Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 15


Ontwikkeling van de interne tegenstrijdigheden van de wet

1. Algemeen

In het eerste deel van dit boek hebben we gezien dat de winstvoet de meerwaardevoet steeds lager weergeeft dan zij is. We hebben gezien dat zelfs een stijgende meerwaardevoet de tendens heeft zich in een dalende winstvoet uit te drukken. De winstvoet is slechts gelijk aan de meerwaardevoet, als c = 0, d.w.z., indien het totale kapitaal naar het arbeidsloon gaat. Een dalende winstvoet drukt alleen dan een dalende meerwaardevoet uit, indien de verhouding tussen de waarde van het constant kapitaal en de hoeveelheid in beweging gezette arbeidskracht onveranderd is of als de laatste, in verhouding tot de waarde van het constant kapitaal, is toegenomen.

Onder het voorwendsel de winstvoet te analyseren, analyseerde Ricardo in feite alleen de meerwaardevoet en dit alleen onder de veronderstelling dat de werkdag intensief en extensief een constante grootte is.

Daling van de winstvoet en versnelde accumulatie zijn verschillende uitdrukkingen van hetzelfde proces, in zoverre zij beide de ontwikkeling van de productiekracht uitdrukken. De accumulatie op haar beurt versnelt de daling van de winstvoet, voor zover het een concentratie van arbeiders op een grotere schaal en dus een hogere samenstelling van het kapitaal betreft. Maar de winstvoetdaling versnelt weer de kapitaalsconcentratie en centralisatie, door de onteigening van kleine kapitalisten, de laatste directe producenten waar nog te onteigenen is. Dit versnelt de accumulatie, overeenkomstig de hoeveelheid; ofschoon de accumulatievoet daalt met de winstvoet.

Echter, voor zover de mate van verwezenlijking van het totale kapitaal, de winstvoet, de prikkel is van de kapitalistische productie (zoals het aanwenden van kapitaal het enige doel is), vertraagt de daling de ontwikkeling van nieuwe onafhankelijke kapitalen en verschijnt als een bedreiging voor de ontwikkeling van het kapitalistisch productieproces; het bevordert overproductie, speculatie, crisissen en overtollig kapitaal naast overbevolking. De economen, die net als Ricardo de kapitalistische productiewijze voor absoluut houden, voelen hier dat deze productiewijze zichzelf beperkt en wijten dit niet aan de productie, maar aan de natuur (in de renteleer). Maar het belangrijkste in hun afschuw voor de dalende winstvoet is het gevoel dat de kapitalistische productiewijze in de ontwikkeling van de productiekrachten een belemmering vindt die niets van doen heeft met de productie van rijkdom als zodanig; en deze eigen belemmering bewijst het beperkte en louter historische, tijdelijke, karakter van de kapitalistische productiewijze; bewijst dat ze niet een absolute productiewijze voor de productie van rijkdom is, maar ermee in conflict komt op een bepaald punt van haar ontwikkeling.

Ricardo en zijn school echter, hielden alleen rekening met de industriële winst, met de rente inbegrepen. Maar ook de grondrentevoet heeft een tendentiële daling, hoewel de absolute hoeveelheid toeneemt en ook kan toenemen in verhouding tot de industriële winst. (Zie Ed. West, die vóór Ricardo de wet van de grondrente ontwikkelde.) Als we kijken naar het totale maatschappelijk kapitaal K en w1 nemen voor de industriële winst, dat overblijft na aftrek van rente en grondrente, i voor rente en g voor grondrente, dan is m/K = w/K = w1+i+g/K = w1/K + i/K + g/K. We hebben gezien dat, hoewel m, de totale som van de meerwaarde, in de loop van de ontwikkeling van de kapitalistische productie gestaag toeneemt, maar m/K net zo gestadig afneemt, omdat K sneller toeneemt dan m. Er is dus beslist geen contradictie dat w1, i en g elk op zich gestaag kunnen toenemen, terwijl m/K = w/K als w1/K, i/K en g/K elk op zich gestaag kleiner worden, of dat w1 tegenover i, of g tegenover w1, of ook tegenover w1 en i relatief toeneemt. Met een stijgende totale meerwaarde of winst m = w, maar tegelijkertijd een dalende winstvoet m/K = W/K, kan de verhouding van de delen w1, i en g, waarin m = w zich opdeelt, vrijelijk veranderen binnen de grenzen gegeven door de totale som m, zonder daardoor de grootte van m of m/K aan te tasten.

De onderlinge variatie van w1, i en g is enkel een verschillende verdeling van m onder de verschillende delen. Het kan dus ook dat w1/K, i/K of g/K, de individuele industriële winstvoet, de rentevoet en de verhouding van de grondrente tot het totale kapitaal stijgen ten opzichte van elkaar, hoewel de algemene winstvoet m/K daalt; voorwaarde blijft alleen dat de som van alle drie = m/K. Daalt de winstvoet van 50 % naar 25 %, als bv. de kapitaalsamenstelling, bij een meerwaardevoet = 100 %, van 50c + 50v naar 75c + 25v verandert, dan zal in het eerste geval een kapitaal van 1.000 een winst van 500 en in het tweede een kapitaal van 4.000 een winst van 1.000 geven. We zien dat m of w verdubbeld is, maar w’ met de helft gedaald. En als van de 50 % voorheen 20 winst, 10 intrest, 20 grondrente was, dan bedraagt w1/K = 20 %, i/K = 10 %, g/K = 20 %. Blijven de verhoudingen hetzelfde bij een verandering naar 25 %, dan w1/K = 10 %, i/K = 5 % en g/K = 10 %. Daalt echter w1/K tot 8 % en i/K tot 4 %, dan stijgt g/K tot 13 %. De proportionele grootte van g is gestegen tegenover w1 en i, en toch is w’ gelijk gebleven. Onder beide veronderstellingen is de som van w1, i en g gestegen, omdat ze geproduceerd is door een vier keer groter kapitaal. Voorts is Ricardo’s veronderstelling dat de oorspronkelijke industriële winst (plus rente) de hele meerwaarde bevat, historisch en theoretisch fout. Het is eerder de vooruitgang van de kapitalistische productie, die 1. de industriële en commerciële kapitalisten eerst de gehele winst geeft, om later te verdelen, 2. de rente beperkt tot het overschot aan winst. Op deze kapitalistische basis groeit dan weer de rente, als een deel van de winst (d.w.z. de meerwaarde bekeken als product van het totale kapitaal), maar niet het specifieke deel van het product, dat de kapitalist op zak steekt.

Gegeven de productiemiddelen, d.w.z. voldoende kapitaalaccumulatie, is er voor het creëren van meerwaarde geen andere grens dan de gegeven arbeidersbevolking en de geven uitbuiting van de arbeidende bevolking. Het kapitalistisch productieproces bestaat wezenlijk in de productie van meerwaarde, geobjectiveerd in het meerproduct of het evenredige deel van de geproduceerde waren, waarin de onbetaalde arbeid zit. Men mag nooit vergeten dat de productie van deze meerwaarde – en de terugverandering van een deel in hetzelfde kapitaal, of accumulatie, maakt een integraal deel uit van de meerwaardeproductie – het onmiddellijke doel en het definiërende motief is van de kapitalistische productie. Men mag het daarom nooit voorstellen als dat, wat het niet is, namelijk productie van onmiddellijke consumptie, of de productie van consumptiemiddelen, voor de kapitalisten. Dan ziet men totaal af van het specifieke karakter, dat zich in al zijn innerlijkheid onthult.

