Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 14


Tegenwerkende oorzaken

Als we de enorme ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten, zelfs maar van de laatste 30 jaar, vergelijken met alle voorgaande periodes, dan zien we in het bijzonder een enorme massa vast kapitaal in de totaliteit van het maatschappelijk productieproces, ongeacht de eigenlijke machinerie, en komt het erop aan de moeilijkheid, die de economen tot nu toe hebben beziggehouden, nl. de verklaring van de dalende winstvoet, nu het omgekeerde, namelijk te verklaren waarom deze daling niet groter of sneller is. Er moeten tegenkrachten in het spel zijn, die de algemene wetten dwarsbomen en neutraliseren en ze slechts het karakter geven van een tendens, dat is ook de reden dat we de daling van de algemene winstvoet, als een tendentiële daling hebben geduid. Van deze oorzaken zijn de meest voorkomende de volgende:

1. Verhoogde uitbuiting van de arbeid

De mate van uitbuiting van de arbeid, de toe-eigening van meerarbeid en meerwaarde, wordt vooral verhoogd door verlenging van de werkdag en intensivering van de arbeid. Deze beide punten zijn uitvoerig uiteengezet in boek 1 bij de productie van de absolute en de relatieve meerwaarde. Er zijn vele factoren van arbeidsintensivering met een toename van het constant kapitaal tegenover het variabele, dus een dalende winstvoet, zoals een arbeider meer machines laten bedienen. Hier – zoals met de meeste methoden die worden gebruikt voor de productie van relatieve meerwaarde – kunnen dezelfde oorzaken die een toename van de meerwaardevoet geven, een daling van de meerwaardemassa geven, vanuit het standpunt van de grootte van het geïnvesteerde totale kapitaal. Maar er bestaan andere factoren van intensivering, zoals bv. verhoogde snelheid van de machinerie, die in dezelfde tijd meer grondstof verzet, maar wat het vast kapitaal betreft, de machinerie sneller verslijt, maar de waardeverhouding tot de prijs van de arbeid, die ze in beweging stelt, niet beïnvloedt. Voornamelijk is het echter de verlenging van de werkdag, deze uitvinding van de moderne industrie, die de massa toegeëigende meerarbeid vermeerdert, zonder wezenlijk de verhouding tussen de ingezette arbeidskracht tot het door haar in beweging gezette constant kapitaal te veranderen, wat in feite het laatste eerder relatief vermindert. Overigens is reeds aangetoond – en dat is het echte geheim van de tendentiële daling van de winstvoet – dat de methoden voor de productie van relatieve meerwaarde in het algemeen neerkomen op: enerzijds een gegeven hoeveelheid arbeid zo veel mogelijk te veranderen in meerwaarde, anderzijds in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal zo weinig mogelijk arbeid te gebruiken; zodat dezelfde reden die een hogere uitbuiting toelaat, aan het hetzelfde totale kapitaal verbiedt om net zoveel arbeid uit te buiten als vroeger. Dit zijn de tegenstrijdige tendensen, die, tijdens de toename van de meerwaardevoet, gelijktijdig een daling van de door een gegeven kapitaal voortgebrachte meerwaardemassa en dus de winstvoet, veroorzaken. Ook is de massale introductie van vrouwen- en kinderarbeid te vermelden, voor zover het hele gezin een grotere hoeveelheid meerarbeid voor het kapitaal moet presteren dan vroeger, zelfs als de totaliteit van hun arbeidsloon toeneemt, wat niet altijd het geval is. – Alles wat de productie van relatieve meerwaarde stimuleert door betere methodes, zoals in de landbouw, bij onveranderde kapitaalsgrootte, heeft hetzelfde effect. Hoewel hier het geïnvesteerde constant kapitaal in verhouding tot het variabele niet toeneemt, voor zover we het variabel kapitaal beschouwen als index van de tewerkgestelde arbeidskracht, doet het de productmassa stijgen in verhouding tot de gebruikte arbeidskracht. Hetzelfde doet zich voor wanneer de arbeidsproductiviteit (om het even of het product voor consumptie is of voor een onderdeel van het constant kapitaal) bevrijd wordt van beperkingen, willekeurig of in de loop der tijd storend geworden beperkingen, ketens van allerlei aard, zonder dat daarom de verhouding van het variabel tot het constant kapitaal wordt beïnvloed.

De vraag kan gesteld worden, of bij de factoren die de dalende winstvoet belemmeren, maar in laatste instantie steeds versnellen, de tijdelijke die zich steeds herhalen zijn inbegrepen, en de nu eens in de ene, dan weer in de andere bedrijfstak verschijnende hogere meerwaarde boven het algemene niveau van de kapitalisten, die gebruik maken van uitvindingen enz. vooraleer die veralgemeend zijn. Deze vraag moet bevestigd worden.

