeling I volledig onafhankelijk van afdeling II kon ontwikkelen, tot het punt waar de output van consumptiegoederen neigt naar nul, zonder dat een dergelijke ontwikkeling een crisis veroorzaakt.[63]
2. De pure onderconsumptie door de massa’s-crisistheorie. Dit ziet de kloof tussen output (of productieve capaciteit) en massaconsumptie (reëel loon of koopkracht van de arbeiders) als de essentiële oorzaak van de kapitalistische overproductiecrisissen, die voornamelijk de vorm aannemen van overproductie van waren in afdeling II. Overaccumulatie (daling van investeringen) en overproductie (of overcapaciteit) in afdeling I verschijnen als een gevolg van deze overproductie (overcapaciteit) in de sector consumptiegoederen.
Hoewel deze theorie veel niet-marxistische voorouders heeft (Thomas Malthus, Sismonde de Sismondi, de Russische narodniks), waren de belangrijkste voorstanders onder de marxisten Karl Kautsky, Rosa Luxemburg, Nathalia Moszkowska, Fritz Sternberg en Paul Sweezy.[64] De zwakheid zit in de basisveronderstelling (niet altijd duidelijk begrepen, maar op zijn minst duidelijk uitgedrukt door Sweezy) dat er op een of andere manier een vaste verhouding is tussen de ontwikkeling van afdeling I en de ontwikkeling van de productiecapaciteit in afdeling II. Aangezien, gelijktijdig, de groei van de organische samenstelling van het kapitaal en van de meerwaardevoet de koopkracht voor productiemiddelen meer verhoogd dan de koopkracht voor consumptiegoederen, is de conclusie duidelijk: er zal een onverkoopbare rest zijn van consumptiegoederen.
Maar niet alleen is deze veronderstelling logisch onbewezen. Het is in strijd met de aard van de kapitalistische groei, zoals gekenmerkt door toenemende mechanisatie of (om een juiste formule te gebruiken van de burgerlijke econoom von Bohm-Bawerk) een productie ‘omweg’. Kapitalistische groei impliceert dat een groter deel van de totale productie de vorm aanneemt van productiemiddelen, hoewel dit niet gepaard kan gaan met een absolute daling van de productie van consumptiegoederen of een stagnatie in de productiecapaciteit van afdeling II. Zodra men dit begrijpt, moet noch de groei van c/v, noch de groei van w/v automatisch leiden naar een overproductie van consumptiegoederen. Zij zullen dit alleen doen als de breuk
productie I
_________
productie II
langzamer groeit dan de breuk
vraag naar productiemiddelen
______________________________
vraag naar consumptiegoederen
Maar dat een dergelijke ontwikkeling inherent is aan de kapitalistische productiewijze kan niet wiskundig of logisch worden bewezen.
Het gevaar van onderconsumptietheorieën (wat Luxemburg natuurlijk compleet vermeed) is, dat ze kunnen leiden tot reformistische conclusies, niet verschillend aan de ‘harmonische’ implicaties van de disproportionele theorieën. De laatstgenoemden stellen dat het kapitalisme de crisissen kan vermijden als het de investeringen zou ‘organiseren’. De eersten hebben de neiging om te denken dat het kapitalisme crisissen kan vermijden als de reële lonen hoger zouden zijn, of als de regering extra ‘koopkracht’ zou uitreiken in de vorm van sociale zekerheid en werkloosheidsuitkeringen – d.w.z., een ‘herverdeeld’ nationaal inkomen ten gunste van de arbeiders, ‘heromzetting’ van een deel van de meerwaarde in bijkomende indirecte lonen.[65]
Wat deze ‘oplossingen’ over het hoofd zien, is het simpele feit dat de kapitalistische productie niet slechts een productie van waren is, die verkocht moeten worden voor de meerwaarde kan worden gerealiseerd en het kapitaal geaccumuleerd. Het is een productie voor winst. Elke aanzienlijke herverdeling van het nationaal inkomen ten gunste van het inkomen van de werkenden, aan de vooravond of in het begin van een crisis, wanneer de winstvoet reeds dalende is, betekent een verdere daling van die winstvoet door een vermindering van de meerwaardevoet (dit is immers waar het bij de ‘herverdeling van het nationaal inkomen’ om draait). Onder deze voorwaarden zullen de kapitalisten de investeringen niet verhogen, zelfs als de verkoop van eerder geproduceerde voorraden consumentengoederen stijgt, zal de depressie aanhouden.
3. De pure overaccumulatietheorie, die de belangrijkste reden voor de crisis ziet in de ontoereikende hoeveelheid geproduceerde meerwaarde, vergeleken met de totale hoeveelheid geaccumuleerd kapitaal. We hebben hierboven al de zwakte van deze theorie besproken, en de gevaarlijke implicaties ervan vanuit het oogpunt van de proletarische klassenstrijd.
Er is echter ook een specifieke demografische variant van de theorie die benadrukt dat, na lange periodes van kapitalistische welvaart, het arbeidsreserveleger tendeert te verdwijnen, en als gevolg daarvan stijgen de reële lonen naar een punt waar ze oorzaak zijn van een scherpe daling van de meerwaardevoet, dus van de winstvoet.[66] Terwijl deze mogelijkheid niet uit te sluiten is, het grensgeval van wat Marx in hoofdstuk 15 van boek 3 noemt de ‘absolute overaccumulatie van kapitaal’[67], vanuit een algemeen theoretisch oogpunt, in de werkelijke geschiedenis van het kapitalisme – onder de omstandigheid van een omvangrijke internationale mobiliteit (migratie) van de arbeid en een nog groter potentieel toekomstige migraties in de onderontwikkelde landen – lijkt elke dergelijke ‘bevolkingsdruk’ op het kapitalisme eeuwen van ons verwijderd.[68] Eveneens onderschat het ook sterk het vermogen van het kapitalisme om opnieuw een arbeidsreserve te hebben, door zich te concentreren op rationaliseringsinvesteringen die macro-economisch de werkgelegenheid verminderen (d.w.z. door een verhoging op middellange termijn van de gemiddelde productiviteitsgroei van de arbeid, hoger dan het gemiddelde van de economische groei). Dit werd opvallend bevestigd in de jaren 1970, toen de totale massa werklozen in de imperialistische landen (OESO), stevig achtergebleven bij de ‘bijna volledige werkgelegenheid’-toestand in de jaren 1960, verdubbelde van tien miljoen in 1970 tot twintig miljoen in 1980, terwijl het totale aantal jobs, door technische vooruitgang in de productie vernietigd, meer was dan deze tien miljoen: miljoenen immigrantenarbeiders uit de minder geïndustrialiseerde landen moesten terugkeren naar hun land; miljoenen vrouwen en jongeren ‘zijn gestopt met werken’; heel veel productieve arbeiders werden getransformeerd in onproductieve arbeiders.
Een meer verfijnde versie van deze theorie is voorgesteld door de Hongaarse marxist Ferenc Janossy, in het onvermogen van het kapitalisme om te voorzien in voldoende geschoolde (vooral hooggeschoolde) arbeiders, een onvermijdelijke flessenhals die de reële lonen omhoogduwt aan het einde van de ‘welvaart’.[69] Maar ook hier wordt de flexibiliteit van het kapitaal, zowel bij het versnellen van de scholing (ook op fabrieksniveau) als bij het verminderen van de behoefte aan hoogopgeleide arbeidskrachten door technologische veranderingen, sterk onderschat.
Voorstanders van de zuivere overaccumulatietheorie van de crisis beweren vaak dat, zolang de accumulatie van kapitaal soepel verloopt, de consumptie door de ‘eindgebruikers’ automatisch groeit, daar er meer loonarbeid wordt gebruikt (meestal tegen stijgende lonen) en onproductieve consumptie uit meerwaarde heeft ook de tendens te groeien. Er kan dus geen teveel aan consumptiegoederen optreden, zolang de daling van de winstvoet de accumulatie niet aanzienlijk heeft vertraagd. Het eerste deel van de bewering is correct, voor zover dit kan. Maar de conclusie doet dat niet. Het enige wat deze analyse bewijst, is het feit dat consumptie (d.w.z. het realiseren van meerwaarde in afdeling II) groeit zolang de accumulatie toeneemt. Maar het bewijst niet dat de consumptie in dezelfde verhouding groeit als de productiecapaciteit van afdeling II. Inderdaad, de combinatie van de toenemende organische samenstelling van het kapitaal in afdeling II en de toename van de meerwaardevoet in heel de economie maakt het vrij waarschijnlijk dat (minstens periodiek) de consumptie, terwijl ze groeit, minder zal groeien dan de productieve capaciteit in afdeling II. In dat geval kan er inderdaad een oververzadiging zijn van consumptiegoederen, vóór de accumulatie vertraagd in geheel de economie.
Evenzo is de veronderstelling dat een vertraging van de huidige investeringen (in laatste instantie bepaald door een daling van de gemiddelde winstvoet) de crisis zal veroorzaken voordat een overproductie van waren zich daadwerkelijk manifesteert, op zijn best maar een mogelijke variant van het crisisscenario, en zeker niet de enige die consistent is met de analyse van Marx in het 3e boek, of met de empirische gegevens van industriële cycli in het verleden. Huidige investeringsbeslissingen door kapitalistische bedrijven zijn een functie van twee variabelen: eerdere realisaties van de winst (d.w.z. beschikbare meerwaarde voor accumulatie) en toekomstige winstverwachtingen. Over de huidige winstvoet, die een macro-economisch eindresultaat is van vele actuele veranderingen, kunnen kapitalistische bedrijven niets exact weten, zolang hun jaarbalansen en die van de andere kapitalisten niet zijn opgesteld. Het is heel goed mogelijk dat de eerdere winstrealisatie (bv. het voorgaande jaar) nog geen afspiegeling is van een daling van de winstvoet. Maar de investeringen zullen nog steeds worden beknot, precies omdat er steeds meer tekenen zijn van oververzadiging van de waren die de bedrijven produceren (of al duidelijke tekens van overcapaciteit). Omgekeerd is het evengoed mogelijk dat de in het verleden gerealiseerde winst al het begin is van een daling van de winstvoet. Maar investeringsbeslissingen zullen nog steeds toenemen omdat, om welke reden dan ook, het kapitalistische bedrijf gelooft dat het zijn verkoop nog steeds aanzienlijk kan uitbreiden. Winstverwachtingen omvatten, naast de huidige ontwikkeling van de winstvoet, altijd schattingen over verwachte marktomstandigheden en marktaandelen. Dit is exact een van de redenen waarom, onder het kapitalisme, er zeker de tendens bestaat dat investeringen in bepaalde omstandigheden ‘doorschieten’, zelfs nadat de winstvoet begint te dalen. Veel kapitalistische bedrijven kunnen best geloven dat ze door hun investeringen en output te blijven uitbreiden hun eigen marktaandeel kunnen vergroten, kunnen profiteren van technologische voordelen ten opzichte van hun concurrenten, enz. Al deze beslissingen kunnen niet voorkomen dat de winstvoet daalt. Maar ze kunnen een toenemende overproductie van waren produceren voor de kapitaalsaccumulatie echt vertraagt.
Elementen voor een correcte theorie van de kapitalistische crisis zijn natuurlijk aanwezig in de drie net geschetste monocausale verklaringen.[70] Ze moeten nauwkeurig met elkaar worden geïntegreerd om zulk een theorie te leveren. De eenvoudigste manier voor een dergelijke integratie, in het licht van de nadruk van boek 3 op de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet, is het onderscheiden van een aantal opeenvolgende vormen van de kapitaalsaccumulatie, in de tijd ingenomen.
In periodes van sterke kapitalistische productiestijging – actieve handel, de recente productie gemakkelijk verkocht (de vraag lijkt inderdaad sterker dan het aanbod) en hoge winsten – zal er een ‘investerings boom’ zijn die snel in een flessenhals terecht komt, zowel in de deelgebieden van afdeling I, de machines en accommodatie, als die van de grondstoffen. Beide deelgebieden van afdeling I zijn door hun aard minder flexibel in het snel aanpassen aan de vraag dan afdeling II. Vandaar dat extra investeringen, kapitaalaccumulatie, in afdeling I op grotere en grotere schaal zal gebeuren.[71] Er moeten meer productiemiddelen worden geproduceerd om extra productiemiddelen te produceren voor de productie van extra consumptiegoederen. Goede winstverwachtingen naast hoge winstrealisaties zijn de motivatie voor deze hausse. Daarom is er een verschuiving van de investeringen naar afdeling I. Een ongelijke ontwikkeling (disproportie) tussen afdeling I en afdeling II wordt in gang gezet.
Op een bepaald punt in de boom treden twee parallelle fenomenen min of meer gelijktijdig op. Aan de ene kant komen de extra geproduceerde productiemiddelen pas na een bepaald tijdsverloop in het productieproces. Maar wanneer ze dat proces ingaan, vergroten ze de productiecapaciteit in beide afdelingen met sprongen. Maar juist de relatief hoge voeten van winst en investeringen impliceren dat de reële lonen en consumptiegoederen van kapitalisten en co zich in dezelfde mate konden ontwikkelen als die plotselinge toename van de productiecapaciteit in beide afdelingen (zelfs als de productie minder snel groeit in afdeling II dan in afdeling I, en zelfs als het reële loon ook groeit). Vandaar de neiging om de overproductie (of overcapaciteit) te vergroten, in de eerste plaats in afdeling II.
Aan de andere kant, de massale introductie van nieuwe productiemiddelen in beide departementen gebeurt niet met oude technieken, maar met nieuwe, actuele technieken gekenmerkt door een in principe arbeidsbesparend effect, d.w.z. door een toegenomen organische samenstelling van het kapitaal. Dit drukt de winstvoet, vooral omdat in een situatie van opbloei de meerwaardevoet niet in dezelfde verhouding kan toenemen, of zelfs helemaal niet toeneemt.[72] Vandaar de tendens tot overaccumulatie: een deel van het nieuw geaccumuleerde kapitaal kan niet langer worden geïnvesteerd tegen de gemiddelde winstvoet, of wordt zelfs helemaal niet geïnvesteerd en naar speculatie geduwd, enz.[73]
Kredietexpansie, voor een bepaalde tijd, dicht de kloof. Maar het kan de crash alleen uitstellen, niet vermijden. Overproductie heeft nu de neiging om zich te verspreiden van afdeling II naar afdeling I.[74] Toenemende overproductie van waren (overcapaciteit in een groeiend aantal bedrijfstakken), gecombineerd met toenemende overaccumulatie, moet noodzakelijk leiden tot scherpe bezuinigingen in productieve investeringen. De disproportionaliteit tussen de twee afdelingen springt nu van een ‘over-uitbreiding’ van afdeling I naar een ‘onderontwikkeling’ van die afdeling. De investeringen dalen sneller dan de huidige productie.
Als gevolg van de crash – die wel, maar niet noodzakelijk, de aanvankelijke vorm van een crash van het krediet- en bankwezen kan aannemen – is er een algemene instorting van de warenprijzen (uitgedrukt in goud), samen met een daling van de productie en werkgelegenheid. Er is een algemene devalorisatie van kapitaal, als gevolg – gelijktijdig – van deze val van de prijzen (dus van het warenkapitaal), van een groot aantal faillissementen, en van een waardedaling van het vast kapitaal en de grondstoffenvoorraden van overlevende bedrijven. Maar deze algemene prijsval is niets anders dan de aanpassing van de markt- en productieprijzen (door een lagere gemiddelde winstvoet) aan de algemene verlaging in waarde van de gemiddelde waar, wat de onvermijdelijke uitkomst is van de algemene toename van de investeringen, organische samenstelling van het kapitaal en gemiddelde arbeidsproductiviteit tijdens de vorige periode. Kapitalisten proberen dit uur van afrekening zo lang mogelijk uit te stellen – vandaar de overmatige uitbreiding van krediet, speculatie, overdreven handel, enz. aan de vooravond van de crash. Maar ze kunnen het niet voor onbepaalde tijd uitstellen.
De gevolgen van de crash, voor het systeem als geheel, zijn gezond, hoe gemeen ook voor de individuele kapitalisten. Algemene devalorisatie van kapitaal gaat niet gepaard met een evenredige reductie van de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde. Of (wat hetzelfde betekent) een identieke massa meerwaarde kan nu een kleinere totale hoeveelheid kapitaal valoriseren. Vandaar dat de daling van de winstvoet kan worden gestopt en zelfs omgekeerd. Grootschalige reconstitutie van het arbeidsreserveleger, wat tijdens de crisis en de depressie gebeurde, maakt een sterke toename van de meerwaardevoet mogelijk, niet alleen door een hogere snelheid, maar zelfs door een verlaging van de reële lonen wat op zijn beurt leidt tot een verdere stijging van de winstvoet. Grondstofprijzen dalen over het algemeen meer dan de prijzen van afgewerkte goederen, dus een deel van constant kapitaal wordt goedkoper. De stijging van de organische samenstelling van het kapitaal wordt daardoor vertraagd, waardoor de gemiddelde winstvoet op het industrieel kapitaal opnieuw stijgt. Een nieuwe cyclus van verhoogde kapitaalsaccumulatie, verhoogde productieve investeringen, kan nu beginnen, zodra de voorraden voldoende verminderen en de actuele productie voldoende verminderd is, om de vraag dan opnieuw te overtreffen met de aanvoer, vooral in afdeling II.
Hieruit volgt dat de wet van de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet, een minder directe verklaring is voor overproductiecrisissen dan het zich manifesteren van het basismechanisme van de industriële cyclus als zodanig: met andere woorden, de manifestatie van de specifiek kapitalistisch, d.w.z. de ongelijke, disharmonische wijze van economische groei, die onvermijdelijk leidt tot opeenvolgende fasen van dalende winstvoeten, en een herstel van de winstvoet als het resultaat, inderdaad, van de vorige daling. Dit geldt ten minste voor de manier waarop deze wet werkt gedurende de tijdsspanne van zeven tot tien jaar – voorlopig abstractie makend van het memento mori inherent aan het wereldlijke kapitalisme.
