Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 10
De crisis van 1857 was niet op de proletarische revolutie uitgelopen, die Marx en Engels ervan hadden gehoopt. Maar haar revolutionaire gevolgen ontbraken daarom niet, al voltrokken zij zich ook slechts in de vorm van dynastieke omwentelingen. Een koninkrijk Italië ontstond en daarna een Duits keizerrijk, terwijl het Franse keizerrijk spoorloos in de afgrond verdween.
Deze verandering van zaken laat zich verklaren uit het dubbele feit, dat de bourgeoisie nooit zelf haar revolutionaire slagen levert, maar dat zij er sedert de revolutie van 1848 toch niet meer zo happig op was, ze door het proletariaat te laten uitvechten. In deze revolutie en vooral in de Parijse Junigevechten, hadden de arbeiders hun ouderwetse gewoonte afgezworen louter en alleen voor kanonnenvlees van de bourgeoisie te dienen en ten minste een aandeel geëist in de vruchten der overwinning, die zij met hun bloed en knuisten hadden bevochten.
Zo was de bourgeoisie reeds in de revolutiejaren op de sluwe gedachte gekomen, zich door een andere macht dan het wantrouwig en onbetrouwbaar geworden proletariaat, de kastanjes uit het vuur te laten halen: vooral in Duitsland en Italië, dat wil zeggen, in die landen, waarin zelfs dé nationale staat nog pas geschapen moest worden, die de kapitalistische productiekrachten voor hun krachtige ontplooiing behoeven. Het lag voor de hand, een vorstenhuis van een deel des lands de heerschappij over het gehele land aan te bieden, wanneer het als tegengeschenk de bourgeoisie vrij speelruimte voor haar uitbuitings- en uitbreidingsbehoefte verschafte. Weliswaar moest de bourgeoisie daarbij haar politieke idealen aan de kapstok hangen en met haar naakte winstbelangen genoegen nemen, want door de hulp van de vorsten in te roepen, onderwierp zij zich aan hun heerschappij.
Het waren dan ook de reactionairste dynastieën, waarmee de bourgeoisie reeds in de revolutiejaren het had trachten aan te leggen: in Italië het koninkrijk Sardinië, die “militair-jezuïtische” staat, waar volgens de vloek van de Duitse dichter “soudeniers en papen tegaar zogen aan het merg des volks”, in Duitsland het koninkrijk Pruisen, dat onder de doffe druk van het Oost-Elbische jonkerdom stond. Vooreerst kwam men echter noch daar noch hier tot het doel. Koning Karel Albert van Sardinië maakte zich weliswaar tot het “zwaard van Italië”, maar op het slagveld kon hij tegen het Oostenrijkse leger niet op en hij stierf als balling in de vreemde. In Pruisen echter wees de vierde Friedrich Wilhelm de Duitse keizerskroon, die de Duitse bourgeoisie hem op een presenteerblaadje aanbood, van de hand als een onechte krans, uit drek en klei gebakken en probeerde liever op smerige wijze het lijk der revolutie te beroven, wat hem weliswaar ook, niet eens door het Oostenrijkse zwaard, maar door de Oostenrijkse zweep in Olmütz grondig vergald werd.
Dezelfde industriële welvaart, waaronder de revolutie van 1848 was bezweken, werd nu evenwel een machtige hefboom om de bourgeoisie in Duitsland en Italië sterker en de nationale eenheid tot een steeds dringender noodzakelijkheid voor haar te maken. Toen nu de crisis van 1857 aan de vergankelijkheid van alle kapitalistische heerlijkheid maande, bracht dat de bal aan ’t rollen. Allereerst in Italië, wat echter niet te verklaren is uit het feit, dat de kapitalistische ontwikkeling daar verder gevorderd was dan in Duitsland. Integendeel! In Italië was er nog helemaal geen grote industrie en de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat nog niet uitgesproken genoeg, om wederzijds wantrouwen te wekken. Niet minder zwaar woog, dat de versnippering van Italië op een vreemdelingenheerschappij berustte, en die af te schudden was een gemeenschappelijk doel van alle klassen. Oostenrijk heerste direct in Lombardijë en Venetië, indirect over Midden-Italië, welks kleine hoven de bevelen van de Weense “Hofburg” gehoorzaamden. De strijd tegen deze vreemdelingenheerschappij had reeds sedert de jaren ’20 onafgebroken voortgeduurd en tot de wreedste onderdrukkingsmaatregelen geleid, die de verbitterde wraak der onderdrukten opwekten; de Italiaanse dolk was het onvermijdelijk gevolg van de Oostenrijkse knuppel.
Maar alle aanslagen, rebellieën en samenzweringen konden niet op tegen de Habsburgse overmacht en op die overmacht waren ook in de revolutiejaren de Italiaanse opstanden gestrand. De belofte, dat Italië zich zelfstandig zou maken (Italia fara da se), was een illusie gebleken. Italië had buitenlandse hulp nodig, om zich van de Oostenrijkse overheersing te bevrijden en het liet zijn oog vallen op de Franse zusternatie. Weliswaar was de versplintering van Italië zowel als van Duitsland een oud beginsel van de Franse politiek, maar de avonturier die toen op de Franse troon zat, was een man, waarmee te praten viel. Het tweede keizerrijk werd een paskwil, wanneer het binnen de grenzen bleef, die het buitenland na de val van het eerste keizerrijk het Franse gebied had getrokken. Het had veroveringen nodig, die de valse Bonaparte niet op het terrein van de echte kon behalen. Hij moest zich tevreden stellen met hem, die hij zijn oom noemde, het zogenaamde “nationaliteitenbeginsel” af te kijken en de Messias van de onderdrukte naties uit te hangen, op voorwaarde, dat zijn goede diensten met rijkelijke fooien aan land en luiden betaald zouden worden.
Daarbij mocht hij, gezien zijn hele positie, geen kromme sprongen maken. Hij kon geen Europese, laat staan dan een revolutionaire oorlog voeren, doch hoogstens onder Europa’s hoge officiële goedkeuring op de algemene zondebok inslaan, die Rusland heette bij het begin van de jaren ’50 en ’60, en Oostenrijk aan het eind ervan. Het Habsburgs wanbeheer in Italië was tot een Europees schandaal ontaard en met de oude genoten van de Heilige Alliantie leefde het huis Habsburg in dodelijke vijandschap, met Pruisen wegens Olmütz en met Rusland wegens de Krimoorlog: met name van Russische hulp was Bonaparte bij een aanval op Oostenrijk zeker.
Bovendien eisten de binnenlandse toestanden van Frankrijk een opfrissing van het bonapartistisch prestige door een buitenlandse actie. De handelscrisis van 1857 had de Franse industrie verlamd en door het geschipper der regering om de acute uitbarsting der crisis te verhinderen, was de kwaal chronisch geworden, zodat de slapte van de Franse handel jarenlang slepende bleef. Daardoor werden bourgeoisie en proletariaat gelijkelijk rebels en ook de boerenklasse, de eigenlijke bodem van de staatsgreep begon te morren; de sterke daling der graanprijzen van 1857 tot 1859 ontlokte haar de klacht, dat de Franse landbouw bij die lage prijzen en de zware lasten, die op hem drukten, onmogelijk werd.
Gezien deze positie, dong Cavour ijverig naar Bonapartes gunst. Hij was de leidende minister van het koninkrijk Sardinië, die de tradities van Karel Albert weer opgenomen had, maar deze oneindig veel handiger wist toe te passen. Beperkt echter tot de machteloze middelen der diplomatie, schoot hij slechts langzaam op, vooral daar het wikkend en onvastberaden karakter van Bonaparte een snel besluit bemoeilijkte. Daarentegen zag de Italiaanse partij van actie kans deze volksbevrijder spoedig op de been te brengen. De 14de januari 1858 wierpen Orsini en zijn samenzweerders hun handgranaten naar het keizerlijke rijtuig, dat door 76 bomsplinters doorzeefd werd. De inzittenden bleven niettemin ongedeerd, en de Decemberman beantwoordde, naar de aard van zulke lieden, de doodschrik met de instelling van een schrikbewind. Daardoor openbaarde hij evenwel slechts, dat zijn heerschappij na een zevenjarige duur nog steeds op lemen voeten stond, en een brief, die Orsini uit de gevangenis tot hem richtte, joeg hem nieuwe angst in zijn voos gebeente. Daarin stond: “Vergeet niet, dat de rust van Europa en de uwe zolang slechts een hersenschim zal zijn, zolang Italië niet onafhankelijk is.” Nog duidelijker moet Orsini in een tweede brief zijn geworden. Bonaparte was op de zwerftochten van zijn avontuurlijk leven ook eens onder Italiaanse samenzweerders beland en wist wel, dat er met hun wraak niet te spotten viel.
Dus liet hij in de zomer van 1858 Cavour in de badplaats Plombières komen en besloot met hem tot de oorlog tegen Oostenrijk. Sardinië zou Lombardije en Venetië krijgen en zich tot een Boven-Italiaans koninkrijk afronden, waarvoor het Savoye en Nizza aan Frankrijk moest afstaan. Het was een diplomatiek gesjacher, dat met de vrijheid en onafhankelijkheid van Italië eigenlijk weinig te maken had. Over Midden en Zuid-Italië werd niets afgesproken, ofschoon beide partijen hun bijgedachten hadden. Bonaparte kon de tradities van de Franse politiek niet zover prijsgeven, dat hij een eengemaakt Italië zou helpen ontstaan; hij wenste — reeds met het oog op de instandhouding der pauselijke heerschappij — een bond van Italiaanse dynastieën, die elkaar wederzijds verlammen en daardoor de Franse invloed het overwicht moesten verzekeren, waarbij hij bovendien nog met de gedachte speelde een Midden-Italiaans koninkrijk te scheppen voor zijn neef Jerome. Cavour daarentegen rekende op de nationale beweging, die het hem mogelijk zou maken, alle strevingen van dynastieën om afzonderlijke voordelen voor zich te behalen in bedwang te houden, als Boven-Italië maar eenmaal tot één grotere macht was samengevat.
Op Nieuwjaarsdag van het jaar 1859 onthulde Bonaparte in een toespraak aan de Oostenrijkse gezant in Parijs zijn plannen en een paar dagen later verklaarde de koning van Sardinië dat hij niet doof was voor Italië’s smartkreet. De dreigende woorden werden in Wenen begrepen en de oorlog dreef snel aan, waarbij de Oostenrijkse regering onhandig genoeg was zich de rol van aanvaller te laten opdringen. Half bankroet als het was, bevond het zich, door Frankrijk aangevallen en door Rusland bedreigd, in een moeilijke positie, waaruit de lauwe vriendschap van de Engelse Tories het niet kon bevrijden. Wel echter trachtte het de Duitse Bond voor zich te winnen, die wel niet bij verdrag verplicht was voor de buiten-Duitse bezittingen van een Bondstaat op te komen maar die door de militair-politieke leuze moest worden gelokt, dat aan de Po de Rijn verdedigd moest worden, met andere woorden, dat de instandhouding van de Oostenrijkse heerschappij in Opper-Italië een nationaal levensbelang van Duitsland was.
In Duitsland was eveneens sedert de crisis van 1857 en haar nawerkingen een nationale beweging begonnen, die zich echter niet tot haar voordeel van de Italiaanse onderscheidde. Zij miste de prikkel der vreemdelingenheerschappij en de Duitse bourgeoisie zat van 1848 af een heilloze angst voor het proletariaat in het bloed, dat toen toch nog heus niet erg gevaarlijk voor haar was geweest. Maar de Parijse Junislag had haar bekeerd. Was tot 1848 de Franse ontwikkeling haar ideaal geweest, sinds zwoer zij bij het voorbeeld van Engeland, waar bourgeoisie en proletariaat elkaar zo aardig schenen te verdragen. Het huwelijk van de Pruisische troonopvolger met een Engelse prinses, bracht haar reeds in de grootste verrukking, en toen nu bovendien in de herfst van 1858 de geesteszieke koning de regering aan zijn broeder moest overgeven en deze een zwak liberaal ministerie samenstelde om alles behalve liberale redenen, brak dat “kroningsossengejubel” van de bourgeoisie los, dat Lassalle niet bitter genoeg kon bespotten. Deze waardige klasse verloochende haar eigen helden van 1848 om de prins-regent geen aanstoot te geven en zij drong niet vooruit toen het nieuwe ministerie zo goed als alles bij het oude liet, maar gaf veeleer het beruchte parool uit: Niet dringen s.v.p.! Uit louter angst, dat de ongenade van de nieuwe heerser de “Nieuwe Era” die slechts bij zijn genade bestond, als een Chinese schim van de wand zou kunnen laten verdwijnen.
Met het opkomen van het oorlogsonweer begonnen nu in Duitsland de golven hoger te lopen. De manier, waarop Cavour de Italiaanse eenheid behandelde, had voor de Duitse bourgeoisie veel aanlokkelijks, want zij had de rol, die Sardinië op zich nam, allang de Pruisische Staat toegedacht. Doch de aanval van de Franse erfvijand op de hoofdmacht van de Duitse Bond riep zorgen en herinneringen wakker die haar weer kopschuw maakten. Nam deze valse Bonaparte niet de tradities van de echte op? Moesten de dagen van Austerlitz en Jena weerkeren, moesten de ketenen der overheersing wederom in Duitsland rammelen? Betaalde Oostenrijkse pennen werden niet moede deze spoken aan de wand te schilderen en het idyllische toekomstbeeld van een “Midden-Europese grote mogendheid” te ontwerpen, die, onder overwegende invloed van Oostenrijk, de Duitse Bond, Hongarije, de Slavisch-Roemeense Donaulanden, Elzas-Lotharingen, Holland en de hemel weet wat nog meer omvatten moest. Tegenover deze propaganda liet natuurlijk ook Bonaparte zijn inktkoelies los, die er op moesten zweren, dat de argeloze ziel van hun betaalheer er zelfs niet aan dacht de Rijnoevers te begeren en dat hij met de oorlog tegen Oostenrijk slechts de verhevenste doeleinden der beschaving najoeg.
In zulk een wirwar van meningen, wist de burgerman niet zo gauw hoe of wat, maar toch begon hij langzamerhand gereder het oor te lenen aan de Habsburgse verlokkingen dan aan die van Bonaparte. Zij kwamen zijn bierbankpatriotisme in ’t gevlei, terwijl er een al te robuust geloof toe behoorde om aan de beschavende roeping van de Decemberman te geloven. Intussen was de stand van zaken toch zo ingewikkeld, dat werkelijke en bovendien nog revolutionaire politici, die in alle beginselkwesties volkomen overeenstemden, het niet eens konden worden over de praktische politiek, die Duitsland tegenover de Italiaanse oorlog had te volgen.
In overleg met Marx trad Engels het eerst op het toneel met zijn brochure: Po en Rijn, waarvoor Lassalle hem in Franz Duncker een uitgever bezorgde. Doel van de verhandeling was de vernietiging van het Habsburgse parool, volgens hetwelk de Rijn aan de Po verdedigd moest worden. Engels toonde aan, dat Duitsland geen stuk van Italië voor zijn verdediging nodig had, en dat Frankrijk, indien alleen militaire redenen moesten gelden, ten slotte nog veel meer aanspraak op de Rijn kon maken, dan Duitsland op de Po. Waar Engels echter de Oostenrijkse heerschappij in Boven-Italië militair voor Duitsland niet onontbeerlijk verklaarde, verwierp hij haar politiek als voor Duitsland uiterst schadelijk, daar de ongehoorde mishandeling van de Italiaanse patriotten door de Oostenrijkse knuppel het de haat en de fanatieke vijandschap van heel Italië op de hals schoof.
Maar, zo zei Engels, de kwestie over het bezit van Lombardije was een kwestie tussen Italië en Duitsland en niet tussen Louis Napoleon en Oostenrijk. Tegenover een derde, als Bonaparte, die zich ter wille van zijn eigen, in ander opzicht anti-Duitse belangen in de zaak mengde, ging het eenvoudig om het behoud van een provincie, die men slechts gedwongen afstond, een militaire positie, die men slechts ontruimde als men ze niet meer houden kon. Tegenover de bonapartistische dreigementen was de Habsburgse leuze dus volkomen gerechtvaardigd. Indien de Po voor Louis Napoleon voorwendsel was, de Rijn moest in alle gevallen zijn einddoel zijn. Slechts de verovering van de Rijngrens kon de heerschappij van de staatsgreep in Frankrijk op de duur verzekeren. Het was het geval van het oude spreekwoord: men sloeg op de zak en bedoelde de ezel. Vond Italië aanleiding de zak voor te stellen, dan had Duitsland dit keer toch geen lust voor ezel te spelen. Als het in laatste instantie om het bezit van de linker-Rijnoever ging, kon Duitsland er in geen geval aan denken, de Po en daarmee een van zijn sterkste, ja zijn allersterkste positie zonder afstoot op te geven. Aan de vooravond van de oorlog, zo goed als in de oorlog zelf, bezette men iedere bruikbare stelling, van waaruit men de vijand bedreigen en hem schade kon toebrengen, zonder zich in morele bespiegelingen te verdiepen of zulks met de eeuwige gerechtigheid en het nationaliteitenbeginsel verenigbaar was. Men verdedigde eenvoudig zijn leven.