Het verwerven van deze meerwaarde modelleert het onmiddellijke productieproces, dat, zoals gezegd, geen andere grenzen heeft dan bovenstaande. Zodra de uit te persen hoeveelheid meerarbeid in de waren is geobjectiveerd, is de meerwaarde geproduceerd. Maar met deze meerwaardeproductie is alleen de eerste stap in het kapitalistisch productieproces gezet, het onmiddellijke productieproces. Het kapitaal heeft zo een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid geabsorbeerd. Met de ontwikkeling van het proces, dat zich uit in een daling van de winstvoet, neemt de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde kolossaal toe. Nu komt de tweede act van het proces. De hele warenmassa, het totale product, zowel het deel dat het constant en variabel kapitaal vervangt, als dat wat de meerwaarde voorstelt, moet verkocht worden. Gebeurt dit niet, of maar gedeeltelijk, of tegen prijzen onder de productieprijs, dan is de arbeider weliswaar uitgebuit, maar de uitbuiting realiseert zich niet als zodanig voor de kapitalist, en dit kan geen, of slechts een gedeeltelijke realisatie van de afgeperste meerwaarde geven, ja zelfs een gedeeltelijk of volledig verlies van zijn kapitaal geven. De voorwaarden van de directe uitbuiting en de verwezenlijking ervan zijn niet identiek. Ze vallen niet alleen uit elkaar volgens tijd en plaats, maar ook theoretisch. Het ene is beperkt door de productiekracht van de maatschappij, het andere door de proportionaliteit van de verschillende bedrijfstakken en door de koopkracht van de maatschappij. De laatste is echter niet bepaald door de absolute productiekracht, noch door de absolute koopkracht; maar door de koopkracht op basis van antagonistische distributieverhoudingen, die de massaconsumptie van de maatschappij reduceert tot een variabel minimum, binnen min of meer beperkte grenzen. Het wordt ook beperkt door de drang naar accumulatie, de drang om het kapitaal te vergroten en een meerwaardeproductie op uitgebreide schaal. Dit is de wet van de kapitalistische productie, opgelegd door de voortdurende revoluties in productiemethodes en daarmee de voortdurend verbonden ontwaarding van het voorhanden kapitaal, door de algemene concurrentiestrijd en de noodzaak tot verbetering van de productie en schaalvergroting, puur als middel voor zelfbehoud, op straffe van ondergang. De markt moet daarom voortdurend worden uitgebreid, zodat de onderlinge verbanden en de voorwaarden dienaangaande meer en meer de vorm aannemen van een onafhankelijke natuurwet, onafhankelijk van de producent en zij steeds meer oncontroleerbaar worden. De interne contradictie tracht zich op te heffen door uitbreiding van externe productiegebieden. Maar hoe meer de productiekracht zich ontwikkelt, des te meer komt ze in tegenspraak met de smalle basis waarop de consumptie rust. Er is volstrekt geen contradictie in deze tegenstrijdigheid, dat er overvloedig kapitaal is en een groeiende overbevolking; want hoewel het samengaan van de twee de massa geproduceerde meerwaarde zou doen toenemen, zou ook de tegenstelling tussen de productievoorwaarden van de meerwaarde en de omstandigheden waarin het wordt gerealiseerd, toenemen.

Gegeven een bepaalde winstvoet, is de winstmassa steeds afhankelijk van de grootte van het voorgeschoten kapitaal. De accumulatie echter, wordt bepaald door het deel van de massa dat in kapitaal terug wordt omgezet. Maar dit deel, daar het gelijk is aan de winst minus de revenu verbruikt door kapitalisten, zal niet alleen afhangen van de waarde van deze massa, maar ook van de goedkope waren die de kapitalist ermee kan kopen; waren die hij gedeeltelijk consumeert, zijn revenu, deels opneemt in zijn constant kapitaal. (Het arbeidsloon is hier als gegeven verondersteld.)

De kapitaalmassa die de arbeider in beweging zet, en waarvan hij de waarde met zijn arbeid in stand houdt en opnieuw reproduceert in een product, is heel verschillend van de waarde die hij toevoegt. Is de kapitaalmassa = 1.000 en de toegevoegde arbeid = 100, is het gereproduceerde kapitaal = 1.100. Is de massa = 100 en de toegevoegde arbeid = 20, is het gereproduceerde kapitaal = 120. In het eerste geval is de winstvoet = 10 %, in het tweede = 20 %. Evenwel kan uit 100 meer worden geaccumuleerd dan uit 20. En zo walst de kapitaalstroom (afgezien van de ontwaarding door toename van de productiekracht) of zijn accumulatie voort, niet in verhouding tot de hoogte van de winstvoet. Een hoge winstvoet, indien gebaseerd op een hoge meerwaardevoet, is mogelijk als de werkdag zeer lang is, hoewel de arbeid onproductief is; het is mogelijk omdat de behoeften van de arbeiders zeer gering zijn en daardoor het gemiddelde loon zeer laag is, hoewel de arbeid onproductief is. Het lage loon komt overeen met de gebrekkige productiviteit van de arbeiders. Het kapitaal accumuleert daar traag, ondanks de hoge winstvoet. De bevolking is stagnerend en de arbeidstijd die het product kost is groot, hoewel de betaalde lonen laag zijn.

De winstvoet daalt, niet omdat de arbeider minder wordt uitgebuit, maar omdat in verhouding tot het geïnvesteerde kapitaal over het algemeen minder arbeid wordt gebruikt.

Valt, zoals getoond, de dalende winstvoet samen met het stijgen van de winstmassa, dan wordt een groter deel van het jaarlijkse arbeidsproduct door de kapitalisten toegeëigend onder de categorie kapitaal (als vervanging van verbruikt kapitaal) en een relatief geringer deel onder de categorie winst. Vandaar de fantasie van priester Chalmers, dat hoe minder van het jaarlijks product de kapitalisten als kapitaal verbruiken, des te groter winst; waarbij dan de Staatskerk komt helpen, om te zorgen voor de consumptie, in plaats van te zorgen voor de kapitalisatie van een groot deel van het meerproduct. De priester verwart oorzaak en gevolg. Overigens neemt de winstmassa toe, ook bij een kleinere voet, met de grootte van het geïnvesteerde kapitaal. Dit vereist echter tevens de concentratie van kapitaal, omdat de productievoorwaarden het gebruik van massa’s kapitaal impliceert. Het vereist ook een centralisatie, d.w.z. het opeten van kleine kapitalisten door de groten en tenietgaan van de eersten. Het is in tweede instantie dat er een scheiding is van de arbeidsvoorwaarden van de producenten, waartoe deze kleinere kapitalisten nog behoren, omdat de eigen arbeid nog een rol speelt; de arbeid van de kapitalisten staat in alle opzichten in een omgekeerde verhouding tot de grootte van hun kapitaal, d.w.z. naarmate men kapitalist is. Het is deze scheiding tussen arbeidsvoorwaarden hier en producenten daar, die de essentie van het kapitaal uitmaakt en die begint bij de oorspronkelijke accumulatie (boek 1,hoofdstuk 24), en die dan verschijnt als een permanent proces in de acumulatie en concentratie van het kapitaal, en die zich uiteindelijk manifesteert als een centralisatie van reeds bestaande kapitalen in weinige handen, en die de ontkapitalisering (zo toont de onteigening zich) van vele uitdrukt. Dit proces zou snel de kapitalistische productie doen instorten, indien er geen tegenwerkende tendensen zouden zijn die constant decentraliserend werken naast de middelpuntzoekende kracht.

2. Conflict tussen productievergroting en aanwending

De ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit manifesteert zich dubbel: ten eerste in de grootte van reeds geproduceerde productiekrachten, in de waarde- en massaomvang van de productievoorwaarden, waaronder de nieuwe productie plaatsvindt, en in de absolute grootte van het al geaccumuleerde productieve kapitaal; ten tweede in de relatief kleine omvang van het in arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal tegenover het totale kapitaal, dat is, de relatief kleine omvang van de levende arbeid die nodig is voor reproductie en waardevorming van een gegeven kapitaal, nodig voor de massaproductie. Dit impliceert concentratie van kapitaal.

Met betrekking tot de aangewende arbeidskracht toont de ontwikkeling van de productiekracht zich weer dubbel: ten eerste in de toename van de meerarbeid, d.w.z. de reductie van de noodzakelijke arbeidstijd, nodig voor de reproductie van de arbeidskracht. Ten tweede, de afname van de hoeveelheid arbeidskracht (aantal arbeiders), gebruikt om een gegeven kapitaal in beweging te zetten.

Beide bewegingen gaan niet alleen hand in hand, maar zijn onderling afhankelijk, het zijn fenomenen waarin dezelfde wet zich uitdrukt. Zij hebben echter een tegengestelde invloed op de winstvoet. De totale winstmassa is gelijk aan de totale meerwaardemassa, de winstvoet = m/K = meerwaarde/voorgeschoten totaal kapitaal. De meerwaarde echter, als een totaal, wordt eerst bepaald door de voet, ten tweede door de hoeveelheid arbeid gelijktijdig actief tegen deze voet, of, wat op hetzelfde neerkomt, door de grootte van het variabel kapitaal. Aan de ene kant stijgt de factor meerwaardevoet, aan de andere kant daalt de factor arbeid, het aantal arbeiders (relatief of absoluut). Voor zover de ontwikkeling van de productiekracht het betaalde deel van de gebruikte arbeid vermindert, neemt de meerwaarde toe, want de voet neemt toe; maar omdat de totale hoeveelheid aangewende arbeid door een gegeven kapitaal vermindert, vermindert het de factor van het aantal, waarmee de meerwaardevoet wordt vermenigvuldigd, om haar te verwerven. Twee arbeiders die dagelijks 12 uur werken, kunnen niet dezelfde hoeveelheid meerwaarde produceren dan 24, die elk slechts 2 uur werken, zelfs als ze van de lucht zouden leven en dus niet voor zichzelf moeten werken. In dit opzicht heeft de compensatie van een kleiner aantal arbeiders door verhoging van de uitbuitingsgraad, vaste onoverschrijdbare grenzen; de daling van de winstvoet is wel te remmen, maar niet op te heffen.