De hoeveelheid meerwaarde dat een kapitaal van gegeven grootte produceert is het product van twee factoren, de meerwaardevoet vermenigvuldigd met het aantal arbeiders, dat bij deze voet aan het werk is. De meerwaardevoet is dus afhankelijk van het gegeven aantal arbeiders en het gegeven aantal arbeiders van de meerwaardevoet, dus duidelijk van de samengestelde verhouding van de absolute grootte van het variabel kapitaal en de meerwaardevoet. Nu is aangetoond dat, gemiddeld, dezelfde oorzaken die de relatieve meerwaardevoet verhogen, de hoeveelheid aangewende arbeidskracht verlaagt. Het is echter duidelijk dat dit meer of minder het geval is, naargelang de gegeven verhouding waarin deze tegenstrijdige beweging zich realiseert, en dat de tendens naar een verlaging van de winstvoet vooral wordt afgezwakt door een verhoging van de absolute meerwaardevoet, door de verlenging van de werkdag.

De dalende winstvoet, zagen we, stemt algemeen gesproken, overeen met de toegenomen hoeveelheid geïnvesteerd totaal kapitaal en dit met een toegenomen hoeveelheid winst. Vanuit het standpunt van de maatschappij is het gehele variabel kapitaal en de meerwaarde die het heeft geproduceerd gelijk aan de geproduceerde winst. Naast de absolute massa is ook de meerwaardevoet toegenomen; de ene omdat de door de maatschappij gebruikte hoeveelheid arbeidskracht toegenomen is, de tweede omdat de uitbuitingsgraad van de arbeid toegenomen is. Maar met betrekking tot een kapitaal van gegeven grootte, bv. 100, kan de meerwaardevoet toenemen, terwijl de massa gemiddeld afneemt; omdat de voet bepaald is door de verhouding waarin het variabel kapitaal waarde produceert, de massa daarentegen is bepaald door de verhouding van het variabel kapitaal tot het totale kapitaal.

Het stijgen van de meerwaardevoet – daar het plaatsvindt onder omstandigheden, zoals hierboven gezien, waar geen of geen verhoudingsgewijze toename van het constant kapitaal tegenover het variabele plaatsvindt – is een factor waardoor de meerwaardemassa, dus ook de winstvoet, wordt bepaald. Het heft de algemene wet niet op. Maar laat hem meer als een tendens werken, d.w.z. als een wet, waarvan de absoluutheid door tegenwerkende omstandigheden opgeschort, vertraagd en zwakker wordt. Daar echter dezelfde oorzaken die de meerwaardevoet verhogen (zelfs de arbeidstijdverlenging is een resultaat van de grootindustrie), leiden naar minder gebruik van arbeidskracht door een gegeven kapitaal, leiden dezelfde oorzaken naar een vermindering van de winstvoet en tot een vertraging van deze vermindering. Als een arbeider het werk moet doen dat rationeel slechts twee arbeiders kunnen doen, en als dit wordt gedaan onder omstandigheden waarin deze ene arbeider er drie kan vervangen, dan zal die ene net zoveel meerarbeid leveren als vroeger twee, en de meerwaardevoet is verhoogd. Maar hij zal niet zoveel presteren als die drie, en daarmee daalt de meerwaardemassa. Maar die daling is gecompenseerd of beperkt door het stijgen van de meerwaardevoet. Als de hele bevolking actief is aan de hogere meerwaardevoet, dan stijgt de meerwaardemassa, hoewel de bevolking gelijk blijft. En nog meer, bij een groeiende bevolking; hoewel dit gepaard gaat met een relatieve daling van het aantal gebruikte arbeiders in verhouding tot de grootte van het totale kapitaal, zal deze daling toch matig zijn of worden tegengehouden door de gestegen meerwaardevoet.

Voor we dit punt verlaten moet benadrukt worden dat bij een gegeven kapitaalgrootte de meerwaardevoet kan groeien, hoewel de massa daalt, en omgekeerd. De meerwaardemassa is gelijk aan de voet vermenigvuldigt met het aantal arbeiders; de voet echter, wordt nooit op het totale kapitaal berekend, maar alleen op het variabel kapitaal, in feite alleen op elke werkdag. Daarentegen kan bij een gegeven grootte van de kapitaalwaarde de winstvoet nooit stijgen of dalen, zonder dat de meerwaardemassa eveneens stijgt of daalt.