Marx was het met deze uiteenzettingen volkomen eens. Toen hij de brochure in handschrift gelezen had, schreef hij de schrijver: “Buitengewoon knap; ook het politieke deel fameus behandeld, wat verdomd moeilijk was. Het pamflet zal inslaan”. Daarentegen verklaarde Lassalle dat hij deze opvatting in het geheel niet begreep. Hij gaf vlak daarop, eveneens bij Franz Duncker, onder de titel: De Italiaanse oorlog en Pruisens’ taak, een brochure uit, die van geheel andere vooronderstellingen uitging en bijgevolg tot geheel andere uitkomsten leidde, door Marx echter als een “geweldige bok” werd beschouwd.
Lassalle zag in de nationale beweging van Duitsland, die onder de voortekenen van de dreigende oorlog ontstond, slechts “absolute Fransenvreterij, Fransenhaat (Napoleon slechts voorwendsel, de revolutionaire ontwikkeling van Frankrijk de werkelijke geheime reden)”; een Duits-Franse volksoorlog, waarin de beide grote cultuurvolken van het vasteland elkaar ter wille van nationale drogbeelden verscheurden, een populaire oorlog tegen Frankrijk, die geen nationale levensvraag achter zich had, maar zijn geestelijk voedsel uit ziekelijk overprikkeld nationaal gevoel, uit overspannen vaderlandsliefde en kinderachtige Fransenvreterij zoog, was in de ogen van Lassalle het allerergste gevaar voor de Europese beschaving, voor alle nationale, zowel als revolutionaire belangen, verreweg de geweldigste, de meest onafzienbare overwinning, die het reactionaire beginsel sedert maart 1848 had bevochten. Zich tegen zulk een oorlog uit alle macht te verzetten, hield Lassalle voor een levenstaak van de democratie.
Uitvoerig zette hij uiteen, dat de Italiaanse oorlog geen ernstige bedreiging voor Duitsland was. Het welslagen van de Italiaanse eenheidsbeweging was, zei hij, voor de Duitse natie van het grootste belang en een goede zaak werd er niet slecht door dat een slechte man haar ter hand nam. Wilde Bonaparte zich door de Italiaanse oorlog steelsgewijs een paar penningskes populariteit verschaffen, dan weigeren men hem deze penninkjes en maken op die manier het werk waartoe hij besloten had om een persoonlijk doel, voor dit doel nutteloos. Maar hoe kon men daarom strijden tegen dat, wat men tot nu toe wilde en wenste? Aan de ene kant had men een slechte man en een goede zaak. Aan de andere kant een slechte zaak en — nu ja, de man?” Lassalle herinnerde aan de moord op Blum, aan Olmütz, Holstein, Bronzeil, aan al de misdaden, waarmee niet het bonapartistische, maar het Habsburgse despotisme zich aan Duitsland had vergrepen. Bij het tegenhouden van een verzwakking van Oostenrijk had het Duitse volk des te minder belang, daar veeleer de volkomen nederlaag van Oostenrijk de eerste voorwaarde voor de Duitse eenheid was. De dag, waarop Italië en Hongarije zelfstandig zouden worden, zouden de twaalf miljoen Duits-Oostenrijkers aan het Duitse volk weergegeven zijn, eerst dan konden zij zich als Duitsers voelen, eerst dan was een één gemaakt Duitsland mogelijk.
Uit de hele historische positie van Bonaparte concludeerde Lassalle, dat deze bekrompen, in Europa zo algemeen overschatte mens in ’t geheel niet aan veroveringen denken kon, niet eens in Italië, laat staan dan in Duitsland. En mocht hij werkelijk in fantastische veroveringsplannen zwelgen, wat reden bestond er dan voor de Duitsers om zo onbehoorlijk bang te zijn? Lassalle hoonde de wakkere patriotten, die in de dagen van Jena de normale hoeveelheid nationale kracht zagen en uit louter vrees doldriest werden, die uit angst voor een hoogst onwaarschijnlijke aanval van Frankrijk op een aanval tegen Frankrijk aanstuurden. Het lag toch voor de hand, dat Duitsland bij een afweer van een Franse aanval heel andere krachten ontplooien kon en zou, als bij een invalsoorlog, die bovendien de Franse natie om Bonaparte scharen en diens troon slechts schragen moest.
Oorlog tegen Frankrijk eiste Lassalle voor het geval, dat Bonaparte de de Oostenrijkers ontjaagde buit voor zich behouden of ook maar voor zijn neef een Midden-Italiaanse troon oprichten wilde. Gebeurde niets van dit alles en wilde de Pruisische regering dan niettemin op een de volken ophitsende oorlog met Frankrijk aansturen, dan moest de democratie zich daartegen verzetten. Maar ook de loutere neutraliteit was niet voldoende. De historische taak die Pruisen in het belang van de Duitse natie had op te lossen, bestond veeleer hierin, zijn leger tegen Denemarken te zenden met de proclamatie: “Verandert Napoleon de kaart van Europa naar het beginsel der nationaliteiten in het Zuiden, wij doen hetzelfde in het Noorden. Bevrijdt Napoleon Italië, wij nemen Sleeswijk-Holstein”. Als Pruisen voortging te aarzelen en niets te doen, zou slechts weer eens te meer bewezen zijn, dat de monarchie in Duitsland tot geen nationale daad meer in staat was.
Om dit program is Lassalle om zo te zeggen als nationale profeet gevierd, die de latere politiek van Bismarck voorspeld zou hebben. De dynastieke veroveringsoorlog, die Bismarck in 1864 om Sleeswijk-Holstein voerde had echter met de revolutionaire volksoorlog, die Lassalle in 1859 om Sleeswijk-Holstein wilde gevoerd zien, volstrekt niets te maken of leek er hoogstens op als een kameel op een paard. Lassalle wist heel goed, dat de prins-regent de taak niet zou vervullen, die hij hem stelde, maar daarom was het toch wel zijn goed recht een voorstel te doen, dat met de nationale belangen strookte, ook al sloeg dit voorstel terstond in een verwijt tegen de regering om; het was zijn goed recht, de opgewonde massa’s van een verkeerde weg terug te roepen, door hun de goede weg te wijzen.
Maar behalve wat hij in zijn geschrift zei, had Lassalle zijn “ondergrondse argumenten”, waarover hij zich in zijn brieven aan Marx en Engels uitliet. Hij wist dat de prins-regent op het punt stond in de Italiaanse oorlog voor Oostenrijk in de bres te springen en hij had er in zoverre ook niets tegen in te brengen, als hij aannam, dat de oorlog slecht zou worden gevoerd, zodat er uit zijn onvermijdelijke wisselvalligheden revolutionaire munt viel te slaan. Maar deze mogelijkheid bestond slechts dan, wanneer de nationale beweging de oorlog van de prins-regent al van tevoren als een dynastieke kabinetsoorlog beschouwde, die in geen geval door nationale belangen geboden was. Een onpopulaire oorlog tegen Frankrijk was naar Lassalles mening een “immens geluk” voor de revolutie, terwijl hij van een populaire oorlog onder dynastieke leiding al de contrarevolutionaire gevolgen voorzag, die hij in zijn geschrift zo welsprekend uiteenzette.
Daarom moest voor hem echter de tactiek, die Engels in zijn geschrift had aanbevolen, min of meer onbegrijpelijk zijn. Zo schitterend als het bewijs was, dat Duitsland voor zijn militaire machtspositie de Po niet nodig had, zo aanvechtbaar scheen de gevolgtrekking dat in geval van oorlog allereerst de Po moest worden gehouden en de Duitse natie dus verplicht was, Oostenrijk tegen de Franse aanval te ondersteunen. Want het lag voor de hand, dat een geslaagde afweer van de Bonapartische aanval door Oostenrijk slechts contrarevolutionaire gevolgen kon hebben. Won Oostenrijk, steunend op zijn Boven-Italiaans bezit en gesteund door de Duitse Bond, dan kon niemand het beletten ook in het vervolg aan zijn heerschappij over Boven-Italië vast te houden, die Engels toch zo scherp veroordeelde; dan zou de Habsburgse hegemonie over Duitsland bevestigd en het ellendige bedrijf van de Bondsdag nieuw leven worden ingeblazen en zelfs wanneer Oostenrijk de Franse overweldiger deed vallen, dan zou het in diens plaats de oud-Bourbonse heerschappij herstellen, waarmee noch het Duitse, noch het Franse en allerminst het revolutionaire belang zou worden gediend.
Om de opvatting, die Engels en Marx voorstonden, goed te begrijpen, moet men in aanmerking nemen, dat ook zij hun “ondergrondse argumenten” hadden, zo goed als Lassalle en beiden om dezelfde reden, die Engels in een brief aan Marx opgaf: “Direct politiek en polemisch in Duitsland zelf in de geest van onze partij optreden is volslagen onmogelijk”. Alleen liggen de “ondergrondse argumenten” van de Londense vrienden niet zo open en bloot, aangezien wel Lassalles brieven aan hen, maar niet hun brieven aan hem bewaard zijn gebleven. Zij laten zich echter begrijpen, wanneer men een blik op het geheel van hun toenmalige journalistieke werkzaamheid werpt. In de tweede brochure: Savoye, Nizza en de Rijn, die Engels een jaar later uitgaf om de annexatie van Savoye en Nizza door Bonaparte te bestrijden, gaf hij duidelijk de vooronderstellingen aan, waarvan hij bij zijn eerste brochure was uitgegaan. Het waren er voornamelijk twee of eigenlijk drie. Vooreerst geloofden Marx en Engels, dat de nationale beweging in Duitsland “echt” was; zij was, zeiden zij “natuurlijk gegroeid, instinctief, onmiddellijk” ontstaan en kon de tegenstribbelende regeringen met zich meeslepen. De Oostenrijkse overheersing in Italië en de Italiaanse onafhankelijkheidsbewegingen had haar voorlopig koud gelaten; het volksinstinct had de strijd tegen Louis Napoleon, tegen de tradities van het eerste Franse keizerrijk geëist en het had gelijk gehad.
Verder echter namen Marx en Engels aan, dat Duitsland door het Frans-Russische bondgenootschap ernstig bedreigd werd. Marx zette in de New York Tribune uiteen, dat de financiële en binnenlands politieke toestanden van het tweede keizerrijk op een kritiek punt waren gekomen, waarop nog slechts een buitenlandse oorlog de heerschappij van de staatsgreep in Frankrijk en daarmee de contrarevolutie in Europa kon verlengen. Hij vreesde, dat de bonapartistische bevrijding van Italië slechts een voorwendsel was om Frankrijk onder het juk te houden, Italië aan de staatsgreep te onderwerpen, de “natuurlijke grenzen” van Frankrijk naar Duitsland te verleggen, Oostenrijk in een Russisch werktuig om te zetten en de volkeren in een oorlog van de legitieme en illegitieme contrarevolutie te betrekken. Engels echter zag, zoals hij in zijn tweede brochure uiteenzette, in de daadwerkelijke hulp van de Duitse Bond aan Oostenrijk het beslissend moment, waarop Rusland op het slagveld zou verschijnen om voor Frankrijk de linker Rijnoever te veroveren en zelf de vrije hand in Turkije te krijgen.
Tenslotte namen Marx en Engels aan, dat de Duitse regeringen en vooral de Berlijnse “over-slimheid”, die de vrede van Bazel had toegejuicht, die de linker Rijnoever aan Frankrijk afstond, die zich in stilte in de handen gewreven had, toen de Oostenrijkers bij Ulm en Austerlitz werden verslagen, Oostenrijk in de steek zouden laten. Naar hun mening moesten de Duitse regeringen door de nationale beweging voortgedreven worden en wat zij dan verwachtten, sprak Engels in een brief aan Lassalle in een zin uit, die deze in zijn antwoord woordelijk herhaalde: “Leve de oorlog, wanneer Fransen en Russen ons tegelijk aanvallen, wanneer wij er na aan toe zijn te verdrinken, want in die aller-wanhopigste toestand zullen alle partijen van de nu heersende tot Zitz en Blum toe er aan moeten geloven en de natie zal, om zich te redden, zich eindelijk moeten wenden tot de energiekste partij”. Waarbij Lassalle opmerkte, dat dit zeer juist was en hij zich in Berlijn uitsloofde om te bewijzen, dat de Pruisische regering de revolutie in de hand werkte wanneer zij oorlog maakte, maar dan altijd slechts op voorwaarde, dat de oorlog der regering door het volk als contrarevolutionaire Heilige-Alliantie oorlog werd verfoeid. In ieder geval echter was het zowel met het bedrijf van de Duitse Bond en de Oostenrijkse overheersing in Italië als met de Franse staatsgreep gedaan, wanneer het ging, zoals Engels het zag, en pas in deze samenhang is de door hem voorgeslagen tactiek volkomen begrijpelijk.
Uit dit alles blijkt, dat bepaalde principiële meningsverschillen tussen de strijdende partijen niet bestonden, doch alleen maar “tegengestelde oordelen over feitelijke voorwaarden” zoals Marx een jaar later zei. Noch in hun nationale, noch in hun revolutionaire gezindheid verschilden zij op enigerlei manier. Voor beide partijen was de emancipatie van het proletariaat het hoogste doel en een onontbeerlijke voorwaarde voor dit doel de vorming van grote nationale staten. Als Duitsers lag hun de Duitse eenheid het naast aan het hart en de onontbeerlijke voorwaarde daartoe was de opheffing van de dynastieke veelheerschappij. Daarom hadden zij, juist vanwege hun nationale gezindheid, voor de Duitse regeringen niets over en wensten zij hun nederlaag; de roemruchte gedachte, dat de arbeidersklasse, ingeval van een tussen de regeringen ontbrande oorlog, van elke eigen politiek af te zien en haar lot zonder meer in de handen van de heersende klassen had te leggen, is nooit zelfs in de verste verte bij hen opgekomen. Hun nationale gezindheid was veel te wasecht, om door dynastieke leuzen van de wijs te worden gebracht.
Moeilijk werd de toestand alleen, doordat de erfenis van de revolutiejaren zich in dynastieke omwentelingen begon te liquideren. In dit mengsel van revolutionaire en reactionaire doeleinden de juiste scheidingslijn te vinden, was geen kwestie van beginselen, maar van feiten. Praktisch is noch het ene, noch het andere oordeel op de proef gesteld, maar juist de ontwikkeling die dat verhinderde, toonde duidelijk genoeg, dat Lassalle de feitelijke voorwaarden in hoofdzaak juister had beoordeeld, dan Engels en Marx. Het wreekte zich nu toch, dat zij de Duitse toestanden enigszins uit het oog hadden verloren en zoal niet de veroveringslust dan toch de veroveringsmacht van het tsarisme enigszins overschatten. Lassalle mocht overdrijven, als hij de nationale beweging zonder meer aan Fransenhaat uit de oude doos toeschreef, maar dat zij alles behalve revolutionair was, bewees het kindje, waarvan zij ten slotte beviel: de misgeboorte der Duitse Nationale Vereniging.
Ook het Russisch gevaar onderschatte Lassalle wellicht; hij behandelde het in zijn geschrift maar zeer terloops. Maar dat het nog heel veraf was, bleek wel, toen deze prins-regent van Pruisen, precies zoals Lassalle voorspeld had, het Pruisische leger mobiliseerde en de Duitse Bond de mobilisering van de middel- en kleine staten voorstelde. Deze militaire mededeling volstond om zowel de Decemberman als de tsaar vreedzaam te stemmen. Onder levendige aanmoediging van een Russische vleugeladjudant, die terstond in het Franse hoofdkwartier verscheen, bood Bonaparte de verslagen keizer van Oostenrijk de vrede aan, zijn publiek program zelfs half prijsgevende; hij vergenoegde zich met Lombardije, en Venetië bleef onder de Habsburgse scepter. Op eigen houtje kon hij geen Europese oorlog voeren en Rusland was lamgeslagen door de gisting in Polen, de moeilijkheden van de emancipatie der lijfeigenen en de nog lang niet genezen nekslagen van de Krimoorlog.
Met de vrede van Villafranca was de strijd over de revolutionaire tactiek tegenover de Italiaanse oorlog geëindigd, maar Lassalle kwam er in zijn brieven aan Marx en Engels herhaaldelijk op terug, er steeds bij blijvend, dat zijn opvatting juist geweest en door de feitelijke gang van zaken bevestigd was. Daar de antwoorden ontbreken, ook Marx en Engels hun opvattingen niet, zoals het plan was, in een openbaar manifest hebben medegedeeld, ontbreekt elke mogelijkheid rede en tegenrede tegen elkaar af te wegen. Op het feitelijk verloop van de Italiaanse eenheidsbeweging, de opheffing van de midden-Italiaanse dynastieën door de opstand hunner mishandelde “onderdanen”, de verovering van Sicilië en Napels door Garibaldis vrijwilligers en de dikke streep die dat alles door de bonapartistische plannen haalde, mocht Lassalle zich met recht beroepen, al bleef het er dan ook ten slotte bij, dat de dynastie-Savoye de room van de melk schepte.
Helaas werd de strijd met Lassalle enigszins verscherpt door het onoverwinnelijk wantrouwen, dat Marx tegen hem koesterde. Niet alsof Marx niet gewenst had, de “man met huid en haar” te winnen! Hij noemde hem een “energieke kerel”, die nooit met de bourgeoispartij zou knoeien; hij zei zelfs dat Lassalles Heraclitus, ofschoon onbehouwen geschreven, beter was dan wat ook, waarop de democraten zich beroemen konden’. Maar hoe open Lassalle hem hart en hand ook gaf, Marx meende toch altijd te moeten diplomatiseren, een “handige tactiek” nodig te hebben om Lassalle in toom te houden, en het eerste het beste incident was genoeg om weer opnieuw zijn argwaan te wekken.