Met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze daalt dus de winstvoet terwijl de hoeveelheid toeneemt met de toenemende hoeveelheid van het geïnvesteerde kapitaal. De voet hangt af van de absolute hoeveelheid kapitaal, van de bestaande grootte. Maar aan de andere kant, de grootte gegeven, hangt de groeiverhouding, de groeivoet, af van de winstvoet. De toename van de productiekracht (die bovendien, zoals gezegd, altijd hand in hand gaat met ontwaarding van het bestaande kapitaal) kan de waardegrootte alleen rechtstreeks doen toenemen, als door toename van de winstvoet het waardedeel van het jaarlijkse product toeneemt, dat terug in kapitaal wordt veranderd. Wat de arbeidsproductiviteit betreft, kan dit alleen gebeuren (omdat deze productiekracht niets rechtstreeks te maken heeft met de waarde van het bestaande kapitaal), voor zover de relatieve meerwaarde wordt verhoogd of de waarde van het constant kapitaal wordt verminderd, dus de waren goedkoper worden die in de reproductie van de arbeidskracht gebruikt worden, of in delen van het constant kapitaal gebruikt worden. Maar beide impliceren een ontwaarding van het aanwezige kapitaal en beide gaan hand in hand met de reductie van het variabel kapitaal ten opzichte van het constante. Beide veroorzaken de winstvoetdaling en beide vertragen het. Voor zover de toegenomen winstvoet een toegenomen arbeidsvraag veroorzaakt, heeft dit effect op de toename van de arbeidersbevolking en zo op het uitbuitbare materiaal, wat precies het kapitaal tot kapitaal maakt.

Maar indirect draagt de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit bij tot een toename van de kapitaalwaarde door het toenemen van de hoeveelheid en van de verscheidenheid van gebruikswaarde, waarin dezelfde ruilwaarde zich vormt, en die het materiële substraat, de concrete elementen van het kapitaal, de materiële voorwerpen vormen, waaruit het constant kapitaal direct, en het variabele kapitaal indirect, bestaat. Met hetzelfde kapitaal en arbeid worden meer dingen gemaakt, omzetbaar in kapitaal, afgezien van hun ruilwaarde. Dingen met het doel om extra arbeid te absorberen, dus ook extra meerarbeid, en zo extra kapitaal te vormen. De hoeveelheid arbeid die een kapitaal kan commanderen hangt niet af van zijn waarde, maar van de hoeveelheid grond- en hulpstoffen, de machinerie en delen van het vast kapitaal, en de levensmiddelen, waaruit het is samengesteld, wat ook hun waarde mag zijn. Terwijl de hoeveelheid aangewende arbeid, dus ook de meerarbeid, toeneemt, neemt ook de waarde toe van het gereproduceerde kapitaal en de nieuw toegevoegde meerwaarde.

Deze beide inclusieve momenten van het accumulatieproces staan niet in alle rust naast elkaar, zoals Ricardo het ziet; ze bevatten een tegenstelling die zich in tegengestelde tendensen en fenomenen manifesteert. De tegenstrijdige krachten werken gelijktijdig op elkaar in.

Gelijktijdig met de impulsen voor een werkelijke toename van de arbeidersbevolking, die voortkomen uit de toename van een gedeelte van het totale maatschappelijke product dat als kapitaal dienst doet, zijn er krachten die een louter relatieve overbevolking creëren.

Gelijktijdig met de daling van de winstvoet neemt de kapitaalsmassa toe, en hand in hand met haar is er een ontwaarding van het bestaande kapitaal die die daling vertraagt en de accumulatie van kapitaalwaarde versnelt.

Gelijktijdig met de ontwikkeling van de productiekracht ontstaat er een hogere samenstelling van het kapitaal, nl. de relatieve afname van het variabel kapitaal tegenover het constante.

Deze verschillende invloeden heersen nu eens ruimtelijk naast elkaar, dan weer in tijd na elkaar; periodiek uit het conflict van de tegengestelde krachten zich in crises. De crises zijn altijd tijdelijke en gewelddadige oplossingen van de bestaande tegenstellingen, gewelddadige uitbarstingen, het herstel van het verstoorde evenwicht voor een ogenblik.

De tegenstelling, zeer algemeen uitgedrukt, bestaat daarin dat de kapitalistische productiewijze een tendens heeft tot een absolute ontwikkeling van de productiekrachten, afgezien van de waarde en de er in vervatte meerwaarde, ook afgezien van de maatschappelijke verhoudingen waarbinnen de kapitalistische productie plaatsvindt; terwijl aan de andere kant het behoud van de bestaande kapitaalwaarde en waardevorming in de hoogste mate het doel is (d.w.z. steeds versnelde groei van deze waarde). Het specifieke hier is dat de gebruikte kapitaalwaarde het middel is tot de grootst mogelijke meerwaardevorming. De methoden waarmee het dit bereikt zijn: afname van de winstvoet, ontwaarding van het bestaande kapitaal en ontwikkeling van de productiekracht van de arbeid ten koste van reeds geproduceerde productiekrachten.

De periodieke ontwaarding van het voorhanden kapitaal, in de kapitalistische productiewijze een immanent middel om de daling van de winstvoet tegen te houden en de accumulatie van kapitaalwaarde door vorming van nieuw kapitaal te versnellen, verstoort de gegeven verhoudingen waarin het circulatie- en reproductieproces van het kapitaal plaatsvindt, en gaat daarom gepaard met plotselinge stagnaties en crisissen in het productieproces.

Met de ontwikkeling van de productiekrachten hand in hand met de relatieve afname van het variabel tegenover het constant kapitaal, geeft het een stimulans aan de groei van de arbeidersbevolking, terwijl het constant een kunstmatig overschot creëert. De kapitaalaccumulatie, volgens de waarde, vertraagt door de dalende winstvoet, om de accumulatie van de gebruikswaarde nog te versnellen, terwijl dit weer de accumulatie, volgens de waarde, versnelt.

De kapitalistische productie streeft er continu naar om deze immanente barrières te overwinnen, maar overwint ze alleen door middelen die opnieuw en op een veel heviger schaal barrières opwerpen.

De ware barrière van de kapitalistische productie is het kapitaal zelf: het is het kapitaal en zijn zelfverwezenlijking als begin- en eindpunt, als motief en doel van de productie; dat de productie alleen een productie voor het kapitaal is en niet omgekeerd; dat de productiemiddelen enkel de middelen zijn voor een steeds uitbreidende organisatie van de levensprocessen van de samenleving van de producenten. De grenzen waarbinnen het behoud en de zelfontplooiing van de waarde van het kapitaal, dat berust op de onteigening en verarming van de grote massa producenten, zich kan bewegen - die grenzen zijn voortdurend in strijd met de productiemethoden die door het kapitaal worden gebruikt voor zijn doeleinden, die streven naar een onbeperkte uitbreiding van de productie, naar productie als doel op zich, naar een onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit. Het middel – onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten – komt constant in conflict met het beperkte doel, de verwezenlijking van het voorhanden kapitaal. Daarom is de kapitalistische productiewijze een historisch middel, om de materiële productiekracht en een corresponderende wereldmarkt te ontwikkelen, tegelijk is er een constante tegenstelling tussen deze historische taak en haar corresponderende maatschappelijke productieverhoudingen.