2. Verlaging van het arbeidsloon tot onder zijn waarde

Dit wordt hier alleen empirisch aangehaald, omdat het, zoals veel andere zaken die aan te halen zijn, met de algemene analyse van het kapitaal niets te maken heeft, maar bij de – hier niet behandelde – analyse van de concurrentie hoort. Toch is het één van de belangrijkste oorzaken die de tendentiële daling van de winstvoet tegenhouden.

3. Afschrijving van delen van het constant kapitaal

Alles wat is gezegd in het eerste deel van dit boek over de oorzaken, over de stijging van de winstvoet bij een gelijk blijvende meerwaardevoet of onafhankelijk van de meerwaardevoet, hoort hier. Met name de waarde van het constante kapitaal, die niet groeit in dezelfde mate als zijn materiële omvang, als we het totale kapitaal in aanmerking nemen. Bv. de hoeveelheid katoen verwerkt door een individuele Europese spinner in een modern fabriek is kolossaal toegenomen, vergeleken met wat een Europese spinner vroeger verzette met het spinnewiel. Maar de waarde van het verwerkte katoen is niet in eenzelfde verhouding toegenomen als haar hoeveelheid. Hetzelfde met de machines en ander vast kapitaal. Kortom, dezelfde ontwikkeling die de hoeveelheid constant kapitaal doet toenemen in verhouding tot het variabele, vermindert, door de verhoogde arbeidsproductiviteit, de waarde van zijn onderdelen en verhindert daarom dat de waarde van het constant kapitaal, hoewel gestaag toenemend, in dezelfde mate groeit als zijn materiële omvang, d.w.z. de materiële omvang van de productiemiddelen door dezelfde hoeveelheid arbeidskracht in beweging gezet. In sommige gevallen kunnen zelfs delen van het constant kapitaal groeien, terwijl de waarde gelijk blijft of zelfs daalt.

Met wat gezegd is, hangt samen de ontwaarding van het aanwezige kapitaal (d.w.z. zijn materiële delen) door de industriële ontwikkeling. Ook zij is een van de bestendige factoren die de daling van de winstvoet tegenhouden, hoewel het de winstmassa onder bepaalde omstandigheden kan benadelen door een vermindering van de winstgevende kapitaalmassa. Men ziet hier opnieuw dat de oorzaken van de tendentiële daling van de winstvoet, tevens de realisering van deze tendens matigen.

4. Relatieve overbevolking

De voortplanting is onlosmakelijk verbonden en versnelt door de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit zoals die tot uiting komt in een dalende winstvoet. De relatieve overbevolking is des te opvallender in een land, hoe meer de kapitalistische productiewijze zich in het land ontwikkelt. Dit is een reden, enerzijds, dat in veel bedrijfstakken het meer of minder onvolledig onderworpen zijn van de arbeid aan het kapitaal voortduurt en langer voortduurt dan dit op het eerste gezicht rijmt met de algemene stand van de ontwikkeling; het is een gevolg van de goedkoopheid en de vele beschikbare of werkloze arbeiders en de grotere weerstand in vele bedrijfstakken, door hun aard, tegenover de omzetting van handarbeid in machinearbeid. Anderzijds gaan er nieuwe bedrijfstakken open, vooral voor luxeconsumptie, die putten uit de relatieve overbevolking, vaak beschikbaar gekomen uit de andere bedrijfstakken door de toename van het constant kapitaal in die bedrijfstakken, die op hun beurt weer beginnen met een overwicht van levende arbeid en dan geleidelijk dezelfde carrière doormaken zoals de andere bedrijfstakken. In beide gevallen maakt het variabel kapitaal een aanzienlijk deel uit van het totale kapitaal en staat het arbeidsloon onder het gemiddelde, zodat zowel de meerwaardevoet als de meerwaardemassa in deze bedrijfstakken ongewoon hoog zijn. Daar de algemene winstvoet wordt gevormd door het nivelleren van de winstvoeten in de andere bedrijfstakken, geeft dezelfde oorzaak van de tendentiële daling van de winstvoet, een tegengewicht tegen deze tendens, dat het effect min of meer paralyseert.

5. De buitenlandse handel

Voor zover de buitenlandse handel gedeeltelijk de delen van het constant kapitaal, gedeeltelijk de noodzakelijke levensmiddelen, waaraan het variabel kapitaal wordt besteed, goedkoper maakt, geeft het een betere winstvoet, omdat het de meerwaardevoet verhoogt en de waarde van het constant kapitaal doet dalen. Dat werkt in deze zin omdat het toelaat dat de productieomvang zich uitbreidt. Daarmee versnelt het enerzijds de accumulatie, maar anderzijds het dalen van het variabel kapitaal tegenover het constante kapitaal, en daarmee de daling van de winstvoet. Zo is ook de expansie van de buitenlandse handel, hoewel nog in de kinderschoenen van de kapitalistische productiewijze, in haar ontwikkeling door de innerlijke noodzaak van deze productiewijze, door de behoefte aan een steeds grotere markt, haar eigen product geworden. Hier toont zich opnieuw dezelfde dubbelheid van dit effect. (Ricardo heeft dit aspect van de buitenlandse handel compleet over het hoofd gezien.)