Toen Friedlander zijn aanbod aan Marx om voor de Weense Presse te schrijven en ditmaal zonder enige voorwaarde, door Lassalle herhalen, maar de zaak daarna weer rusten liet, vermoedde Marx dat Lassalle hem deze kans benomen had en toen het drukken van zijn Economie van begin februari tot eind mei bleef slepen, zag hij daarin een “streek” van Lassalle, die hij hem niet zou vergeven. Inderdaad was het uitstel de schuld van de sloffe uitgever, die zich trouwens nog daarmee kon verontschuldigen, dat hij de brochures van Engels en Lassalle ter wille van hun actualiteit de voorrang had moeten geven.
Het tweeslachtig karakter van de Italiaanse oorlog riep onder de ballingen oude tegenstellingen en nieuwe wirwar wakker. Terwijl de Italiaanse en Franse vluchtelingen er tegen opkwamen dat de Italiaanse eenheidsbeweging aan de Franse staatsgreep gekoppeld zou worden, was een groot deel der Duitse vluchtelingen bereid, de dwaasheden te herhalen, die hun de eerste keer een tienjarige ballingschap hadden opgeleverd. Van het standpunt van Lassalle stonden zij daarbij echter mijlen ver af; zij dweepten veeleer met de “Nieuwe Era” der genade van de prins-regent, waarvan zij ook een glimp hoopten op te vangen; zij barstten van “amnestie-dolheid” zoals Freiligrath spotte en waren tot elke patriottische daad bereid, wanneer “Zijne Koninklijke Hoogheid” Duitsland met het zwaard aaneen wilde smeden, zoals Kinkel reeds voor de krijgsraad in Rastatt had voorspeld.
Kinkel maakte zich ook nu weer tot bazuin van deze richting en gaf sedert 1 januari 1859 de Hermann uit, een weekblad, welks voorhistorische titel reeds verried wiens geesteskind het was. Het werd, om nog eens Freiligrath te citeren, het orgaan van de “heimweeblazerij”, die niet gauw genoeg naar de “liberale onderofficierszwendel” kon afzakken. Maar daardoor nam het weekblad des te sneller op en sloeg het al spoedig de Nieuwe Tijd dood, een klein arbeidersblad, dat Edgar Bauer in opdracht van de Arbeidersontwikkelingsvereniging uitgaf. De Nieuwe Tijd leefde feitelijk van het krediet van de drukker en was er daardoor geweest, toen Kinkel deze de voordeliger en solider druk van de Hermann aanbood. De streek vond echter zelfs onder de burgerlijke emigranten geen onverdeelde bijval; ja, de vrijhandelaar Faucher vormde een financieel comité om de Nieuwe Tijd voort te zetten, wat dan ook gebeurde, terwijl hij in Het Volk werd herdoopt. De redactie nam Elard Biskamp op zich, een vluchteling uit Keur-Hessen, die van de provincie uit aan de Nieuwe Tijd had meegewerkt en nu zijn leraarsbaantje er aangaf om zijn arbeidskracht aan het herboren blad te wijden.
Samen met Liebknecht zocht Biskamp spoedig Marx op, om diens medewerking te winnen. Marx stond sedert het bankroet van 1850 in generlei verbinding met de Arbeidersontwikkelingsvereniging. Hij was zelfs ontsticht, dat Liebknecht voor zich die verbinding weer aanknoopte, ofschoon er voor diens opvatting, dat een arbeiderspartij zonder arbeiders tenslotte een tegenspraak in zichzelf was, veel te zeggen viel. Niettemin was het begrijpelijk genoeg, dat Marx niet zo gauw over alle nare herinneringen heen kon komen en een deputatie van de Vereniging door de verklaring “verblufte”, dat hij en Engels hun aanstelling als vertegenwoordigers van de proletarische partij van niemand anders hadden dan van zichzelf en dat hun geloofsbrieven de algemene en uitsluitende haat waren, die alle partijen der oude wereld hun toedroegen.
Ook tegenover de uitnodiging aan Het Volk mee te werken, stond Marx in de beginne zeer terughoudend. Hij vond het weliswaar zeer goed, dat men het gedoe van Kinkel niet zijn gang liet gaan en verklaarde ook het er mee eens te zijn, dat Liebknecht Biskamp in zijn redactionele werkzaamheid zou ondersteunen. Maar hij zelf werkte liever noch aan een klein blad noch in ’t algemeen aan een partijblad mee, dat niet door Engels en hem werd geredigeerd. Dit alleen beloofde hij: voor de verspreiding van het blad te ijveren, het van tijd tot tijd gedrukte Tribune-artikelen ter beschikking te stellen en het ook mondelinge opmerkingen en wenken over het een en ander te geven. Aan Engels schreef hij, dat hij Het Volk als een komkommerblaadje beschouwde, zoals de Parijse Voorwaarts en de Duitse Brusselse Courant het op hun tijd waren. Er kon echter een ogenblik komen, waarop het van doorslaand gewicht was, dat zij over een Londens blad beschikten. Biskamp verdiende te meer steun, daar hij belangeloos werkte.
Intussen was Marx een veel te ontembare strijdernatuur, om zich niet ook voor het “komkommerblaadje” in te spannen, toen het voor het bedrijf van Kinkel lastig begon te worden. Hij besteedde er veel kracht en tijd aan, het boven water te houden, minder door zijn medewerking, die zich, naar zijn eigen zeggen, tot een aantal kleinere mededelingen schijnt beperkt te hebben, als door zijn bemoeiingen om de materiële bestaansvoorwaarden van het — overigens in groot formaat met dubbelblad verschijnende — orgaan in zover te verzekeren, dat het tenminste van de hand in de tand kon leven. Wie van de weinige partijvrienden een duitje kon dokken, werd aangemaand, in de eerste plaats Engels, die ook ijverig met de pen meewerkte, militaire artikelen over de Italiaanse oorlog schreef en met name een waardevolle verhandeling over het zo juist verschenen wetenschappelijke werk van zijn vriend bijdroeg, waarvan het derde en laatste artikel echter niet meer verschenen is. Want eind augustus had het blad de geestgegeven en het praktisch resultaat was voor Marx, dat de drukker, een zekere Fidelio Hollinger, hem voor de nog uitstaande drukkosten aansprakelijk stelde. Het was een ongegronde eis, maar “omdat de Kinkelbende slechts op de hele geschiedenis wachtte om er een publiek schandaal van te maken en het hele personeel, dat bij de krant betrokken was, niet geschikt was voor tentoonstelling voor het gerecht”, kocht Marx zich met ongeveer 5 pond los.
Oneindig veel groter offers en zorgen zou een andere erfenis hem kosten, die Het Volk hem naliet. De 1ste april 1859 had Karl Vogt uit Genève aan Londense vluchtelingen, waaronder Freiligrath, een politiek program gezonden over de houding der Duitse democratie in de Italiaanse oorlog, met het verzoek in de geest van dit programma aan een nieuw Zwitsers weekblad mee te werken. Vogt, een zusters-zoon van de gebroeders Follen, die in de “Burschenschafts” beweging een vermaarde rol hadden gespeeld, was in de Frankforter Vergadering met Robert Blum de leider der linkerzijde geweest en op het laatste ogenblik van het stervende parlement tot één van de vijf rijksregenten benoemd. Hij leefde nu als professor in de geologie in Genève, dat hij samen met Fazy, de leider der Geneefse radicalen, in de Zwitserse standenraad vertegenwoordigde. In Duitsland hield hij de herinnering aan zich levendig door een ijverige agitatie voor een bekrompen natuurwetenschappelijk materialisme, dat terstond aan ’t malen sloeg, wanneer het op historisch gebied verzeilde. Bovendien vertegenwoordigde Vogt het, zoals Ruge niet onaardig opmerkte, met “ongemanierde jongensachtigheid”; hij trachtte door cynische leuzen de filisters te prikkelen en toen hem dat met name met de uitspraak gelukte: “De gedachten staan in dezelfde verhouding tot de hersenen, als de gal tot de lever of de urine tot de nieren”, paste zelfs zijn innigste geestverwant Ludwig Büchner voor dit soort van volksverlichting.
Freiligrath verzocht Marx nu om zijn oordeel over het politieke program, dat Vogt hem had voorgelegd en kreeg het laconieke antwoord: tinnengieterij. Iets uitvoeriger schreef Marx er over aan Engels: “Duitsland geeft zijn niet-Duitse bezittingen op. Steunt Oostenrijk niet. Het Franse despotisme is voorbijgaand, het Oostenrijkse blijvend. Men staat beide despoten toe, dood te bloeden (zelfs zekere neiging tot Bonaparte zichtbaar). Duitsland gewapende neutraliteit. Aan revolutionaire beweging is, zoals Vogt uit de beste bron weet, niet te denken, zolang wij leven. Bijgevolg, zodra Oostenrijk door Bonaparte geruïneerd is, begint vanzelf een rijksregentschappelijke, gematigd liberaal-nationale ontwikkeling in het vaderland en Vogt wordt misschien nog Pruisisch hofnar”. De argwaan, die Marx reeds in deze regels aanduidde, werd tot zekerheid bij hem, toen Vogt weliswaar nog niet het voorgenomen weekblad, maar Studies over de tegenwoordige toestand van Europa uitgaf, een geschrift, welks geestelijke samenhang met de bonapartistische leuzen niet meer te miskennen viel.
Behalve tot Freiligrath had Vogt zich ook tot Karl Blind gewend, een Badense vluchteling, die sedert de revolutiejaren met Marx bevriend was geweest en nog een bijdrage in de Nieuwe Rijnse Revue had geleverd, maar toch niet tot zijn innigste geestverwanten behoorde. Blind was eerder een van die “ernstige” republikeinen, voor wie het “kanton Baden” nog steeds de navel van de wereld was. Vooral Engels zat vol olijke spot over deze “staatsmannen”, wier gezindheid zich bij al hun duistere verhevenheid in een onmetelijke eerbied voor het eigen ik placht op te lossen. Blind kwam nu naar Marx met onthullingen over Vogts landsverraderlijk bedrijf, waarvoor hij beweerde bewijzen te hebben. Vogt kreeg, zei hij, subsidie van Bonaparte voor zijn agitatie; hij had een Zuid-Duitse schrijver met 30.000 gulden willen omkopen; ook in Londen waren pogingen tot omkoperij voorgekomen; reeds in de zomer van 1858 was in Genève, in een samenkomst tussen prins Jerome Napoleon met Fazy en konsoorten, de Italiaanse oorlog besproken en de Russische grootvorst Konstantijn als toekomstig koning van Hongarije aangewezen.
Deze mededelingen bracht Marx ter sprake, toen Biskamp hem bezocht om zijn medewerking voor Het Volk te winnen, terwijl hij er aan toe voegde, dat het Zuid-Duitse manier was, de kleuren fel op te zetten. Zonder Marx te vragen, maakte Biskamp van enkele van Blinds berichten gebruik om een in gewild-geestig artikel in Het Volk de “rijksregent als rijksverrader” aan de kaak te stellen en een exemplaar van dat nummer aan Vogt te zenden. Vogt antwoordde in de Bieler Handelskourier met een “waarschuwing” aan de arbeiders voor die “vluchtelingenkliek”, die vroeger bij de Zwitserse ballingen onder de naam “pooieraars” of de “stinkbende” bekend waren geweest en zich nu in Londen onder hun chef Marx hadden verzameld, om zich met het weven van samenzweringen onder de Duitse arbeiders bezig te houden, samenzweringen die van het begin af aan bij de geheime politie van het vasteland bekend waren en de arbeiders in het ongeluk stortten. Marx liet dit “zwijnenartikeltje” verder koud. Hij stelde er zich mee tevreden, het in Het Volk op zijn plaats te laten zetten.
Toen hij zich nu echter begin juni naar Manchester begaf, om onder de partijvrienden daar geld voor Het Volk in te zamelen, vond Liebknecht op de drukkerij van de krant de proef van een anoniem, tegen Vogt gericht vlugschrift met de onthullingen van Blind, dat, zoals de zetter Vögele betuigde, door Blind in een eigenhandig manuscript voor druk was afgegeven, terwijl ook de proeven van het vel Blinds handschrift vertoonden. Van Hollinger zelf ontving Liebknecht een paar dagen later een afdrukje en zond het naar de Allgemeine Zeitung in Augsburg op, waarvan hij sedert enige jaren correspondent was. Hij voegde er bij, dat de schrijver een van de eerbaarste Duitse vluchtelingen was en alle daarin genoemde feiten zonder uitzondering bewezen konden worden.
Toen het vlugschrift in de Allgemeine Zeitung verschenen was, klaagde Vogt haar aan wegens laster. De redactie verlangde nu tot haar verdediging de beloofde bewijzen van Liebknecht en deze wendde zich tot Blind. Maar Blind weigerde zich in de aangelegenheid van een hem vreemde krant te mengen en ontkende trouwens de schrijver te zijn, al moest hij ook toegeven, de feitelijke inhoud van het vlugschrift aan Marx medegedeeld en ten dele ook in de Free Press, een orgaan van Urquhart, gepubliceerd te hebben. Marx ging de zaak voorlopig in het geheel niets aan en Liebknecht zelf was er volkomen op voorbereid door hem verloochend te worden. Niettemin meende Marx zijn best te moeten doen om Vogt te ontmaskeren die er hem bij de haren bijgesleept had. Maar ook zijn pogingen, Blind tot een bekentenis te brengen, leden schipbreuk op diens hardnekkigheid en Marx moest zich met het schriftelijk getuigenis van de zetter Vögele tevreden stellen, volgens wie het manuscript van het vlugschrift in het hem bekende handschrift van Blind geschrevene en in Hollingers drukkerij gezet zowel als gedrukt was. Voor de schuld van Vogt was daarmee evenwel nog niets bewezen.
Eer het intussen tot een rechtszaak in Augsburg kwam, leidde het Schillerfeest, de honderdste geboortedag van de dichter op de 10de november 1859, tot nieuwe twist onder de Londense emigranten.
Men weet hoe deze dag door de Duitsers thuis en in de vreemde werd gevierd, om met Lassalle te spreken, als een getuigenis voor de geestelijke eenheid van het Duitse volk en als “een blij onderpand van zijn nationale opstanding”. Ook in Londen werd een viering op touw gezet; zij zou in het Kristallen Paleis plaats vinden en het overschot was bestemd om een Schillerstichting op te richten, met een bibliotheek en jaarlijkse voordrachten, die steeds op Schillers verjaardag zouden beginnen. Jammer genoeg wist de fractie Kinkel zich van de voorbereidingen tot het feest meester te maken en in hatelijke kleinzielige geest voor zich uit te buiten. Terwijl zij een beambte van het Pruisische gezantschap, die zich in de dagen van het Keulse Communistenproces een zéér slechte naam had verworven, tot deelneming uitnodigde, trachtte zij de proletarische elementen onder de vluchtelingen af te schrikken; een zekere Bettziech, die zich als schrijver Beta noemde en de literaire handlanger van Kinkel uithing, maakte in de Gartenlaube de meest smakeloze reclame voor zijn heer en meester, terwijl hij op even smakeloze wijze de leden van de Arbeidersontwikkelingsvereniging bespotte, die van plan waren aan het Schillerfeest deel te nemen.
Onder deze omstandigheden trof het Marx en Engels pijnlijk, dat Freiligrath er zich voor liet vinden, bij de viering in het Kristallen Paleis naast of na de feestredenaar Kinkel als feestdichter op te treden. Marx waarschuwde zijn oude vriend voor elke deelneming aan de “Kinkeldemonstratie”. Freiligrath gaf ook toe, dat de zaak haar bedenkelijke kanten had en mogelijk de een of andere persoonlijke ijdelheid zou moeten dienen, maar hij was van oordeel, dat hij als Duits poëet er zich toch niet goed helemaal buiten kon houden. Dat sprak toch vanzelf. Bij een Schillerfeest kwam het toch tenslotte niet op de bijbedoelingen van een fractie aan, als die er dan waren. Bij de voorbereidingen van het feest deed hij dan weliswaar “merkwaardige ervaringen” op, en begon hij te geloven (ondanks zijn ingewortelde dwaasheid om mensen en dingen van de betere kant te bekijken), dat Marx met zijn waarschuwing wel eens gelijk zou kunnen hebben. Maar hij bleef er bij, dat hij door zijn aanwezigheid en het feit alleen van zijn deelneming meer tot dwarsbomen van zekere bedoelingen bijdroeg, dan wanneer hij zich afzijdig hield.
Daarmee was Marx het evenwel niet eens en nog minder Engels, die zich in zeer toornige woorden uitliet over Freiligraths “poëtenijdelheid en literatorenopdringerigheid, verbonden met pantoffelheldendom”. Dat was de boog te strak spannen. De toenmalige Schillerviering was inderdaad iets anders dan het gebruikelijke feestgedoe, waarmee de Duitse Spitsburger de denkers en dichters pleegt te vieren, die als kraanvogels over zijn slaapmuts zijn gevlogen. Zij vond ook onder de uiterst linksen weerklank.