3. Kapitaaloverschot en bevolkingsoverschot

Een daling van de winstvoet gaat gepaard met een verhoging van het minimumkapitaal dat een individuele kapitalist nodig heeft voor de productieve tewerkstelling van arbeidskrachten; dit kapitaal is nodig zowel voor de uitbuiting ervan in het algemeen, als voor de arbeidstijd die nodig is voor de productie van de waren, tegen de noodzakelijke arbeidstijd om de gemiddelde maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd voor de productie van waren niet te overschrijden. Tegelijk neemt de concentratie toe, want voorbij bepaalde grenzen accumuleert een groter kapitaal met een kleinere winstvoet sneller dan een klein met een grotere winstvoet. Deze toenemende concentratie leidt op zijn beurt, op een bepaald niveau, weer tot een nieuwe winstvoetdaling. De massa kleine verspreide kapitalen worden zo naar het avontuur gedreven: speculatie, kredietfraude, aandelenzwendel, crises. De zogenaamde kapitaalsovervloed geldt wezenlijk voor een kapitaalsovervloed, waar de winstvoetdaling niet gecompenseerd wordt door de winstmassa – dit zijn steeds de nieuw gevormde kapitalen – of de voor eigen gebruik onbruikbare overvloed aan kapitaal, ter beschikking gesteld aan de managers van grote bedrijven als krediet. Deze overvloed aan kapitaal ontstaat uit dezelfde omstandigheden als deze die een relatieve overbevolking veroorzaken en is dus een aanvullend fenomeen, hoewel beide zich op tegengestelde posities bevinden, werkloos kapitaal aan de ene kant en een werkloze arbeidersbevolking aan de andere kant.

Overproductie van kapitaal, niet van individuele producten – hoewel de overproductie van kapitaal steeds overproductie van waren behelst – is dus niets anders dan overaccumulatie van kapitaal. Om te begrijpen wat deze overaccumulatie is (nader onderzoek volgt later), moet men het absoluut stellen. Wanneer is de overproductie van kapitaal absoluut? En is ze inderdaad een overproductie die zich niet uitstrekt over deze of gene, of enkele belangrijke productiesectoren, maar in haar absolute omvang over alle productiegebieden?

Er zou sprake zijn van een absolute overproductie van kapitaal zodra het extra kapitaal voor de kapitalistische productie = 0 is. Het doel van de kapitalistische productie is echter waardevorming van kapitaal, d.w.z. toe-eigening van meerarbeid, productie van meerwaarde, van winst. Zodra het kapitaal is toegenomen in een verhouding tot de arbeidersbevolking, dat noch de absolute arbeidstijd, geleverd door deze bevolking, noch de relatieve meerarbeid kan vergroten (het laatste is bovendien niet haalbaar, waar de vraag naar arbeid zo groot is dat er een tendens is tot loonstijging); waar dus het toegenomen kapitaal net zo veel of zelfs minder meerwaardemassa produceert dan voor zijn toename, dan zou er een absolute overproductie van kapitaal zijn; d.w.z., het gestegen kapitaal K + ΔK produceert geen winst, of minder winst, dan het kapitaal K voor zijn expansie door ΔK. In beide gevallen zou er een sterke en plotselinge daling zijn van de algemene winstvoet, nu echter door een wijziging in de samenstelling van het kapitaal, niet door de ontwikkeling van de productiekracht, maar door een gestegen geldwaarde van het variabel kapitaal (vanwege de gestegen lonen) en de corresponderende afname in de verhouding van meerarbeid tot de noodzakelijke arbeid.

In werkelijkheid zou het lijken dat een deel van het kapitaal geheel of gedeeltelijk braak lag (omdat het eerst het reeds functionerende kapitaal uit zijn positie zou moeten verdringen om zichzelf ten gelde te maken) en het andere deel zou waarden produceren aan een lagere winstvoet, door de druk van de werklozen of het deels functionerende kapitaal. Het maakt hier niets uit dat een deel van het toegevoegde kapitaal de plaats inneemt van het oude en het oude een plaats krijgt in het toegevoegde. We moeten steeds aan de ene kant de oude kapitaalsom hebben en aan de andere kant de toegevoegde. De daling van de winstvoet zou dit keer vergezeld zijn van een absolute afname van de hoeveelheid winst, omdat onder onze veronderstellingen de hoeveelheid aangewende arbeidskracht niet toeneemt, en ook niet de meerwaardevoet, dus ook de hoeveelheid meerwaarde niet kan toenemen. En de verminderde winstmassa moet berekend worden op een groter totaal kapitaal. – Maar zelfs als er wordt van uitgegaan dat het kapitaal aan de oude winstvoet actief blijft en dus de winstmassa hetzelfde blijft, blijft de berekening nog steeds op het toegenomen totaal kapitaal, wat ook een daling van de winstvoet is. Als een totaal kapitaal van 1.000 een winst geeft van 100 en na een verhoging tot 1.500 eveneens 100 opbrengt, dan brengt in het tweede geval 1.000 slechts 662/3 op. De waardevorming van het oude kapitaal, in absolute zin, is gedaald. Een kapitaal = 1.000 zou onder de nieuwe omstandigheden niet meer opbrengen dan een vorig kapitaal = 6662/3.

Het is echter duidelijk, dat deze werkelijke ontwaarding van het oude kapitaal niet zonder strijd gebeurt, dat het bijkomende kapitaal ΔK niet zonder slag of stoot als kapitaal kan fungeren. De winstvoet zou niet dalen door de concurrentie als gevolg van de overproductie van kapitaal. Maar omgekeerd, omdat de gedaalde winstvoet en de overproductie van kapitaal uit dezelfde situatie ontstaan, is er nu de concurrentiestrijd. Het deel van ΔK, in handen van de oude fungerende kapitalisten, zou min of meer ongebruikt blijven, om hun oorspronkelijk kapitaal niet zelf te ontwaarden en het binnen het productiegebied niet te vernauwen, of ze zouden het aanwenden, om zelf met tijdelijk verlies, het ongebruikt bijkomende kapitaal op de nieuwelingen en zeker op hun concurrenten te schuiven.

Het deel van ΔK, dat in nieuwe handen is, zou zijn plaats trachten in te nemen op kosten van het oude kapitaal en zou dat gedeeltelijk bewerkstelligen door een deel van het oude kapitaal ongebruikt te laten, het te dwingen de oude plaats op te geven en de plaats van het slechts gedeeltelijke of geheel ongebruikte toegevoegde kapitaal in te nemen.

Een deel van het oude kapitaal moet onder alle omstandigheden ongebruikt blijven, wat betreft het niet benutten van zijn kapitaaleigenschap, wat betreft het fungeren als kapitaal en produceren van waarde. Welk deel dit braak leggen speciaal treft, dat beslist de concurrentie. Zolang alles goed gaat, functioneert de concurrentie, zoals bij de nivellering van de algemene winstvoet aangetoond is, als praktische broederschap van de kapitalistische klasse, zodat ze gezamenlijk, volgens de grootte van het door ieder ingezette deel, in de gemeenschappelijke buit deelt. Zodra het echter niet meer om winstverdeling gaat, maar om de verdeling van verlies, wil iedereen zoveel mogelijk zijn deel minimaliseren en het op anderen afschuiven. Maar als klasse is het verlies onvermijdelijk. Maar hoeveel ieder afzonderlijk heeft te dragen, in hoeverre hij het moet delen, wordt dan een zaak van macht en list, en de concurrentie wordt een strijd tussen vijandelijke broeders. De tegenstelling tussen het belang van elke kapitalist en die van de kapitalistenklasse laat zich dan gelden, net zoals eerder de identiteit van deze belangen zich in de concurrentie feitelijk doorzette.

Hoe zou nu dit conflict zich oplossen en corresponderen met de “gezonde” beweging van de kapitalistische productieverhoudingen? Alleen al in het benoemen van het conflict zit de wijze van nivellering vervat, waarover het hier gaat. Het omvat een braaklegging en zelfs een gedeeltelijke vernietiging van kapitaal ten bedrage van de volledige waarde toegevoegd kapitaal ΔK, of toch een deel ervan. Hoewel, zoals het conflict laat zien, het verlies op geen enkele wijze gelijk verdeeld is over de individuele kapitalen, maar beslist wordt in de concurrentiestrijd, en naargelang de speciale voordelen of verworven posities het verlies zich zeer ongelijk en in zeer verschillende vorm verdeelt, zodat het ene kapitaal ongebruikt is, een ander vernietigd, een derde een relatief verlies heeft of slechts tijdelijk ontwaard is, enz.