Er kan weinig twijfel over bestaan dat deze multicausale verklaring van de kapitalistische crisis, in plaats van een van de monocausale varianten, overeenkomt met Marx’ eigen overtuiging, ten minste zoals in het 3e boek wordt uitgedrukt. In aanvulling op de passage hierboven geciteerd, kunnen drie andere passages worden geciteerd die weinig ruimte laten voor alternatieve interpretaties:
‘Stellen we ons een maatschappij voor met enkel industriële kapitalisten en loonarbeiders. We zien ook af van prijsveranderingen, die grote delen van het totale kapitaal verhinderen om zich te vervangen in hun gemiddelde verhouding en die, in de algemene relaties van het gehele reproductieproces, zoals ontwikkeld door het krediet, steeds tijdelijke algemene stagnaties moeten voortbrengen. We zien ook af van schijntransacties en speculatie, begunstigd door het kredietstelsel. Dan is een crisis enkel te verklaren uit een wanverhouding van de productie in de verschillende sectoren en uit de wanverhouding tussen de consumptie der kapitalisten en hun accumulatie. Maar zoals het er voor staat, hangt de vervanging van de in de productie geïnvesteerde kapitalen grotendeels af van de consumptiecapaciteit van de niet-productieve klassen; terwijl de consumptiecapaciteit van de arbeiders beperkt is, deels door de loonwetten en deels doordat ze alleen worden ingezet als ze winstgevend zijn voor de kapitalistische klasse. De ultieme reden van alle reële crisissen blijft de armoede en consumptiebeperking van de massa’s tegenover de tendens van de kapitalistische productie de productiekrachten zodanig te ontwikkelen alsof alleen de absolute consumptiecapaciteit van de maatschappij de grens is.’[75] (mijn cursivering)
‘Maar er worden periodiek teveel arbeidsmiddelen en levensmiddelen geproduceerd, om te kunnen fungeren als uitbuitingsmiddel van de arbeiders aan een bepaalde winstvoet. Teveel waren worden geproduceerd om de waarde en meerwaarde erin, onder de gegeven kapitalistische productie-, distributie- en consumptieverhoudingen, te kunnen realiseren en in nieuw kapitaal om te zetten, d.w.z. om dit proces uit te voeren zonder steeds terugkerende crises.’[76] (mijn cursivering)
‘De fabrikant kan effectief verkopen aan de exporteur en deze weer aan zijn buitenlandse klanten, de importeur kan zijn grondstoffen verkopen aan de fabrikanten, deze zijn producten aan de groothandelaar, enz. Maar op een gegeven onzichtbaar moment blijft de waar onverkocht; of een andere keer zijn de voorraden van al de producenten en tussenhandelaren geleidelijk verzadigd. De consumptie is juist dan gewoonlijk op het hoogst, deels omdat een industriële kapitalist een aantal anderen in beweging zet, deels omdat de door hem tewerk gestelde arbeiders, volop actief, meer dan gewoonlijk hebben uit te geven. Met het inkomen van de kapitalisten vermeerderen eveneens hun uitgaven. Bovendien, zoals gezien (boek 2, afd. III), is er een continue circulatie van het ene constant kapitaal naar het andere die aanvankelijk onafhankelijk is van de individuele consumptie omdat ze er niet in tussenkomt, maar er toch definitief door begrensd is, omdat de productie van constant kapitaal nooit ter wille van zichzelf gebeurt, maar alleen omdat er meer van nodig is in de productiesectoren waarvan de producten bestemd zijn voor individuele consumptie. Dit kan echter een tijd rustig zijn gang gaan, gestimuleerd door de prospectieve vraag, en in deze takken gaan de zaken bij handelaars en industriëlen voor de wind. De crisis zet in, zodra de opbrengsten van de handelaren die verkopen in de export (of geaccumuleerde voorraden hebben in het binnenland), zo traag en schaars worden, dat de banken aandringen op betaling, of als de wissels op gekochte waren vervallen voor de wederverkoop heeft plaatsgevonden.’[77] (mijn cursivering)
Op dezelfde wijze als boek 2 van Het kapitaal het belang benadrukte van de eerdere accumulatie (en aanwezigheid) van geldkapitaal, de periodieke injectie in de circulatie en de periodieke uitstroom uit de werking van het productief kapitaal, om de uitgebreide reproductie mogelijk te maken (d.w.z. groei) voor het ‘kapitaal in het algemeen’, wordt in boek 3 het belang van het krediet voor de ‘vele kapitalen’ benadrukt, d.w.z. voor de fluctuaties in de industriële cyclus onder concurrentievoorwaarden.
Het ontstaan van een algemeen bekende gemiddelde winstvoet leidt onvermijdelijk ook tot een egalisatie van de intrestvoet. In de eerste plaats is meerwaarde een splitsing tussen winst voor het ondernemerskapitaal (industriële winst, commerciële winst, bankwinst, en winst voor landbouwondernemers in tegenstelling tot passieve grondbezitters) en intrest aan de andere kant. Via het kapitalistische banksysteem worden alle beschikbare geldreserves (spaargeld en niet-geïnvesteerde meerwaarde + inactief geldkapitaal als gevolg van niet-investering van een deel van de meerwaarde gerealiseerd tijdens vorige cycli) omgezet in functionerend kapitaal, met andere woorden geleend aan kapitalistische bedrijven die werkelijk actief zijn – d.w.z. loonarbeid aanwenden – hetzij in de productie of in de circulatie. Op deze manier kunnen kapitalisten met veel meer kapitaal werken dan zij persoonlijk bezitten. Kapitaalaccumulatie kan in een veel sneller tempo plaatsvinden dan het geval zou zijn als elk kapitalistisch bedrijf aan uitgebreide reproductie zou doen alleen op basis van de zelf gerealiseerde winsten.
Deze voortdurende kredietexpansie, die de hele geschiedenis van de kapitalistische productiewijze vergezelde, lijkt op het eerste gezicht de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet te accentueren.[78] Het totale winstbedrag verdeeld over het totaalcijfer van de kapitalistische bedrijven is nu lager dan het totaalcijfer van de geproduceerde meerwaarde, waarbij het verschil precies het totale bedrag is van de intrest die wordt uitgekeerd aan de passieve eigenaars van geldkapitaal (wat niet moet worden verward met de bankwinsten, m.a.w. de gemiddelde winst op het eigen kapitaal, niet op hun deposito’s). Maar dit is natuurlijk een valse indruk. De gemiddelde winstvoet is de verdeling van de totale hoeveelheid meerwaarde geproduceerd door de totale hoeveelheid maatschappelijk kapitaal. Als, als gevolg van de arbeidsverdeling tussen kapitalisten of overaccumulatie, een deel van dat kapitaal niet zelf direct productief is, met andere woorden, niet betrokken is met de directe meerwaardeproductie, verandert dit niet zijn aard als kapitaal, met name, waarde die voortdurend zoekt naar vermeerdering van waarde.
Daarom dat, volgens Marx in boek 3, de effecten van het krediet (zoals die van de handel) op het eerste gezicht tegengesteld lijken aan de tendens van de daling van de gemiddelde winstvoet. In werkelijkheid hebben ze de neiging om die tendens af te remmen, of zelfs om te keren, als gevolg van drie gelijktijdige mechanismen die zij ontketenen:
(1) Handel en krediet laten het kapitaal sneller roteren, waardoor het aantal productieve cycli toeneemt, waardoor één enkele som geldkapitaal, bv. in één jaar, kan instromen, waardoor de hoeveelheid meerwaarde en ook de jaarlijkse winstvoet toeneemt (omdat dezelfde hoeveelheid meerwaarde wordt geproduceerd tijdens elk van deze productieve cycli, terwijl al het andere gelijk blijft).[79] Dit is trouwens de reden waarom industriëlen bereid zijn om commercieel- en bankkapitaal te laten delen in de algemene verdeling van de ondernemerswinst (de totale hoeveelheid meerwaarde verminderd met de totale massa van de intrest), hoewel commercieel- noch bankkapitaal meerwaarde produceert. Dergelijk kapitaal produceert zelf geen meerwaarde, maar het helpt het industriële- en het landbouwkapitaal om extra meerwaarde te genereren.
(2) Door omvang en tempo van de kapitaalsaccumulatie in de productieve sector te vergroten en bovendien winsten direct verdiend door industriëlen en kapitalistische boeren, handelsverkeer en handel, accelereert de kapitaalsconcentratie, waardoor de technische vooruitgang en de productie van relatieve meerwaarde wordt gestimuleerd, wat opnieuw de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet tegenwerkt.
(3) Door middel van vennootschappen op aandelen (bedrijven) creëert het krediet een situatie waarin een groot deel van het kapitaal, dat eigendom is van aandeelhouders, niet de verwachting heeft om een gemiddelde winstvoet te krijgen, maar is het tevreden met alleen de gemiddelde voet. De gemiddelde voet van de ondernemerswinst is dus veel hoger dan het zou zijn als alle (of het grootste deel) van het kapitaal direct ondernemerschapskapitaal zou zijn, d.w.z., zou het de gemiddelde winstvoet ontvangen.[80]
De grotere flexibiliteit van geldkapitaal dat niet gebonden is aan een specifiek bedrijf of bedrijfstak, is op zijn beurt een van de belangrijkste redenen waarom de egalisatie van de winstvoet zo gemakkelijk kan plaatsvinden en herkend worden onder het kapitalisme, d.w.z. waarom het maatschappelijk kapitaal relatief mobiel blijft, ondanks groeiende kapitaalinvesteringen in de vorm van vast, relatief immobiel kapitaal. Parallel aan het arbeidsreserveleger zijn deze enorme reserves geldkapitaal de voorwaarden voor plotselinge, snelle fasen van koortsachtige expansie, die de industriële cyclus en de echte aard van de kapitalistische groei kenmerken, ongelijk en disharmonisch. Inderdaad, het bancaire systeem speelt immers deels de rol van een maatschappelijk clearinghouse, waar voortdurend kapitaal wordt overgeheveld van branches die stagneren of een dalende totale vraag kennen, naar filialen met een groeiende vraag waaraan niet wordt voldaan met de huidige productie (of productiecapaciteit). De afwijkingen van verschillende winstvoeten van het gemiddelde zijn het sturend mechanisme voor deze transfers. In die zin benadrukt Marx de sleutelrol van het krediet in de expansie van de kapitaalsaccumulatie tot het uiterste, terwijl het tegelijk fungeert als de belangrijkste hefboom voor overspeculatie, overinkoop en overproductie.
Hieruit volgt dat de kredietcyclus – en de ups en downs van de intrestvoet – gedeeltelijk asynchroon is met de industriële cyclus. Tijdens de periode van herstel en de eerste opleving is het geldkapitaal relatief overvloedig; het niveau van zelffinanciering van bedrijven is hoog; de intrestvoet is relatief laag;[81] en het niveau van ondernemerswinst is bovengemiddeld. Omgekeerd, op het hoogtepunt van de hausse, tijdens de fase van oververhitting en tijdens de crash, wordt het geldkapitaal schaarser en schaarser; het niveau van zelffinanciering neemt snel af; de vraag naar geldkapitaal groeit voortdurend; en de intrestvoet groeit enorm, niet ondanks maar als een functie van de daling van de gemiddelde winstvoet. De ondernemingen lenen nu niet om het bedrijf uit te breiden, maar om te ontsnappen aan faillissement; niet om extra ondernemerswinsten te behalen, maar om hun kapitaal te redden. Op dit precieze moment van de cyclus kan de intrestvoet dus inderdaad boven het percentage van de ondernemerswinst liggen (wat uiteraard ‘normaal’ niet het geval kan zijn). Maar wanneer, na de crash, de crisis en de depressie begint, de investeringen sterk dalen; de kredietvraag instort en de intrestvoet snel begint af te glijden, helpt dat om het percentage van de ondernemerswinst langzaam weer te doen stijgen.
Het feit dat Marx’ theorie van de differentiaal grondrente in werkelijkheid een bijzonder geval van een meer algemene theorie van surpluswinst vertegenwoordigt, is tot nu toe onvoldoende gewaardeerd. Dit is des te vreemder omdat Marx het hier in boek 3 expliciet vermeldt, in verschillende zinnen van de delen één en twee, en uitgebreid terugkomt op de vraag in de delen zes en zeven. De basisbenadering, nogmaals, is een eenvoudige toepassing van de arbeidswaardetheorie. De vraag of de arbeid die wordt besteed aan de productie van een bepaalde waar erkend wordt als gemiddeld maatschappelijk noodzakelijke arbeid, of niet erkend, is geen eenvoudige fysieke kwestie van een werkelijk aantal verbruikte arbeidsuren – van een gegeven deel van het totale arbeidspotentieel van de maatschappij, gebruikt voor het produceren een bepaalde waar.[82] Het is een functie van de totale hoeveelheid arbeid aangewend in alle eenheden die dat gegeven product produceren, in vergelijking met de totale hoeveelheid arbeid die de maatschappij eraan wil besteden.[83] Het is een functie van de verhouding tussen de arbeidsproductiviteit in de gegeven productieve eenheid en de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de gehele bedrijfstak.
Marx onderscheidt drie basissituaties van de huidige productie, in relatie tot de huidige sociale behoeften (natuurlijk niet de fysieke behoeften, maar de behoeften veroorzaakt door de warenproductie en bemiddeld door de koopkracht, bepaald door de kapitalistische norm van distributie – d.w.z. door de klassenstructuur van de bourgeoismaatschappij).
Geval 1 betreft situaties met een normale kapitaalmobiliteit in verhouding tot een gegeven productietak. Hier zullen instroom en uitstroom van kapitaal, gereguleerd door prijsschommelingen, schommelingen veroorzaken in de winstvoet en normaal gesproken de maatschappelijke vraag en aanbod in evenwicht houden. In dat geval zal normaliter de egalisatie van de winstvoet gelden voor de betreffende tak. Bedrijven die werken aan de gemiddelde arbeidsproductiviteit van die tak (wat de algemene regel is) hebben een gemiddelde winstvoet. Bedrijven onder de gemiddelde arbeidsproductiviteit, die krijgen minder dan de gemiddelde winst en lopen het risico uitgesloten te worden in een situatie van crisis en depressie. Bedrijven die technologische vooruitgang hebben geboekt, die werken op een hoger niveau van arbeidsproductiviteit dan het gemiddelde, zullen tijdelijk genieten van een surpluswinst, d.w.z. een winst boven de gemiddelde winst als gevolg van het verschil tussen hun individuele productiekosten en de gemiddelde productiekosten in die tak. Maar deze surpluswinst zal over het algemeen verdwijnen in periodes van crisis en depressie, wanneer de nieuwe technologie zal veralgemeend worden in de hele tak en de gemiddelde arbeidsproductiviteit (de waarde van de waar) zich aanpast aan de aanvankelijk hogere productiviteit.[84]
Geval 2 betreft productietakken gekenmerkt door een structureel stagnerende of dalende vraag: d.w.z. ‘achterhaalde’, met een structurele overproductie. Hier bekomen alleen de bedrijven met een bovengemiddelde arbeidsproductiviteit de gemiddelde winstvoet. Bedrijven met een gemiddelde arbeidsproductiviteit zullen minder krijgen dan de gemiddelde winstvoet. Bedrijven met een arbeidsproductiviteit lager dan gemiddeld zullen met verlies verkopen en failliet gaan. In het algemeen zullen, opnieuw, wanneer er een normale mobiliteit van kapitaal is, dergelijke bedrijfstakken ‘genormaliseerd’ worden (d.w.z. teruggaan naar geval 1), zelfs vóór de algemene overproductiecrisis, door het massaal sluiten van productieve units.
Maar dan is er ook geval 3, dat we kunnen karakteriseren als een structureel (of institutioneel) bepaalde schaarste: d.i. het geval waar de influx van kapitaal belemmerd is (of verhinderd) door natuurlijke of kunstmatige monopolies.[85] In dergelijke gevallen is er een langdurig overwicht van de vraag op het aanbod. Dus ontvangen de bedrijven met de laagste arbeidsproductiviteit in de branche nog steeds de gemiddelde winstvoet (d.w.z. zij bepalen de productieprijs, of de waarde, van de waren geproduceerd in die branche.[86] Bedrijven met een hogere arbeidsproductiviteit – van het gemiddelde in de bedrijfstak of a fortiori op een bovengemiddeld niveau – bekomen een langetermijn surpluswinst beschermd door het monopolie, d.w.z. door een krachtige hindernis voor de influx van extra kapitaal in de betreffende tak. Deze surpluswinst verdwijnt zelfs niet in tijden van crisis en depressie, hoewel het duidelijk absoluut zal worden verlaagd als gevolg van de daling van de gemiddelde winstvoet.
Deze surpluswinsten van het monopolie worden ‘differentiaalrenten’ genoemd. In Het kapitaal, boek 3, worden drie zulke gevallen van differentiaalrente onderscheiden: grondrente; mijnbouwrente en technologische rente.[87] De grondrente kan worden onderverdeeld in landbouwgrondrente en stadsgrondrente.
Natuurlijke monopolies worden bepaald door het feit dat toegang tot de natuurlijke bronnen, nodig voor de productie (vanuit het oogpunt van gebruikswaarde) beperkt is en dat deze niet volgens wens door het kapitaal te reproduceren zijn. Dit geldt voor de grond als zodanig, in het bijzonder grond met een bepaalde gebruikswaarde (gewenste vruchtbaarheid, gewenste locatie); voor delfstoffen; de klimatologische voorwaarden voor het gebruik van de grond om bepaalde specifieke gebruikswaarden te produceren (bv. katoen, natuurrubber, tropisch fruit, enz.).
Kunstmatige monopolies worden bepaald door de limieten in kapitaalmobiliteit die geen verband houden met natuurlijke omstandigheden, maar met voorwaarden die voortkomen uit de resultaten van specifieke stadia (vormen) van de kapitaalsaccumulatie: concentratie van kapitaal (als, om een nieuw bedrijf te starten in een bepaalde bedrijfstak met een minimale winstverwachting, is het noodzakelijk om minstens £500 miljoen of $1.000 miljoen te investeren, dit is duidelijk een ‘belemmering voor deelname’ voor de meeste kapitalisten); patentrechten, uitvindingen of onderzoek in bepaalde nieuwe productiegebieden (of wat op hetzelfde neerkomt, kwalitatieve voordelen in de capaciteit om deze toe te passen); georganiseerde praktijken van een klein aantal bedrijven die de productie op een bepaald gebied domineren, systematische bescherming om potentiële concurrenten uit te sluiten; enz.
Uit deze definitie volgt duidelijk dat natuurlijke en kunstmatige monopolies, die aanleiding geven tot surpluswinsten door een rem te zetten op de vrije toegang van kapitaal in productietakken waar de winstvoet hoger is dan gemiddeld, altijd relatief zijn, nooit absoluut. Grond is niet reproduceerbaar.
Maar de mogelijkheden voor kapitaalinvesteringen op bestaande grond kunnen enorm worden uitgebreid. Bovendien worden op internationaal niveau enorme gebieden met potentiële landbouwgrond nog niet geëxploiteerd (in de negentiende eeuw waren deze natuurlijk vele malen groter dan vandaag). Potentiële landbouwgrond is dus nog steeds relatief overvloedig op wereldschaal. Kapitalistische technologie kan bovendien zo ver worden gebracht dat er productie mogelijk wordt zonder het gebruik van land. Delfstoffen zijn eindig. Maar de synthetische productie van oorspronkelijk natuurlijke grondstoffen (vezels, rubber, olie) is niet eindig, of tenminste niet in dezelfde mate als natuurlijke grondstoffen.