Toen Marx zich bij Lassalle over Freiligrath beklaagde, antwoordde Lassalle: “Het is mogelijk, dat Freiligrath beter gedaan had het feest niet bij te wonen. Maar hij heeft er in ieder geval goed aan gedaan de cantate te dichten. Zij was verreweg het mooiste van alles wat bij deze gelegenheid verschenen is.” In Zürich dichtte Herwegh het feestlied en in Parijs hield Schily de feestrede. In Londen nam ook de Arbeidersontwikkelingsvereniging deel aan de viering in het Kristallen Paleis, nadat zij de dag tevoren door een Robert Blum-viering, waarbij Liebknecht sprak, haar politiek geweten had gezuiverd. Ja, in Manchester leidde Siebel, een jonge poëet uit het Wupperdal, in de eerste plaats de viering, zonder dat Engels, die in de verte familie van hem was, daar bijzonder aanstoot aan nam. Hij schreef wel aan Marx dat hij met de hele zaak niets te maken had, dat Siebel echter de epiloog hield “natuurlijk ordinair gedaas, maar in fatsoenlijke vorm”; “bovendien leidt deze boemelaar de uitvoering van Wallensteins Lager, ik ben tweemaal bij de repetitie geweest, als de kerels durven, kan het draaglijk worden.” Later is Engels zelf voorzitter van de Schillerstichting geworden, die naar aanleiding hiervan in Manchester werd opgericht, en Wilhelm Wolff heeft die zelfde stichting in zijn testament met een belangrijk legaat bedacht.
In dezelfde dagen nu, waarin de geprikkelde stemming tussen Freiligrath en Marx ontstond, behandelde het kantongerecht in Augsburg de aanklacht van Vogt tegen de Allgemeine Zeitung. Vogts eis werd afgewezen en hij zelf tot betaling van de kosten veroordeeld, maar de juridische nederlaag werd een morele triomf voor hem. De aangeklaagde redacteuren waren niet in staat het minste of geringste bewijs van Vogts omkoopbaarheid aan te voeren en namen hun toevlucht tot een “politiek smakeloos koeterwaals”, zoals Marx al te mild oordeelde, want het verdiende niet alleen van politiek, maar ook van moreel standpunt de scherpste veroordeling. Zij speelden als troef de stelling uit, dat de persoonlijke eer van een politiek tegenstander vogelvrij was; hoe konden Beierse rechters een man zijn recht geven, die de Beierse regering heftig had aangevallen en wegens zijn revolutionair bedrijf in het buitenland moest leven! De hele sociaaldemocratische partij van Duitsland, die elf jaar geleden de ochtenddromen van haar vrijheid door de moord op de generaals Latour, Gagern en Auerwald en vorst Lichnowsky had ingewijd, zou een waar vreugdegehuil aanheffen, wanneer de aangeklaagde redacteuren werden veroordeeld. Slaagde de poging van Vogt, dan ontstond het prettige vooruitzicht, dat ook Klapka, Kossuth, Pulski, Teleki en Mazzini als aanklagers voor het Augsburgse kantongerecht zouden verschijnen.
Ondanks haar gemene slimmigheid of liever juist daarom maakte deze verdediging indruk op de rechters. Hun juridisch geweten reikte weliswaar nog ver genoeg om de beklaagden niet vrij te spreken, die het er met hun bewijzen zo lelijk bij hadden laten liggen, maar niet zover dat zij een man, die bij de Beierse regering zowel als bij de Beierse bevolking uiterst gehaat was, in het gelijk stelden. Dus grepen zij begerig de reddende gedachten aan, die de officier van justitie hun in de mond gaf: op formele gronden verwezen zij de zaak naar de juryrechtbank, waar Vogt des te zekerder kon zijn van zijn veroordeling, daar hier geen bewijs van de waarheid was toegestaan en de gezworenen geen redenen voor hun oordeel behoefden aan te geven.
Als Vogt op dit ongelijke spel niet inging, kon men hem daar geen verwijt van maken. Integendeel: hij kon zich in de glans van de dubbele martelaar koesteren: hij was niet alleen zonder enige grond verdacht gemaakt, maar had bovendien nog geen recht kunnen krijgen. Allerlei bijkomstigheden werkten er toe mee zijn triomf te verhogen. Het maakte een zeer fatale indruk, dat zijn tegenpartij een brief van Biskamp vertoonde, waarin deze eerste publieke aanklager van Vogt, terwijl hij toegaf geen werkelijke bewijzen te hebben, enige vage vermoedens uitte, die hij met de vraag bekroonde of de Allgemeine Zeitung hem na het verdwijnen van Het Volk niet als tweede Londense correspondent naast Liebknecht zou willen aanstellen. Ook de redactie van de Allgemeine Zeitung zette nog na afloop van het proces haar gebazel voort: Vogt was immers door zijns gelijken veroordeeld, door Marx en door Freiligrath; van oudsher was bekend, dat Marx een scherper en consequenter denker was dan Vogt en dat Freiligrath uit een oogpunt van politieke zedelijkheid hoger stond dan deze.
Reeds in een schriftelijke verdediging, die de redacteur Kolb bij de rechtbank had ingediend, was Freiligrath als medewerker aan Het Volk en aanklager van Vogt genoemd; Kolb had een schriftelijke, niet heel duidelijke uitlating van Liebknecht in die geest misverstaan. Zodra het bericht van de Allgemeine Zeitung over het proces in Londen was beland, zond Freiligrath haar een korte verklaring, inhoudende, dat hij nooit medewerker aan Het Volk geweest was en zijn naam buiten zijn wil en weten onder de aanklagers van Vogt was opgenomen. Uit deze verklaring heeft men onvriendelijke gevolgtrekkingen gemaakt in zover, dat Vogt tot de intiemste vrienden van Fazy behoorde van wie Freiligraths positie bij de Zwitserse Bank afhing, maar deze gevolgtrekkingen zouden eerst dan gerechtvaardigd zijn geweest, wanneer Freiligrath op de een of andere manier verplicht was geweest tegen Vogt op te treden. Daarvan kon echter in het geheel geen sprake zijn. Freiligrath had zich om de hele zaak tot dusver volstrekt niet bekommerd, en hij kon met alle recht en nadruk eisen, dat Kolb zich niet achter zijn naam zou verschuilen, zodra de zaak misliep. Alleszins kon men uit de laconiek droge vorm van Freiligrath ook een middellijk verloochenen van Marx opmaken; Marx zelf miste aan de verklaring een al was het ook nog zo kleine aanduiding, die haar de schijn ontnomen zou hebben, als betekende zij een persoonlijke breuk met hem of een openlijk afzweren van de partij. En dit gemis laat zich allicht uit een zekere ontstemming van Freiligrath verklaren: hem wilde Marx van partijwege verbieden een onschuldig gedicht ter ere van Schiller te publiceren, maar hij moest dadelijk klaar staan als Marx een strijd had begonnen, waar niemand hem toe dwong.
De zaak kreeg nog een lelijker aanzien, doordat tegelijkertijd Blind een verklaring in de Allgemeine Zeitung publiceerde, waarin hij weliswaar Vogts politiek “onvoorwaardelijk veroordeelde”, maar de bewering, dat hij het tegen Vogt gerichte vlugschrift had geschreven voor een platte onwaarheid verklaarde. Hij voegde er twee getuigenissen bij, een, waarin Fidelio Hollinger de bewering van de zetter Vögele, als zou het vlugschrift in zijn drukkerij gedrukt en door Blind geschreven zijn een “kwaadwillig verzinsel” noemde en een ander, waarin de zetter Wiehe dit getuigenis van Hollinger bekrachtigde.
Bovendien hoopte een ongelukkig toeval de ontploffingsstof op, die zich tussen Freiligrath en Marx begon te verzamelen. Juist nu verscheen in de Gartenlaube een opstel van Beta, waarin de literaire trosknecht van Kinkel in bombastische stijl de dichter Freiligrath verheerlijkte, om met een laffe scheldpartij op Marx te eindigen. De omgang met deze ongelukkige virtuoos van de gifspuwende haat had, zei hij, Freiligrath zijn stem, zijn vrijheid, zijn karakter gekost; de dichter had niet vaak meer gezongen, sedert Marx’ adem over hem heen gestreken was.
Al deze dingen schenen echter na wat gekibbel van brief tot brief tussen Freiligrath en Marx met het bewogen jaar 1859 in de zee der vergetelheid te zinken. Maar met het nieuwe jaar doken zij weer op, want de brave Vogt wilde per se de waarheid van het oude spreekwoord bewijzen, dat de ezel op het ijs gaat, als hij het te goed krijgt.
Omstreeks Nieuwjaar publiceerde Vogt een brochure onder de titel: Mijn proces tegen de Allgemeine Zeitung. Het bevatte het stenografisch verslag van hetgeen voor het Augsburgse kantongerecht verhandeld was en verder de verklaringen of andere stukken die bij de strijd aan het licht gekomen waren, alles heel volledig en naar de letter.
Daartussen echter bevond zich een nog uitvoeriger herhaling van de oude achterklap over de “stinkbende”, die Vogt reeds in de Bieler Handelskourier had meegedeeld. In het bijzonder werd Marx als hoofd van een afperserbende geschilderd, die er van leefde “mensen in het vaderland” zo te compromitteren, dat zij het zwijgen van de bende met geld moesten afkopen. “Niet éen, heette het woordelijk, “honderden van brieven zijn door deze mensen naar Duitsland geschreven, welke onverholen inhielden, dat men de deelneming aan deze of gene revolutionaire daad zou aangeven, wanneer niet voor een bepaald tijdstip een zekere som aan een opgegeven adres inkwam”. Het was de ergste, maar bij lange na niet de enige laster, die Vogt tegen Marx slingerde. Hoe door en door vals echter de hele voorstelling ook wezen mocht, ze was toch met allerlei halfware feiten uit de geschiedenis der emigratie zo vermengd, dat zij een nauwkeurige kennis van alle bijzonderheden veronderstelde om niet op het eerste gezicht te verbluffen, en deze kennis was allerminst bij de Duitse filister te veronderstellen.
Het geschrift baarde dan ook vrij wat opzien en werd vooral door de liberale pers in Duitsland met luid gejuich begroet. De Nationalzeitung kwam met twee lange hoofdartikels eruit, die, toen zij eind januari in Londen belandden, ook in Marx’ huis grote opschudding te weeg brachten en vooral zijn vrouw diep schokten. Daar het geschrift zelf in Londen niet te krijgen was, spoedde Marx zich naar Freiligrath met de vraag of deze geen exemplaar van zijn “vriend” Vogt had gekregen. Freiligrath antwoordde geraakt, dat Vogt zijn “vriend” niet was en dat hij evenmin een exemplaar van de brochure bezat.
Het was Marx van meet af aan duidelijk, dat een antwoord noodzakelijk was; hoe weinig hij anders ook geneigd mocht zijn op scheldpartijen, hoe talrijk ook, te antwoorden; hij vond, dat de pers het recht had, schrijvers, politici, toneelspelers en andere publieke personen te beledigen. Nog voordat het geschrift van Vogt in Londen aankwam, besloot Marx de Nationalzeitung gerechtelijk te vervolgen. Zij beschuldigde hem van een reeks misdadige en infame handelingen en dat wel voor een publiek, dat, uit partijvooroordelen toch al geneigd de grootste monsterachtigheid te geloven, door zijn elfjarige afwezigheid uit Duitsland, niet de minste houvast bij de beoordeling van zijn persoon had. Hij was het niet slechts uit politieke overwegingen maar ook aan zijn vrouw en kinderen verplicht de onterende aanklacht van de Nationalzeitung aan een gerechtelijk onderzoek te onderwerpen, waarbij hij zich een antwoord aan Vogt voorbehield.
Allereerst rekende Marx met Blind af, van wie hij nog steeds aannam, dat hij bewijzen tegen Vogt in zijn zak had en slechts uit familieoverwegingen, zoals de ene gewone “democraat” tenslotte aan de anderen verplicht was, er niet mee voor de draad wilde komen. Blijkbaar heeft Marx zich daarin vergist en was Engels op de juistere weg, toen hij aannam, dat Blind uit onnozele gewichtigdoenerij de bijzonderheden over Vogts omkooppogingen uit zijn duim had gezogen en, zodra de zaak hachelijk werd, aan het loochenen was geslagen, waarbij hij steeds dieper in het moeras geraakte.
De 4de februari stuurde Marx een in het Engels gesteld en aan de redacteur der Free Press gericht zendschrijven in zee, waarin hij openlijk de verklaring van Blind, Wiehe en Hollinger, volgens welke het anonieme vlugschrift niet in Hollingers werkplaats was gedrukt, een infame leugen en bovengenoemde Karl Blind bijgevolg een infame leugenaar noemde, die bij een Engels gerechtshof recht kon halen als hij zich door deze beschuldiging bezwaard gevoelde. Daar paste Blind evenwel wijselijk voor op; hij trachtte zich er uit te redden, door een lang artikel in de Allgemeine Zeitung te plaatsen, waarin hij zich scherp over Vogt uitliet en hem in ’t algemeen van omkoperij beschuldigde, maar het auteurschap van het vlugschrift voor en na bleef loochenen.
Daarmee nam Marx volstrekt geen genoegen. Hij slaagde erin de zetter Wiehe voor de politierechter te brengen en tot een affidavit te nopen (een verklaring in plaats van een eed, die, indien vals, alle wettelijke gevolgen van de meineed met zich bracht), waarbij Wiehe nu verklaarde, dat hij zelf het zetsel van het vlugschrift in Hollingers drukkerij voor de herafdruk in Het Volk opnieuw had opgemaakt, ook op de proef verscheidene drukfouten in Blinds handschrift verbeterd had gezien en dat zijn vroeger tegenovergesteld getuigenis hem door Hollinger en Blind was ontlokt, door Hollinger met beloften in geld, door Blind met verzekering van toekomstige dank. Daarmee viel Blind onder de Engelse rechtspraak, en Ernst Jones verklaarde zich bereid dadelijk op grond van Wiehe’s affidavit een bevel tot inhechtenisneming tegen Blind los te krijgen, voegde er echter aan toe, dat de zaak, eenmaal aanhangig gemaakt, als criminele actie niet meer ongedaan gemaakt kon worden, en hij zelf zou zich als advocaat aan een strafbaar feit schuldig maken, wanneer hij dan nog de een of andere schikking wilde beproeven.
Zover wilde Marx het, met het oog op Blinds familie, niet laten komen. Hij zond het affidavit van Wiehe aan Louis Blanc, die met Blind bevriend was, met een brief, waarin hij zei: niet ter wille van Blind, die het ruimschoots verdiend had, maar ter wille van Blinds familie zou het hem spijten, als hij gedwongen mocht worden een crimineel onderzoek tegen Blind te doen beginnen. Dat hielp. 15 februari 1860 verscheen in de Daily Telegraph, die intussen de aantijgingen van de Nationalzeitung had overgenomen, een berichtje, waarin een zekere Schaible, een huisvriend van Blind, zich als de schrijver van het vlugschrift noemde. Daarbij liet Marx het, hoe doorzichtig de manoeuvre ook was; hij was nu van elke verantwoordelijkheid voor de inhoud van het vlugschrift af.
Voor hij zich tegen Vogt zelf keerde, trachtte hij zich te verzoenen met Freiligrath, die hij zowel het zendschrijven tegen Blind, als het affidavit van Wiehe toegezonden had, zonder antwoord te krijgen. Hij wendde zich voor het laatst tot hem om hem aan te tonen, van hoeveel belang de zaak Vogt was geworden voor de historische rechtvaardiging van de partij en haar latere positie in Duitsland. Hij deed zijn best, de bezwaren te weerleggen, die Freiligrath mogelijk tegen hem hebben kon; “als ik in het een of ander verkeerd tegen, je gedaan heb, ben ik ieder ogenblik bereid mijn fout te bekennen. Niets menselijks acht ik mij vreemd”. Hij begreep wel, ging hij door, dat de hele geschiedenis Freiligrath in zijn tegenwoordige positie alleen maar tegen kon staan, maar Freiligrath zou inzien, dat het onmogelijk was hem helemaal buiten spel te laten. “Wanneer wij beiden het bewustzijn hebben, dat wij, ieder op zijn manier, met achterstelling van alle mogelijke particuliere belangen en uit de zuiverste motieven, jarenlang de banier voor de “classe la plus laborieuse et la plus misérable” [arbeidzaamste en ongelukkigste klasse] hoog boven de filisterkoppen zwaaiden, zou ik het voor een kleinzielige zonde tegen de geschiedenis houden, als wij om bagatellen — alle in misverstanden oplosbaar — kwade vrienden werden.” De brief sloot met de verzekering van de meest oprechte vriendschap.
Freiligrath nam de uitgestoken hand aan, maar toch niet zo hartelijk, als de “harteloze” Marx haar had aangeboden. Hij wilde de “classe la plus laborieuse et la plus misérable” trouw blijven, zoals hij haar steeds trouw gebleven was en evenzeer zijn persoonlijke verhouding tot Marx als zijn vriend en geestverwant. Maar, zo voegde hij er bij: “Deze zeven jaar (sedert de opheffing van de Communistenbond) heb ik mij absoluut buiten de partij gehouden, haar vergaderingen zijn door mij onbezocht, haar besluiten en handelingen zijn mij vreemd gebleven. Feitelijk was er dus van een verhouding van mij tot de partij allang geen sprake meer, wij hebben ons daar geen van beiden illusies over gemaakt, dat was een soort stilzwijgende afspraak tussen ons. En ik kan niet anders zeggen, dan dat ik er mij goed bij bevonden heb. Mijn natuur en die van elke dichter heeft allereerst behoefte aan vrijheid. Ook de partij is een kooi en het zingen, zelfs voor de partij, gaat beter er buiten dan er in. Ik ben een dichter van het proletariaat en van de revolutie geweest, voor ik lid van de Bond en lid van de redactie van de Neue Rheinische Zeitung was. Zo wil ik dan ook verder op eigen benen staan, wil slechts mij zelf behoren en wil zelf over mij beschikken.” Daarin kwam Freiligraths oude afkeer tegen het gemier van de politieke agitatie levendig tot uiting; hij zag daardoor zelfs dingen, die nooit bestaan hadden; de vergaderingen, die hij zei niet bezocht te hebben, de besluiten en redevoeringen, die hij meende steeds verre te zijn gebleven, waren nooit gehouden.