Maar het evenwicht zou zich onder alle omstandigheden herstellen door het braakleggen en zelfs vernietiging van weinig of veel kapitaal. Dit zou zich deels uitspreiden tot aan de materiële kapitaalsubstantie; d.w.z. een deel van de productiemiddelen, het vast en circulerend kapitaal, zou niet werken, niet als kapitaal handelen; een deel der opgestarte bedrijven zou worden gesloten. Hoewel, aan die kant, de tijd alle productiemiddelen (behalve de grond) aantast en verslechtert, vindt hier als gevolg van de functionele hapering een veel grotere en werkelijke vernieling van productiemiddelen plaats. Maar het belangrijkste effect is, dat deze productiemiddelen ophouden een productiemiddel te zijn; dat hun functie als productiemiddel tenietgedaan is voor een korte of lange tijd.

De belangrijkste vernietiging, met het meest acute karakter, vindt plaats met betrekking tot het kapitaal, en voor zover het een hoedanigheid van waarde bezit met betrekking tot de kapitaalwaarde. Het deel van de kapitaalwaarde dat enkel bestaat in de vorm van aanspraak op een toekomstig delen in de meerwaarde, in de winst, in feite als louter schuldbrief op de verschillende productievormen, wordt op slag ontwaard door de inkomstendaling waarop het is berekend. Een deel van het goud en zilver is onbenut, fungeert niet als kapitaal. Een deel van de waren op de markt kan het circulatie- en reproductieproces alleen voltrekken door een enorme prijsdaling, dus door ontwaarding van het kapitaal dat zij vertegenwoordigen. Evenzo worden delen van het vast kapitaal min of meer waardeloos. Hieraan moet worden toegevoegd dat bepaalde vooropgestelde prijsverhoudingen het reproductieproces bepalen, en door deze algemene prijsdaling vastloopt en in chaos raakt. Deze storing en stagnatie verlamt de functie van het geld als betaalmiddel, op basis van de veronderstelde prijsverhoudingen, dat gelijktijdig bepaald is met de ontwikkeling van het kapitaal, verbreekt op honderd plaatsen de keten van de betalingsverplichtingen op bepaalde datums, wordt nog verergerd door het instorten van het kredietsysteem, gelijktijdig met het kapitaal ontwikkeld, en leidt zo tot hevige acute crises, plotselinge hevige ontwaardingen, echte stagnatie en storingen [1e oplage: instorting; veranderd naar het manuscript van Marx] in het reproductieproces en zo tot een echte reproductievermindering.

Tegelijk echter zijn er andere krachten in het spel. De stagnatie van de productie liet een deel van de arbeidersklasse onbenut en heeft daardoor het werkende deel in een situatie gebracht dat zij een loondaling, zelfs onder het gemiddelde, moesten aanvaarden; een operatie die voor het kapitaal geheel hetzelfde effect heeft als een relatieve- of absolute meerwaardeverhoging bij een gemiddeld loon. Voorspoed zou leiden tot meer huwelijken onder de arbeiders en minder decimering van het nageslacht, omstandigheden die – hoezeer ze ook een reële toename van de bevolking inhouden – de beroepsbevolking niet vergroten, maar het beïnvloedt wel de verhouding van de arbeider tot het kapitaal, alsof het aantal werkelijk werkende arbeiders was toegenomen. Concurrentie en prijsdaling hadden anderzijds iedere kapitalist geprikkeld om de individuele waarde van zijn totale product te verlagen, door nieuwe machines te gebruiken, nieuwe en betere arbeidsmethoden, door nieuwe combinaties [1e oplage: boven de algemene waarde te verhogen], d.w.z. het doen toenemen van de productiekracht van een gegeven hoeveelheid arbeid, om de verhouding van het variabel kapitaal tot het constante te laten dalen en zich zo van arbeiders te ontdoen, kortom het scheppen van een kunstmatig overschot. Bovendien, de ontwaarding van delen van het constant kapitaal zou zelf een stijging van de winstvoet inhouden. De massa aangewend constant kapitaal, tegenover het variabele, zou toenemen, maar de waarde van deze massa kon gedaald zijn. De ingetreden hapering van de productie zal een latere expansie van de productie voorbereiden – binnen de kapitalistische grenzen.

En zo zou de cyclus opnieuw hernemen. Een deel van het kapitaal dat door stagnatie minder waard was geworden, zou de oude waarde herwinnen. Bovendien zou met de uitbreiding van de productievoorwaarden, met de uitbreiding van de markt en met de verhoging van de productiekracht, dezelfde foutieve cyclus opnieuw doorgemaakt worden.

Maar zelfs onder deze extreme veronderstelling is de absolute overproductie van kapitaal helemaal geen absolute overproductie, geen absolute overproductie van productiemiddelen. Het is een overproductie van productiemiddelen, voor zover deze als kapitaal fungeren en daarom een bijkomende waarde in verhouding tot hun waarde, die samen met hun massa is toegenomen, moeten produceren.

Ondanks alles blijft het overproductie, omdat het kapitaal niet in staat is de arbeid op een niveau uit te buiten, veroorzaakt door de “gezonde”, “normale” ontwikkeling van het kapitalistisch productieproces, op een niveau dat minstens de winstmassa vermeerdert met de toegenomen massa van het geïnvesteerde kapitaal; wat dus uitsluit dat de winstvoet in dezelfde mate afneemt als het kapitaal groeit, of zelfs dat de winstvoet sneller afneemt dan het kapitaal groeit.

Overproductie van kapitaal is nooit iets anders dan overproductie van productiemiddelen – arbeid- en levensmiddelen – die als kapitaal kunnen fungeren, d.w.z. die kunnen worden gebruikt voor uitbuiting van de arbeid aan een gegeven niveau; omdat het uitbuitingsniveau beneden een gegeven punt verstoringen en stagnaties van het kapitalistisch productieproces, crisis, vernietiging van kapitaal veroorzaakt. Het is geen contradictie dat deze overproductie van kapitaal samen gaat met een min of meer relatief grote overbevolking. De omstandigheden die de productiekracht van de arbeid verhoogt, de hoeveelheid warenproducten vermeerdert, de markt vergroot, de kapitaalaccumulatie versnelt, zowel in massa als in waarde; en de winstvoet deed dalen, diezelfde omstandigheden hebben een relatieve overbevolking geproduceerd en zij creëren bestendig een arbeidersoverschot dat niet door het overtollig kapitaal wordt gebruikt wegens de geringe mate van uitbuiting die kan toegepast worden, of althans vanwege de lage winstvoet bij de gegeven mate van uitbuiting.

Gaat het kapitaal naar het buitenland, dan gebeurt dat niet omdat het geenszins in het binnenland kan worden gebruikt. Het gebeurt omwille van een hogere winstvoet in het buitenland. Maar dit kapitaal is absoluut overtollig kapitaal voor de werkende arbeidersbevolking en zeker voor het gegeven land. Het bestaat als zodanig naast de relatief overtollige bevolking, en dit is een voorbeeld hoe de twee naast elkaar bestaan en elkaar veronderstellen.