Hoe groter het beginkapitaal nodig voor een winstgevende productie, hoe kleiner het aantal potentiële nieuwe concurrenten in een bedrijfstak. Maar omgekeerd, hoe hoger de surpluswinsten in deze takken, hoe sterker de stimulans voor de ‘vele kapitalen’ om te groeperen en het risico te nemen van het investeren in het enorme benodigde beginkapitaal, om een stuk van de taart te krijgen. Hoe meer de cruciale vooruitgang in technologie leidt tot stabiele surpluswinsten voor langere periodes, des te sterker de druk op potentiële concurrenten om deze vooruitgang in te halen en te overbruggen met een nieuwe technologische revolutie, enz.[88] Men kan concluderen dat alle surpluswinsten van monopolies altijd beperkt zijn in de tijd en op de langetermijn de neiging hebben te verdwijnen, en dat de waren geproduceerd in aanvankelijk gemonopoliseerde takken tenderen geruild te worden tegen hun productiekosten. Of deze ‘langetermijn’, althans voor industriële producten geproduceerd in gemonopoliseerde takken onder het monopoliekapitalisme (d.w.z. sinds ongeveer 1890), de ‘lange golf’ is – zoals ik veronderstelde in Het laatkapitalisme – of niet, blijft een onderwerp voor verder onderzoek.[89]
Om geheel het relatieve (nooit absolute) karakter van een monopolie te begrijpen, een natuurlijk of kunstmatig – en dus het tijdelijk beperkte karakter van elke vorm van surpluswinsten onder het kapitalisme – is het noodzakelijk om het verschijnsel van structurele schaarste opnieuw in onze analyse te introduceren, wat het vertrekpunt was.[90] Want alleen als obstructies voor de mobiliteit van het kapitaal, d.w.z. belemmeren van een productiestijging, de voorwaarden creëren waaronder de maatschappelijke vraag naar de waren die in die gegeven productietak worden geproduceerd, lange tijd hoger is dan, of gelijk is, aan de totale hoeveelheid geproduceerde waren (inclusief de geproduceerde met de laagste arbeidsproductiviteit, of de laagste vruchtbaarheid van de bodem in de landbouw), dan zullen de productie-eenheden die profiteren van lagere productiekosten in staat zijn om surpluswinsten te realiseren in de vorm van differentiaalrenten (differentiaal grondrente, mijnbouwrente, technologische rente).
Zodra echter de maatschappelijke vraag naar de waren geproduceerd in de gemonopoliseerde bedrijfstak achteruitgaat of stagneert, of langzamer groeit dan de productie, zelfs in een situatie van een relatief monopolie, zal de differentiaalrente de neiging hebben om te verminderen en de surpluswinst om te dalen. (Dit betekent natuurlijk niet dat ze volledig zullen verdwijnen, daar waar het monopolie van natuurlijke aard is, zolang verschillen in vruchtbaarheid, enz., nog bestaan en de verschillende kosten per eenheid bepalen op de verschillende stukken land, in de verschillende mijnen, enz.) De enorme toename van de gemiddelde productiviteit van de landbouwarbeid, die een van de belangrijkste kenmerken was van de ontwikkeling van het kapitalisme in de twintigste eeuw, en inderdaad het groeipercentage van de industriële arbeidsproductiviteit heeft overtroffen, heeft de vraag/aanbod verhouding volledig veranderd voor basale levensmiddelen in de ontwikkelde kapitalistische landen.[91] De situatie van structurele schaarste is omgevormd tot een situatie van structurele overproductie, die mede werd bepaald door de dalende uitgaven voor voedsel in de totale uitgaven van de consumenten als de reële inkomens stijgen (de wet van Engel). Niet alleen is de differentiaalrente daarom in deze landen sterk gekrompen, maar grote stukken landbouwgrond zijn weer omgevormd tot weilanden, terwijl grote stukken grasland weer zijn omgezet in bossen of eenvoudigweg braakland. De massale sluitingen van kolenmijnen in de jaren vijftig, zestig en vroege jaren zeventig, toen olie veel goedkoper was dan kolen, tonen een analoge ontwikkeling in de mijnbouw, met een co-gerelateerde daling van de differentiale mijnbouwrenten.
Maar het proces kan ook worden omgekeerd. Wanneer de maatschappelijke vraag – gemedieerd door een stijging van de marktprijzen – plotseling de output overstijgt voor, zeg, tien of twintig jaar, d.w.z. wanneer de structurele schaarste weer verschijnt, ontstaat er een massale terugkeer van de differentiaalrente. Dit is wat er gebeurd is in de goudproductie sinds de instorting van het Bretton Woods-systeem, toen het onmogelijk werd voor de imperialistische centrale banken om de goudprijs te handhaven op $35 of $42 (35 SDR) per ounce.[92] De opleving van de ‘vrije markt goudprijs’, eerst tot $100, dan tot $200 en finaal meer dan $600 per ounce, heeft veel ‘marginale’ mijnen in Zuid-Afrika (en elders) weer winstgevend gemaakt en heeft geleid tot een koortsachtige ontwikkeling van kapitaalinvesteringen in de goudmijnen. De meer productieve van de twintig belangrijkste Zuid-Afrikaanse goudmijnen produceerden eind 1979 goud tegen ongeveer $95 productiekosten per ounce (de meest productieve mijn tegen $64 per ounce). De minder productieve van deze twintig mijnen hadden productiekosten van ongeveer $200 per ounce (en een met het hoogste cijfer van $265). Deze situatie geeft een differentiaalrente van meer dan $100 per ounce voor de eerste categorie mijnen tegenover de laatste, zodra goud wordt verkocht aan meer dan $200 + gemiddelde winst: zeg meer dan $240 of $250 per ounce.[93]
Er is een meer algemene reden waarom de kapitalistische productiewijze zowel een tendens tot monopolisering voortbrengt (bv. als gevolg van toenemende concentratie en centralisatie van kapitaal) als een tendens van periodieke neergang van specifieke monopolies, nl. het feit dat de surpluswinsten worden afgetrokken van het totale bedrag van de te verdelen winst onder al die kapitalisten die deelnemen aan de egalisatie van de winstvoet: met andere woorden, ze hebben de tendens om de algemene taart te verkleinen die verdeeld is onder de bourgeoisie, behalve de monopolisten. Aangezien er een tendens is dat die gemiddelde winstvoet daalt, hebben alle soorten monopolies, inclusief monopolistische grondeigendom, de tendens die neergang te accentueren. Vandaar de druk van het kapitaal om natuurlijke of kunstmatige belemmeringen voor de mobiliteit van het kapitaal te overwinnen: om de impact van monopolistische situaties te verminderen, of zelfs te pogen ze helemaal te elimineren. De uitkomst van dit constante getouwtrek is een functie van de relatieve sterkte van de verschillende lagen van de heersende klasse. Zeker in de twintigste eeuw had die druk meer invloed voor de wegblijvende kapitalistische grootgrondbezitters (gescheiden en afgezonderd van de kapitalistische landbouwondersnemers) dan voor industriële, transport- of mijnbouwmonopolies, hoewel er geen gevallen bekend zijn van instortende monopolistische surpluswinsten in deze domeinen.
Deze druk blijft, onafhankelijk van het feit of men de surpluswinsten (extra meerwaarde) van de monopolisten als werkelijk geproduceerd binnen de gemonopoliseerde productietakken beschouwt, of dat men ze, althans in enkele gevallen, als het gevolg van overdrachten van waarde van niet-gemonopoliseerde naar gemonopoliseerde productiesectoren beschouwt. Want in beide hypothesen is de hoeveelheid meerwaarde die verdeeld moet worden onder alle kapitalisten die geen rente genieten aanzienlijk lager dan het geval zou zijn met een ‘perfecte’ mobiliteit van kapitaal naar alle takken: met andere woorden, hun gemiddelde winstvoet is verlaagd. Wanneer dit een tendens accentueert die al dieper liggende oorzaken heeft, zoals hierboven aangegeven, zal de tegendruk des te krachtiger zijn.
In boek 3 van Het kapitaal bouwt Marx de idee verder uit dat hij aan het einde van boek 1 al had benadrukt: de sleutelrol van de private toe-eigening van grond – de transformatie van grond in privébezit van een bepaalde beperkte groep mensen – voor de eigenlijke geboorte, consolidatie en expansie van de kapitalistische productiewijze. Deze productiewijze veronderstelt de verschijning van een maatschappelijke klasse – het moderne proletariaat – die geen toegang heeft tot productiemiddelen en levensonderhoud en daarom onder de economische dwang leeft om zijn arbeidskracht te verkopen. Levensmiddelen zijn in de eerste plaats voedsel, dat overal waar toegang tot het land vrij is, met minimale productiemiddelen kan geproduceerd worden. Daarom dat de creatie van het moderne proletariaat voor een groot deel afhangt van het blokkeren van vrije toegang tot de grond voor mensen zonder kapitaalbezit.
Dit proces van private toe-eigening van land, dat in West-Europa voornamelijk gebeurde tussen de vijftiende en achttiende eeuw en culmineerde in de verkoop van de ‘vrije’ grondreserve (communale grond), ontketend door de Franse Revolutie,[94] werd herhaald gedurende het laatste deel van de negentiende en geheel de twintigste eeuw in Oost-Europa, Noord-en Zuid-Amerika, het Midden-Oosten, Afrika, Japan en Zuidoost-Azië. De meest weerzinwekkende vorm van gewelddadige scheiding van de oorspronkelijke bevolking van haar vruchtbare grond gebeurde in Oostelijk en Zuidelijk Afrika. Het gaat tot op de dag van vandaag door in landen als Brazilië, Iran, de Filippijnen en Mexico (ondanks het gedeeltelijke succes van de revolutie van 1910-1917).
Niettemin, de onderlinge relatie tussen het consolideren van de kapitalistische productiewijze, het proces van kapitaalaccumulatie en de strijd van het kapitaal tegen de tendens om de winstvoet te verlagen, is veel complexer dan deze dwang om al het land in privébezit om te zetten.
Wegens historische redenen nam de generalisatie van de privé-eigendom van de grond in West, Centraal en een groot deel van Oost-Europa, evenals in Japan, de oorspronkelijke vorm aan van eigendom door een aparte maatschappelijke klasse, gescheiden, en afzonderlijk van de ‘functionerende’ kapitalisten (d.w.z. kapitalistische boeren, ondernemers). Deze kapitalistische landeigenaren (niet te verwarren met semifeodale of feodale landheren) versperden de toegang tot hun land voor de kapitalistische klasse in het algemeen, tenzij ze een speciaal ‘onverdiend’ inkomen kregen in de vorm van absolute grondrente (dezelfde regel is natuurlijk van toepassing voor de rentenier-eigenaren van stadsgrond tegenover kapitalisten die betrokken zijn in de bouwnijverheid). In andere delen van de wereld betrof het fenomeen van private toe-eigening van ‘overtollig’ land, andere lagen van de heersende klasse: soms was er toe-eigening door buitenlandse kolonisten.[95] Soms opereerden de plaatselijke grondbezitters, handelaren, woekeraars en andere sectoren van de heersende klasse op dezelfde wijze. Er zijn, alhoewel eerder zeldzaam, combinaties op een of andere wijze van beide processen.
Maar in alle gevallen waarin de feitelijke grondeigendom gescheiden werd van de kapitalistische landbouw, verscheen de absolute grondrente. En zoals het geval is met de differentiale grondrente, is de absolute rente een deel van de totale meerwaarde geproduceerd door de totale waren producerende arbeid, afgetrokken van het te verdelen restant tussen alle kapitalistische ondernemers en eigenaars van het geldkapitaal. Deze aftrek is des te zwaarder omdat ze, in tegenstelling tot de differentiaalrente, niet blootstaat aan erosie of egalisatie door de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze (concurrentie, technische vooruitgang, toename van de organische samenstelling van het kapitaal, concentratie en centralisatie van kapitaal, enz.). Het remt dus de kapitaalaccumulatie in de landbouw. Vandaar de organische drang van het kapitaal om de scheiding van grondbezit en kapitalistische landbouw te elimineren: door geleidelijk grondbezitters te transformeren in ondernemers, pachters in een meerderheid van loontrekkenden enerzijds en een minderheid van grondbezittende boeren anderzijds. De transformatie van een situatie van structurele schaarste in een situatie van structureel voldoende voedsel (latente overproductie) in de meeste geïndustrialiseerde landen ondersteunt dit proces krachtig.[96] Het vertegenwoordigt een tendentiële verdwijning van de absolute rente in de imperialistische landen.
Achter dit proces ligt een dwingend langdurig en fundamenteel behoud van de waardewet. De bron van de absolute grondrente is de lagere organische samenstelling van het kapitaal in de landbouw, vergeleken met de industrie, d.w.z. de hogere massa meerwaarde geproduceerd door de landarbeiders in vergelijking met de industriële arbeiders aangewend door eenzelfde hoeveelheid totaal kapitaal.[97] De barrière van de grondeigendom gescheiden van de kapitalistische ondernemer maakt het voor de grondbezitters mogelijk om te voorkomen dat deze extra hoeveelheid meerwaarde wordt opgezogen in het algemene egalisatieproces van de winst tussen alle kapitalisten. De rente vormt dus inderdaad een obstakel voor de volle bloei van de kapitalistische landbouw: een bron van relatieve achterstand van de landbouw in vergelijking met de industrie, d.w.z. van de landbouwproductiviteit van de arbeid in vergelijking met de industriële arbeidsproductiviteit. Maar Marx, die zelf deze relatieve achterlijkheid benadrukte, merkte op dat het geen vast en definitief kenmerk van de kapitalistische productiewijze was, maar vroeg of laat overwonnen kon worden. Maar wanneer de landbouw steeds meer wordt geïndustrialiseerd, wanneer de substitutie van menselijke arbeid door dode arbeid (machines, meststoffen, enz.) wordt toegepast op een steeds grotere schaal in die productiesector, wanneer de hedendaagse landbouwindustrie ontstaat, is het verschil in organische samenstelling van de landbouw in vergelijking met het industrieel kapitaal geneigd te verdwijnen. Bijgevolg verdwijnt de materiële basis voor de absolute grondrente eveneens. Zoals Robin Murray het treffend uitdrukte: op dezelfde manier dat de formele onderschikking van de arbeid aan kapitaal wordt omgezet in een echte onderschikking in de landbouw, wordt formele onderschikking van land onder de kapitalistische landbouw getransformeerd in een echte onderschikking van land als een materieel element in de kapitalistische landbouwproductie.[98]
De omvang van dit industrialisatieproces in de landbouw kan worden gemeten aan de hand van de volgende feiten met betrekking tot de Verenigde Staten. Tussen 1915-19 en 1973-77 nam de arbeidsproductiviteit in tarwe- en sojabonenproductie tienvoudig toe, gemeten aan de hand van de arbeidsuren nodig voor de productie van 100 bushels. Voor maïs was de toename zelfs dertigvoudig! De productiemiddelen – met inbegrip van vee en grondstoffen opgeslagen op boerderijen, dus ruwweg vergelijkbaar met het constant kapitaal – per landbouwarbeider vervijfvoudigden, in actuele dollars, tussen 1963 en 1978. Het beschikbare inkomen per hoofd van de landbouwarbeider steeg echter slechts minder dan drie keer, waarvan de helft afkomstig is van bronnen buiten de landbouw. De lonen voor de arbeidskrachten zijn in dezelfde periode nauwelijks verdubbeld. Een goede index van de toename van de organische samenstelling van het kapitaal, als die er zou zijn! Tegelijkertijd heeft de ‘emancipatie’ van de kapitalistische landbouw in het grondgebruik een gigantische vooruitgang geboekt in de veeteelt, zoals vooral wordt geïllustreerd door de varkenshouderij, veeteelt en door de toepasselijke naam ‘vleeskuikenindustrie’. In 1972 werd 75 % van de Amerikaanse runderen op zogenaamde feedlots grootgebracht, de grootste die bevatte maar liefst 125.000 runderen tegelijk.[99]
Opgemerkt moet worden dat, hoewel de absolute grondrente afkomstig uit de scheiding van de landeigenaren van kapitalistische boeren (differentiale grondrente is niet afkomstig van eigendom: eigendom bepaalt alleen wie het zich toe-eigent) neigt te verdwijnen onder de voorwaarden van de ‘geïndustrialiseerde’ landbouw, ze opnieuw verschijnt in een aangepaste vorm als veralgemeende hypotheken op de grondeigendom van kleine en middelgrote kapitalistische boeren – met andere woorden, als overdracht van een aanzienlijk deel van de meerwaarde geproduceerd in de landbouw naar de banken en het financieel kapitaal.[100]
Maar zoals ik al heb benadrukt, worden echte kapitaalbewegingen niet geleid door de gemiddelde winstvoet, maar door afwijkingen van dat gemiddelde. Dus hoewel het kapitaal de neiging heeft om de absolute rente in de oudere kapitalistische landen te elimineren, neigt het ook constant om het te reproduceren, hoofdzakelijk (maar niet uitsluitend) in landen waar het kapitalisme laat is binnengedrongen. Er werkt dus, op het niveau van de wereldeconomie, een soort proces van internationalisering van grond toe-eigening en vorming van een absolute grondrente.[101] Brazilië biedt enkele uitstekende voorbeelden van deze tendens.
Tot slot, omdat landbouwproductie voedselproductie is en voedsel een essentieel element van de reproductie van de arbeidskracht is – kwantitatief het belangrijkste element, althans in de vroege ontwikkelingsfasen van de kapitalistische productiewijze – is er nog een ander tegenstrijdig element in de verhouding tussen kapitalisme en landbouw. Terwijl het voor (echte of potentiële) landbouwkapitalisten het grootste probleem is de dubbele structuur van grondeigendom en landbouwbedrijf, voor het (nationaal) kapitaal als geheel, te elimineren, is het belangrijkste probleem op korte termijn het garanderen van voedsel tegen de goedkoopst mogelijke voorwaarden, of het nu gebeurt via kapitalistische, semikapitalistische of prekapitalistische productiewijzen.