Daarop wees Marx in zijn antwoord en nadat hij wederom alle nog mogelijke misverstanden had opgelost, schreef hij, aan een lievelingswoord van Freiligrath aanknopend: “Ondanks alles en alles zal, filister tegen mij” steeds een betere zinspreuk voor ons zijn dan “onder de filister”. Ik heb open mijn mening gezegd, die jij naar ik hoop op de voornaamste punten deelt. Ik heb verder het misverstand uit de weg trachten te ruimen, alsof ik onder partij een sedert acht jaar afgestorven Bond of een sedert twaalf jaar ontbonden krantenredactie versta. Onder partij verstond ik de partij in de grote historische zin.” Het was een even treffend als verzoenend woord, want in de grote historische zin horen beide mannen bij elkaar — ondanks alles en alles. Het woord eerde Marx te meer, daar hij na de schurkige aanvallen, die Vogt op hem gedaan had, wel van Freiligrath kon vergen, dat hij van nu af aan openlijk iedere schijn van het eens te zijn met Vogt zou te niet doen. Freiligrath stelde er zich echter mee tevreden het vriendschappelijk verkeer met Marx weer te herstellen; voor het overige volhardde hij in zijn terughoudendheid, die Marx hem juist daardoor vergemakkelijkte dat hij voortaan zo veel mogelijk vermeed, Freiligraths naam in de zaak te betrekken.
Anders verliep een gedachtewisseling, waartoe het tussen Marx en Lassalle kwam wegens de zaak Vogt. Marx had het laatst aan Lassalle geschreven in november van het vorig jaar over hun Italiaanse strijdvraag en wel, zoals hij zelf zei “grof als jute”, zodat hij zich het zwijgen van Lassalle op deze brief uit gekwetste gevoeligheid verklaarde.
Na de aanvallen van de Nationalzeitung, wenste Marx begrijpelijkerwijze een verbinding in Berlijn te hebben en verzocht daarom Engels, de zaak met Lassalle weer in orde te maken, die toch, naar hij zei, vergeleken met anderen, nog steeds een “paardenkracht” was. Dat sloeg hierop, dat een Pruisisch assessor Fischel zich bij Marx als urquhartist gemeld en voor alle goede diensten in de Duitse pers aangeboden had. Lassalle, wie Fischel de groeten van Marx had overgebracht, wilde evenwel van de “ongeschikte en onwetende vent” niets weten, en hoe de kort daarop noodlottig verongelukte man ook in Londen mag zijn opgetreden, in Duitsland behoorde hij in ieder geval tot de literaire lijfgarde van de Hertog van Coburg, die terecht in een zeer kwade roep stond.
Eer Engels echter zijn taak bij Lassalle kon vervullen, schreef deze zelf aan Marx, verklaarde zijn vrij lang zwijgen uit gebrek aan tijd en vroeg met klem, dat er in de “hoogst fatale geschiedenis” met Vogt iets zou gebeuren, daar zij veel indruk maakte op de buitenwereld; bij degenen die Marx kenden, zou de schildering van Vogt hem niets schaden, maar wel bij allen die hem niet kenden, want zij was handig genoeg met halve feiten gestaafd, om elk onscherp oog alles als volle waarheid te doen voorkomen. In ’t bijzonder vestigde Lassalle de aandacht op twee punten. In de eerste plaats was Marx zelf niet zonder schuld, omdat hij de zwaarste beschuldigingen tegen Vogt van een zo erbarmelijke leugenaar, als Blind zich althans achteraf ontpopt had, woordelijk had geloofd; bezat Marx verder geen bewijzen, dan moest hij zijn verdediging beginnen met de aanklacht van omkoopbaarheid tegen Vogt terug te nemen. Lassalle erkende, dat er een werkelijk grote zelfoverwinning voor nodig was, iemand door wie men zo mateloos en onrechtvaardig was aangevallen, recht te laten wedervaren, maar Marx moest dit bewijs van goede trouw geven wanneer hij zijn verdediging niet al van tevoren krachteloos wilde maken. Verder echter nam Lassalle zeer heftig aanstoot aan Liebknechts medewerking aan een zo reactionair blad als de Allgemeine Zeitung; dat zou in het publiek een storm van verwondering en onwil tegen de partij wekken.
Marx had het geschrift van Vogt nog niet in zijn bezit, toen hij deze brief kreeg, en de zaak dus nog niet goed overzien. Maar het was begrijpelijk, dat de opwekking met een eerherstel van Vogt te beginnen hem weinig stichtte, te minder, daar hij voor diens bonapartistisch bedrijf nog andere bewijzen had, dan Blinds lasterpraatjes. Ook met het scherpe oordeel over Liebknechts werken voor de Allgemeine Zeitung kon hij niet meegaan. Hij was allerminst een vriend van dit blad, waarmee hij ten tijde van de beide Rijnse Couranten in de heftigste vete geleefd had, maar hoe contrarevolutionair de Augsburgse overigens ook mocht zijn, op het gebied van de buitenlandse politiek liet zij de meest verschillende standpunten gelden. In dit opzicht nam zij van oudsher een uitzonderingspositie in de Duitse pers in.
Marx antwoordde dus spijtig, dat de Allgemeine Zeitung in zijn ogen even goed was als de Volkszeitung; hij zou de Nationalzeitung aanklagen en tegen Vogt schrijven, maar in de voorrede verklaren, dat hij zich geen duivel om het oordeel van het Duitse publiek bekommerde. Deze boze woorden legde nu Lassalle weer te zeer op een goudschaaltje; hij kwam er tegen op dat een vulgair-democratisch blad, als de Volkszeitung, in één adem werd genoemd met het “beruchtste schendblad van Duitsland”. Hoofdzakelijk echter waarschuwde hij voor een gerechtelijk optreden tegen de Nationalzeitung, tenminste zolang de weerlegging in brochurevorm tegen Vogt er niet was, en sprak tenslotte de hoop uit, dat Marx uit deze brief geen kwetsende indruk, maar alleen de indruk van “redelijke, hartelijke vriendschap” zou krijgen.
Daarin vergiste Lassalle zich. Marx schreef in de sterkste bewoordingen over de brief aan Engels en tegen Lassalle speelde hij zelfs de “officiële aanklachten” uit, die Lewy indertijd tegen Lassalle naar Londen had gebracht. ’t Is waar, het gebeurde in de vorm, dat Marx zodoende trachtte te bewijzen, dat hij niet ontijdig gewantrouwd had. Hij wilde tonen, dat hij door deze “officiële aanklachten” en dergelijk gepraat niet aan Lassalle was gaan twijfelen. Maar gezien het gehalte van de onthullingen kon Lassalle in het feit dat Marx er geen acht op geslagen had, geen bijzondere verdienste ontdekken, en hij wreekte zich op een wijze, van zijn waardig, door een even schone als overtuigende schildering te ontwerpen van de opoffering en trouw, die hij in de dagen van de wildste reactie aan de Rijnse arbeiders bewezen had.
Lassalle was door Marx anders behandeld, dan Freiligrath, en evenzo handelde ook hij anders dan deze. Hij ried naar zijn beste weten en geweten, maar hij hielp daarom niet minder met de daad, al werd zijn raad in de wind geslagen.
Spoedig bleek Lassalles waarschuwing voor het aanroepen van de Pruisische rechtbanken maar al te gegrond. Door bemiddeling van Fischel had Marx de advocaat Weber opgedragen zijn klacht bij de rechtbank aldaar aanhangig te maken, bereikte echter niet eens zoveel als Vogt voor de Augsburgse rechtbank, namelijk dat zijn aanklacht ook maar werd aanvaard.
Het kantongerecht verklaarde dat de aanklacht wegens “gebrek aan feiten” behoorde te worden afgewezen, daar de beledigende uitlatingen niet door de Nationalzeitung zelf waren gedaan, doch slechts uit “enkel citaten van andere personen” bestonden. Het “Kammergericht” wraakte weliswaar deze bare onzin, maar slechts om hem door de hogere onzin te overtroeven, dat het helemaal geen belediging voor Marx was als het aanstichtende en leidende hoofd van een afperser- en valsmunterbende te worden voorgesteld. In deze fameuze uitlegging vermocht het hooggerechtshof geen gerechtelijke “dwaling” te ontdekken en zo lag Marx met zijn aanklacht bij alle instanties er naast.
Nu restte hem nog de weerlegging van Vogt in brochurevorm, wat hem bijna het hele jaar bezighield. Om al de lasterpraatjes en wissewasjes te weerleggen, die Vogt had opgerakeld, was een omslachtige briefwisseling nodig die zich over drie werelddelen uitstrekte; eerst de 17de november 1850 kon Marx het geschrift beëindigen, dat hij eenvoudig De heer Vogt titelde. Het is het enige van zijn zelfstandige geschriften, dat totnogtoe niet in een herdruk verschenen is en vermoedelijk nog slechts in weinig exemplaren voorhanden zal zijn, wat te verklaren is uit het feit, dat het — op zichzelf al omvangrijk: twaalf vel klein gedrukt, zodat Marx zelf zei, dat het in gewone druk de dubbele omvang zou hebben — tegenwoordig bovendien nog een uitgebreide commentaar zou behoeven, om in alle opzichten en toespelingen begrepen te worden.
Dat is echter doorgaans niet de moeite waard. Velen der emigrantengeschiedenissen, waar Marx op moest ingaan, omdat de aanvaller hem ertoe dwong, zijn tegenwoordig met recht vergeten en men kan moeilijk een gevoel van onbehagen van zich afzetten, als men deze man zich moet horen verdedigen tegen lasterlijke aanvallen, die niet eens de rand van zijn schoenzolen konden bevlekken. Daarnaast levert het geschrift echter voor literaire fijnproevers een zeldzaam genot. Terstond op de eerste bladzijde zet Marx het thema in, dat hij met de geestigheid van een Shakespeare weet door te voeren, van “Karl Vogts oertype, de onsterfelijke Sir John Falstaff, die in zijn zoölogische wedergeboorte geenszins aan stof heeft ingeboet”. Toch weet hij zich voor elke eentonigheid te hoeden; zijn geweldige belezenheid in oude en nieuwe literatuur leverde hem pijl op pijl, om met dodelijke zekerheid tegen de drieste lasteraar af te zenden.
De “stinkbende” ontpopte zich als een klein gezelschap jolige studenten, dat na het mislukken van de opstand in de Badense Pfalz in de winter van 1849 op 1850 door hun galgenhumor de Geneefse schonen betoverd en de Geneefse huisvaders verschrikt had, maar sedert tien jaren was verstrooid en vergaan. Van hun onschuldig gedoe ontwierp één uit hun midden, die nu als koopman in bonis in de City van Londen woonde, Sigismund Borkheim, een vrolijk beeld, dat Marx al dadelijk in het eerste hoofdstuk van zijn geschrift tentoonstelde. Hij won in Borkheim een trouwe vriend, gelijk hij over het algemeen de voldoening smaakte, dat velen onder de emigranten, al mochten zij hem dan overigens al niet nastaan of zelfs helemaal onbekend zijn, hem hun hulp boden, zo met name Johann Philipp Becker, de in de strijd beproefde veteraan der Zwitserse arbeidersbeweging.
Doch het is onmogelijk hier in bijzonderheden op te sommen, hoe Marx Vogts lagen en listen bloot legde, zodat er ook niet het armzaligste brokje van overbleef. Belangrijker was bovendien de vernietigende tegenaanval, die hij deed, door aan te tonen dat Vogts propaganda evenzeer in haar perfide als in haar onwetendheid een echo was van de leuzen, die de valse Bonaparte had uitgegeven. Onder de paperassen uit de Tuilerieën, die de Regering der Nationale Verdediging na de val van het tweede keizerrijk uitgegeven heeft, is dan ook de kwitantie over het schandeloon van 40.000 francs gevonden, die Vogt in augustus 1859 uit de geheime kas van de Decemberman had gekregen: vermoedelijk door bemiddeling van Hongaarse revolutionairen, wanneer men althans de uitleg wil laten gelden, die voor Vogt het zachtst is. Hij was vooral met Klapka bevriend en had niet begrepen dat de Duitse democratie anders tegenover Vogt stond dan de Hongaarse. Deze was wellicht geoorloofd wat voor gene smadelijk verraad was.
Hoe het echter met Vogts beweegredenen gesteld mocht wezen, en zelfs wanneer hij geen baar geld uit de Tuilerieën zou hebben ontvangen, dan heeft Marx toch op de bondigste en meest onweerlegbare manier het bewijs geleverd dat Vogts propaganda geheel en al op de bonapartistische leuzen was ingesteld. Deze hoofdstukken zijn door de verblindende flitsen, die zij op de toenmalige Europese toestanden werpen, de meest waardevolle delen van de brochure, waar ook tegenwoordig nog rijkelijk uit te leren valt; Lothar Bucher, die toentertijd eerder in vijandige dan in vriendschappelijke betrekking tot Marx stond, noemde het bij zijn verschijnen een kort begrip der hedendaagse geschiedenis. En Lassalle bekende op zijn eerlijke en open manier, terwijl hij het geschrift “als een in elk opzicht meesterlijk ding” begroette, dat hij het nu heel gerechtvaardigd en in orde vond, dat Marx van Vogts omkoopbaarheid overtuigd was. Marx had “het innerlijke bewijs met een geweldig grote mate van waarschijnlijkheid” geleverd. Engels stelde het geschrift zelfs hoger dan De Achttiende Brumaire; het was eenvoudiger van stijl en, zo nodig, even overtuigend, in één woord het beste polemische werk, dat Marx geschreven had.
De historisch belangrijkste van zijn polemieken is zij in ieder geval niet geworden; de brochure is meer en meer in de schaduw verzonken, terwijl De Achttiende Brumaire, ja zelfs het strijdschrift tegen Proudhon meer en meer aan het licht getreden zijn. Voor een deel ligt dat aan de stof, want tenslotte was de zaak Vogt toch slechts een betrekkelijk onbelangrijke episode, voor een deel echter ook aan Marx zelf, aan zijn grote trant en ook aan zijn kleine zwakheden.
Het was hem niet gegeven tot de lage trap der polemiek af te dalen, waarop men filisters overtuigt, ofschoon het er in dit geval toch juist om te doen was, de vooroordelen van die heren op de kop te tikken. Overtuigd heeft het geschrift alleen, zoals mevrouw Marx het in een brief ietwat naïef, maar des te treffender uitdrukte “alle mensen van betekenis,” dat wil met andere woorden zeggen, alle mensen, die volstrekt niet eerst overtuigd hoefden te worden, dat Marx niet de schoelje was, die Vogt van hem maken wilde, maar die smaak en verstand genoeg bezaten de literaire aantrekkelijkheden van het geschrift te genieten; “zelfs zijn oude vijand Ruge noemde het een goede boerde” zei mevrouw Marx. Maar voor de brave burgers uit het vaderland ging de brochure veel te hoog en in hun kringen is het nauwelijks doorgedrongen; nog in de dagen van de Socialistenwet hebben zo geziene schrijvers als Bamberger en Treitschke, de “stinkbende” van Vogt tegen de Duitse sociaaldemocratie in het veld gebracht.
Daarbij kwam dan de uitgezochte pech, die Marx in alle zakelijke aangelegenheden en in dit geval tenminste niet buiten eigen schuld had. Engels drong er op aan het geschrift in Duitsland te laten drukken en uitgeven, wat bij de toenmalige persverhoudingen reeds mogelijk was en Lassalle raadde het evenzeer aan. ’t Is waar, alleen om de geringe kosten, terwijl Engels nog steekhoudender gronden wist aan te voeren: “Wij hebben de ervaring met de emigrantenliteratuur nu al honderd maal opgedaan, altijd weer: geen uitwerking, steeds geld en moeite weggegooid en de ergernis nog bovendien. Wat geeft ons een antwoord aan Vogt, dat niemand te zien krijgt? Marx stond er echter op, het geschrift aan een jonge Duitse uitgever in Londen te laten, met winst- en verliesdeling en met een voorschot van 25 pond voor de drukkosten, waar Borkheim er 12 en Lassalle 8 van bijdroegen. De nieuwe firma stond evenwel zo zwak, dat zij niet alleen de verspreiding van het geschrift naar Duitsland onvoldoende bezorgde, maar al spoedig zichzelf opdoekte, en Marx heeft niet alleen van zijn voorschot geen cent teruggezien, maar bovendien op een gerechtelijke aanklacht, die een compagnon van de uitgever tegen hem aanhangig maakte, bijna evenveel moeten bijbetalen, daar hij verzuimd had, een schriftelijk contract te maken, en nu voor de totale onkosten van de onderneming aansprakelijk werd gesteld.