Aan de andere kant brengt de winstvoetdaling, verbonden met de accumulatie, noodzakelijk een concurrentiestrijd voort. De compensatie voor de winstvoetdaling door het verhogen van de winstmassa geldt alleen voor het totale kapitaal van de maatschappij en voor de grote, bekwame kapitalisten. Het nieuwe, zelfstandig fungerende extra kapitaal geniet niet van dergelijke compensaties, het moet die eerst verwerven en zo roept de winstvoetdaling de concurrentiestrijd tussen de kapitalen op, niet omgekeerd. Deze concurrentie is tijdelijk vergezeld van een stijgend arbeidsloon en hieruit een tijdelijke daling van de winstvoet. Hetzelfde gebeurt bij een overproductie van waren, de verzadiging van de markt. Aangezien niet de behoeften, maar productie van winst het doel van het kapitaal is, en daar het dit doel alleen met methoden bereikt die de productiemassa volgens de productie regelt, en niet omgekeerd, moet er constant een tweespalt zijn tussen de beperkte dimensie van de consumptie op kapitalistische basis en een productie die steeds deze immanente grenzen wil doorbreken. Overigens, het kapitaal bestaat uit waren, dus de overproductie van kapitaal is die van waren. Vandaar het vreemde fenomeen dat de economen die de overproductie van waren ontkennen, die van kapitaal toegeven. Stellen dat er geen algemene overproductie is, maar een wanverhouding tussen de verschillende bedrijfstakken, betekent niet anders dan dat binnen de kapitalistische productie de proportionaliteit van de afzonderlijke bedrijfstakken een continu proces van wanverhoudingen is, omdat de samenhang van de totale productie zich als een blinde wet aan de productieagenten opdringt, niet als een verstandelijk begrepen en gecontroleerde wet, dat het productieproces onderwerpt aan een gemeenschappelijke controle. Daarmee wordt verder verlangd dat landen, waar de kapitalistische productiewijze niet ontwikkeld is, gaan consumeren en produceren, in een mate die past bij de landen met een kapitalistische productiewijze. Wordt er gezegd dat de overproductie slechts relatief is, is dit helemaal correct; maar de hele kapitalistische productiewijze is een relatieve productiewijze, waar de grens niet absoluut is, maar voor hen, op hun basis, absoluut is. Hoe kan er anders onvoldoende vraag zijn naar waren, die de volksmassa ontbeert en hoe is het mogelijk deze vraag in het buitenland te moeten zoeken, om de arbeiders thuis het gemiddelde te betalen voor de noodzakelijke levensmiddelen? Omdat alleen in deze specifieke, kapitalistische context het overtollige product een vorm heeft waarin zijn bezitter het slechts dan ter consumptie kan aanbieden, zodra het zichzelf in kapitaal terug verandert. Wordt ten slotte gezegd dat de kapitalisten hun waren alleen onder elkaar ruilen en consumeren, dan wordt het hele karakter van de kapitalistische productie vergeten en ook vergeten is het, dat het gaat om waardevermeerdering van het kapitaal, niet zijn consumptie. Kortom, alle bezwaren tegen de voor de hand liggende fenomenen van overproductie (fenomenen die zich niet bekommeren om deze bezwaren) komen er op neer dat de grenzen van de kapitalistische productie in geen enkel opzicht een barrière is voor de productie, en dus ook geen barrière van die specifieke kapitalistische productiewijze. De tegenstrijdigheid van de kapitalistische productiewijze bestaat precies in de tendens tot een absolute ontwikkeling van productiekrachten die voortdurend in conflict komen met de specifieke productievoorwaarden waarin het kapitaal beweegt en zich slechts bewegen kan.

Er worden niet te veel levensmiddelen geproduceerd in verhouding tot de bevolking. Het is omgekeerd. Er wordt te weinig geproduceerd om de massa van de bevolking fatsoenlijk en humaan te bevredigen.

Er worden niet teveel productiemiddelen geproduceerd om de arbeidsgeschikte bevolking tewerk te stellen. Het is omgekeerd. Ten eerste is er een te groot deel van de bevolking geproduceerd dat feitelijk arbeidsongeschikt is en door omstandigheden op uitbuiting van de arbeid van anderen is aangewezen of op werk dat alleen mogelijk is onder een miserabele productiewijze. Ten tweede is er onvoldoende productiemiddel geproduceerd, zodat de gehele arbeidsgeschikte bevolking kan werken onder de meest productieve omstandigheden, en de absolute arbeidstijd wordt dus verminderd door de effectiviteit en de massa van het gedurende de arbeidstijd aangewende constant kapitaal.

Maar er worden periodiek teveel arbeidsmiddelen en levensmiddelen geproduceerd, om te kunnen fungeren als uitbuitingsmiddel van de arbeiders aan een bepaalde winstvoet. Teveel waren worden geproduceerd om de waarde en meerwaarde erin, onder de gegeven kapitalistische productie-, distributie- en consumptieverhoudingen, te kunnen realiseren en in nieuw kapitaal om te zetten, d.w.z. om dit proces uit te voeren zonder steeds terugkerende crises.

Er wordt niet teveel rijkdom geproduceerd. Maar periodiek wordt er teveel rijkdom geproduceerd in een kapitalistische, contradictorische, vorm.


De limieten van de kapitalistische productiewijze bestaan:
1. Daarin, dat de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit door de daling van de winstvoet een wet voortbrengt die haar op een bepaald punt vijandig is en die voortdurend door crises overwonnen moet worden.
2. Daarin, dat de toe-eigening van onbetaalde arbeid en de verhouding van deze onbetaalde arbeid tot de dode arbeid in het algemeen, of, kapitalistisch uitgedrukt, dat de winst en de verhouding van deze winst tot het aangewende kapitaal, dus de hoogte van de winstvoet, beslist over uitbreiding of beperking van de productie, in plaats van de productieverhoudingen aangepast aan de maatschappelijke behoeften, aan de behoeften van beschaafde mensen. Er treden daarom al in de productie expansiebeperkingen op, die omgekeerd bekeken over het geheel genomen onvoldoende zijn. Het komt tot een stilstand, niet bij de behoeftebevrediging, maar daar waar de productie en realisering van winst dit beveelt.

Daalt de winstvoet, dan is er enerzijds de inspanning van de kapitalen, opdat de individuele kapitalist door betere methoden enz., de individuele waarde van zijn afzonderlijke waren onder de maatschappelijk gemiddelde waarde brengt en aldus een surpluswinst realiseert aan de gegeven marktprijs; anderzijds is er de zwendel en een algemene bevordering van de zwendel door de onstuimige pogingen om nieuwe productiemethoden, nieuwe kapitaalinvesteringen, nieuwe avonturen, te vinden voor een surpluswinst; die los en hoger is dan het algemeen gemiddelde.

De winstvoet, d.w.z. de verhoudingsgewijze kapitaalvermeerdering is vooral van belang voor alle nieuwe, zich zelfstandig groeperende jonge kapitalen. En zodra de kapitaalsvorming in de handen valt van enkele gevestigde grootkapitalen, waar de hoeveelheid winst opweegt tegen de daling van de winstvoet, zou de dynamiek in de productie uitdoven. Het zou insluimeren. De winstvoet is de drijvende kracht in de kapitalistische productie en er wordt alleen geproduceerd als er met winst kan worden geproduceerd. Daarom de angst van de Engelse economen voor de winstvoetdaling. Alleen het bestaan van deze mogelijkheid baart Ricardo zorgen en toont zo zijn diepgaand inzicht in de voorwaarden van de kapitalistische productie. Wat hem verweten wordt is, dat hij onbekommerd voor de “mensen” alleen kijkt naar de ontwikkeling van de productiekrachten – welke offers dit ook kost aan mensen en kapitaalwaarden – en dat is net wat de kapitalistische productie betekent. De ontwikkeling van de productiekrachten van de maatschappelijke arbeid is de historische taak en verantwoording van het kapitaal. Daarmee creëert het onbewust de materiële voorwaarden voor een hogere productiewijze. Wat Ricardo zorgen baart is dat de winstvoet, prikkel en voorwaarde van de kapitalistische productie, de drijvende kracht achter de accumulatie, bedreigd wordt door de ontwikkeling van de productie zelf. En de kwantitatieve verhouding is hier doorslaggevend. Het ligt in feite aan iets dieper, vermoedt hij. Op zuiver economische wijze is hier te zien, d.w.z. vanuit het burgerlijk standpunt, binnen de limieten van het kapitalistisch denkvermogen, vanuit het standpunt van de kapitalistische productie zelf, de grenzen, de relativiteit, dat het niet een absolute maar een historische productiewijze is, een periode die overeenkomt met een bepaalde beperkte ontwikkeling van de materiële productievoorwaarden.

4. Aanvulling

Omdat de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit zeer ongelijk is in de verschillende bedrijfstakken en niet alleen volgens niveau ongelijk, maar vaak in een tegengestelde richting, geeft dit dat de hoeveelheid gemiddelde winst (= meerwaarde) aanzienlijk onder het niveau moet zijn dat men kan verwachten na de ontwikkeling van de productiekrachten in de meest geavanceerde bedrijfstakken. Dat de ontwikkeling van de productiekracht in de verschillende bedrijfstakken niet alleen gebeurt in zeer verschillende verhoudingen, maar vaak in een tegengestelde richting, komt niet enkel uit de anarchie van de concurrentie en het karakter van de burgerlijke productiewijze. De arbeidsproductiviteit is ook gebonden aan natuurlijke omstandigheden, die vaak minder vruchtbaar worden in verhouding tot de toenemende productiviteit – voor zover deze afhankelijk is van maatschappelijke voorwaarden. Daarom de tegengestelde beweging in de verschillende sectoren, vooruitgang hier, teruggang daar. Denk maar bv. aan de invloed van de seizoenen, waarvan de hoeveelheid grondstoffen voor een groot deel afhankelijk is. Uitputting van bossen, kolen- en ijzermijnen enz.