Dit betekent dat het kapitaal als geheel belang heeft, althans in de vroege fasen van de kapitalistische ontwikkeling (die tegenwoordig worden gereproduceerd in de meeste semikoloniale landen, zelfs die welke half geïndustrialiseerd zijn), in het in stand houden van een substantieel deel van de boerenstand onder die voorwaarden dat het nog steeds toegang heeft tot wat grond:[102] niet genoeg om te voorzien in een minimale basis voor het levensonderhoud, maar voldoende voor een deel van het jaarlijkse voedsel van het boerengezin, waardoor deze boeren gedwongen worden om werk te zoeken tijdens een deel van het jaar. Het opkomend kapitalisme onderdrukt daarom meedogenloos de vrije toegang tot land door het veralgemenen van het privébezit van grond en verdedigt vakkundig minifundia, d.w.z. kleinschalige kavels zelfvoorzienende boerenerven,[103] wat toelaat de lonen te verlagen onder het bestaansminimum, aangezien deze semiproletarische onderafdeling van de loontrekkende klasse een deel van het eigen voedsel produceert. De politieke en sociale functie van dergelijk opzettelijk beleid door burgerlijke regeringen is vaak benadrukt. Het vertraagt de concentratie en de permanente stedelijke vestiging van het proletariaat; het handhaaft een gemakkelijk te manipuleren electoraat, dat minder gemakkelijk in een vakbond te verenigen of te organiseren is in arbeiderspartijen; enz. Maar de economische functie van dit beleid moet ook duidelijk worden erkend. Ze spelen tegenwoordig een belangrijke rol in veel semikoloniale landen, vooral de meer geavanceerde. Wat betreft de directe exploitatie van deze ellendige ‘privé-eigenaren’ door het kapitaal, neemt het niet de vorm aan van afpersing van de grondrente, maar van afpersing van woekerrente, waarbij de bezitters van kavels permanent en in toenemende mate worden belast met schulden.
De algehele evolutie van de landbouw onder het kapitalisme zal het resultaat zijn van de interactie van de vijf, vaak tegenstrijdige, net geschetste tendensen. En dit resultaat wordt in zekere zin een index van de mate van rijpheid van de kapitalistische ontwikkeling in de nationale economie als geheel. Op mondiale schaal culmineert dit in een tragisch eindresultaat. De internationalisering van de absolute grondrente betekent een groeiende kloof tussen de gemiddelde arbeidsproductiviteit inzake voedselproductie in de imperialistische landen enerzijds en in de semikoloniale landen anderzijds.[104] Zowel de groeiende penetratie van het kapitalisme in de semikoloniale landbouw (met het bijbehorende fenomeen van toename van de commerciële tegenover de voedselgewassen) als de pogingen van de burgerlijke regeringen om de zelfvoorzienende kavels te ‘stabiliseren’ hebben de tendens die kloof verder te vergroten. Het gevolg is dat voedseloverschotten op wereldschaal steeds meer geconcentreerd worden in minder en minder landen, waarvan de meeste imperialistisch zijn.[105] Met andere woorden, de differentiale grondrente op de wereldmarkt is enkel toegankelijk voor een steeds kleiner aantal kapitalistische grootschalige boeren (agro-businesses).[106]
Een van de opvallende kenmerken van Het kapitaal, boek 3, is de manier waarop Marx de economische en de sociale analyse op het niveau van het systeem in zijn totaliteit verbindt – d.w.z. op een hoger niveau dan hij deed in het 1ste boek, over de fabriek (het productieproces, beter gezegd). In de hoofdstukken 48 en 51 laat hij zien hoe de reproductie van een specifieke vorm van verdeling van het ‘nationaal inkomen’ (jaarlijks geproduceerde nieuwe waarde) tussen lonen enerzijds en winsten, intresten en rentes anderzijds, automatisch de kapitalistische productieverhoudingen reproduceert – d.w.z. de fundamentele klassenrelaties en klassenongelijkheid die het systeem definiëren.
Het is de grootste theoretische zwakte van het reformisme, onder welke vorm ook, om deze basiswaarheid niet te begrijpen. Of de lonen nu hoog of laag zijn, of de ‘indirecte’ lonen (uitkeringen door de sociale zekerheid) onbestaande of omvangrijk zijn,[107] ze kunnen de fundamentele klassenverhoudingen en de klassenongelijkheid, waarop de kapitalistische productiewijze gebaseerd is, niet verstoren. De lonen kunnen niet zodanig stijgen dat ze de meerwaarde (winst) aanzienlijk verlagen zonder een massale ‘investeringsstaking’ door het kapitalisme (vandaar een sterke daling van de kapitaalaccumulatie) in gang te zetten, in combinatie met een wanhopige poging de levende arbeid te vervangen door machines – beide zijn werkwijzen om de loonstijging te stoppen en om te keren, door de gevolgen van de massale werkloosheid (en het snijden in de ‘sociale’ uitgaven van de overheid). Het enige wat onmogelijk is met kapitalisten, is hen te dwingen te investeren of te produceren met verlies!
Bovendien consolideert de trend naar een stijgende organische samenstelling van het kapitaal, naar een hogere kapitaalconcentratie, naar een sterke stijging van de minimumvereisten voor het stichten van nieuwe productieve eenheden in alle productietakken, het monopolistische eigendom van de productiemiddelen door de bourgeoisie als een klasse, waardoor het fysiek onmogelijk wordt, voor zelfs de best betaalde arbeiders, om genoeg te sparen om met ernst te beginnen aan een eigen industrieel bedrijf.[108] Hoewel dit minder waar is in de kleine detailhandel en kleine dienstverlenende bedrijven (of in de kleinschalige landbouw, in tijden van acute werkloosheid[109]), is de algemene trend heel duidelijk. Lonen hebben de tendens uitgegeven te worden over de gehele levensduur van de arbeider. Ze kunnen niet leiden tot een belangrijke accumulatie van kapitaal.[110] De lonen reproduceren dus niet alleen de arbeidskracht: ze reproduceren ook een speciale klasse met permanente economische dwang om zijn arbeidskracht te verkopen. Evenzo leidt privétoe-eigening van de meerwaarde niet alleen tot kapitaalaccumulatie: het reproduceert ook een maatschappelijke klasse die de productiemiddelen kan monopoliseren en die de loontrekkers dus voortdurend verplicht hun arbeidskracht te verkopen aan de kapitaaleigenaars met continu een productie van meerarbeid, meerwaarde en winst voor het exclusieve voordeel van de laatste.
Maar de twee processen zijn niet symmetrisch. Zelfs wanneer de reële lonen tenderen om effectief te groeien en het ‘spaargeld van de arbeiders’ een grootschalig fenomeen wordt, bevrijdt dit niet de individuele loontrekkende van zijn proletarische staat; met andere woorden, het verzekert hem niet van een hoog genoeg en duurzaam inkomen (geldreserve) om hem in staat te stellen om voor zichzelf te gaan ondernemen. Het vertegenwoordigt enkel ‘uitgestelde consumptie’, d.w.z., een aanvullend verzekeringsfonds bovenop de gesocialiseerde ‘indirecte lonen’ (sociale zekerheid), ter aanvulling van zijn verlaagde inkomen bij ziekte, werkloosheid of pensionering, of om dergelijke extra gezinsuitgaven te betalen die gemaakt kunnen worden voor beter onderwijs of huwelijken van de kinderen, enz. Bovendien bestaat er onder het laatkapitalisme een krachtige stimulans voor de kapitalistenklasse om arbeiders het recht te ontnemen vrij te beschikken over dit spaargeld, of zelfs om het tout court af te pakken – inflatie is een van de mildste vormen van de verschillende manieren van gedeeltelijke of totale ontvreemding.[111]
Aan de andere kant, het feit dat alle sectoren van de bourgeoisklasse toegang hebben tot een fractie van het totaal van de maatschappelijk geproduceerde meerwaarde, zelfs als het eigen kapitaal niet rechtstreeks door hen zelf wordt gebruikt in het streven om meerwaarde te produceren, betekent dit helemaal niet dat deze toegang voor elke kapitalist gelijk is. Niet alleen werkt het verschijnen van de monopolies in tegenovergestelde richting. De wet van concentratie en centralisatie van het kapitaal werkt nog krachtiger op dit effect in. De opgevoerde concurrentie elimineert veel meer middelgrote en grootschalige kapitalisten (om te zwijgen van de kleine) dan dat de bovenste laag van de loontrekkende klasse erin slaagt de drempel te nemen om kleine zelfstandige ondernemers in de dienstensector, detailhandel of landbouw te worden.
Slotsom van de gehele sociale evolutie is een constante toename van dat deel van de bevolking dat samengesteld is uit loontrekkenden; een constante daling in dat deel dat is samengesteld uit onafhankelijke zakenmensen.[112] Niet één van Marx’s voorspellingen is grondiger door empirisch bewijs bevestigd (niettegenstaande herhaalde beweringen van het tegendeel[113]) dan die welke een langetermijntrend naar klassenpolarisatie onder het kapitalisme constateerde. Marx was in staat om die meeslepende historische voorspelling te maken, zo sterk ontkend door bijna al zijn tijdgenoten, omdat hij, zich baserend op de bewegingswetten van het kapitalisme, begreep dat de verdeling van de ‘nettowaarde’ (de waarde die toegevoegd wordt) in lonen en meerwaarde, onder de druk van de kapitalistische concurrentie, ertoe moest leiden dat meer en meer loontrekkenden geen kapitalisten konden worden en dat steeds minder kapitalisten, kapitalist konden blijven.
Kapitalistische distributieverhoudingen, geworteld in de kapitalistische productieverhoudingen, maar in geen geval mee identiek,[114] reproduceren deze productieverhoudingen voortdurend. Maar ze reproduceren ook de fundamentele materiële voorwaarde voor klassenstrijd en klassesolidariteit, op het gebied van distributie (d.w.z. op de markt) en op het gebied van productie (de fabriek):
(1) Het feit dat de individuele arbeider niet de economische middelen heeft waarop hij kan terugvallen, dat hij niet kan “wachten” tot zijn marktprijs (het geboden loon) omhoog gaat voordat hij zijn arbeidskracht verkoopt, maakt een collectieve organisatie van een dergelijke verkoop door de arbeiders – d.w.z. vakbonden en collectieve onderhandelingen – tot een krachtige ingebouwde tendens in het kapitalisme die zichzelf overal waar loonarbeid verschijnt universeel reproduceert.
(2) Het feit dat de schommelingen van het arbeidsreserveleger uiteindelijk de schommelingen van de reële lonen reguleert, creëert een sterk ingebouwd belang voor de massa van de loontrekkenden om een hoge werkgelegenheidsgraad te garanderen, met andere woorden om een elementair economisch beleid te eisen op het niveau van de gehele economie, wat leidt tot een beperking van de werkloosheid.[115]
(3) Het feit dat de meerarbeid de essentie is van meerwaarde en winst (meer bepaald RIP: Rents, Interests and Profits) creëert een even sterke ingebouwde tendens in de arbeidersklasse om te protesteren tegen een verhoogd werkritme, reorganisaties en vormen van controle op het arbeidsproces dat ertoe tendeert de hoeveelheid meerarbeid te verhogen met de vernederende, de-humaniserende effecten ervan op de individuele arbeider evenals op hele lagen van de arbeidersklasse.[116]
(4) Tot slot, het feit dat het kapitaal alle partiële veroveringen van de arbeiders periodiek kan en moet aanvechten, zowel op het gebied van verdeling (loonsverhogingen en de sociale zekerheid, vrije collectieve onderhandelingen, vakbondsrechten en onbelemmerd stakingsrecht) en op het gebied van productie (kortere werkweek en werkdag, controle op het werkritme en de organisatie van het arbeidsproces; vakbondsrechten binnen de werkplaats in het algemeen, enz.), vooral door de meedogenloze revoluties in de technologie,[117] leert op zijn minst periodiek de intelligentste, de actiefste en militantste delen van de arbeidersklasse dat het (om Marx te parafraseren) niet genoeg is om voor hogere lonen te vechten, het is ook noodzakelijk te strijden voor de afschaffing van het loonsysteem.[118]
Omgekeerd, door het feit dat, binnen de kapitalistische productiewijze, het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid geld (het begin varieert uiteraard van periode tot periode en van land tot land), dat geld automatisch wordt getransformeerd in geldkapitaal – dat niet alleen automatisch deelneemt aan de algemene verdeling van de totale maatschappelijk geproduceerde meerwaarde (door het verwerven van de gemiddelde intrest), maar ook potentieel wordt omgezet in bijkomend productief kapitaal (geldkapitaal ter beschikking gesteld van ‘functionerende’ kapitalisten in de productiesectoren) – creëert dat een krachtige klassensolidariteit tussen alle kapitaaleigenaars in de gemeenschappelijke uitbuiting van alle loontrekkenden als een klasse; met andere woorden, het creëert de materiële basis van burgerlijke klassensolidariteit en klassenbewustzijn.[119]
In die zin hebben alle kapitalisten een gemeenschappelijk belang bij het bestrijden van ‘buitensporige’ loonsverhogingen; bij het ondersteunen van alle maatregelen die de winstmassa vergroten; bij het ondersteunen van het opdrijven van ‘rationalisatie-investeringen’ en het veralgemenen hiervan in de industrie en de bedrijven in het algemeen.[120] Ze hebben een gemeenschappelijk belang om de opkomst van militant vakbondsactivisme te voorkomen; of, wanneer dit onmogelijk wordt, door te proberen de vakbondsrechten te beperken of te beknotten, om verschillende vormen van staatscontrole op de vakbonden, enz. te vestigen – ongeacht hun verschillen in tactiek, vormen, tempo of omvang van dergelijk beleid.
Op dezelfde manier creëert de aard van het privé-eigendom van het kapitaal en de kapitalistische concurrentie, via de bemiddeling van elke kapitalistische onderneming die streeft naar maximalisering van de eigen winst (d.w.z. streven naar surpluswinsten boven de gemiddelde winstvoet), de mechanismen waarmee de algemene bewegingswetten van het systeem zichzelf laten gelden. Door dit feit, de eliminatie van de zwakste kapitalistische bedrijven, zorgt het voor een tijdelijke succesvolle omkering van de tendens van de dalende winstvoet. Elke kapitalist werkend voor zijn eigen individuele belang, verzekert op die manier de langetermijn reproductie, consolidatie en uitbreiding van het kapitalistische systeem als geheel.
Net zo, de pogingen van de kapitalisten om de hoeveelheid meerarbeid die ze halen uit hun eigen arbeidskrachten te vergroten – door het voortdurende streven de arbeidsproductiviteit te verhogen, een massaproductie te organiseren van een toenemend aantal waren en daardoor de waarde (uitgedrukt in goudprijzen) van alle waren te verlagen – heeft dit de tendens een collectief belang van de bourgeoisklasse te creëren om de massaconsumptie niet te beperken (behalve in de beginfase van de kapitalistische industrialisatie). Dit helpt om de moeilijkheden tegen te gaan met het realiseren van de waarde (meerwaarde) belichaamd in de constant stijgende berg afgewerkte goederen die onvermijdelijk gepaard gaat met een grotere reproductie en met de accumulatie van kapitaal, ondanks de bijbehorende tendens van een stijgende uitbuiting van de productieve loonarbeid (naar een historisch stijgende meerwaardevoet). Dit schept een fundamenteel klassenbelang van de bourgeoisie in ‘normale’ in plaats van ‘abnormale’ uitbuitingsvoorwaarden, inclusief, waar het mogelijk is, stijgende reële lonen en een elementaire sociale wetgeving, om het explosieve karakter van de klassenstrijd te neutraliseren. Directe repressie bedoeld om de arbeidersklasse te disciplineren, wordt alleen gebruikt onder uitzonderlijke omstandigheden, in ernstige structurele crisissen (economisch, politiek of een combinatie van beide).
Nogmaals, de twee net geschetste processen, waarbij een zelfbewuste arbeidersklasse en een zelfbewuste burgerlijke klasse gevormd zijn als een direct product van de interne mechanismen van de kapitalistische productiewijze, zijn niet symmetrisch. Ondanks alle inherente segmentatie van de arbeidersklasse – alle steeds terugkerende verschijnselen van geleding langs beroep, nationaliteit, geslacht, generaties, enz. – zijn er geen ingebouwde structurele obstakels voor de algemene klassensolidariteit van de arbeiders onder het kapitalisme. Er zijn slechts verschillende niveaus van bewustzijn, wat de triomf van die algemene klassensolidariteit min of meer moeilijk maakt, min of meer ongelijk in tijd en ruimte.
Wat niet geldt voor de solidariteit van de bourgeoisklasse. In perioden van voorspoed, wanneer hun strijd wezenlijk gericht is op de grotere of kleinere delen van een stijgende hoeveelheid winst, is er gemakkelijk een klassesolidariteit tussen de kapitalisten. In crisisperioden echter, is de concurrentie veel woester, omdat het voor elke individuele kapitalist niet langer gaat om het hebben van meer of minder winst, maar om het overleven als kapitalist.[121] Zo zijn er voorbeelden van scherpe systeemcrisissen waarin er geen economische of politieke kapitalistische klassesolidariteit kan zijn; waarin, zelfs in het zicht van een ernstig collectief gevaar voor het systeem als geheel, individuele of deelbelangen de overhand zullen hebben op het collectieve klassebelang.[122]
Wat ik zojuist heb gezegd is natuurlijk van toepassing op de inter-kapitalistische concurrentie – niet op de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid – waar naarmate de ernst van de sociaal-politieke crisis, des te scherper de solidariteit van de heersende klasse zal gelden. Maar de fundamentele asymmetrie van economische klassensolidariteit binnen, respectievelijk, de kapitaal bezittende en de loonverdienende klasse moet worden benadrukt. Het is, in laatste instantie, structureel verbonden met de fundamenteel verschillende verhoudingen van kapitalisten en loontrekkenden t.o.v. privébezit en concurrentie. Privébezit en concurrentie zijn eigen aan de aard van de kapitalistische klasse. De concurrentie tussen de loontrekkenden wordt van buitenaf opgelegd. Het is niet structureel inherent aan de aard van de klasse. Integendeel, loontrekkenden streven normaal en instinctief naar collectieve samenwerking en solidariteit.[123] Vandaar dat, in welke mate ook de onderlinge concurrentie periodiek wordt gereproduceerd, vooral in tijden van economische crisis of na grote sociale of politieke nederlagen, deze altijd kan worden overwonnen door latere inspanningen om het klassenbewustzijn te organiseren en te verhogen, geholpen door de voortgang van de kapitaalaccumulatie.
In afdeling 7 van boek 3 besteedt Marx veel aandacht aan de mystificerende verschijning van het inkomen, ‘geproduceerd’ door de verschillende ‘productiefactoren’: land, arbeid en kapitaal. In onze tijd is deze mystificatie verbreed door de zoektocht naar groeipercentages of inkomensgroei ‘geproduceerd’ door wetenschappelijke vooruitgang of zelfs door hoger onderwijs.[124] Op zichzelf produceert ‘wetenschap’ waarde noch inkomen. De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, geïncorporeerd in nieuwe machines en nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, verhogen de arbeidsproductiviteit en dragen dus ongetwijfeld bij aan de toename van materiële rijkdom. Maar dit is iets heel anders dan de productie van waarde of inkomen. Wat deze formules mystificeren is het feit dat, onder het kapitalisme, privébezit van de productiemiddelen en de transformatie van intellectuele en handarbeid – inclusief wetenschappelijk creatieve arbeid – de kapitalist (de kapitalistische onderneming) de resultaten van samenwerking, inventiviteit en kunde van alle gebruikte mankracht incorporeert in de totale waarde geproduceerd in de loop van het waren-producerende proces. En dit gebeurt wezenlijk in de vorm van meerwaarde, omdat de resultaten in kwestie de reproductiekosten van de arbeidskracht niet direct veranderen, die enkel de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt (dat deel van de toegevoegde waarde dat niet de vorm van meerwaarde heeft). De arbeidskwaliteit verschijnt dus gescheiden en los van het werk: als eigenschap van het ‘kapitaal’ (vertegenwoordigd door een massa voorwerpen, gereedschap, machines en andere productiemiddelen) of als eigenschap van de ‘wetenschap’ (opnieuw gescheiden van de arbeid als een puur product van de hersenen).