Toen de strijd met Vogt begon, schreef hem zijn vriend Imandt: “Ik zou niet graag veroordeeld worden daarover te moeten schrijven en ik zal me ten zeerste verwonderen als het je lukken zal in zulke pap je hand te steken.” Russische en Hongaarse ballingen rieden Marx in dergelijke termen de onderneming af. Tegenwoordig zou men geneigd zijn te wensen dat hij naar die stemmen geluisterd had. Het duivels krakeel heeft hem enige nieuwe vrienden bezorgd en hem met name weer met de Londense Arbeidersontwikkelingsvereniging, die dadelijk met alle macht het voor hem opnam, in vriendschappelijke betrekking gebracht. Maar het grote werk van zijn leven heeft het eerder belemmerd dan bevorderd, ondanks of liever dankzij de kostbare offers aan kracht en tijd, die het zonder eigenlijk gewin verslond en ook in eigen huis heeft het hem grote last berokkend.
Harder dan Marx zelf, trof “de ellendige geschiedenis met die infame aanval van Vogt” zijn vrouw, die met haar hele ziel aan hem hing. Het kostte haar veel slapeloze nachten en hoe dapper zij ook al maar volhield en het omvangrijk manuscript voor de druk afschreef, zij had toch de laatste pennenstreek nog niet gedaan, of haar krachten begaven haar. De dokter, er bij geroepen, verklaarde dat zij de pokken had en de kinderen terstond het huis uit moesten.
Vreselijke dagen braken aan. De kinderen werden door de Liebknechts opgenomen en Marx nam met Leentje Demuth de verpleging van zijn vrouw op zich. Zij leed onuitsprekelijk: brandende pijnen, slapeloosheid, doodsangst om haar man, die niet van haar bed week, verlies van de zintuigen, terwijl haar bewustzijn steeds helder bleef. Na een week pas trad de reddende crisis in, dankzij het feit, dat mevrouw Marx tweemaal was ingeënt. En achteraf verklaarde de dokter de verschrikkelijke ziekte nog voor een geluk. Door de zenuwoverspanning, waarin mevrouw Marx maandenlang geleefd had, had zij het gift in een winkel, in een omnibus of ergens anders binnen gekregen, maar zonder deze ziekte zou haar zenuwtoestand tot een nog gevaarlijker zenuwkoorts of iets dergelijks hebben geleid.
Nu begon zij te genezen, toen Marx zelf door overgrote angst, zorg en allerlei getob op het ziekbed werd geworpen. Voor het eerst trad zijn chronische leverkwaal in acute vorm op. Ook hier vond de dokter de oorzaak in de eeuwige opwinding. Terwijl Marx met zijn moeizame arbeid aan zijn “Vogt” geen cent verdiende, zette de New York Tribune hem weer eens op halfloon en de schuldeisers bestormden het huis. Na zijn herstel besloot Marx, zoals zijn vrouw aan mevrouw Weydemeyer schreef “een rooftocht naar Holland te ondernemen, naar het land der vaderen, van de tabak en de kaas”; hij wilde zien of hij niet wat geld van zijn oom kon los krijgen.
Deze brief is van de 11de maart 1861 gedateerd en de zonnige humor die hem doortintelt, is een sprekend bewijs van de “veerkracht der natuur” die Jenny Marx op haar manier niet minder bezat dan haar man. De Weydemeyers, die in de Amerikaanse ballingschap ook hun pakje zorgen te dragen hadden gekregen, hadden na lange jaren weer eens wat van zich laten horen en mevrouw Marx stortte dadelijk haar hele hart uit voor de “dappere, trouwe lijdensgezellin, strijdster en dulderes”. Wat haar te midden van alle jammer en ellende staande hield “het glanspunt van ons bestaan, de lichtzij van ons leven” was de vreugde over haar kinderen. De zeventienjarige Jenny leek meer op haar vader “met het donkere, glanzende, weelderige haar en de even donkere, glanzende, zachte ogen en de donkere creolenkleur, die evenwel echt Engelse bloeiende tinten aangenomen heeft”. De vijftienjarige Laura was meer het evenbeeld van haar moeder “met haar golvende, kastanjebruine kroeskop en de groenig weerschijnende ogen, die als eeuwige vreugdevuren flikkeren”. “Een waarlijk bloeiende tint kenmerkt beide zusters, die werkelijk allebei zo weinig ijdel zijn, dat ik er mij vaak in stilte over verwonder, te meer, daar ik van mevrouw hun moeder uit haar jonge jaren, toen zij nog wijde mouwen droeg, niet zoiets kan zeggen”.
Maar hoeveel vreugde de beide oudste dochters hun ouders ook bereidden, de “afgod en het troetelkind van het hele huis” was toch het jongste dochtertje Eleanore of Tussy, zoals haar vleinaampje luidde. “Het kind werd net geboren, toen mijn arme, lieve Edgar van ons heenging en alle liefde voor het broertje, alle tederheid voor hem werd van nu af op het kleine zusje overgedragen, dat de oudere meisjes met bijna moederlijke zorg hebben verzorgd en gekoesterd. Er is ook wel nauwelijks een liever kind te denken, beeldig en met een olijk humeur. Het kind kan vooral zo allerleukst babbelen en vertellen. Dat heeft ze van haar Gebroeders Grimm geleerd, waar ze niet van af te slaan is. Wij lezen allemaal uittentreure de sprookjes, maar wee ons, als er ook maar een lettergreep uit Repelsteeltje of uit Koning Lijsterbaard of uit Sneeuwwitje wordt weggelaten. Door deze sprookjes heeft het kind behalve Engels, dat in de lucht zit, ook Duits geleerd, dat het bijzonder zuiver en in de puntjes spreekt. Het kind is echt de lieveling van Karl en lacht en snatert hem menige zorg weg”. Vervolgens wordt ook de trouwe huisgeest Leentje herdacht. “Vraag uw man maar eens naar haar; hij kan u zeggen wat een schat ik aan haar heb. Zij is sedert zestien jaar in weer en wind met ons meegezeild”. De kostelijke brief besluit met een bericht over de vrienden, die, voor zover zij aan de verwachtingen van haar Karl niet helemaal beantwoord hebben, door haar, echt-vrouwelijk, strenger beoordeeld worden, dan door hem zelf. “Ik houd niet van halve maatregelen”; en dus brak mevrouw Jenny volkomen met het vrouwelijk deel van de familie Freiligrath.
Intussen was de “rooftocht in Holland” bij oom Philips tamelijk wel geslaagd. Vandaar ging Marx naar Berlijn om een plan te volvoeren, waarop Lassalle herhaaldelijk had aangedrongen, de stichting van een eigen partijorgaan, waarvan de noodzakelijkheid zich vooral tijdens de crisis van 1859 had doen gevoelen en waarvan de mogelijkheid geschapen was door de amnestie, die de toenmalige Koning Wilhelm in januari 1861 bij zijn troonsbestijging had uitgevaardigd. Zij was schunnig genoeg, vol valluiken en achterdeuren, maar veroorloofde de voormalige redacteuren van de Nieuwe Rijnse Courant in ieder geval de terugkeer naar Duitsland.
In Berlijn werd Marx door Lassalle “met grote vriendschap” ontvangen, maar de “plaats” bleef hem “persoonlijk een gruwel”. Geen grote politiek, maar alleen gekibbel met de politie en de tegenstelling tussen militair en burger. “De toon, die in Berlijn heerst, is brutaal en frivool. De kamers worden veracht.” Zelfs in vergelijking met de mannen der verzoening van 1848, die beslist ook geen titanen waren, zag Marx in het Pruisische Huis van Afgevaardigden met zijn Simsons en Vinckes “een zonderling mengsel van een ambtenaren- en een schoollokaal’; de enige figuren, die tenminste behoorlijk voor de dag kwamen in deze kaboutertjesstal waren Waldeck aan de ene, Wagener en don Quichote von Blankenburg aan de andere kant. Niettemin echter meende Marx een algemene drang naar verheldering en bij een groot deel van het publiek grote ontevredenheid met de burgerlijke pers te bespeuren; mensen uit alle kringen beschouwden een catastrofe als onvermijdelijk. Bij de komende verkiezingen in de herfst zouden de voormalige mannen der verzoening, die de koning als rode republikeinen vreesde, beslist gekozen werden en over de nieuwe militaire wetsvoorstellen zou het wel eens tot kloppen kunnen komen. Daarom hield Marx dit krantenplan van Lassalle op zichzelf voor overwegenswaard.
Maar toch niet uitgevoerd op de manier, zoals Lassalle het van plan was. Lassalle wilde naast Marx hoofdredacteur zijn en als derde hoofdredacteur ook Engels toelaten, op voorwaarde dat Marx en Engels samen niet meer stemmen mochten hebben dan hij, daar hij anders telkens overstemd zou worden. Vermoedelijk had Lassalle dat avontuurlijke plan, dat de krant van tevoren tot een doodgeboren kind zou hebben gemaakt, slechts in de loop van een vluchtig gesprek opgeworpen; intussen komt het daarop te minder aan, daar Marx toch volstrekt niet van zins was, hem een beslissende stem, hoe dan ook, te geven. Verblind door het aanzien, dat hij in sommige geleerdenkringen door zijn Heraclitus en in een andere kring van klaplopers door goede wijn en een goede keuken had, wist Lassalle — zo oordeelde Marx — natuurlijk niet, dat hij bij het grote publiek een slechte naam had. “Bovendien zijn betweterij; zijn hangen in het “speculatieve begrip” (de kerel droomt zelfs van een nieuwe hegeliaanse filosofie in de tweede macht die hij wil schrijven), zijn vastzitten in oud Frans liberalisme, zijn breedsprakige trant, opdringerigheid, onhandigheid enz. Lassalle kon, als een van de redacteuren, onder streng toezicht, van dienst zijn. Anders alleen maar blameren”. Zo schreef Marx aan Engels over de onderhandelingen met Lassalle, onder bijvoeging, dat hij, om zijn gastvriend niet te krenken, zijn eindbeslissing had uitgesteld, tot hij er met Engels en Wilhelm Wolff over gepraat zou hebben. Engels had soortgelijke bezwaren als Marx en ried af.
Trouwens het hele plan was een luchtkasteel, zoals Lassalle het eens met vooruitziende geest had genoemd. Tot de valstrikken van de Pruisische amnestie behoorde ook, dat zij de vluchtelingen uit de revolutiejaren, voor zover zij hun de ongestrafte terugkeer op half aanneembare voorwaarden garandeerde, toch geenszins het burgerrecht terug gaf, dat zij volgens de Pruisische wetten door meer dan tienjarig verblijf in het buitenland hadden verbeurd. Wie van hen vandaag terugkeerde, kon morgen weer door de kwade luim van een politiepasja over de grenzen worden, gejaagd. Voor Marx kwam er nog bij dat hij reeds verscheidene jaren voor de revolutie, weliswaar onder de druk van de Pruisische politieplagerijen, maar toch op zijn uitdrukkelijk verzoek, voor zijn Pruisisch staatsburgerschap had bedankt. Als zijn gevolmachtigde bewoog Lassalle nu hemel en aarde om het Pruisisch burgerrecht voor hem te verwerven; maar hoe hij daarvoor ook opzat en pootjes gaf, zowel aan v. Zedlitz, de Berlijnse president van politie, als aan graaf Schwerin, de minister van Binnenlandse Zaken, een steunpilaar van de Nieuwe Era, het was alles tevergeefs! Zedlitz verklaarde dat er geen ander bezwaar was tegen Marx’ naturalisatie, dan diens “republikeinse of tenminste niet royalistische gezindheid” en Schwerin antwoordde nadat Lassalle hem uitdrukkelijk onder het oog had gebracht, dat hij “met zijn gezindheidsinquisitie en vervolging wegens politieke gezindheid” toch niet de weg op moest gaan van zijn voorgangers Manteuffel en Westfalen, die hij zo scherp had afgekeurd, met het droge bescheid, dat er “voorshands tenminste volstrekt geen bijzondere aanleiding bestond, die voor het toekennen van de naturalisatie aan genoemde Marx zou kunnen pleiten.” Een staatswezen als het Pruisische kon “genoemde” Marx alleszins niet verdragen; daaraan hadden deze obscure ministers inderdaad gelijk, graaf Schwerin zogoed als zijn voorgangers Kuhlwetter en Manteuffel.
Van Berlijn uit, maakte Marx nog een uitstapje naar Rijnland, zocht oude vrienden in Keulen en zijn bejaarde moeder in Trier op, die met één voet in ’t graf stond; de eerste dagen van mei was hij weer in Londen. Hij hoopte nu aan het opgejaagde leven van zijn familie een eind en zijn boek af te kunnen maken. In Berlijn was het hem gelukt de herhaaldelijk afgesprongen verbinding met de Weense pers aan te knopen, die beloofde hem het hoofdartikel met een pond en de correspondentie met de helft te honoreren; ook de band met de New York Tribune scheen weer hechter te worden. Zij drukte meermalen zijn artikels af met nadrukkelijke vermelding van hun voortreffelijkheid; “zonderlinge manier van doen van die Yankees” vond Marx, “hun eigen correspondenten getuigschriften uit te reiken.” Ook de Weense pers maakte “veel drukte van zijn bijdragen.” Maar de oude schulden waren niet helemaal afgedaan en het uitblijven van alle inkomsten in de dagen van ziekte en van de Duitse reis hielp “de oude modder weer omwoelen”; zijn Nieuwjaarsgroet aan Engels kleedde Marx in de vloek, dat hij voor zijn part het nieuwe jaar naar de duivel wenste, als het op het oude moest lijken.
Het jaar 1862 leek niet slechts op zijn voorganger, maar overtrof het nog aan verschrikkingen. De Weense pers bleek, ondanks alle reclame, die ze met Marx maakte, zo mogelijk nog schrieler dan het Amerikaanse blad. Reeds in maart schreef Marx aan Engels: “Het laat mij koud, dat zij de beste artikelen niet drukken (hoewel ik altijd zo schrijf dat zij het drukken kunnen). Maar wat het geld betreft gaat het niet, dat zij op vier of vijf artikels er één drukken en maar één betalen. Daarmee kom ik ver beneden een brandjesverslaggever te staan.” Met de New York Tribune hield in de loop van het jaar zelfs elke verbinding op, om redenen, die niet meer in bijzonderheden kunnen worden nagegaan, in het algemeen echter aan de Amerikaanse burgeroorlog toe te schrijven zijn.
Ofschoon deze oorlog dus een zeer grote strop voor hem was, begroette Marx hem met de levendigste sympathie. “Men moet dit niet uit het oog verliezen”, schreef hij enkele jaren later in de voorrede van zijn wetenschappelijk hoofdwerk: “zoals de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog van de achttiende eeuw de stormklok voor de Europese middenklasse luidde, deed de Amerikaanse burgeroorlog het voor de Europese arbeidersklasse”. In zijn briefwisseling met Engels volgde hij het verloop van de oorlog met diepe belangstelling. Over de militaire bijzonderheden liet hij zich, daar hij zich slechts als leek in de krijgswetenschap beschouwde, graag door Engels voorlichten, en wat Engels daarover te zeggen had is nog tegenwoordig, niet alleen historisch maar ook politiek, van groot belang; zo belichtte hij het militaire- en militievraagstuk tot op de bodem, met het diepe woord: “Pas een communistisch ingerichte en opgevoede maatschappij, kan het militiestelsel benaderen, en ook dan nog, zonder het te bereiken.” Maar in andere zin, dan de dichter het bedoeld heeft, bleek hier de waarheid van het woord, dat de meester zich eerst in de beperking toont.
Het meesterschap van Engels in zijn militair oordeel beperkte zijn algemene gezichtskring. De ellendige oorlogvoering van de Noordelijke Staten deed hem tussenbeiden aan hun nederlaag geloven. “Wat mij bij de Yankees aan alle succes doet twijfelen,” schreef hij mei 1862, “is niet de militaire toestand op zichzelf. Hij doet dat slechts in zoverre hij het gevolg is van de slapheid en stompzinnigheid, die zich in het hele Noorden vertoont. Waar is ergens revolutionaire energie bij het volk? Zij laten zich op hun donder slaan en zijn bepaald trots op de builen, die ze krijgen. Waar is in het hele Noorden ook maar iets dat er op wijst, dat het de lui met wat dan ook ernst is? Ik heb nog nooit zo iets meegemaakt, in Duitsland in de ergste tijd niet. De Yankees schijnen er zich integendeel nu al het meest op te verheugen, dat zij hun staatsschuldeisers er in zullen laten lopen.” Zo was hij in juli van oordeel dat het met het Noorden gedaan was en in september, dat de kerels in het Zuiden die tenminste wisten, wat zij wilden, hem, vergeleken bij het slappe gedoe in het Noorden, helden leken.
Daarentegen hield Marx onwrikbaar aan de overwinning van het Noorden vast. Hij antwoordde in september: “Wat de Yankees aangaat, ben ik nog altijd beslist van mening dat het Nooorden wint... De manier, waarop het oorlog voert, was niet anders te verwachten van een burgerlijke republiek, waar de zwendelarij zolang soeverein getroond heeft. Het Zuiden, een oligarchie, is daar meer voor geschikt, vooral een oligarchie, waar alle productieve arbeid op de nikkers neerkomt en de vier miljoen blanke vrijbuiters van professie zijn. Ondanks alles, zou ik er mijn kop onder willen verwedden dat deze knapen aan het kortste eind zullen trekken.” Marx won met zijn opvatting, dat ook de oorlog in laatste instantie bepaald word door de economische toestanden, waarin de oorlogvoerenden leven.