Als het circulerende deel van het constant kapitaal, grondstoffen enz., in massa continu toeneemt in verhouding tot de arbeidsproductiviteit, dan is dit niet het geval met het vast kapitaal, gebouwen, machinerie, verlichting, verwarming, enz. Hoewel de toenemende omvang de machine absoluut duurder maakt, wordt ze relatief goedkoper. Als vijf arbeiders tienmaal meer waren produceren dan vroeger, vertienvoudigt zich dit niet in de kost van het vast kapitaal; al neemt de waarde van dit deel van het constant kapitaal toe met de ontwikkeling van de productiekracht, groeit het niet in dezelfde verhouding. Er is al herhaaldelijk gewezen op de verschillen in de verhouding van het constant kapitaal tot het variabele, hoe dit zich in de dalende winstvoet uitdrukt, en ook dezelfde verhouding met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit met betrekking tot de individuele waar en haar prijs.

{De warenwaarde is bepaald door de totale arbeidstijd, dode en levende, in haar aanwezig. De toename van de arbeidsproductiviteit bestaat juist daarin, dat het deel levende arbeid vermindert en het deel dode arbeid toeneemt, maar zo dat de totale som van de arbeid in de waar afneemt; dat de levende arbeid dus meer afneemt dan de dode toeneemt. De dode arbeid in de warenwaarde – het constante deel van het kapitaal – bestaat voor een deel uit slijtage van vast, deels uit circulerend, volledig in de waren overgegaan, constant kapitaal – grond- en hulpstoffen. Het uit grond- en hulpstoffen ontstane waardedeel moet met de [stijging van de] arbeidsproductiviteit kleiner worden, omdat ten aanzien van deze materialen de productiviteit zich juist uitdrukt in de waardedaling. Daarentegen is het juist kenmerkend aan de stijgende arbeidsproductiviteit, dat het vaste deel van het constant kapitaal zeer sterk toeneemt en daarmee ook het waardedeel dat door slijtage op de waren overgaat. Opdat een nieuwe productiemethode als een echte productiviteitsverhoging deugdelijk is, moet op de afzonderlijke waar een kleiner bijkomend waardedeel van de slijtage van het vast kapitaal overgaan, dan het aftrekbare waardedeel dat bespaard is als gevolg van afgenomen levende arbeid, in één woord, het moet de waarde van de waren verlagen. Dat moet natuurlijk ook als, zoals gebeurt in sommige gevallen, dat behalve het bijkomende slijtagedeel van het vast kapitaal, er een bijkomend waardedeel in de waardevorming zit, voor meer, dan wel duurdere grond- of hulpstoffen. Alle waardeverhoging moet meer dan ooit worden afgewogen tegenover de waardevermindering, die komt uit de vermindering van de levende arbeid.

Deze vermindering van de totale hoeveelheid arbeid, opgenomen in de waren, lijkt het essentiële kenmerk te zijn van een verhoogde arbeidsproductiviteit, ongeacht onder welke maatschappelijke condities er geproduceerd is. In een maatschappij waar de producenten produceren volgens een van tevoren ontworpen plan, zelfs in de eenvoudige warenproductie, zou de arbeidsproductiviteit ongetwijfeld volgens deze norm worden bepaald. Maar hoe is het in de kapitalistische productie?

Stel dat een bepaalde kapitalistische bedrijfstak een normale warenproductie heeft onder de volgende condities: de slijtage van het vast kapitaal per stuk is 1/2 schelling of mark; aan grond- en hulpstoffen aan 171/2 sh.; aan arbeidsloon 2 sh., en aan een meerwaardevoet van 100 % is de meerwaarde 2 sh. De totale waarde = 22 schelling of mark. Nemen we voor de eenvoud aan dat in deze bedrijfstak het kapitaal de gemiddelde samenstelling heeft van het maatschappelijk kapitaal, dus de productieprijs van de waren valt samen met hun waarde en de winst van de kapitalist met de gecreëerde meerwaarde. Dan is de kostprijs van de waar = 1/2 + 171/2 + 2 = 20 sh., de gemiddelde winstvoet 2/20 = 10 %, en de productieprijs per stuk, is gelijk aan zijn waarde = 22 sh. of mark.

Veronderstel dat er een machine is uitgevonden die voor elk stuk de noodzakelijke levende arbeid reduceert tot de helft, maar het waardedeel uit de slijtage van het vast kapitaal verdrievoudigt. Dan hebben we: slijtage = 11/2 sh., grond- en hulpstoffen zoals eerder 171/2 sh., arbeidsloon 1 sh., meerwaarde 1 sh., samen 21 sh. of mark. De waar is nu 1 sh. in waarde gedaald; de nieuwe machine heeft de arbeidsproductiviteit duidelijk verhoogd. Maar voor de kapitalisten is het zo: zijn kostprijs is nu 11/2 sh. slijtage, 171/2 sh. grond- en hulpstoffen, 1 sh. arbeidsloon, samen 20 sh. net als voorheen. Daar de winstvoet door de nieuwe machine niet zomaar verandert, moet hij 10 % boven de kostprijs ontvangen, dat is 2 sh.; de productieprijs is ongewijzigd = 22 sh., maar is 1 sh. boven de waarde. Voor een maatschappij onder kapitalistische voorwaarden producerend, is de waar niet goedkoper geworden, is de nieuwe machine geen verbetering. De kapitalist heeft dus geen belang bij de nieuwe machine. En hij zou door die nieuwe machine zijn huidige, nog niet versleten machine, simpelweg waardeloos maken, ze veranderen in oud ijzer, dus een positief verlies, hij hoedt zich voor deze utopische domheid.

Voor het kapitaal is dus de wet van verhoogde arbeidsproductiviteit niet onvoorwaardelijk. Wat het kapitaal betreft zal het de productiekracht verhogen, wanneer het bespaart op levende arbeid, maar wel alleen op het betaalde deel van de levende arbeid, indien het meer bespaart op de dode arbeid, zoals dit reeds in boek 1, hoofdstuk 13, 2, p. 409/398 [Zie boek 1, p. 292] is vermeld. Hier komt de kapitalistische productiewijze in een nieuwe tegenstelling. Haar historische missie is de onbeperkte, geometrisch progressieve ontwikkeling van de menselijke arbeidsproductiviteit. Deze roeping wordt ze ontrouw, zodra ze, zoals hier, de ontwikkeling van de productiviteit afremt. Waarmee het opnieuw bewijst, dat ze zwak van ouderdom wordt en zich meer en meer overleeft.}[37]


Het effect van de concurrentie is, dat het minimum aan startkapitaal, dat toeneemt met het verhogen van de productiekracht, voor een succesvol zelfstandig industrieel bedrijf aldus is: zodra de nieuwe duurdere bedrijfsoutillage algemeen geworden is, worden de kleinere kapitalen uitgesloten. Alleen in het begin van mechanische innovaties, in de verschillende productiesectoren, kunnen kleine kapitalen zelfstandig fungeren. Aan de andere kant hebben zeer grote ondernemingen, met een buitengewoon hoge verhouding van constant kapitaal, zoals de spoorwegen, niet een gemiddelde winstvoet, maar enkel een deel ervan, een rente. Anders zou de algemene winstvoet nog dieper zakken. Maar dit biedt kansen voor grote kapitalen, in de vorm van aandelen.

Toename van kapitaal, dus kapitaalaccumulatie, impliceert enkel een winstvoetdaling, indien deze toename samen gaat met de genoemde veranderingen, in verhouding tot de organische bestanddelen van het kapitaal. Nu echter, ondanks de constante dagelijkse omwentelingen in de productiewijze, accumuleert nu eens deze, dan een ander groter of kleiner deel van het totale kapitaal voor een bepaalde periode op basis van een gegeven gemiddelde verhouding van deze bestanddelen, zodat met de toename er geen organische verandering is, dus ook geen oorzaak van de winstvoetdaling. Deze constante vergroting van het kapitaal, dus ook expansie van de productie, op basis van de oude productiemethode, die rustig doorgaat terwijl ernaast al nieuwe methoden worden geïntroduceerd, is weer een reden waarom de winstvoet niet in dezelfde mate afneemt waarin het totale kapitaal van de maatschappij toeneemt.

De toename van het absolute aantal arbeiders, ondanks de afname naar verhouding van het variabel in arbeidsloon besteed kapitaal, gebeurt niet in alle bedrijfstakken, noch gelijkmatig. In de landbouw kan de afname van het deel levende arbeid absoluut zijn.