Voor Marx is wetenschappelijke arbeid de essentie van ‘algemene arbeid’, d.w.z. creatieve arbeid die nieuwe ontdekkingen en uitvindingen ontwikkelt. Maar net zoals bij collectieve (maatschappelijke) arbeid, is het niet sociaal verbonden met het samenwerkingsproces, van vele samenwerkende hand- en hoofdarbeiders: ‘Deze besparingen in het gebruik van het vast kapitaal zijn zoals gezegd het resultaat van het feit dat de arbeidsvoorwaarden op grotere schaal worden aangewend, kortom, dat ze dienen als voorwaarden voor direct maatschappelijke, gesocialiseerde arbeid of de directe samenwerking binnen het productieproces. Dit is ten eerste de enige voorwaarde waaronder de mechanische en chemische uitvindingen kunnen worden aangewend, zonder de prijs van de waren duurder te maken, en dit is steeds de sine qua non. Vervolgens worden de besparingen, die voortvloeien uit de gemeenschappelijke productieve consumptie, pas mogelijk bij een grotere productieschaal. Tenslotte echter leert de ervaring van de samenwerkende arbeiders ons pas, waar en hoe te besparen, hoe de eerdere ontdekkingen het makkelijkst zijn uit te voeren, welke praktische bezwaren er overwonnen moeten worden bij het in de praktijk brengen van de theorie – hun toepassing op het productieproces – enz.
Terloops dient te worden opgemerkt, dat er een onderscheid is tussen algemene arbeid en gemeenschappelijke arbeid. (...)
Algemene arbeid is alle wetenschappelijke arbeid, alle ontdekkingen, alle uitvindingen. Ze wordt deels bepaald door de samenwerking met levende arbeid, deels door het benutten van vroegere arbeid. Gemeenschappelijke arbeid veronderstelt directe samenwerking van individuen.’[125]
Bevat Het kapitaal een theorie van de uiteindelijke en onvermijdelijke ondergang van de kapitalistische productiewijze? Is het antwoord op deze vraag terug te vinden in het 3e boek, en specifiek in Marx’ vaststelling van de tendens van de daling van de gemiddelde winstvoet? Impliceren de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze dat het systeem zijn innerlijke tegenstellingen niet voor altijd kan overleven? Deze vragen zijn gesteld sinds Het kapitaal voor het eerst verscheen, door mensen die zowel de theorieën van Marx bijtraden, als door zijn tegenstanders.
De zogenaamde ‘ineenstorting controverse’ heeft een cruciale rol gespeeld, zowel in de geschiedenis van de marxistische theorie na Marx als in de geschiedenis van de internationale arbeidersbeweging beïnvloed door Marx’ (of marxistische) ideeën.
De positie verdedigd door de ‘orthodoxe’ marxisten binnen de Tweede Internationale was voorzichtig maar niettemin duidelijk: het systeem zou uiteindelijk instorten door een algemene verscherping van alle interne tegenstellingen. Engels ondersteunde deze opvatting in grote lijnen.[126] Dit kon zich ongetwijfeld baseren op een aantal passages in Het kapitaal (hoewel, het is waar, eerder in boek 1 in plaats van boek 3).[127] De belangrijkste verdienste was de integratie van de klassenstrijd, de groei van de arbeidersbeweging en het arbeidersbewustzijn, in de algemene perspectieven met betrekking tot het uiteindelijke lot van het kapitalistische systeem.
Maar het moet worden benadrukt dat de vraag of het kapitalisme voor onbepaalde tijd kan overleven of tot mislukken gedoemd is, niet te verwarren is met het begrip van zijn onvermijdelijke vervanging door een hogere vorm van sociale organisatie, d.w.z. met de onvermijdelijkheid van het socialisme. Het is heel goed mogelijk om de onvermijdelijke instorting van het kapitalisme te postuleren zonder het postulaat van de onvermijdelijke overwinning van het socialisme. Inderdaad, vrij vroeg in de geschiedenis van het revolutionair marxisme, werden de twee conceptueel op een radicale manier gescheiden, waarbij het lot van het kapitalisme werd geformuleerd in de vorm van een dilemma: het systeem kan niet overleven, maar kan plaatsmaken voor socialisme of voor barbarij.[128]
Terwijl zowel Marx als Engels – en vooral de oudere Engels, geconfronteerd met de enorme en schijnbaar onweerstaanbare opkomst van de moderne arbeidersbeweging – een robuust optimisme vertoonden over de toekomst van het socialisme, waren ze altijd alert om op het meest algemene, abstracte, historische niveau, elke opvatting te verwerpen over een historische onvermijdelijke volgorde van sociale organisatie (productiewijzen). Bij verschillende gelegenheden wezen zij erop dat de overgang van de ene productiewijze naar de andere afhankelijk was van het resultaat van de concrete klassenstrijd, die zou kunnen eindigen, of met de overwinning van de meer progressieve revolutionaire klasse; of met de wederzijdse vernietiging van beide, de oude heersende klasse en de revolutionaire tegenstander, en een langdurig verval van de samenleving.
De oorspronkelijke positie werd aangevochten door de zogenaamde revisionisten rond de Duitser Eduard Bernstein, zij ontkenden dat er een inherente tendens was die de innerlijke contradicties van de kapitalistische productiewijze verscherpte. Zij stelden integendeel dat deze tegenstellingen zouden afnemen. Ze concludeerden echter niet dat het kapitalisme voor altijd zou overleven, maar geloofden eerder dat het geleidelijk zou verdwijnen, zodat het niet nodig was het door revolutionaire middelen omver te werpen.[129] De meeste van de latere varianten van geleidelijkheid en reformisme (waaronder recent het eurocommunisme) hebben hun gemeenschappelijke wortels in Bernsteins geschriften, die opmerkelijk zijn vanwege de duidelijke en consistente manier waarop ze het probleem stellen[130] – het enige probleem was dat hun voorspellingen niet klopten.
Verre van het gaan naar een permanente vrede, heeft het kapitalisme geleid tot twee wereldoorlogen en dreigt er een derde, suïcidaal voor de hele mensheid. Verre van het leiden tot een steeds vlotter functioneren van de internationale kapitalistische economie, zijn we getuige geweest van de catastrofale crisissen van 1920-21, 1929-32 en 1938, gevolgd, na de periode van de boom na de Tweede Wereldoorlog, door een nieuwe lange depressie die begon in de late jaren zestig of begin jaren zeventig. En verre van steeds groter wordende vrijheid en democratie, heeft de twintigste eeuw veel grotere repressie en veel bloediger dictaturen gezien dan alles wat Marx, Engels of andere negentiende-eeuwse socialisten in hun tijd ooit hadden gezien of hadden kunnen voorstellen.
Het is in deze context dat de volgelingen van Marx hebben geprobeerd om het waarschijnlijke lot van het kapitalisme strikter te formuleren. Rosa Luxemburg was de eerste die probeerde om op strikt wetenschappelijke basis een theorie uit te werken van de onvermijdelijke instorting van de kapitalistische productiewijze. In haar De accumulatie van het kapitaal probeerde ze te laten zien dat de uitgebreide reproductie, met volledige realisatie van de meerwaarde geproduceerd tijdens het productieproces, niet mogelijk was onder een ‘puur’ kapitalisme. Die productiewijze had daarom een inherente tendens om uit te breiden naar een niet-kapitalistisch milieu, d.w.z. om grote gebieden met een kleine warenproductie, die overleven in de kapitalistische metropool, op te slokken en zich voortdurend uit te breiden naar de niet-kapitalistische periferie, d.w.z. de koloniale en semikoloniale landen. Deze uitbreiding – inclusief de meest radicale vormen: hedendaags kolonialisme en moorddadige koloniale oorlogen; imperialisme en imperialistische oorlogen – was onmisbaar voor het voortbestaan van het systeem. Indien dat niet-kapitalistische milieu zou verdwijnen, zou het systeem instorten, omdat het niet in staat zou zijn om de meerwaarde volledig te realiseren. Maar Luxemburg maakte duidelijk dat, lang voor dat laatste moment, de simpele gevolgen van deze steeds gewelddadiger vormen van expansie, evenals de gevolgen van de geleidelijke inkrimping van het niet-kapitalistische milieu, de innerlijke tegenstellingen van het systeem zouden verscherpen naar het punt van uitbarsting en daardoor zijn revolutionaire omverwerping voorbereidend.[131]
Ik heb in de inleiding tot het 2e boek van Het kapitaal (evenals in Het laatkapitalisme) al gesproken over de sterke en zwakke kanten van Luxemburgs boek De accumulatie van het kapitaal.[132] Hier wil ik alleen een methodologisch bezwaar behandelen dat opgeworpen is tegen Luxemburgs’ theorie van de ineenstorting – en vervolgens tegen een aantal andere dergelijke theorieën. Critici beweerden dat, door het perspectief van de onvermijdelijke ineenstorting van de kapitalistische productiewijze uitsluitend te baseren op de bewegingswetten van het systeem, het interne economische mechanisme, Luxemburg daardoor terugging naar het ‘economisme’; dat dit een regressie was van de wijze waarop Marx en Engels, en hun eerste volgelingen, altijd de economische wetten en bewegingen met de klassenstrijd integreerden, om tot een algemene historische projectie en perspectief te komen.[133]
Dit bezwaar is echter ongegrond. Hoewel het waar is dat de hedendaagse geschiedenis van het kapitalisme en de geschiedenis van elke productiewijze in elk tijdperk, niet bevredigend kan worden verklaard als de klassenstrijd (en vooral het resultaat ervan na bepaalde beslissende gevechten) niet wordt behandeld als een gedeeltelijk autonome factor, is het ook waar dat de hele betekenis van het marxisme verdwijnt als deze gedeeltelijke autonomie wordt omgezet in een absolute. Het is precies de verdienste van Luxemburg, evenals enkele van haar latere antagonisten in de ‘ineenstortings controverse’, om de ups en downs van de klassenstrijd te relateren aan de interne bewegingswetten van het systeem. Als men zou aannemen dat het oneindige aanpassingsvermogen van het kapitalistische systeem, of de politieke scherpzinnigheid van de bourgeoisie, of het onvermogen van het proletariaat om zijn bewustzijn op een adequaat peil te brengen (om niet te spreken van de vermeende groeiende ‘integratie’ van de werkende klasse in de burgerlijke maatschappij), op de lange duur en voor onbepaalde tijd de interne bewegingswetten en intrinsieke contradicties van het systeem kan neutraliseren of omkeren, d.w.z. voorkomen dat ze zichzelf doen gelden, dan is de enige wetenschappelijk correcte conclusie dat deze bewegingswetten niet overeen komen met het wezen van het systeem: met andere woorden, dat Marx zich fundamenteel vergiste toen hij dacht dat hij die essentie had ontdekt. (Dit is natuurlijk iets anders dan de mogelijkheid van tijdelijke ups en downs in de verscherping van de tegenstrijdigheden, die niet alleen mogelijk maar zelfs onvermijdelijk zijn, zoals Marx zelf aangaf in zijn behandeling van de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet.)
Een tweede poging om een wetenschappelijk rigoureuze ‘instortingstheorie’ te produceren (hoewel dat deze minder rigoureus was dan bij Luxemburg) werd gemaakt tijdens en onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog door bepaalde vooraanstaande radicale marxistische economen die Lenin enorm beïnvloedden toen hij zijn Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme aan het schrijven was. De belangrijkste waren de Rus Nikolai Boecharin en de Hongaar Eugen Varga.[134] Terwijl ze elke ‘monocausale’ reductie van het probleem tot een enkele beslissende factor vermeden, formuleerden de auteurs de hypothese dat het kapitalisme een onomkeerbare periode van historische achteruitgang was ingegaan, als gevolg van een gecombineerde manifestatie van al zijn verscherpte tegenstellingen: krimpen van de markten; dalende wereldhandel; achteruitgang van de internationale arbeidsverdeling; achteruitgang van de geldeconomie, zelfs een gedeeltelijke terugkeer van de ruilhandel en prekapitalistische productievormen in de kapitalistische landen; daling van de materiële productie; instorting van het kredietsysteem; absolute daling van de levensstandaard van de arbeiders; herhaalde oorlogen en burgeroorlogen; herhaalde revolutionaire uitbarstingen en zegevierende socialistische revoluties.
Hoewel deze analyse een relatief overtuigende beschrijving en verklaring kan geven van wat er echt gebeurde in 1914 (of zelfs 1912) – 1921 en opnieuw in 1930-40 (of zelfs in bepaalde delen van de wereld in 1945-8), raakt het in ernstige problemen eens geconfronteerd met de ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog in de internationale kapitalistische economie. Neigend naar theoretisch eclecticisme mist het de diepere nauwkeurigheid die nodig is om al deze verschillende ontwikkelingen te verbinden aan de fundamentele bewegingswetten van het systeem. In het bijzonder vermijdt het elke discussie over de redenen waarom de tegenwerkende factoren, opgesomd door Marx als zijnde in staat om tijdelijk de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet te neutraliseren, definitief zouden ophouden effectief te zijn in het tijdperk van kapitalistisch verval; waarom de enorme devalorisatie en vernietiging van het kapitaal die plaatsvond in de crisis van 1929-32 en de Tweede Wereldoorlog, gekoppeld aan een enorme toename van de meerwaardevoet (als een gevolg van zowel catastrofale nederlagen van de arbeidersklasse, als van een krachtige toename van de arbeidsproductiviteit in afdeling II, als een resultaat van een nieuwe technologische revolutie), niet kon leiden tot een nieuwe opleving van de productiekrachten – onvermijdelijk eindigend in een nieuwe bevestiging van de verscherpte tegenstellingen van het systeem.[135]
Een uitloper van de Boecharin-Varga-theorie van de onomkeerbare achteruitgang van het kapitalistische systeem sinds 1914 is het concept van ‘algemene crisis van het kapitalisme’, waarin de nadruk geleidelijk is verschoven van de interne bewegingswetten van het systeem naar de externe uitdagingen die het steeds meer aantreft als het resultaat van een reeks succesvolle socialistische revoluties, die hebben geleid tot een inkrimping van het geografische gebied waarin het kan opereren. In zijn oorspronkelijke vorm constateert het concept van een algemene crisis van het kapitalisme – die voortkwam uit de overwinning van de Oktoberrevolutie in Rusland – nog steeds een onderlinge verhouding tussen die externe uitdaging en de daaruit voortvloeiende verscherping van de interne contradicties van het systeem.[136] Maar dit is minder en minder het geval geworden in de latere varianten, vooral de theorie van het ‘staatsmonopoliekapitalisme’ die volledig werd ontwikkeld na de Tweede Wereldoorlog.
Hier is de ‘fundamentele’ contradictie duidelijk gedefinieerd als die tussen het ‘socialistische kamp’ en het ‘kapitalistische kamp’, en niet langer als de steeds explosievere innerlijke tegenstellingen van het kapitalistische systeem zelf. De paradox is zelfs zo groot dat Sovjetauteurs serieus beweren dat, als gevolg van de ‘concurrentie tussen de twee systemen’, het kapitalisme ‘veroordeeld’ is tot continue groei![137] Op deze manier is de theorie van instorting ‘dialectisch’ omgezet in het tegenovergestelde: de mogelijkheid voor het kapitalisme om voor altijd te overleven. Het vermogen van het systeem om voor onbepaalde tijd de meest ernstige gevolgen van zijn interne tegenstellingen op te heffen wordt gepostuleerd – totdat de economische, sociale en culturele superioriteit van het socialistische kamp uiteindelijk zichzelf laat gelden. Het is nauwelijks nodig erop te wijzen dat deze intellectuele draai structureel gerelateerd is aan de specifieke belangen van de Sovjetbureaucratie – zowel zijn pogingen om de voorwaarden van vreedzame co-existentie met het internationale kapitalisme te handhaven, als zijn bezorgdheid voor het handhaven van de ondergeschiktheid van een groot deel van de internationale arbeidsbeweging aan zijn eigen diplomatieke manoeuvres – en als zodanig is het een typisch fenomeen van ideologische mystificatie.
Een derde poging – opnieuw, meer rigoureus – om de onvermijdelijkheid van de ineenstorting van het kapitalisme te theoretiseren, werd eind de jaren twintig gedaan door de Poolse marxist Henryk Grossmann. Dit was in wezen een generalisatie – men zou zelfs kunnen zeggen een extreme extrapolatie – van Marx’ wet van de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet. Grossmann probeerde te bewijzen dat op de lange termijn de tegenwerkende krachten niet kunnen voorkomen dat de wet zich met toenemende hevigheid laat gelden – tot het punt waar al het geaccumuleerde kapitaal niet in staat is om te worden gevaloriseerd, d.w.z. tot het punt waarop de totale meerwaardemassa geen voldoende accumulatie kan beloven, zelfs als het levensonderhoud van de kapitalistische klasse tot nul daalt.[138] Er zijn veel zwakke punten in deze theorie, opgemerkt door een aantal critici.[139] De belangrijkste is, dat Grossmann niet echt bewijst dat alle tegenwerkende krachten geleidelijk hun vermogen verliezen om de dalende winstvoet te neutraliseren. Hij onderschat met name de gevolgen van de massale devalorisatie (en vernietiging) van kapitaal, waarvan historisch bewezen is dat het veel groter in omvang is dan hij zich voorstelt (zijn boek was voltooid vóór de crisis van 1929-32, in haar volle omvang – en, natuurlijk, vóór de verschrikkelijke vernietiging door de Tweede Wereldoorlog).