Een andere vraag – die door het specifieke ervan eigenlijk buiten ons onderzoek valt – is: wordt de algemene winstvoet verhoogd door de hogere winstvoet, geproduceerd door het kapitaal geïnvesteerd in het buitenland, vooral in de koloniale handel?

Kapitalen geïnvesteerd in de buitenlandse handel kunnen een hogere winstvoet genereren, omdat ten eerste met waren wordt geconcurreerd die in de andere landen met minder geavanceerde productie zijn gemaakt, zodat het meer geavanceerde land zijn waren boven hun waarde verkoopt, hoewel goedkoper dan de concurrerende landen. Voor zover de arbeid van de meer geavanceerde landen hier gerealiseerd wordt als arbeid van een hoger soortelijk gewicht, stijgt de winstvoet, omdat de arbeid niet betaald is als kwalitatieve hogere arbeid, maar als zodanig toch verkocht wordt. Eenzelfde verhouding kan er zijn tegenover een land waarnaar de waren worden geëxporteerd en waaruit waren worden geïmporteerd; namelijk dat dit meer dode arbeid arbeid in natura geeft, dan het ontvangt en dat het de waren toch goedkoper ontvangt dan het ze zelf kan produceren. Precies zoals een fabrikant een nieuwe uitvinding gebruikt, voor deze algemeen in gebruik komt, goedkoper kan verkopen dan zijn concurrenten en toch de waar kan verkopen boven haar individuele waarde, d.w.z., de realisatie van meerarbeid van een specifiek hogere productiefactor van de aangewende arbeid. Hij realiseert aldus een surpluswinst. Wat de geïnvesteerde kapitalen in de koloniën, enz., betreft, zij kunnen een hogere winstvoet genereren omdat daar de winstvoet hoger is door de uitbuiting van de arbeid als gevolg van het lage ontwikkelingsniveau, mede het gebruik van slaven en koelies, enz. Waarom gaan de hogere winstvoeten, gegenereerd in bepaalde takken geïnvesteerd kapitaal en verzonden naar het thuisland, zonder dat er een monopolie in de weg staat, de algemene winstvoet niet nivelleren en deze daarom pro tanto verhogen?[36] Daar is geen reden toe, gezien elke kapitaalssector onderworpen is aan de vrije concurrentie. Wat Ricardo echter voor de ogen staat is vooral dit: met de in het buitenland verworven hogere prijs, worden daar terug waren gekocht en naar huis gestuurd; deze waren worden dus op de thuismarkt verkocht, wat hoogstens een tijdelijk extra voordeel kan geven aan een begunstigde productiesector, tegenover de anderen. Deze schijn valt weg zodra van de geldvorm wordt afgezien. Het begunstigde land krijgt meer arbeid terug in ruil voor minder arbeid, hoewel dit verschil, dit extra, bij de ruil tussen arbeid en kapitaal, door een bepaalde klasse op zak wordt gestoken. Voor zover de winstvoet dus hoger is, omdat ze hoger is in het koloniale land, kan dit, bij gunstige natuurlijke voorwaarden, hand in hand gaan met lagere warenprijzen. Een gelijkmaking vindt plaats, maar geen nivellering tot het oude niveau, zoals Ricardo denkt.

Maar diezelfde buitenlandse handel ontwikkelt in het thuisland de kapitalistische productiewijze en daarmee de daling van het variabel kapitaal tegenover het constante en produceert aan de andere kant overproductie ten opzichte van het buitenland en heeft daarom in het verdere verloop weer een tegengesteld effect.

Zo is dan algemeen aangetoond dat dezelfde oorzaken van de algemeen dalende winstvoet, tegeneffecten oproepen die deze daling remmen, vertragen en gedeeltelijk paralyseren. Ze heffen de wet niet op, maar verzwakken het effect. Anders zou het dalen van de algemene winstvoet niet te begrijpen zijn, maar omgekeerd, de relatieve traagheid van deze daling. De wet werkt slechts als een tendens, alleen onder bepaalde omstandigheden en na lange periodes komt zij opvallend naar voren.