Overigens is het de behoefte van de kapitalistische productiewijze dat het aantal loonarbeiders absoluut toeneemt, ondanks hun relatieve afname. De arbeidskrachten worden al overbodig zodra het niet meer nodig is ze 12-15 uur per dag te werk te stellen. Een ontwikkeling van de productiekrachten die het absolute aantal arbeiders vermindert, in feite dus de hele natie in staat stelt in een kortere periode de totale productie te realiseren, zou een revolutie veroorzaken, omdat het een groot deel van de bevolking aan de kant zou zetten. Hier verschijnt weer de specifieke beperking van de kapitalistische productie, dat het in geen geval een absoluut model is voor de ontwikkeling van de productiekrachten en rijkdom, maar veeleer op een bepaald punt ermee botst. Deels verschijnt deze botsing in periodieke crisissen, komende uit het overbodig worden van nu eens dit, dan weer een ander deel van de arbeidersbevolking onder de oude tewerkstelling. De grens is de overtollige arbeidstijd. De absolute overtollige tijd, die de maatschappij wint, gaat hun niet aan. De ontwikkeling van de productiekracht is alleen van belang voor zover ze de tijd van meerarbeid van de arbeidersklasse vermeerdert, niet de arbeidstijd voor de materiële productie vermindert; zo beweegt ze zich in tegenstellingen.

We hebben gezien dat de toenemende kapitaalaccumulatie een toenemende concentratie impliceert. Zo groeit de macht van het kapitaal, de in kapitalisten gepersonifieerde verzelfstandiging van de maatschappelijke productievoorwaarden tegenover de werkelijke producenten. Het kapitaal toont zich steeds meer als een maatschappelijke macht, waarvan de kapitalist de functionaris is en waar de verhouding tussen hem en wat een afzonderlijk individu kan produceren volledig zoek is – maar als een vervreemde, zelfstandige maatschappelijke macht, die als ding en als kapitalistische macht door dit ding, tegenover de maatschappij staat. De tegenstelling tussen de algemene maatschappelijke macht, waarin het kapitaal zich organiseert, en de private macht van de individuele kapitalist over deze maatschappelijke productievoorwaarden ontwikkelt zich steeds pijnlijker, maar bevat de oplossing van deze verhouding, omdat ze tegelijk de transformatie van de productievoorwaarden in algemene, gemeenschappelijke, maatschappelijke productievoorwaarden insluit. Deze transformatie komt er door de ontwikkeling van de productiekrachten onder de kapitalistische productie en door de aard en wijze, waarop deze ontwikkeling zich voltrekt.


Geen enkele kapitalist past een nieuwe productiemethode vrijwillig toe, al is zij nog zo productief of verhoogt zij de meerwaardevoet, zodra zij de winstvoet doet dalen. Maar zo’n nieuwe productiewijze maakt de waren goedkoper. Hij verkoopt ze daarom aanvankelijk boven hun productieprijs, wellicht boven hun waarde. Hij steekt het verschil op zak tussen de productiekost en de marktprijs van de anderen die produceren aan hogere productiekosten. Hij kan dit, omdat de maatschappelijk gemiddelde arbeidstijd voor de productie van deze waren groter is dan voor de nieuwe productiewijze. Zijn productieproces staat hoger dan het maatschappelijk gemiddelde. Maar de concurrentie veralgemeent dit en onderwerpt ze aan de algemene wet. Dan volgt er de daling van de winstvoet – misschien eerst in deze productiesector, later een nivelleren met de anderen – compleet onafhankelijk van de wil van de kapitalisten.

Hier is nog op te merken dat diezelfde wet ook geldt in de productiesectoren, waarvan het product direct, noch indirect behoort tot de arbeidersconsumptie of de productievoorwaarden van zijn levensmiddelen; dus ook in productiesectoren waar de waren niet goedkoper worden, en dit de relatieve meerwaarde verhoogt of de arbeidskracht goedkoper maakt. (Toch kan het goedkoper worden van het constant kapitaal in al deze takken de winstvoet verhogen bij onveranderde uitbuiting van de arbeiders.) Zodra de nieuwe productiemethode zich verspreidt en zo daadwerkelijk bewijst dat deze waren goedkoper geproduceerd kunnen worden, moeten de kapitalisten, die onder de oude productievoorwaarden werken, hun product onder de volledige productieprijs verkopen, omdat de waarde van deze waren is gedaald, die boven de maatschappelijke arbeidstijd staat, vereist voor de productie. In één woord – dit verschijnt als resultaat van de concurrentie – ze moeten eveneens de nieuwe productiemethode toepassen, waarin de verhouding van het variabel tot het constant kapitaal is gedaald.

Alle omstandigheden die leiden naar het aanwenden van machinerie die de prijs van de door haar geproduceerde waren goedkoper maakt, reduceert steeds de hoeveelheid arbeid, geabsorbeerd door een afzonderlijke waar; ten tweede een reductie van het gedeelte slijtage van de machinerie, waarvan de waarde in de afzonderlijke waar zit. Hoe minder snel de machinerie verslijt, des te meer is er een verdeling over de waren, des te meer levende arbeid vervangt ze voor de termijn van reproductie. In beide gevallen verhoogt de hoeveelheid en waarde van het vast constant kapitaal tegenover het variabele.

“All other things being equal, the power of a nation to save from its profits varies with the rate of profits, is great when they are high, less, when low; but as the rate of profit declines, all other things do not remain equal ... A low rate of profit is ordinarily accompanied by a rapid rate of accumulation, relatively to the numbers of the people, as in England ... a high rate of profit by as lower rate of accumulation, relatively to the numbers of the people.” [Alle andere dingen gelijk zijnde, verandert het vermogen van een natie om zijn winst te handhaven volgens de winstvoet; het is veel, als de winst hoog is, kleiner als hij laag is; maar wanneer de winstvoet daalt, blijft niet al het andere gelijk ... Een lagere winstvoet is gewoonlijk vergezeld van een snelle accumulatievoet, in verhouding tot het bevolkingsaantal, zoals in Engeland ... en een hoge winstvoet, in verhouding tot het bevolkingscijfer, een trage accumulatievoet.] Voorbeeld: Polen, Rusland, Indië enz. (Richard Jones, An Introductory Lecture on Pol. Econ., London 1833, p. 50 et seq.)

Jones wijst er terecht op dat ondanks de dalende winstvoet de inducements and faculties to accumulate [beweegredenen en middelen om te accumuleren] toenemen. Ten eerste door een groeiende relatieve overbevolking. Ten tweede, omdat de toename van de arbeidsproductiviteit samengaat met een toename van gebruikswaarden, weergegeven door dezelfde ruilwaarden, de objectieve delen van het kapitaal nemen dus toe. Ten derde, omdat de bedrijfstakken veelvoudig worden. Ten vierde door ontwikkeling van het kredietsysteem, naamloze vennootschappen enz. en daarmee het comfort om geld in kapitaal te veranderen zonder een industriële kapitalist te worden. Ten vijfde toenemende behoefte en hang naar rijkdom. Ten zesde toename van massa-investeringen in vast kapitaal, enz.



Drie hoofdzaken van de kapitalistische productie:
1. Concentratie van productiemiddelen in enkele handen, waardoor ze ophouden te verschijnen als eigendom van de rechtstreekse arbeiders, maar veranderen in een maatschappelijk productievermogen. Al zijn ze eerst privé-eigendom van de kapitalisten. Zij zijn de trustees van de burgerlijke maatschappij, maar ze plukken alle vruchten van dit trusteeschap.
2. Organisatie van de arbeid zelf, maatschappelijk: door coöperatie, arbeidsdeling en toepassing van de natuurwetenschap.
Aan weerskanten heft de kapitalistische productiewijze het privé-eigendom en de private arbeid op, zij het in tegengestelde vormen.
3. Creatie van de wereldmarkt.

De kolossale productiekracht, in verhouding tot de bevolking, die zich ontwikkelt binnen de kapitalistische productiewijze, en, alhoewel niet in dezelfde verhouding, het groeien van de kapitaalwaarde (niet slechts haar materieel substraat), die veel sneller groeit dan de bevolking, is in tegenspraak met de relatieve groei van rijkdom, een steeds smaller wordende basis waarvoor deze kolossale productiekracht werkt, en de meerwaardevorming van dit uitdijende kapitaal. Daarom de crisissen.

_______________
[37] Het bovenstaande staat tussen haken, omdat, hoewel het een bewerkte notitie uit het originele manuscript is, op enkele punten buiten het in het origineel aangetroffen materiaal valt. – F.E.