Daarom leidt Grossmanns ietwat willekeurige numerieke uitgangspunt – de reproductieschema’s die Otto Bauer in zijn antwoord op Luxemburgs De accumulatie van het kapitaal[140] uitgewerkt heeft – tot resultaten die de effecten van de devalorisatie cycli van het kapitaal negeren. Zo’n hypothese is onhoudbaar in het licht van de echte geschiedenis van het kapitalisme (een geschiedenis vol met crisissen, die sinds het ontstaan van een wereldmarkt voor de industriële goederen, eenentwintig overproductiecrisissen heeft gekend). Marx wijst expliciet op deze ontwaarding-van-het-kapitaal functie van de kapitalistische crisissen in hoofdstuk 15 van het 3e boek van Het kapitaal. Men kan dus alleen de opeenvolgende cijfers van Grossmann beschouwen, niet als jaarlijkse totalen, maar als gemiddelden voor cyclussen van zeven/tien jaar. Aldus wordt de definitieve instorting van het systeem uitgesteld tot de tweeëntwintigste eeuw (na zevenendertig cyclussen van zeven/tien jaar). Als de initiële verhoudingen tussen afdeling I en afdeling II realistischer waren – en dat hadden ze moeten zijn, in het licht van de werkelijke geschiedenis van de kapitalistische productiewijze, die in de jaren twintig nog nooit een situatie had bereikt waarin tweederde van de huidige productie plaatsvond in afdeling I – het uitstel van de ‘instorting’ zou zelfs meer uitgesproken zijn: het zou pas na vijftig of zestig cycli, d.w.z. na 400 of 500 jaar, plaatsvinden. Onwillekeurig werd Grossmann, geobsedeerd door zijn monocausale verklaring van de onvermijdelijke ineenstorting, ertoe gebracht precies het tegenovergestelde te demonstreren van wat hij bedoelde: de extreme levensduur in plaats van de definitieve instorting van het systeem, als een functie van zijn interne bewegingswetten.
Men zou in de verleiding kunnen komen om de Baran/Sweezy-theorie van de toenemende moeilijkheid van de ‘surplus realisatie’ door het monopoliekapitalisme te behandelen als een variant van Luxemburgs ineenstortingstheorie, of een vierde afzonderlijke ineenstortingstheorie.[141] Maar dit is niet het geval, aangezien Baran en Sweezy, terwijl zij de groeiende moeilijkheden voor de ‘surplus realisatie’ onderstrepen, zij tegelijk wijzen op het vermogen van het systeem om de arbeidersklasse sociaal te integreren en bijgevolg haar eeuwigheid – zij het onder quasi permanente stagnatie – in plaats van de onvermijdelijke ineenstorting. Net als de meer extreme voorstanders van de theorie van het ‘staatsmonopoliekapitalisme’, moeten deze auteurs de ware vijanden van het systeem buiten het systeem zelf projecteren: boeren uit de derde wereld; gemarginaliseerde over-uitgebuite lagen; enz. Maar ze kunnen nergens aantonen dat deze maatschappelijke krachten overal een potentiële maatschappelijke en economische kracht hebben, vergelijkbaar met die van het moderne proletariaat. Omdat dergelijke krachten niet essentieel zijn voor de fundamentele productieve verhoudingen van het systeem, kunnen ze op verschillende manieren worden genegeerd, geïntegreerd of onderdrukt, zonder dat het systeem niet meer in staat is te functioneren.[142] Dit is dus helemaal geen ‘ineenstorting van het kapitalisme’.
Zoals in het geval van de monocausale crisistheorieën, zijn er uiteraard correcte elementen in elk van de drie versies van de ineenstortingstheorie hierboven uiteengezet. Deze moeten met elkaar worden verbonden om een coherente theorie te hebben over de onvermijdelijke instorting van het kapitalisme, consistent met al de interne bewegingswetten en tegenstellingen van de productiewijze, zoals uiteengezet door Marx in Het kapitaal.
Eén element in de analyse van Grossmann is belangrijk, zo niet doorslaggevend, als uitgangspunt voor een dergelijke synthese: het moment waarop, naast de tendens van de daling van de meerwaardevoet, de hoeveelheid meerwaarde ophoudt te groeien en begint te dalen – eerst stap voor stap, dan permanent. Dit zou natuurlijk de meest ernstige klap zijn voor het continu proces van kapitalistische accumulatie. Grossmann wijst echter niet op de concrete inhoud van een dergelijke beginnende daling van de meerwaardeproductie, die ik heb geprobeerd aan te geven in Het laatkapitalisme: een graad van mechanisatie, van semiautomatisering – laten we zeggen, het verspreiden van een volledige automatisering – van een groeiend aantal productietakken, waarin de totale input van productieve arbeidsuren begint te dalen, waardoor de totale waardeproductie daalt.
Dit impliceert niet automatisch een onmiddellijke daling van de absolute hoeveelheid meerwaarde, omdat de verhoogde arbeidsproductiviteit inherent aan ‘robotisme’ de noodzakelijke arbeidstijd kan verminderen in verhouding tot de vermindering van de absolute productie van waarde. Op de lange termijn is dit echter onmogelijk zonder meer en meer grote loonsverminderingen. Op een bepaald punt wordt het bovendien fysiek onmogelijk. De uitbreiding van de automatisering tot voorbij een bepaald punt leidt dus onvermijdelijk eerst tot een vermindering van het totale volume geproduceerde waarde, dan tot een vermindering van het totale volume van de geproduceerde meerwaarde. Dit ontketent op zijn beurt een viervoudige gecombineerde ‘ineenstortingscrisis’: een enorme crisis door daling van de winstvoet; een enorme crisis van de realisatie (de indirecte toename van de arbeidsproductiviteit door het robotisme breidt de massa gebruikswaarden uit die in een nog hogere verhouding wordt geproduceerd dan het de reële lonen verlaagt, en een groeiend deel van deze gebruikswaarden wordt onverkoopbaar); een enorme maatschappelijke crisis[143] en een enorme crisis van ‘reconversie’ (met andere woorden, het aanpassingsvermogen van het kapitalisme) door devalorisatie – de specifieke vormen van kapitaalvernietiging die niet alleen het voortbestaan van de menselijke beschaving bedreigen maar zelfs het fysieke voortbestaan van de mensheid of van het leven op onze planeet.[144]
Een uitweg is natuurlijk mogelijk, via de massale transformatie van ‘diensten’ in waren producerende takken (die bijdragen aan de totale waardeproductie). Inderdaad, het begint al bij belangrijke diensten als gezondheidszorg, onderwijs, het bankstelsel en de openbare diensten. Dit geeft aan hoe fout het is om te spreken van laatkapitalisme als een post-industriële maatschappij.[145] Integendeel, we zijn nu pas aan het tijdperk van de volledige industrialisatie van een hele reeks sectoren, die tot nu toe aan dat proces ontsnapt zijn. Maar dit stelt alleen de tijd van afrekening uit. Voor de industrialisatie van de dienstensectoren worden daar, na een bepaalde overgangsperiode, exact dezelfde processen van massale mechanisatie, semiautomatisering en volledige automatisering gereproduceerd, waarvoor de microprocessoren al de nodige technische hulpmiddelen leveren (hetzelfde geldt trouwens voor het industrialisatieproces van de onderontwikkelde landen als uitweg uit de structurele crisis). Het is dus onmogelijk in te zien hoe het kapitalisme aan zijn laatste lot kan ontsnappen: economische ineenstorting.
Met de ontwikkeling van semiautomatisering en automatisering ontstaat er bovendien een nieuwe belangrijke omkering van de revolutie die voortdurend door het kapitalisme wordt veroorzaakt in de arbeidsorganisatie en het feitelijke arbeidsproces. Een enorme herintroductie van intellectuele arbeid in het productieproces is onvermijdelijk, naast een op zijn minst relatieve achteruitgang van de extreme deelarbeid die kenmerkend is voor het taylorisme. Hoe meer loonarbeid wordt gebruikt voor het toezicht houden op functies en het onderhoud van delicate en dure apparatuur, des te meer zijn eigen vaardigheid, niveau van cultuur en mate van betrokkenheid bij het productieproces een onmisbaar element van reproductie van het kapitaal. Daarom zijn niet alleen de coöperatieve kwaliteiten van de objectief gesocialiseerde arbeid binnen de fabriek in een hogere mate ontwikkeld. Het bewustzijn van de arbeiders dat ze fabrieken kunnen runnen in plaats van de kapitalisten of kapitalistische managers, zet een grote stap vooruit. Dus de groeiende crisis van kapitalistische productieverhoudingen (zowel objectief als subjectief, d.w.z., in termen van hun legitimiteit in de ogen van de werkende klasse en van alsmaar grotere delen van de bevolking als geheel), en de uitdaging die de arbeidersstrijd vormt voor deze, wordt een integraal onderdeel van de tendens van het systeem om in te storten.
Maar het is duidelijk dat een dergelijke trend om de arbeidsproductiviteit in de productieve sectoren met de hoogste technologische ontwikkeling te verbeteren, noodzakelijkerwijs gepaard moet gaan met zijn negatie: een stijging van de massale werkloosheid, de omvang van gemarginaliseerde bevolkingsgroepen, en het aantal van degenen die ‘afhaken’ en van al degenen die de ‘laatste’ ontwikkeling van de kapitalistische technologie het productieproces uitdrijft. Dit betekent dat de groeiende uitdagingen voor de kapitalistische productieverhoudingen binnen de fabriek gepaard gaan met toenemende uitdagingen voor alle fundamentele burgerlijke verhoudingen en waarden in de maatschappij als geheel, en ook deze zijn een belangrijk en periodiek explosief element van de tendens van het kapitalisme om definitief in te storten.
Zoals ik eerder zei, niet noodzakelijk een instorting ten gunste van een hogere vorm van sociale organisatie of beschaving. Maar als een functie van de ergste degeneratie van het kapitalisme, een fenomeen van cultureel verval, van achteruitgang op het gebied van ideologie en respect voor mensenrechten zich voortplantend naast de ononderbroken opeenvolging van veelvormige crisissen waarmee die degeneratie ons zal confronteren (en al geconfronteerde). Barbarij, als een mogelijk gevolg van de ineenstorting van het systeem, is vandaag veel concreter en preciezer vooruitzicht dan in de jaren twintig en dertig. Zelfs de gruwelen van Auschwitz en Hiroshima zullen mild lijken in vergelijking met de verschrikkingen waarmee een aanhoudend verval van het systeem de mensheid zal confronteren. Onder deze omstandigheden neemt de strijd voor een socialistische uitkomst de betekenis aan van een strijd voor het voortbestaan van de menselijke beschaving en de menselijke soort. Het proletariaat verenigt, zoals Marx heeft aangetoond, alle objectieve voorwaarden voor het succesvol uitvoeren van die strijd. Vandaag is dat waarachtiger dan ooit. Het heeft op zijn minst het potentieel om ook de subjectieve voorwaarden te verwerven, voor een overwinning van het wereldsocialisme. Of dat potentieel ook werkelijk gerealiseerd zal worden, zal in laatste instantie afhangen van de bewuste inspanningen van georganiseerde revolutionaire marxisten, die zichzelf verenigen met het spontane periodieke streven van het proletariaat om de maatschappij langs socialistische lijnen te reorganiseren en het naar de juiste doelen te leiden: de verovering van de staatsmacht en een radicale sociale revolutie. Vandaag zie ik geen reden om meer pessimistisch te zijn over de uitkomst van dat streven, dan Marx was op het moment dat hij Het kapitaal schreef.
_______________
[1] Eugen von Bohm-Bawerk, Karl Marx and the End of his System, New York, 1949.
[2] Enkele recente voorbeelden: Ian Steedman, Marx after Sraffa, London, 1977; Anthony Cutler, Barry Hindess, Paul Hirst and Athar Hussein, Marx’s ‘Capital’ and Capitalism Today, Vols. 1 and 2, London, 1977 and 1978; Leszek Kolakowski, Main Currents of Marxism, Volume 1, Oxford, 1978.
[3] De term ‘geldstromen’ wordt gebruikt, omdat deze, naast ‘inkomsten’, geldkapitaal bevatten dat bedoeld is om constant kapitaal te reconstrueren, om variabel kapitaal te reconstrueren (dat wordt uitgegeven als inkomsten door de werkenden, maar moet terugkeren in de vorm van geldkapitaal naar de industriëlen) en om zowel c als v uit te breiden.
[4] Zie de brief van Marx aan Engels op 30 april 1868, in Marx/Engels, Selected Correspondence, Moscow, n.d., p. 250, waar hij wijst op zijn plan voor het 3e boek: ‘... tot slot, de klassenstrijd, waarin de beweging en ontbinding van de hele puinhoop worden opgelost’ (vertaling gewijzigd).
[5] Over Marx’ oorspronkelijke plan voor Het kapitaal, zie Ernest Mandel, Introduction to Volume 1 of Capital, Pelican Marx Library, London, 1976, pp. 25-32.
[6] Zie hoofdstukken 6, 10, 18, enz.
[7] Kapitalistische landeigenaren, in tegenstelling tot feodale en semifeodale: d.w.z. landeigenaren die zich beperken tot het verhuren van land aan kapitalistische of onafhankelijke boeren tegen een geldelijk inkomen, zonder enige vorm van feodale of semifeodale horigheid of dienstbetoon.
[8] Onder academische economen die zich bezighouden met monopolies en oligopolies vanuit het oogpunt van het zoeken naar surpluswinsten, zie bv. Joe Bain, Barriers to New Competition, Cambridge, Mass., 1956; Paolo Sylos-Labini, Oligopolio e progresso tecnico, Turin, 1964; Robert Dorfman, Prices and Markets, New York, 1967.
[9] Zie hoofdstukken 6 en 45.
[10] Zie hoofdstuk 13: ‘Deze geleidelijke relatieve daling van het variabel kapitaal in verhouding tot het constante, dus ook het totale kapitaal, is identiek met de voortgaande hogere organische samenstelling van het gemiddelde maatschappelijk kapitaal. Het is ook maar een andere uitdrukking voor de voortschrijdende ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit...’
[11] Zie bv. Joan Robinson, An Essay on Marxian Economics, London, 1966, pp. ix-x, 14-16.
[12] Zelfs Maurice Dobb, die beter moet weten, behandelt arbeid als een numerair in Storia del Marxismo, Vol. 1, Turin, 1979, pp. 99-103.
[13] Isaac Rubin, Essays on Marx’s Theory of Value, Detroit, 1972, pp. 174-6.
[14] Men zou bijvoorbeeld kunnen stellen dat de eerste kapitalistische firma’s die zich bezighielden met kanaalbouw, mijnbouw, enz., een hogere winstvoet hadden dan de oorspronkelijke textielfabrieken, ten tijde van de industriële revolutie, vanwege hun lagere organische samenstelling van kapitaal.
[15] Zie hoofdstuk 12.
[16] Marx maakt een bijkomend punt over het relatieve gewicht van ondernemingen met bovengemiddelde, gemiddelde en ondergemiddelde productiviteitsniveaus in elke tak van de nijverheid. Dit kan leiden tot situaties waarin tijdelijk niet het gemiddelde productiviteitsniveau de waarde van de waar bepaalt. Maar de concurrentie zal dergelijke situaties snel elimineren, bij gebrek aan structurele schaarste of monopolie.
[17] Zie Ladislaus von Bortkiewicz, ‘Value and Price in the Marxian System’, International Economic Papers, 1952.
[18] Het is onmogelijk om een volledige lijst van deze auteurs te geven. De belangrijkste bronnen worden vermeld in voetnoot 22 hieronder. Drie minder bekende werken in de Engelssprekende wereld kunnen vermeld worden: Gilbert Abraham-Frois and Edmond Berrebi, Théorie de la valeur, des prix et de l’accumulation, Paris, 1976; G. C. von Weiszacker, ‘Notizen zur Marx’schen Wertlehre’, in Nutzinger and Wolfstetter, Die Marx’sche Theorie und ihre Kritik, Frankfurt, 1974; Gilles Dostaler, Valeur et prix, histoire d’un débat, Paris, 1978.
[19] Zie hoofdstuk 10.
[20] Zie hoofdstuk 10.
[21] Zie hoofdstuk 10.
[22] J. Winternitz, ‘Values and Prices: A Solution of the So-Called “Transformation Problem”’, in The Economic Journal, June 1948; F. Seton, ‘The “Transformation Problem”’, in Review of Economic Studies, Vol. 24, 1957; C. C. von Weiszacker and Paul Samuelson, ‘A New Labor Theory of Value for Rational Planning, through Use of the Bourgeois Profit Rate’, in Proceedings of the National Academy of Sciences, U.S.A., Vol. 68, No. 6, June 1971; A Medio, ‘Profit and Surplus-Value: Appearance and Reality in Capitalist Production’, in E K. Hunt and Jesse Schwartz (eds.), A Critique of Economic Theory, London, 1972; Elmar Wolfstetter, ‘Surplus Labour, Synchronized Labour Costs and Marx’s Labour Theory of Value’, in The Economic Journal, Vol. 83, September 1973; Anwar Shaikh, ‘Marx’s Theory of Value and the “Transformation Problem”’, in Jesse Schwartz (ed.), The Subtle Anatomy of Capitalism, Santa Monica, 1977; Ira Gerstein, ‘Production, Circulation and Value’, in Economy and Society, Vol. 5, 1976; enz. Een goede samenvatting van de bibliografie over het onderwerp is opgenomen in Carlo Benetti, Claude Berthomieu and Jean Cartelier, Economie classique, economie vulgaire, Paris, 1975.
[23] N. Okishio, ‘Technical Changes and the Rate of Profit’, in Kobe University Economic Review, Vol. 7, 1961, pp. 85-90; N. Okishio, ‘A Mathematical Note on Marxian Theorems’, in Weltwirtschaftliches Archiv, Vol. 91 (1963 II), pp. 287-99.
[24] Ik ben deze observatie verschuldigd aan Emmanuel Farjoun, van de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem.
[25] Paul Sweezy, The Theory of Capitalist Development, New York, 1942, pp. 117-18.
[26] Steedman, op. cit., pp. 45-7.
[27] Zie hoofdstuk 10.
[28] Engels kijkt expliciet naar het geval waar de totale som van de geldwinsten – het gevolg van de marktprijzen – lager is dan de totale som van de geproduceerde meerwaarde, omdat ondertussen de waarde gedaald is als gevolg van de stijging van de arbeidsproductiviteit. Zie zijn brief aan Conrad Schmidt van 12 maart 1895, in Selected Correspondence, op. cit., pp. 564-5.
[29] Pierre Salama, Sur la valeur, Paris, 1975, pp. 164 e.v.
[30] Georgios Stamatis heeft exhaustief aangetoond dat Marx in hoofdstuk 13 van Het kapitaal, boek 3, reeds de wet ontwikkelt van de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet onder de condities van een toename van de meerwaardevoet – een toename veroorzaakt door dezelfde krachten die leiden tot de toename van de organische samenstelling van het kapitaal. De tegenwerkende krachten bestudeerd in hoofdstuk 14, betreffen vormen van toename van de meerwaardevoet die niet het gevolg zijn van een toename van de arbeidsproductiviteit in afdeling II, d.w.z. niet een gevolg van de dalende waarde van de loongoederen terwijl de reële lonen stabiel blijven. Zie Die ‘spezifisch kapitalistischen’ Produktionsmethoden und der tendenzielle Fall der allgemeinen Profitrate bei Karl Marx, Berlin, 1977, pp. 116 e.v.