Voordat we verder gaan, moeten we ter vermijding van misverstanden, nog twee herhaaldelijk behandelde punten herhalen.

Ten eerste: hetzelfde proces dat het goedkoper worden van de waren in de evolutie van de kapitalistische productiewijze veroorzaakt, brengt een wijziging mee in de organische samenstelling van het gebruikte maatschappelijk kapitaal voor de warenproductie, dientengevolge een dalende winstvoet. Men moet dus de vermindering van de relatieve kosten van de afzonderlijke waar, ook het deel dat de slijtage van de machinerie bevat, niet identificeren met de stijgende waarde van het constant kapitaal in relatie tot het variabele, hoewel omgekeerd elke vermindering van de relatieve kost van het constant kapitaal, bij gelijk blijvende of toenemende omvang van zijn materiële onderdelen, een verhoging van de winstvoet geeft, d.w.z. vermindering pro tanto in waarde van het constant kapitaal vergeleken met de dalende verhouding van het aangewende variabel kapitaal.

Ten tweede: het feit dat in de afzonderlijke waar, waaruit het product van het kapitaal bestaat, de nieuw toegevoegde levende arbeid in een afnemende verhouding staat tot de in hen vervatte arbeidsmaterialen en de in hen geconsumeerde arbeidsmiddelen; het feit derhalve dat een steeds afnemend kwantum toegevoegde levende arbeid in hen gematerialiseerd is, omdat er met de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht minder arbeid voor hun productie vereist is – dit feit treft niet de verhouding waarin de in de waar zittende levende arbeid zich deelt in betaalde en onbetaalde arbeid. Maar omgekeerd. Hoewel de totale hoeveelheid toegevoegde levende arbeid in de waar daalt, neemt het onbetaalde deel in verhouding tot het betaalde toe, ofwel door een absoluut of een proportioneel dalen van het betaalde deel; uiteindelijk is het dezelfde productiewijze die de hele massa van de toegevoegde levende arbeid in een waar vermindert, vergezeld door een stijgen van de absolute en relatieve meerwaarde. De tendentiële daling van de winstvoet is verbonden met een tendentieel stijgen van de meerwaardevoet, derhalve de uitbuiting van de arbeid. Niets dommer dus dan het dalen van de winstvoet te verklaren uit een stijgen van de loonvoet, hoewel dit uitzonderlijk het geval kan zijn. De statistiek is niet in staat om actuele analyses te maken over de loonvoet in de verschillende periodes en landen, tot de condities die de winstvoet vormen grondig zijn begrepen. De winstvoet daalt niet omdat de arbeid minder productief wordt, maar omdat ze productiever wordt. Zowel het stijgen van de meerwaardevoet als het dalen van de winstvoet, zijn de bijzondere vormen waarin de toenemende productiviteit van de arbeid zich kapitalistisch uitdrukt.

6. De groei van het aandelenkapitaal

Aan de vijf bovenstaande punten kan nog het volgende worden toegevoegd, waarop echter voorlopig niet dieper kan worden ingegaan. Een deel van het kapitaal is in de voortgang van de kapitalistische productie, die met versnelde accumulatie hand in hand gaat, alleen als rentegevend kapitaal berekend en aangewend. Niet in de zin dat elke kapitalist, die kapitaal uitleent, tevreden is met de rente, terwijl de industriële kapitalist de ondernemerswinst incasseert. Dit gaat de hoogte van de algemene winstvoet niets aan, want daar voor is winst = rente + winst van allerlei soorten + grondrente, waarvan de verdeling in deze bijzondere categorieën voor hen onverschillig is. Maar in de betekenis dat deze kapitalen, hoewel in grote productieve ondernemingen gestoken, na aftrek van alle kosten alleen grote of kleine renten, zogenaamde dividenden genereren. Bv. de spoorwegen. Die gaan dus niet in de nivellering van de algemene winstvoet, omdat ze minder dan de gemiddelde winstvoet opbrengen. Deden ze het wel, dan daalde de algemene winstvoet veel meer. Theoretisch kunnen ze meegerekend worden en dan krijgt men een kleinere winstvoet dan de schijnbaar bestaande, die bepalend is voor de kapitalisten, omdat juist in deze ondernemingen het constant kapitaal in verhouding tot het variabele het grootste is.

_______________
[36] A. Smith had hier gelijk tegenover Ricardo, die zegt: “Men beweert dat de gelijkheid van de winsten door de algemene winststijging tot stand wordt gebracht; en ik ben van mening dat de winsten van de bevoorrechte bedrijfstakken snel zal dalen tot het algemene niveau.” (Works, ed. MacCulloch, p. 73.)