Deze wonderbaarlijke helderheid was te bewonderenswaardiger, omdat uit dezelfde brief blijkt, in hoe bange nood Marx toentertijd leefde. Zoals hij aan Engels schreef had hij tot een stap besloten, waartoe hij noch voor- noch nadien heeft kunnen besluiten: hij had naar een burgerlijke betrekking gesolliciteerd en er bestond enige kans dat hij bij een spoorwegbureau zou worden aangesteld. De zaak sprong af — hij wist niet of hij het geluk of een ongeluk moest noemen — op zijn onduidelijk handschrift. Maar de nood steeg hoger en hoger. Marx zelf sukkelde voortdurend; behalve nieuwe aanvallen van zijn oude leverkwaal begonnen hem voor lange jaren pijnlijke steenpuisten en bloedzweren te plagen en zijn vrouw dreigde, bij volkomen hopeloosheid van hun toestand weer in te storten. De kinderen ontbeerden zelfs de nodige kleren en schoenen voor het schoolgaan; terwijl hun vriendinnen zich in het jaar van de wereldtentoonstelling amuseerden, warenn zij in hun ellende bang voor elk bezoek. De oudste dochter, die nu groot genoeg was om de hele toestand te doorzien, begon er diep onder gebukt te gaan; achter de rug van haar ouders om, deed zij een poging zich voor het toneel te laten opleiden.
Zo geraakte Marx vertrouwd met de gedachte, die hij reeds overwogen, maar ter wille van de opvoeding van zijn dochters steeds weer van zich afgezet had. Hij wilde de huisbaas, die hem de deurwaarder al op het dak had gestuurd, zijn meubels overlaten, tegenover alle verdere schuldeisers zich failliet laten verklaren, de beide oudste dochters door bemiddeling van een bevriende Engelse familie een betrekking als gouvernante bezorgen, voor Leentje Demuth een ander baantje opzoeken, en zelf met zijn vrouw en het jongste dochtertje in een der huurkazernes trekken, die op de behoeften van de arme volksklassen waren ingericht.
Engels wende dit uiterste af. Hij had in het voorjaar van 1860 zijn vader verloren, daarna een gunstiger positie, alleszins ook met grotere vertegenwoordigingsplichten bij de firma Ermen & Engels gekregen en bovendien het vooruitzicht later compagnon te worden. Maar de Amerikaanse crisis drukte zwaar en besnoeide zijn inkomsten aanmerkelijk. In de eerste dagen van het jaar 1863 trof hem het ongeluk Mary Burns te verliezen, het Ierse volksmeisje, met wie hij sedert tien jaren in vrije liefde verbonden was. Diep geschokt schreef hij aan Marx: “Ik kan je niet zeggen hoe het mij te moede is. Het arme meisje hield van me met haar hele hart.” Marx echter antwoordde — en daaruit bleek klaarder dan uit al het andere, dat het water hem tot aan de lippen stond — niet zo deelnemend als Engels had mogen verwachten; hij ging met enkele innerlijk koele woorden het sterfgeval voorbij en schilderde uitvoerig de wanhopige toestand, waarin hij zich bevond; kon hij geen grotere som opnemen, dan was het binnen nauwelijks twee weken afgelopen. Wel vond hij het zelf “afschuwelijk egoïstisch” zijn vriend op dit ogenblik met zulke dingen aan te komen. “Maar tenslotte, wat moet ik doen? In heel Londen is geen sterveling met wie ik ook maar eens vrijuit kan praten en in mijn eigen huis hang ik de zwijgzame stoïcijn uit, bij wijze van tegenwicht tegen de uitbarstingen van de andere kant.” Niettemin voelde Engels zich door de “kille manier,” waarop Marx zijn ongeluk had opgenomen gekwetst en hij verheelde zulks niet in zijn antwoord, dat hij een paar dagen uitstelde. Over een grotere som, zei hij, kon hij niet beschikken, maar hij deed wel verscheidene voorstellen om Marx uit de put te helpen.
Deze draalde ook met zijn antwoord, maar alleen om de gemoederen tot rust te laten komen, niet omdat hij in zijn ongelijk volhardde. Hij bekende het veeleer eerlijk en kwam alleen op tegen de verdenking van “harteloosheid”; in deze brief en een latere vertelde hij ronduit en tegelijk in een tactvol verzoenende vorm wat zijn hoofd op een pin had gezet, want het lag voor de hand, dat Engels zich ten diepste beledigd moest voelen, omdat mevrouw Marx hem geen woord van deelneming met de dood van zijn geliefde had doen toekomen. “Vrouwen zijn komieke schepsels, ook al hebben ze nog zo veel verstand. ’s Morgens schreide mijn vrouw over Mary en je verlies, zodat ze haar eigen ellende, die die dag juist op zijn ergst was, helemaal vergat en ’s avonds dacht ze dat behalve wij niemand in de wereld kon lijden, die geen deurwaarder in huis en kinderen had.” Engels was echter reeds door het ene woord van berouw verzoend. “Men kan niet zoveel jaren met een vrouw samenleven, zonder haar dood als iets vreselijks te ondervinden. Ik voelde, dat ik met haar het laatste stuk van mijn jeugd begroef. Toen ik je brief kreeg, was zij nog niet begraven. Ik zeg je, die brief zat mij een hele week lang dwars, ik kon hem niet vergeten. Enfin, je laatste brief maakte hem weer goed en ik ben blij, dat ik niet tegelijk met Mary ook mijn oudsten en besten vriend verloren heb.” Het was de eerste, maar ook de laatste wrijving in de verhouding van beide mannen.
Door een “hoogst gewaagde zet” kreeg Engels 100 pond sterling bij elkaar, waardoor Marx zover boven water werd gehouden, dat hij van de verhuizing naar een huurkazerne kon afzien. Hij sloeg zich daarna moeizaam door het jaar 1863, tegen het eind waarvan zijn moeder stierf. Wat hij van haar erfde, kan trouwens niet van belang geweest zijn.
Enige rust verschafte hem eerst de 8 tot 900 pond, die Wilhelm Wolff hem als voornaamste erfgenaam bij testament vermaakte.
Wolff stierf in mei 1864, diep betreurd door Marx en Engels. Hij was nog geen 55 jaar; in storm en onweer van een bewogen leven had hij zich niet gespaard, en zoals Engels klaagde, door eigenzinnige plichtsbetrachting bij zijn leraarsberoep zijn einde verhaast. Door zijn grote bemindheid bij de Duitsers in Manchester was hij, nadat de ballingschap hem eerst erg te pakken had gehad, in heel behaaglijke levensomstandigheden gekomen en het schijnt ook, dat hij zijn vaderlijk erfdeel niet lang voor zijn dood in handen kreeg. Marx heeft later aan “zijn onvergetelijke vriend, de koene, trouwe, edele voorvechter van het proletariaat” het eerste deel van zijn onsterfelijk meesterwerk opgedragen, in de overtuiging dat Wolffs laatste vriendendienst het hem belangrijk vergemakkelijkt had er ongestoord aan te werken.
Voorgoed was de zorg daarmee wel niet verjaagd, maar in zo’n hart- en hoofdbrekende vorm als in de laatste jaren genaakte zij Marx toch niet meer, daar Engels in september 1864 met de Ermens voor vijf jaar een contract afsloot, dat hem tot compagnon van de firma maakte, zodat hij met dezelfde nooit moede, maar voortaan vollere handen kon helpen, waar hulp nodig was.
In de dagen der zwaarste benauwenis, in juli 1862 bracht Lassalle zijn tegenbezoek in Londen. “Om zekere uiterlijke vormen tegenover hem te kunnen ophouden, moest mijn vrouw al wat niet aard- en nagelvast was in het pandjeshuis brengen”, schreef Marx aan Engels. Lassalle had geen vermoeden van deze treurige omstandigheden; hij nam de schijn, die Marx en zijn vrouw om zich heen verspreidden, voor werkelijkheid; zorgzame huishoudster die zij was, heeft Lenchen Demuth de gezegende appetijt van dit bezoek nooit vergeten. Zo ontstond een “afschuwelijke positie” en het werpt geen schaduw op Marx, dat hij zich, gezien Lassalles optreden, dat nooit aan overmatige bescheidenheid leed, niet helemaal aan die stemming heeft kunnen onttrekken, waarin Schiller eens van Goethe zei: Hoe vlot is alles gegaan voor deze man en hoe lang en heftig moet ik om alles worstelen!
Eerst bij het afscheid na een verblijf van enige weken, schijnt Lassalle de stand van zaken doorzien te hebben. Hij bood zijn hulp aan en wilde tot aan de jaarswisseling 15 pond bijdragen; ook mocht Marx tot een willekeurig bedrag wissels op hem trekken wanneer de betaling door Engels of anderen zou worden beloofd. Met hulp van Borkheim trachtte Marx zich op die manier 400 daalders te verschaffen, doch Lassalle maakte nu per brief zijn acceptatie afhankelijk van het feit dat “ter voorkoming van alle onvoorziene omstandigheden en ter wille van leven of sterven” Engels zich schriftelijk moest verplichten hem acht dagen voor het verval van de wissel in het bezit van de dekkingssom te stellen. Het wantrouwen in zijn persoonlijke verzekering moest Marx wel niet aangenaam treffen, maar Engels verzocht hem zich niet druk te maken over “die ezelachtigheden” en stelde dadelijk de gewenste borgtocht.
Het verdere verloop van deze financiële aangelegenheid is niet helemaal duidelijk; 29 oktober schreef Marx aan Engels, dat Lassalle, die “zeer boos” op hem was, de dekking aan zijn persoonlijk adres gestuurd wilde hebben, daar hij geen bankier had en 4 november, dat Freiligrath bereid was de 400 daalders aan Lassalle over te maken. De dag daarop antwoordde Engels: hij zou “morgen” 60 pond aan Freiligrath sturen. Tegelijk echter spraken beiden van een “vernieuwing” van de wissel en dat moet op de een of andere manier gehaperd hebben; althans Lassalle uitte 24 april 1864 tegenover een derde, dat hij sinds twee jaar niet meer aan Marx schreef omdat hij “om financiële redenen” met hem op gespannen voet stond. Inderdaad heeft Lassalle eind 1862 voor het laatst aan Marx geschreven en hem zijn vlugschrift: “Wat nu?” toegestuurd. De brief is niet bewaard gebleven, doch Marx gaf in een schrijven aan Engels van 2 januari 1863 als zijn inhoud op: het verzoek om terugzending van een boek en 12 juni schreef hij eveneens aan Engels na een scherpe kritiek op Lassalles agitatie: “Ik ben er sinds het begin van dit jaar niet toe kunnen komen de man te schrijven”, waaruit volgt, dat Marx de briefwisseling uit ergernis over Lassalles politiek heeft afgebroken.
Daarom behoeft er nog geen eigenlijke tegenspraak te zijn tussen de redenen die beiden opgeven; het een kan immers bij het andere gekomen zijn. De uiterst onbehagelijke omstandigheden waaronder beide mannen elkaar voor het laatst persoonlijk ontmoetten, zullen er wel toe bijgedragen hebben hun politieke meningsverschillen te verscherpen. Deze meningsverschillen waren trouwens op zijn minst genomen niet geringer geworden sedert het bezoek dat Marx in Berlijn had gebracht.
In de herfst van 1861 had Lassalle een reis naar Zwitserland en Italië gedaan, had in Zürich met Rüstow en op het eiland Caprera met Garibaldi kennis gemaakt; ook in Londen zocht hij Mazzini op. Hij schijnt zich voor een ietwat fantastisch en nooit uitgevoerd plan van de Italiaanse Partij van Actie geïnteresseerd te hebben, volgens ’t welk Garibaldi met zijn vrijscharen naar Dalmatië oversteken en van daar uit Hongarije tot opstand zou brengen. Een schriftelijk getuigenis van Lassalle zelf daarover bestaat niet en er kan in het ergste geval slechts sprake zijn van een losse inval. Want Lassalle liep met heel andere dingen in zijn hoofd rond, die hij reeds, eer hij naar Londen kwam, door twee voordrachten was begonnen uit te voeren.
Voor deze plannen in Marx een bondgenoot te winnen, lag hem veel nader aan zijn hart dan al die Italiaanse geschiedenissen. Maar Marx bleek nog ontoegankelijker dan in het voorjaar. Voor een blad, dat Lassalle nog altijd van plan was op te richten, wilde hij wel tegen goede betaling als Engels correspondent werkzaam zijn, maar zonder hoe dan ook enige verantwoording of politieke compagnonschap op zich te nemen, daar hij het in niets met Lassalle eens was dan in enkele ver afliggende einddoelen. Niet minder afwijzend stond hij tegenover het plan van een arbeidersagitatie, dat Lassalle hem ontwikkelde. Lassalle liet zich, vond hij, te zeer door de onmiddellijke tijdsomstandigheden beheersen; hij wilde de tegenstelling tot een dwerg als Schulze-Delitzsch tot het centrale punt van zijn agitatie maken: staatshulp tegen eigen hulp. Daarmee vernieuwde Lassalle, naar Marx’ mening, het parool waarmee de katholieke socialist Buchez in de jaren ’40 de werkelijke arbeidersbeweging in Frankrijk had bestreden. Waar hij de leuze der chartisten voor algemeen kiesrecht weer opnam, zag hij zowel het verschil tussen de Duitse en Engelse toestanden, als de lessen van het tweede keizerrijk aangaande dat kiesrecht over het hoofd. Terwijl hij elke natuurlijke samenhang met de vroegere beweging in Duitsland verloochende, aldus Marx, verviel hij in de fouten der sektestichters, de fout van Proudhon: de reële basis niet in de werkelijke elementen van de klassebeweging te zoeken, maar deze volgens een bepaald doctrinair recept haar verloop te willen voorschrijven.
Lassalle liet zich daardoor niet afschrikken, maar zette zijn agitatie voort, sedert het voorjaar van 1863 als uitgesproken arbeidersagitatie. Hij gaf niet eens de hoop op, Marx niettemin van de juistheid van zijn zaak te overtuigen, want ook nadat hun briefwisseling ingeslapen was, zond hij zijn agitatorische geschriften geregeld aan Marx. Zij werden trouwens opgenomen op een manier, die Lassalle wel niet zal hebben verwacht. Marx beoordeelde ze in zijn brieven aan Engels met een scherpte die tot de bitterste onbillijkheid kon stijgen. Wij zien er van af op de onverkwikkelijke bijzonderheden in te gaan die men in de briefwisseling tussen Marx en Engels kan nalezen; genoeg te weten, dat Marx deze geschriften, die sindsdien honderdduizende Duitse arbeiders een nieuw leven geschonken hebben, als naplakkerij van een gymnasiast uit de hoogste klas afdeed, wanneer hij ze las, of wanneer hij ze niet las, als schooljongensopstellen waarvan het zelfs de moeite niet waard was ze te lezen om zijn tijd te doden.
Slechts een leeghoofdig farizeeërdom kan zoiets voorbijgaan met de onnozele opmerking, dat Marx als leermeester van Lassalle zo over Lassalle mocht spreken. Marx was geen oppermens en wilde zelf niet meer zijn dan een mens wie niets menselijks vreemd was; gedachteloze napraterij was juist wat hij niet verdragen kon! In zijn geest eert men hem niet minder, wanneer men het onrecht goed maakt dat hij gedaan heeft, dan wanneer men het onrecht delgt, dat hem wedervaren is. En hij zelf wint er meer bij wanneer men zijn verhouding tot Lassalle met onbevangen kritiek tot op de bodem doorziet, dan wanneer men de letterknechten en napraters volgt, die, naar de vergelijking van Lessing, met zijn pantoffels in de hand de door hem gebaande weg afslenteren.
Marx was de leermeester van Lassalle en hij was het ook weer niet. Vanuit een bepaald gezichtspunt zou hij van Lassalle hebben kunnen zeggen, wat Hegel op zijn sterfbed van zijn leerlingen gezegd moet hebben: “Slechts één heeft mij begrepen en die ene heeft mij verkeerd begrepen.” Lassalle was verreweg de geniaalste aanhanger, die Marx en Engels gewonnen hadden, maar de A en de O van hun nieuwe wereldbeschouwing, het historisch materialisme, heeft hij nooit met volkomen klaarheid kunnen bevatten. Hij kwam inderdaad nooit boven het “bespiegelend begrip” van de hegelse filosofie uit, en al begreep hij ook de wereldhistorische betekenis van de proletarische klassenstrijd, dit begrijpen voltrok zich toch pas in de idealistische denkvormen, die in de eerste plaats het burgerlijk tijdvak eigen waren, in de denkvormen der wijsbegeerte en rechtswetenschap.