[31] Nu al zijn de arbeidskosten gedaald tot minder dan 0,1 % van de totale productiekosten in bepaalde petrochemische fabrieken: zie Charles Levinson, Capital, Inflation and the Multinationals, London, 1971, pp. 228-9.
[32] Zie hoofdstuk 14, en Karl Marx, Grundrisse, Pelican Marx Library, London, 1973, pp. 244-6.
[33] Bijvoorbeeld vele zogenaamde ‘dienstverlenende bedrijven’ onder het laatkapitalisme.
[34] Zie bv. W. C. Mitchell, Business Cycles and their Causes, Berkeley, 1941.
[35] Zie Ernest Mandel, Late Capitalism, London, 1975, Chapter 4; Ernest Mandel, The Long Waves of Capitalist Development, Cambridge, 1980.
[36] Zie hoofdstuk 15.
[37] Dit waarheidsgehalte kan natuurlijk niet worden verdedigd door het absurde argument dat de wet zich exclusief of hoofdzakelijk door zijn ontkenning manifesteert. Dit was het standpunt dat door verschillende Sovjetauteurs werd ingenomen, voordat (onverwacht voor hen) de ‘tweede inzinking’ uitbrak: bv. S. L. Wygodski (Der gegenwartige Kapitalismus, Cologne, 1972, p. 232), die zag de wet als bevestigd door een tendens naar een stijgende winstvoet!
[38] Bijvoorbeeld Joseph Gillman, The Falling Rate of Profit, Londen, 1957. Ook Paul Baran en Paul Sweezy verzetten zich tegen een vermeende tendentie van het ‘surplus’ om te stijgen, aan de tendentie van de winstvoet om te dalen, dat volgens deze auteurs slechts in een ‘concurrerend systeem’ van toepassing is: zie Monopoly Capital, Londen, 1968, p. 80.
[39] Okishio, ‘Technical Changes’, op. cit.
[40] Georgios Stamatis heeft de aandacht gevestigd op het beslissende verschil tussen een stijging van de winstmarges per eenheid (d.w.z. het verschil tussen de kostprijs en de verkoopprijs per geproduceerde eenheid) en het marxistische concept van de winstvoet, waarbij de totale waarde van het vaste kapitaal dat wordt gebruikt voor deze verhoging van de winstmarges in rekening moet gebracht worden (op. cit., pp. 183 e.v.). Voor het kapitaal is het juist een ‘tragedie’ (geformuleerd in de wet van de stijgende organische samenstelling van het kapitaal) dat dezelfde kapitalistische methoden van systematische mechanisatie, die leiden tot lagere kosten per eenheid en stijgende winstmarges per eenheid, uiteindelijk resulteren in een bovengemiddelde toename van de totale investeringen in vast kapitaal – wat een van de krachten is die een stijging van de organische samenstelling van het kapitaal in een hogere verhouding teweegbrengt dan de stijging van de meerwaardevoet, waardoor de winstvoet daalt. Het boek van Stamatis is verbazingwekkend schizofreen. Terwijl het hele eerste deel lovend en op een nauwkeurige en uiterst gedetailleerde manier de relevantie van Marx’ theorie prijst, van de dalende tendens van de gemiddelde winstvoet, concludeert de auteur met een adembenemende salto mortale, dat deze wet vandaag niet langer van toepassing is, want het kapitalisme gebruikt niet meer ‘specifieke kapitalistische productiemethoden’!
[41] Anwar Shaikh, ‘Political Economy and Capitalism: Notes on Dobb’s Theory of Crisis’, Cambridge Journal of Economics, June 1978.
[42] In feite is Roy Harrods de belangrijkste bron voor het begrip van de zogenaamde ‘neutrale’ technische vooruitgang.
[43] Zie voor dit onderwerp, Anwar Shaikh, ‘An Introduction to the History of Crisis Theories’, in the U.R.P.E. anthology, Capitalism in Crisis, New York, 1977.
[44] ibid., p. 235. Shaikh verwijst naar een empirische studie door Victor Perlo, ‘Capital-Output Ratios in Manufacturing’, Quarterly Review of Economics and Business, Vol. 8, No. 3, Autumn 1966.
[45] Zie R. J. Gordon, ‘A Rare Event’, Survey of Current Business, July 1971, Vol. 51, No. 7, part 2; en de artikelen van dezelfde auteur in American Economic Review, June 1969, en Review of Economics and Statistics, November 1968. Andre Granou, Yves Baron en Bernard Billandot, in hun Croissance et Crises, Paris, 1980 (pp. 102-4), verdedigen de stelling dat de kapitaal/output-verhouding daalde tussen de Grote Depressie en de onmiddellijke naoorlogse periode. Ze steeg tussen 1948 en 1958, daalde opnieuw (of bleef stabiel) tussen 1958 en 1968, maar steeg snel na 1968. De manier echter waarop zij deze ratio berekenen maakt het tot op zekere hoogte reciprook aan de winstvoet, aangezien deze de meerwaardevoet incorporeert die in de naoorlogse periode sterk toenam.
[46] Een logisch gevolg, maar niet identiek. Zie de opmerkingen van Engels in hoofdstuk 13.
[47] Zie de talrijke monografieën over specifieke industrietakken die ik heb aangehaald in Late Capitalism, op. cit., pp. 199-204.
[48] Los van de boeken 2 en 3 van Het kapitaal, zijn de belangrijkste bijdragen van Marx aan de crisistheorie te vinden in Theories of Surplus-Value, London, 1969-72, en in zijn artikelen over actuele economische crisissen: zie bv. ‘The State of Trade’ (Neue Rheinische Zeitung, 7 maart 1849), in Marx/Engels, Collected Works, Vol. 9, pp. 3-8; of verschillende artikelen geschreven in 1853 en 1856-7 voor de New York Daily Tribune (Collected Works, Vols. 11, 12, 14, 15). De correspondentie van Marx met Engels bevat ook tal van opmerkingen over de huidige crisissen.
[49] Zie bv. David Yaffe, ‘The Marxian Theory of Crisis, Capital and the State’, in Economy and Society, Vol. 2, No. 2, May 1973; Paul Mattick, ‘Krisen und Krisentheorien’, in een verzameling artikelen van verschillende auteurs met dezelfde titel, Frankfurt, 1974.
[50] Zie Mattick, op. cit., p. 111: ‘De accumulatie van kapitaal is dus niet afhankelijk van de realisatie van meerwaarde, maar de realisatie van meerwaarde hangt af van de accumulatie van kapitaal’; en ibid., p. 115: ‘Wanneer de meerwaarde niet volstaat om het accumulatieproces op een winstgevende manier voort te zetten, kan het ook niet door accumulatie worden gerealiseerd. Het wordt een ongerealiseerde meerwaarde of overproductie.’ Ten eerste, overaccumulatie wordt op een absolute manier geponeerd: er is niet genoeg meerwaarde om al het geaccumuleerde kapitaal te valoriseren. Dan verschuift het argument naar een relatieve: er is nog steeds een extra meerwaarde, maar deze wordt niet geaccumuleerd, omdat het extra kapitaal 0 % winst zou opleveren. Maar hoe moet dit worden gezien onafhankelijk van de marktprijzen van de extra geproduceerde waren? Is de daling van de marktprijzen tot 0 procent winst geen weerspiegeling van een eerder bestaande oververzadiging, d.w.z. overproductie van waren naast de overaccumulatie van kapitaal?
[51] Zie hoofdstuk 15.
[52] Zie hoofdstuk 15.
[53] Arthur Pigou, de vader van de welvaartseconomie, pleitte eigenlijk voor een verlaging van de lonen om de grote crisis van 1929-32 op te lossen. Hij vergat dat, om het accumulatieproces weer te laten beginnen, het niet genoeg is om de winsten (hoeveelheden meerwaarde) te verhogen (dit wordt duidelijk bereikt met een verlaging van de lonen): de kapitalisten moeten ook kunnen verwachten dat de waren geproduceerd door extra kapitaalinvesteringen worden verkocht, wat onwaarschijnlijk is wanneer de loonsverlagingen samenvallen met enorme voorraden onverkochte waren en een enorme ongebruikte capaciteit aan werktuigen.
[54] De grote opgelegde loonmatiging, bv. aan de West-Duitse arbeiders in 1976-7 en aan de Spaanse in 1978-9 door hun klassen-collaborerende vakbondsleiders, leidde niet tot een significante daling van de werkloosheid, hoewel de winsten en de investeringen stegen. Maar de investeringen waren bijna uitsluitend investeringen in rationalisatie, die eerder de werkgelegenheid verlaagden dan te vergroten.
[55] Zie bv. Andrew Glyn and Bob Sutcliffe, British Capitalism and the Profit Squeeze, London, 1972. In his Political Economy and Capitalism, London, 1938, Maurice Dobb postuleert dat kapitalisten alleen nieuwe machines introduceren wanneer de lonen stijgen, d.w.z. dat in wezen de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal een functie is van een bepaald niveau van lonen. Dit is niet hetzelfde als de ‘winstdruk’ theorie [De moeilijk aan te houden winst als voorheen, als gevolg van stijgende kosten, toegenomen concurrentie, enz. – MIA], maar het is er niet ver van. Shaikh heeft deze veronderstellingen in ‘Politieke economie en kapitalisme’ terecht op de juiste manier bekritiseerd, op. cit.
[56] Zie bv. Yaffe, op. cit.
[57] Zie hoofdstuk 15.
[58] De mogelijke vierde variant van een monocausale crisistheorie – de demografische – wordt hieronder behandeld als een subvariant van de zuivere ‘overaccumulatietheorie’.
[59] Mikhail Tugan-Baranovsky, Studien zur Geschichte und Theorie der Handelskrisen in England, Jena, 1901; Rudolf Hilferding, Das Finanzkapital, Vienna, 1910; Nikolai Bukharin, Imperialism and the Accumulation of Capital, London, 1972. Het is waar dat Boecharin een beetje voorzichtiger is dan Hilferding en rekening houdt met de beperkende kracht van een beperkte massaconsumptie op het ‘onbegrensde’ vermogen van het kapitalisme om te groeien.
[60] Tony Cliff, die deze overtuiging deelt, kan zich gemakkelijk een kapitalistische economie voorstellen zonder een overproductiecrises – op voorwaarde dat de anarchie van de productie wordt overwonnen door middel van planning. Zie Russia: a Marxist Analysis, London, 1970, p. 174.
[61] Zie hoofdstuk 30.
[62] Roman Rosdolsky, The Making of Marx’s ‘Capital’, London, 1977, pp. 489-90, 496, enz.
[63] Mikhail Tugan-Baranovsky, Theoretische Grundlagen des Marxismus, Leipzig, 1905.
[64] Rosa Luxemburg, The Accumulation of Capital, London, 1963; Fritz Sternberg, Der Imperialismus, Berlin, 1926; Nathalia Moszkowska, Das Marxsche System, ein Beitrag zu dessen Aufbau, Berlin, 1929, and Zur Kritik moderner Krisentheorien, Prague, 1935; Leon Sartre, Esquisse d’une theorie marxiste des crises periodiques, Paris, 1937; Paul Sweezy, The Theory of Capitalist Development, op. cit.; wat Karl Kautsky betreft, verwijst de referentie vooral naar zijn artikel in Die Neue Zeit, Vol. XX, No. 2, 1901-2, wat zijn langste bijdrage is aan het crisisprobleem.
[65] Dit geldt vooral voor neokeynesiaanse economen (sommigen van hen hebben heel veel invloed binnen de arbeidersbeweging), in landen als Groot-Brittannië, Frankrijk en West-Duitsland. Zie bv. Alternatieve Wirtschaftspolitik (speciale uitgave van Das Argument), Berlijn, 1979.
[66] Zie in bijzonder Makatoh Itoh, ‘Marxian Crisis Theories’, in Bulletin of the Conference of Socialist Economists, Vol. IV, No. 1, February 1975. De eerste marxistische theoreticus die een demografische verklaring van de economische crisis probeerde te geven, was Otto Bauer, ‘Die Akkumulation des Kapitals’, in Die Neue Zeit, Vol. XXXI, No. 1, 1913.
[67] Zie hoofdstuk 15.
[68] Om een idee te geven van dergelijke ‘reserves’, momenteel zijn er een miljoen illegale immigranten per jaar uit Mexico en Midden-Amerika in de Verenigde Staten, waarvan een aanzienlijk deel onmiddellijk wordt gedeporteerd. Maar zelfs op het huidige niveau van arbeidsproductiviteit in Mexico en Midden-Amerika (veel lager dan in de Verenigde Staten) schommelt het aantal werklozen in deze twee regio’s rond de vijftien miljoen: deze vormen een potentiële extra arbeidskracht voor de Verenigde Staten. Zelfs zonder te vermelden dat zo’n vijftig miljoen huisvrouwen op dit moment geen betaalde baan hebben!
[69] Ferenc Janossy, Das Ende des Wirtschaftswunder, Frankfurt, 1966.
[70] Hoewel Lenin neigde naar een disproportionele verklaring van de kapitalistische crisis, was hij voorzichtig genoeg om te schrijven: ‘De “consumerende kracht van de maatschappij” en “de proportionele verhouding van de verschillende productietakken” – zijn geen geïsoleerde, onafhankelijke van en niet met elkaar verbonden voorwaarden. Integendeel, een bepaald niveau van consumptie is één van de elementen van proportionaliteit.’ Collected Works, Vol. 4, p. 58.
[71] Marx zag zelfs, in de massaal gebundelde introductie van vast kapitaal met intervallen van zeven tot tien jaar, zowel één van de belangrijkste redenen voor de periodiciteit van de industriële cyclus als de bepalende factor voor zijn gemiddelde duur. Voor de tendens van ‘doorschietende’ investeringen, zie J. R. Hicks, A Contribution to the Theory of the Trade Cycle, Oxford, 1951; Roy Harrod, Economic Essays, London, 1953; E. D. Domar, Essays in the Theory of Economic Growth, New York, 1957; enz.
[72] Zie hoofdstuk 15.
[73] Zie hoofdstuk 15.
[74] Dit is natuurlijk geen absolute regel. Overproductie zou kunnen beginnen in bepaalde onderafdelingen van afdeling I. Dit is gebeurd in enkele, maar niet in de meeste concrete crisissen. De twee laatste crisissen – die van 1974-5 en 1979-80 – begonnen beide in de automobiel- en woningbouwsector, d.w.z. duurzame consumptiegoederen, onderafdelingen van afdeling II.
[75] Zie hoofdstuk 30.
[76] Zie hoofdstuk 15.
[77] Zie hoofdstuk 18.
[78] Zie hoofdstuk 36.
[79] Het industrieel kapitaal kan sneller roteren als de groot- en kleinhandel de geproduceerde waren direct van industriële kapitalisten kopen en deze in voorraad houden totdat de ‘laatste klant’ verschijnt. Deze arbeidsverdeling binnen de kapitalistische klasse, waarin commerciële kapitalisten waren kopen binnen het gebied van de circulatie van de industriële kapitalisten, verklaart waarom deze laatste bereid zijn om een deel van de meerwaarde aan de eerste over te laten in de vorm van een commerciële winst.
[80] Zie hoofdstuk 14.
[81] Onder omstandigheden van permanente inflatie van papiergeld is dit natuurlijk van toepassing op de ‘reële’ en niet de ‘nominale’ interestvoet. De ‘echte’ interestvoet is de ‘nominale’ voet minus de inflatie. De omvang van de kredietinflatie onder het laatkapitalisme kan worden gemeten door het feit dat we verschillende lange periodes van negatieve ‘echte’ interestvoeten hebben gekend in belangrijke kapitalistische landen.
[82] Over deze kwestie wordt een belangrijk debat gevoerd tussen marxisten, waaraan ook een aantal niet-marxisten deelnemen. Isaac Rubin, terwijl hij correct een zuiver fysiologische (materiële) definitie van ‘abstracte arbeid’ ontkent, beweert hij terdege dat het kwantificeerbaar is, gebaseerd op arbeidstijd en arbeidsintensiteit (op. cit., pp. 155-7). Naar mijn mening heeft hij gelijk en heeft Catherine Colliot-Thélène in haar Afterword to Rubin’s A History of Economic Thought (Londen, 1979, pp. 405-15) het bij het verkeerde eind wanneer zij beweert dat er een fundamentele tegenstrijdigheid in het spel is, wanneer Marx de ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeid’ definieert, zowel door de gemiddelde arbeidsproductiviteit in elke bedrijfstak én door de relatie tussen de output van de tak en de maatschappelijk erkende behoeften. Waar Colliot-Thélène een tegenspraak ziet, is er in feite een verschil – tussen waardeproductie, die strikt beperkt is tot het productiegebied, en waarderealisatie, die plaatsvindt in de circulatie en onder meer afhankelijk is van de verhouding tussen de structuur van de productie en de structuur van de vraag. De waardewet past de verdeling van de arbeidskracht post festum aan de maatschappelijke behoeften aan, omdat dit onder de voorwaarden van de warenproductie niet a priori kan worden gedaan. Maar dit betekent niet dat de arbeid die wordt besteed in het productieproces niet waardevormend is geweest, d.w.z. dat arbeiders (arbeidstijd) betrokken in de ‘onnodige’ productie, dat die niet bestaan. Het betekent alleen dat de geproduceerde waarde is herverdeeld: dat het equivalent van een deel ervan niet wordt ontvangen door degenen die de aldus geproduceerde waren bezitten.
[83] Dit punt, dat ik maakte in de Marxist Economic Theory (Londen, 1962), is ook zeer controversieel onder de marxisten. Marx zelf is echter vrij duidelijk over het onderwerp (zie hoofdstuk 37): ‘Het is inderdaad de waardewet, die zich doet gelden, niet met betrekking tot de afzonderlijke waren of artikelen, maar op de totale producten van aparte verzelfstandigde, door de arbeidsdeling, maatschappelijke productiesectoren; zodat niet op elke afzonderlijke waar, de noodzakelijke arbeid besteed is, maar dat de totale maatschappelijke arbeidstijd slechts de nodige proportionele hoeveelheid in de verschillende groepen verbruikt. De voorwaarde blijft de gebruikswaarde. Wanneer echter de gebruikswaarde van de afzonderlijke waren ervan afhangt of ze een behoefte bevredigt, dan is dat ook zo voor de gebruikswaarde van de massa maatschappelijke producten, dat ze de kwantitatief bepaalde maatschappelijke behoefte voor elk specifiek type product adequaat, en de arbeid in verhouding tot de maatschappelijke behoeften, die kwantitatief omschreven zijn, proportioneel verdeelt in de verschillende productiesectoren.’ Zie ook hoofdstuk 38.