Daar hing mee samen, dat hij zich als econoom in de verste verte niet met Marx kon meten en diens economische inzichten half of ook wel helemaal verkeerd begreep. Marx zelf heeft hem in dit opzicht wel eens te mild, vaker trouwens te scherp beoordeeld. Waar Marx in de weergave van zijn waardetheorie door Lassalle slechts “belangrijke wanbegrippen” vond, kan men eerder zeggen, dat Lassalle deze theorie eenvoudig niet begrepen heeft. Lassalle ontleende aan haar alleen wat bij zijn rechtsfilosofische wereldbeschouwing paste: het bewijs, dat de algemeen maatschappelijke arbeidstijd die de waarde schept, de gemeenschappelijke productie voor de maatschappij noodzakelijk maakt, om de arbeiders de volle opbrengst van hun arbeid te verzekeren. Voor Marx echter was de door hem ontwikkelde waardetheorie de oplossing van alle raadselen die de kapitalistische productiewijze met zich brengt, een draad, waarlangs zich de waarde- en meerwaardevorming liet vervolgen als een wereldhistorisch proces, dat de kapitalistische en socialistische maatschappij moest omwentelen. Lassalle zag het onderscheid over het hoofd tussen de arbeid voor zover hij uit gebruikswaarden en de arbeid, voor zover hij uit ruilwaarden voortvloeit: die tweeslachtige natuur van de in de waren besloten arbeid, die voor Marx de kern was waar het inzicht in de economie om draaide. Op dit beslissende punt trad het diepste verschil aan de dag dat tussen Marx en Lassalle bestond, het onderscheid tussen rechtsfilosofische en economisch materialistische opvatting.
In andere economische kwesties heeft Marx al te scherp over Lassalles zwakheden geoordeeld, zo met name over de economische hoofdpeilers, waarop Lassalle zijn agitatie liet steunen: de door hem zo gedoopte ijzeren loonwet en de productieassociaties met staatshulp. Marx zei, het eerste heeft Lassalle aan de Engelse economen Malthus en Ricardo, het laatste echter aan de Franse katholieken socialist Buchez ontleend. Inderdaad heeft Lassalle ze allebei uit Het Communistisch Manifest.
Uit de bevolkingstheorie van Malthus, volgens welke de mensen zich steeds sneller vermeerderen dan de voedingsmiddelen, had Ricardo de wet afgeleid, volgens welke het gemiddelde arbeidsloon zich beperkte tot hetgeen naar de gewoonten van een volk nodig was voor de instandhouding van het bestaan en de voortplanting. Deze afleiding van de loonwet uit een zogenaamde natuurwet heeft Lassalle nooit overgenomen; hij heeft de bevolkingstheorie van Malthus even scherp bestreden als Marx en Engels. Slechts voor de kapitalistische maatschappij “onder de tegenwoordige verhoudingen, onder de heerschappij van vraag en aanbod van arbeid”, legde hij de nadruk op het “ijzeren” karakter van de loonwet en daarin volgde hij de sporen van Het Communistisch Manifest.
Eerst drie jaar na Lassalles dood heeft Marx het elastisch karakter van de loonwet aangetoond, in de vorm die zij op het hoogtepunt van de kapitalistische maatschappij aanneemt, doordat zij haar grens naar boven toe vindt in de behoefte naar “verwaarding” van het kapitaal en naar onder toe in de hoeveelheid ellende die de arbeider verdragen kan zonder de ogenblikkelijke hongerdood te sterven. Binnen deze polen wordt de loonshoogte niet door de natuurlijke beweging der bevolking bepaald, maar door de weerstand die de arbeiders bieden aan de gestadige strekking van het kapitaal: zoveel mogelijk onbetaalde arbeid uit hun arbeidskracht te persen. Daardoor krijgt de vakverenigingsorganisatie van de arbeidersklasse een heel andere betekenis voor de proletarische bevrijdingsstrijd, dan Lassalle haar wilde toekennen.
Bleef Lassalle op dit punt alleen maar in economisch inzicht bij Marx ten achter, met zijn productieassociaties verviel hij in een lelijk misverstand. Hij heeft ze niet van Buchez overgenomen en ze ook niet als geneesmiddel-voor-alles beschouwd, maar als een begin van vermaatschappelijking der productie, als hoedanig de centralisatie van het krediet in handen van de Staat en de oprichting van staatsfabrieken in Het Communistisch Manifest worden genoemd. Hiernaast een reeks andere maatregelen, van welke alle het heet, dat zij “economisch ontoereikend en onhoudbaar bleken, maar in de loop der beweging boven zichzelf uitgingen en als middelen tot omwenteling der gehele productiewijze onvermijdelijk” waren. Lassalle daarentegen zag in zijn productieassociaties “het organische, onophoudelijk naar alle verdere ontwikkeling drijvende en haar uit zichzelf ontvouwende mosterdzaadje”. Daardoor verried Lassalle stellig een “besmetting met Frans socialisme” doordat hij aannam dat de wetten der warenproductie zich op de bodem der warenproductie lieten terzijde stellen.
De economische zwakheden van Lassalle, die hier slechts in een paar hoofdlijnen konden worden aangeduid, waren wel geschikt Marx te ontstemmen. Wat hij allang in orde had gebracht, kwam weer op losse schroeven te staan, enige barse woorden daarover waren volkomen begrijpelijk. Maar in zijn te billijken ergernis zag Marx maar niet in, dat het feitelijk zijn politiek was, die Lassalle voerde, ondanks alle misgrepen in de theorie. Aan het uiterste einde van een eenmaal voorhande beweging aan te knopen om haar zo voort te drijven, was de praktijk die Marx steeds aanbevolen en in het jaar 1848 ook toegepast had. Lassalle liet zich door de “onmiddellijke tijdsomstandigheden” niet meer beheersen dan Marx het in de revolutiejaren had gedaan. Wanneer Lassalle als sektestichter elke natuurlijke samenhang met de vroegere beweging zogenaamd verloochend heeft, dan is dat in zoverre juist, dat Lassalle bij zijn agitatie nooit de Communistenbond en Het Communistisch Manifest vermeld heeft. Maar in de ettelijke honderden nummers van de Nieuwe Rijnse Courant zal men evenzeer tevergeefs naar een vermelding van de Bond en het Manifest zoeken.
Na de dood van beide mannen heeft Engels de tactiek van Lassalle weliswaar slechts indirect, maar des te meer afdoende gerechtvaardigd. Toen zich in de jaren 1886 en 1887 een proletarische massabeweging in de Verenigde Staten begon te ontwikkelen met een zeer verward program, schreef Engels aan hun oude vriend Sorge: “De eerste grote stap waarop het bij elk pas in de beweging betrokken land aankomt is de aaneensluiting der arbeiders tot een zelfstandige politieke partij, het doet er niet toe hoe, zodra het maar een afzonderlijke arbeiderspartij is”. Als het eerste program van die partij nog verward en uiterst gebrekkig was dan waren dat onvermijdelijke, maar ook slechts voorbijgaande misstanden. Eender aan andere partijvrienden in Amerika. De marxistische theorie was, schreef hij, geen alleenzaligmakend dogma, maar de formulering van een ontwikkelingsproces; men moest de onvermijdelijke verwarring van de eerste opmars niet nog lastiger maken door de mensen te pressen dingen te slikken die ze op dat ogenblik nog niet begrijpen konden, maar weldra zouden leren.
Daarbij beriep Engels zich op het voorbeeld, dat hij en Marx in de revolutiejaren hadden gegeven. “Toen wij in het voorjaar van 1848 naar Duitsland terugkeerden, sloten wij ons bij de Democratische Partij aan, als enige mogelijkheid het oor van de arbeidersklasse te winnen; wij waren de vooruitstrevendste vleugel der partij, maar niettemin haar vleugel.” En zoals de Neue Rheinische Zeitung van Het Communistisch Manifest gezwegen had, zo waarschuwde Engels er voor het in de Amerikaanse beweging te werpen; het Manifest, evenals bijna alle kleinere dingen van Marx en hem, waren voor Amerika nog veel te lastig te begrijpen; de arbeiders daar kwamen nog pas in de beweging, waren nog helemaal ruw, vooral theoretisch geweldig achter; “de hefboom moet onmiddellijk aan de praktijk worden aangezet en daarvoor is een hele nieuwe literatuur nodig. Zijn de mensen maar eerst een beetje op de goede weg, dan zal het Manifest zijn uitwerking niet missen, nu zou het slechts op enkelen indruk maken”. En toen Sorge daartegenover opmerkte, hoe diepe indruk het Manifest bij zijn verschijnen reeds op hem als knaap gemaakt had, gaf Engels ten antwoord: “Gij waart voor veertig jaar Duitsers met Duitse theoretische geest en daarom maakte het Manifest toen zo’n indruk, terwijl het, ofschoon in het Frans, Engels, Vlaams, Deens enz. vertaald, bij de andere volken absoluut zonder uitwerking bleef”. Van deze theoretische geest was in 1863 na de lange jaren loden onderdrukking in de Duitse arbeidersklasse weinig meer over; ook zij had een lange opvoeding nodig om het Manifest weer te begrijpen.
In datgene echter, wat Engels, onder voortdurend en volkomen terecht beroep op Marx, als de “hoofdzaak” van een pas beginnende arbeidersbeweging kenmerkte, was Lassalles agitatie onberispelijk. Al bleef hij als econoom verre bij Marx ten achter, als revolutionair was hij alleszins zijn evenknie, tenzij dan dat men het zou willen laken dat in hem het rusteloos woelen der revolutionaire wilskracht het onvermoeibare geduld van de wetenschappelijke vorser overheerste. Al zijn geschriften — met uitzondering alleen van de Heraclitus — waren op onmiddellijke praktische werkzaamheid berekend.
Zo bouwde hij zijn agitatie op de brede en stevige grondslag van de klassenstrijd op en stelde als haar onwrikbaar doel de verovering van de politieke macht door de arbeidersklasse. Hij schreef de beweging ook geenszins, zoals Marx hem verweet, naar een bepaald doctrinair recept haar verloop voor, maar knoopte aan de “werkelijke elementen” aan, die reeds vanzelf een beweging onder de Duitse arbeiders hadden te voorschijn geroepen: het algemeen kiesrecht en het associatievraagstuk. Het algemeen kiesrecht heeft Lassalle als hefboom van de praktische klassenstrijd veel juister gewaardeerd, dan Marx en Engels het, tenminste in zijn tijd, deden, en wat zich ook tegen zijn productieve associaties met staatskrediet liet inbrengen, zij berustten toch op de juiste grondgedachte dat — om enkele woorden aan te halen, die Marx zelf enige jaren later heeft geuit — de coöperatieve arbeid, wil hij de arbeidende massa’s redden, tot nationale afmetingen aangroeien en bijgevolg door staatsmiddelen gesteund moest worden. “Sektestichter” kon Lassalle hoogstens uiterlijk lijken door de bij tijden dweepzieke verering die zijn aanhangers hem betoonden, maar daaraan had hij tenminste geen eigenlijke en oorspronkelijke schuld. Hij had zich moeite genoeg gegeven, te vermijden, dat “de beweging voor schaapskoppen de gedaante van louter één persoon aannam”. Hij had niet alleen Marx en Engels, maar ook Bucher en Rodbertus en menig ander nog voor zijn agitatie trachten te werven; waar hij niettemin geen geestelijk gelijkwaardige makker won, was het natuurlijk, dat de dankbaarheid van de arbeiders de niet altijd smaakvolle vormen van een persoonsverering aannam. Het is waar, hij was ook niet de man om zijn licht onder de korenmaat te zetten; de zelfverloochening, waarmee Marx zijn persoon steeds achter de zaak in de schaduw liet, heeft Lassalle niet bezeten.
Dan valt er nog een beslissend gezichtspunt te overwegen: de schijnbaar heftige strijd van de liberale bourgeoisie met de Pruisische regering, van waaruit zich de agitatie van Lassalle ontwikkelde. Sedert het jaar 1859 hadden Marx en Engels de Duitse zaken hun verhoogde opmerkzaamheid geschonken, maar zoals hun brieven tot het jaar 1866 op menigvuldige manier bewijzen, toch geen rechte voeling er mee gekregen. Ondanks hun ervaringen uit de revolutiejaren rekenden zij nog steeds met de mogelijkheid van een burgerlijke en zelfs militaire revolutie en zoals zij de Duitse bourgeoisie overschatten, zo onderschatten zij de Groot-Pruisische politiek. Zij hebben nooit de indrukken van hun jeugd overwonnen, toen hun Rijns geboorteland in het trotse bewustzijn van moderne cultuur verachtelijk op de Oudpruisische stamprovincies neerzag en hoe meer hun opmerkzaamheid zich in de eerste plaats richtte op de tsaristische plannen naar wereldheerschappij, des te meer zagen zij in de Pruisische staat slechts een Russisch pasjalik zonder meer. In Bismarck waren zij zelfs geneigd slechts het werktuig van een Russisch werktuig te zien, van die “geheimzinnige man in de Tuileriën” van wie zij reeds in 1859 gezegd hadden, dat hij slechts naar de pijpen der Russische diplomaten danste; de gedachte, dat de Groot-Pruisische politiek bij alle overige aanvechtbaarheid tot resultaten zou kunnen leiden, die zowel Parijs als Petersburg even onaangenaam verrasten, kwam niet bij hen op. Hielden zij echter een burgerlijke revolutie nog voor mogelijk, dan moest hun Lassalles mobilisatie bij uitstek ontijdig voorkomen en als hun oordeel verder juist was geweest, zou niemand daarmee bereidwilliger hebben ingestemd dan Lassalle.
Maar hij zag de dingen van dichtbij en beoordeelde ze raker. Hij ging er juist vanuit en overwon ook in dit teken, dat de filisterbeweging der vooruitstrevende bourgeoisie nooit tot iets zou leiden “al wilden wij ook eeuwen, al wilden wij ook hele geologische aardperioden lang wachten”. Verviel echter de mogelijkheid van een burgerlijke revolutie, dan zag Lassalle van tevoren, dat de nationale hereniging van Duitsland, voor zoverre zij dan in ieder geval nog mogelijk was, het werk van een dynastieke omwenteling zou zijn, waarin naar zijn mening de nieuwe arbeiderspartij als wig zou werken. ’t Is waar, wanneer hij zelfs al in zijn onderhandelingen met Bismarck de Groot-Pruisische politiek op glad ijs trachtte te lokken, overtrad hij, zonder reeds bepaald een beginsel te krenken, toch de geboden van politieke tact, waaraan Marx en Engels terecht aanstoot konden nemen en namen.
Wat hen in de jaren 1863 en 1864 van Lassalle scheidde waren tenslotte, zoals ook in 1859, “tegengestelde oordelen over feitelijke voorwaarden”, waarmee de schijn van persoonlijke bitterheid wegvalt, die de harde veroordelingen aankleeft, welke Marx juist in deze tijd over Lassalle heeft geveld. Maar overwonnen heeft Marx toch nooit helemaal zijn vooroordelen tegen de man, die de geschiedenis der Duitse sociaaldemocratie steeds in één adem met hem en Engels noemen zal. Zelfs de verzoenende macht van de dood heeft hier niet duurzaam gewerkt.
Door Freiligrath ontving Marx de tijding van Lassalles dood en hij telegrafeerde het bericht de 3de september 1864 aan Engels, die de volgende dag antwoordde: “ Je kunt je voorstellen hoe mij het bericht verraste. Lassalle mag verder geweest zijn, persoonlijk, literair, wetenschappelijk, wat hij wil, maar politiek was hij zeker een van de meest betekenende koppen in Duitsland. Hij was voor ons tegenwoordig een zeer onzekere vriend, voor de toekomst een tamelijk zekere vijand, maar enfin, het treft je toch hard, als je ziet, hoe Duitsland alle een beetje bekwame lui van de extreme partij kapot maakt. Wat een gejuich zal er bij de fabrikanten en de zwijnjakken van vooruitstrevenden opgaan, want Lassalle was toch de enige kerel in Duitsland zelf, waarvoor zij bang waren.”
Marx liet enige dagen verstrijken, eer hij de 7de september schreef: “Het ongeluk met Lassalle heeft mij dezer dagen verdomd dwars gezeten. Hij was toch nog altijd een van de oude garde en de vijand van onze vijanden... Ondanks alles spijt het me, dat de verhouding in de laatste jaren zo vertroebeld was, ongetwijfeld door zijn schuld. Aan de andere kant vind ik het echter heel prettig dat ik de ophitsingen van verschillende kanten weerstaan en hem nooit tijdens zijn jubeljaar heb aangevallen. De duivel mag het weten, maar het hoopje wordt steeds kleiner en iets nieuws komt er niet bij.” Aan gravin Hatzfeld schreef Marx troostend: “Hij stierf jong — in de strijd — als Achilles.” Toen spoedig daarop de zwetser Blind op Lassalles kosten dik begon te doen, scheepte Marx hem met de rauwe woorden af: “Het komt niet bij me op, een man als Lassalle en de werkelijke tendens van zijn agitatie aan een groteske clown, achter wie niets staat dan zijn eigen schaduw, uit te gaan leggen. Ik ben er integendeel van overtuigd dat mijnheer Karl Blind slechts het hem door de natuur opgelegde beroep vervult, als hij naar de dode leeuw schopt”. En nog enkele jaren later heeft Marx in een brief aan Schweitzer de “onsterfelijke verdienste van Lassalle” erkend: na vijftienjarige sluimer de Duitse arbeidersbeweging weer te hebben wakker geroepen, ondanks “grote fouten” die hij bij zijn agitatie heeft begaan.
Maar dan kwamen er ook weer dagen, waarop Marx over de dode Lassalle nog bitterder en onrechtvaardiger oordeelde dan ooit zelfs over de levende. Zo blijft er een pijnlijke rest, die pas wordt opgelost in de verheffende gedachte, dat de moderne arbeidersbeweging veel te geweldig is, dan dat ook de geweldigste kop haar door en door zou kunnen kennen.