[84] Zie de hoofdstukken 10, 11 en 15.
[85] Zie de hoofdstukken 10 en 50.
[86] Zie hoofdstuk 10.
[87] Ik heb de formule ‘technologische rente’ gebruikt in het verlengde van de Marx’ grondrente, wanneer de voorwaarden voor een ‘artificieel monopolie’ te wijten zijn aan technologische monopolies, vergelijkbaar met het grondbezitmonopolie.
[88] Een indrukwekkend recent voorbeeld is dat van de toenemende uitdaging van het dominante quasimonopolie van IBM in de computerindustrie, als gevolg van de ontwikkeling van microprocessoren en de poging van de Japanse trusts om IBM te omzeilen in de productie van grote computers van de vijfde generatie.
[89] Zie Late Capitalism, op. cit., pp. 545-6. De idee van een egalisatie van de surpluswinst zij aan zij met de egalisatie van de gemiddelde winst, wat het gelijktijdig bestaan impliceert gedurende een bepaalde tijdspanne van twee gemiddelde winstvoeten, een in de gemonopoliseerde en een in de niet-gemonopoliseerde productiesectoren, was al vooruitgeschoven in mijn Marxist Economic Theory (op. cit., Vol. 2, pp. 423-6) en verdedigd in Late Capitalism (pp. 95, 538-49). Het is even sterk betwist. Marx zelf echter, stelt het expliciet in Het kapitaal, boek 3 (zie hoofdstuk 50).
[90] Marx behandelt dit probleem van structurele schaarste in hoofdstuk 10: ‘Is echter de vraag zo sterk, dat ze niet krimpt wanneer de prijs wordt geregeld door de waarde van de waren, geproduceerd onder de slechtste voorwaarden, dan bepalen deze de marktwaarde.’
[91] In de naoorlogse periode is de arbeidsproductiviteit in de landbouw sneller gestegen dan in de industrie van de meeste geïndustrialiseerde kapitalistische landen: in de Verenigde Staten, driemaal zo snel in de jaren vijftig. See Theodore Schultz, Economic Crises in World Agriculture, Ann Arbor, 1965, pp. 70-72.
[92] SDR (Special Drawing Rights, uitgegeven door het Internationaal Monetair Fonds en alleen gebruikt tussen de centrale banken, niet met private kapitalisten, inclusief private banken, zijn gebaseerd op een gemeenschappelijke korf valuta’s en zijn dus voortdurend opnieuw gewaardeerd tegenover de dollar sinds 1971. Vandaar de toename van de ‘officiële’ IMF-goudprijs (vastgesteld op 35 SDR per ounce), die steeg van $35 naar $42.
[93] Studie door de Banque L. Dreyfus, gereproduceerd in Le Monde, 29 januari 1980.
[94] Zie (onder meer) Otto Bauer, Der Kampf um Wald und Weide, Vienna, 1925.
[95] In het tweede deel van zijn opmerkelijke onderzoek ‘Value and Rent’ (Capital and Class, Nos. 3 en 4), maakt Robin Murray het punt (p. 13 e.v.) dat overzeese kolonisten over het algemeen een ‘stichters rente’ zouden kunnen verwachten, vergelijkbaar met Hilferdings stichters rente van grote oligopolistische ondernemingen. Ik denk dat hij gelijk heeft, althans met betrekking tot overzeese landen met een bovengemiddeld vruchtbaar land in vergelijking met West-Europa. Maar hij geeft te veel gewicht aan dergelijke ‘rente’ ter verklaring van de internationale migraties, kapitalistisch expansionisme en de oorsprong van het imperialisme.
[96] Volgens een OESO-nota van februari 1980 bedroeg de totale voorraad tarwe in de imperialistische landen ieder jaar gemiddeld meer dan vijftig miljoen ton tussen 1970/71 en 1979/80. De totale eindejaars-voorraden van boter en magere melk in de imperialistische landen stegen van 289.000 ton in 1970 tot 1,4 miljoen ton in 1979.
[97] Zie hoofdstuk 45.
[98] Murray, op. cit., p. 21.
[99] US Department of Agriculture Statistics, 1978, pp. 444, 426, 464; Murray, op. cit, p. 21.
[100] Zie Karl Kautsky, La Question agraire, Paris, 1970, pp. 296-9. De groeiende rol van de grote voedingsmiddelenindustrie (in toenemende mate multinationals) en grote coöperatieve maatschappijen gecontroleerd door rijke boeren moet ook worden genoemd. Deze neigen meer en meer om boeren af te snijden van een directe toegang tot de markt. Volgens de Franse econoom Bernard Kayser wordt amper 25 % van de Franse landbouwproductie door de boeren zelf verkocht aan eindgebruikers of zelf verbruikt. Al de rest gaat door de handen van grote kapitalistische tussenpersonen, die vanzelfsprekend hun eigen deel nemen, vergelijkbaar met – en vaak parallel – aan de hypotheekrente. (Zie Économie et Statistiques, nr. 102, juli-augustus 1978.)
[101] Murray, op. cit., pp. 24-5.
[102] De arbeid van migranten in Zuid-Afrika en andere kolonisaties, speelt een soortgelijke rol. Zie bv. Harold Wolpe, ‘Capitalism and Cheap Labour-Power in South Africa’, Economy and Society, No. 14, 1972; R. T. Bell, ‘Migrant Labour: Theory and Policy’, South African Journal of Economics, Vol. 40, No. 4, December 1972; Francis Wilson, Labour in the South African Gold Mines, Cambridge, 1972; Giovanni Arrighi, ‘Labour Supplies in Historical Perspective: A Study of the Proletarianization of the African Peasantry in Rhodesia’, in G. Arrighi and John Saul, Essays in the Political Economy of Africa, New York, 1973.
[103] Zie de hoofdstukken 13 en 47.
[104] In de tarweproductie varieerde de opbrengst per hectare in 1977 tussen 0,89 ton in Afrika, 1,17 ton in Zuid-Amerika, 1,36 ton in Azië en 1,45 ton in de USSR; in de EEG-landen: 3,86 ton en meer dan 4 ton in de rijkste landbouwstaten van het Amerikaanse Mid-West.
[105] In 1976 was 90 % van de wereldexport van tarwe en tarwebloem een zaak van vijf landen: de Verenigde Staten, Canada, Australië, Frankrijk en Argentinië.
[106] In de Verenigde Staten waren minder dan 150.000 landbouwbedrijven van 1,7 miljoen, d.w.z. die met een omzet van meer dan $100.000, goed voor meer dan 50 % van de totale waarde van alle verkochte graan. Deze verhouding van concentratie is aanzienlijk hoger in de graanexport (US Census of Agriculture: Summary and State Data, 1977, pp. 1-25).
[107] Tegenwoordig vormen “indirecte” of “gesocialiseerde” lonen (d.w.z. uitkeringen van de sociale zekerheid, enz.) een substantieel deel van de totale reproductiekosten van de arbeidskracht – volgens bepaalde auteurs tot 50 %, althans in Groot-Brittannië en Frankrijk (zie Ian Gough, The Political Economy of the Welfare State, London, 1979, p. 109; A. Capian, ‘Reflexions sur les determinants de la socialisation du capital variable’, in Issues, 4, 1979). Dit betekent echter geen “verticale” herverdeling van het nationale inkomen ten gunste van de lonen en ten koste van de winst, want het wordt gecompenseerd door een enorme aftrek van de brutolonen in de vorm van belastingen en bijdragen voor de sociale zekerheid – een aftrek die ook ongeveer 50 % bedraagt. In plaats daarvan gebeurt er een ‘horizontale’ herverdeling, ten gunste van bepaalde sectoren van de loontrekkende klasse en ten koste van anderen. Capian geeft het voorbeeld van Frankrijk, waar dit systeem werkt ten gunste van de hogere salarissen en ten koste van de lagere looncategorieën, waarbij de eerste slechts met 18,2 % hun bruto geldinkomen zien verminderen voor de sociale zekerheid, terwijl de inhoudingen van laatstgenoemde stijgen tot 31,5 %.
[108] Durfkapitaal is over het algemeen klein kapitaal (zoals Marx zelf vaststelt, in hoofdstuk 15 hieronder) en in het algemeen veroordeeld tot faillissement of opslorping voordat grote bedrijven de innovaties overnemen die de avonturiers hebben beproefd. Maar zelfs dit durfkapitaal ligt duidelijk buiten het bereik van normale loontrekkers die het gemiddelde loon ontvangen (zelfs dat van een hooggeschoolde arbeider).
[109] In periodes van grote werkloosheid is er een kleine stroom loontrekkenden die weer zelfvoorzienende boeren worden, vooral in die geavanceerde kapitalistische landen waar er onbeheerde landbouwgrond is met min of meer vrije toegang, waarop, hoewel het onmogelijk is om te produceren tegen de gemiddelde winstvoet, het mogelijk is een productie van gebruikswaarden te behalen die hoger is dan het bedrag dat men met een werkloosheidsvergoeding zou kunnen kopen.
[110] Men moet natuurlijk in de analyse het feit meenemen dat, met de groei van massaproductie in steeds meer bedrijfstakken, de ‘geïnduceerde behoeften’ van de arbeiders – en het aantal goederen en diensten dat het gemiddelde maatschappelijke loon veronderstelt wordt te kopen – de neiging heeft te verhogen, als een van de bijproducten van kapitaalaccumulatie zelf.
[111] In het geval van pensioenfondsen die eigendom zijn van de Amerikaanse vakbonden, maar volledig beheerd door grootbanken, is deze de facto onteigening al ver gevorderd. In nazi-Duitsland werd het gerealiseerd.
[112] In de Verenigde Staten stegen de loonarbeiders als een deel van de totale actieve bevolking van 62 % in 1880 tot 71 % in 1910, 78,2 % in 1940 en 89,9 % in 1970.
[113] Bv. Arnold Kunzli, ‘Fur eine kopernikanische Wende des Sozialismus’, in Für Robert Havemann: ein Marxist in der DDR, Munich, 1980.
[114] De burgerlijke distributienormen blijven van kracht in de overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme, evenals in de eerste fase van het communisme (socialisme). Zie Karl Marx, ‘Critique of the Gotha Programme’, in The First International and After, Pelican Marx Library, London, 1974, p. 346; Leon Trotsky, The Revolution Betrayed, New York, 1965, pp. 53-5.
[115] Dit is op zijn minst het langetermijnbelang van alle loontrekkenden. Aangezien de arbeidsmarkten gedeeltelijk gefragmenteerd zijn, nationaal en sectoraal, d.w.z. omdat de arbeidsmobiliteit niet onbeperkt is, kunnen kortetermijnbelangen van relatief bevoorrechte delen van de arbeidersklasse in conflict komen met het langetermijnbelang.
[116] Zie bv. Harry Braverman, Labor and Monopoly Capital, New York, 1974, passim.
[117] Zo is bijvoorbeeld de macht op langetermijn van een van de sterkste en militantste beroepsvakbond in het kapitalisme in de geïndustrialiseerde landen, de drukkersvakbond, ernstig ondermijnd door de elektronische lay-out revolutie in de drukkerij.
[118] Karl Marx, ‘Wages, Price and Profit’, in Marx/Engels, Selected Works in One Volume, London, 1970, p. 226.
[119] Zie de hoofdstukken 9 en 10.
[120] Dit geldt niet alleen voor productieve arbeid als zodanig, maar ook voor loonarbeid gebruikt door het commerciële- en het bankkapitaal, enz. Hoewel deze arbeid niet direct meerwaarde produceert, maakt het geïnvesteerd kapitaal in deze sectoren mogelijk een deel van de meerwaarde geproduceerd in de productieve sectoren zich toe te eigenen. De industriëlen accepteren deze aftrek, omdat het hen in staat stelt op hun eigen kapitaal te bezuinigen en de meerwaardeproductie te verhogen als gevolg van een snellere rotatie van hun kapitaal. Tegelijkertijd hebben ze echter een belang om deze ‘circulatiekosten’ tot het uiterste terug te brengen, waarvan ze begrijpen dat het juist een aftrek is van hun eigen winst. (Zie hoofdstuk 17.)
[121] Zie hoofdstuk 15.
[122] Dit geldt internationaal nog meer dan nationaal. Imperialistische oorlogen zijn de extreme uitdrukking van deze trend.
[123] Dit is geworteld in het productieproces onder de grootschalige industrie, gebaseerd op coöperatieve arbeidsorganisatie.
[124] Zie de artikelen in twee delen, uitgegeven door Mark Blaug, Economics of Education, London, 1968 en 1969, die items bevatten met expressieve titels als ‘Investment in Human Capital’, ‘Rates of Return to Investment in Schooling’, ‘Rate of Return on Investment in Education’, ‘The Productivity of Universities’, enz.
[125] Zie hoofdstuk 5.
[126] Zie bv. het Erfurt programma van de Duitse sociaaldemocratie onder supervisie van Engels. In August Bebels beroemde rede voor de Rijksdag van 3 februari 1893, zeer geprezen door Engels, werd de ineenstorting van het kapitalisme gepresenteerd als het resultaat van de interactie van de achteruitgang van de middenklasse, de groeiende concentratie en centralisatie van kapitaal, groeiende klassepolarisatie tussen kapitaal en loonarbeid, groeiende klasse tegenstrijdigheden, opeenvolgende ernstige economische crisissen, groeiend oorlogsgevaar, groeiende bedreigingen tegen de politieke democratie en een toenemend klassenbewustzijn van het proletariaat.
[127] Zie Marx, Capital Volume 1, op. cit., pp. 929-30. Lucio Colletti heeft dus ongelijk om de ‘ineenstortingstheorie’ van Marx simpelweg te reduceren tot de theorie van de tendens dat de gemiddelde winstvoet daalt: zie zijn inleiding in L. Colletti (ed.), Il futuro del capitalismo, crollo o sviluppo?, Bari, 1970, p. ci.
[128] Rosa Luxemburg, ‘What Does the Spartakusbund Want?’, in R. Looker (ed.), Rosa Luxemburg: Selected Political Writings, London, 1972. p. 275.
[129] Zie vooral Bernsteins Evolutionary Socialism, New York, 1961.
[130] Zie, als een typisch voorbeeld, Anthony Crosland, The Future of Socialism, London, 1956.
[131] Rosa Luxemburg, The Accumulation of Capital, London, 1963, passim.
[132] Ernest Mandel, Introduction to Capital Volume 2, Pelican Marx Library, London, 1978, pp. 62 e.v.
[133] Dit argument werd voor het eerst door Boecharin tegen Luxemburg gericht (zie Imperialism and the Accumulation of Capital, op. cit., p. 115) en door Henryk Grossmann (Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems, Frankfurt, 1967, p. 22), die haar allebei beschuldigden van ‘mechanisch’ economisch determinisme. Claudio Napoleoni formuleert een soortgelijk verwijt in Colletti (ed.), op. cit., pp. lii-liii.
[134] Boecharin, op. cit., pp. 113-25; Eugen Varga, Die Niedergangsperiode des Kapitalismus, Hamburg, 1922, pp. 7-14.
[135] Het is waar dat Varga zich na de Tweede Wereldoorlog terughoudender opstelde; dit lijkt echter een ‘brug’ positie te vertegenwoordigen op weg naar de harmonicistische opvattingen van de theoretici van het ‘staatsmonopoliekapitalisme’. Zie inter alia zijn Essais sur l’économie politique du capitalisme, Moscow, 1967.
[136] Zie bv. Eugen Varga, Grundfragen der ökonomik und Politik des Imperialismus nach dem zweiten Weltkrieg, Berlin, 1955.
[137] Zie bv. N. Inosemzev, Der heutige Kapitalismus, Berlin, 1973, pp. 59, 94-5, 106-7. Voor een meer algemene kritiek op de theorie van het ‘staatsmonopoliekapitalisme’, zie Ernest Mandel, Late Capitalism, op. cit., pp. 513-22; and Jacques Valier, Le PCF et le capitalisme monopoliste d’etat, Paris, 1976.
[138] Grossmann, op. cit. (originele editie Leipzig, 1929).
[139] De meest systematische kritieken van Grossmann zijn te vinden in Fritz Sternberg, Eine Umwalzung der Wissenschaft?, Berlin, 1930; en Nathalia Moszkowska, Zur Kritik Moderner Krisentheorien, Prague, 1935.
[140] Otto Bauer, ‘Die Akkumulation des Kapitals’, in Die Neue Zeit, Vol. 31 (1913), part 1.
[141] Baran and Sweezy, op. cit., hoofdstukken 3 and 4. Er is een duidelijke verwantschap tussen het Baran/Sweezy concept van een kapitalisme dat neigt naar economische stagnatie, en de theorieën van neokeynesiaanse (en soms semimarxistische) auteurs zoals Michael Kalecki (Studies in Economic Dynamics, London, 1943; Essays in the Theory of Economic Fluctuations, London, 1939), J. Sternal (Maturity and Stagnation in American Capitalism, Oxford, 1952) of Joan Robinson.
[142] Het is geen toeval dat de meeste ‘derdewereld’-marxisten tenderen te overdrijven dat het kapitalisme het vermogen heeft om zichzelf te ‘herstructureren’ op wereldschaal door puur economische processen, om de depressie van de jaren 1970 en 1980 te overwinnen.
[143] Zie hoofdstuk 15: ‘Een ontwikkeling van de productiekrachten die het absolute aantal arbeiders vermindert, in feite dus de hele natie in staat stelt in een kortere periode de totale productie te realiseren, zou een revolutie veroorzaken, omdat het een groot deel van de bevolking aan de kant zou zetten.’
[144] Ik kan hier niet ingaan op het probleem van ‘grenzen aan de groei’, waarvan sommige mensen beweerden dat ze niet inherent zijn aan de kapitalistische productiewijze als zodanig, maar aan de grootschalige industriële productie, gezien als een onvermijdelijke uitputting van de natuurlijke hulpbronnen. Marx was zich zeer bewust van dit probleem (zie hoofdstuk 47; en Capital Volume 1, op. cit., pp. 636-8). Hij zag het echter als een bijproduct van de specifieke (en verstoorde) vormen van technologische ontwikkeling die het kapitalisme kenmerken, niet als een onvermijdelijk product van de toepassing van de natuurwetenschappen op de productie. Dit impliceert dat het probleem oplosbaar is in een ander sociaal kader, zonder dat de mensheid het voordeel moet afwijzen van zich te bevrijden van niet-creatieve mechanische arbeid. Sommige van de meest acute niet-marxistische critici van de hedendaagse kapitalistische maatschappij vanuit ecologisch standpunt, zijn tot soortgelijke conclusies gekomen: zie bv. Barry Commoner, The Closing Circle, London, 1972; Harry Rothman, Murderous Providence, London, 1972.
[145] Zie bv. Daniel Bell, The Coming of Post-Industrial Society, New York, 1973.