Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 9
Ongeveer in dezelfde tijd, eind 1853, dat Marx door het kleine pamflet tegen Willich zijn strijd met de “democratische emigrantenzwendel en revolutiemakerij” besloot, begon met de Krimoorlog een nieuwe periode van de Europese politiek, die voor de komende jaren in de eerste plaats zijn aandacht boeide.
Wat hij erover te zeggen had, is voornamelijk in zijn opstellen voor de New York Tribune neergelegd. Hoe zeer dit blad hem tot het peil van een gewone krantencorrespondent trachtte omlaag te halen, mocht Marx toch met recht zeggen, dat hij zich “slechts bij uitzondering met eigenlijke krantencorrespondentie” heeft bezig gehouden. Hij bleef slechts zichzelf getrouw, wanneer hij ook het literaire beroepswerk wist te adelen, door het op moeizame studie op te bouwen en het daardoor een blijvende waarde te verlenen.
Deze schatten zijn voor het grootste deel nog niet opgedolven en het zal enige moeite kosten ze aan het daglicht te brengen. Doordat de New York Tribune de bijdragen die Marx haar leverde, om zo te zeggen als ruw materiaal behandelde, ze naar believen naar de prullenmand verwees of ook wel onder haar eigen vlag publiceerde en vaak, zoals Marx toornig zei, alleen het “geknoei” onder zijn naam gaf, zal Marx’ hele werk voor het Amerikaanse blad niet meer bij elkaar te brengen zijn, en zover het nog mogelijk is, zal een zorgvuldig onderzoek nodig zijn om de grenzen ervan precies vast te stellen.
Een onontbeerlijke handleiding daartoe is eerst sedert betrekkelijk korte tijd in de publicatie van de briefwisseling tussen Engels en Marx gegeven. Daaruit blijkt bijvoorbeeld, dat de artikelenreeks over de Duitse Revolutie en contrarevolutie, waarvan Marx sinds lang als de schrijver heeft gegolden, voor het merendeel door Engels is geschreven, als ook dat deze niet alleen de militaire opstellen voor de New York Tribune geleverd heeft, wat allang bekend was, maar ook overigens een belangrijk aandeel in de medewerking aan het blad heeft gehad. Behalve de genoemde artikelenreeks zijn totnogtoe de opstellen over de Oosterse kwestie uit de kolommen van de New York Tribune verzameld, maar deze verzameling is, zowel in wat ze bevat als in wat ze niet bevat, nog veel aanvechtbaarder, dan de andere, waarbij immers slechts een verkeerde schrijver werd verondersteld.
Met dit kritisch onderzoek zou echter nog slechts het gemakkelijkste deel van het werk gedaan zijn. Hoe hoog Marx journalistiek werk ook wist te verheffen, hij kon het toch niet boven zichzelf uitheffen. Zelfs het grootste genie kan niet tweemaal in de week, met de boot die net dinsdags of vrijdags vertrekt, nieuwe ontdekkingen doen of nieuwe gedachten baren. Daar loopt altijd “zuivere uit-de-mouw-schudderij en je met je geheugen alleen behelpen” onderdoor. Bovendien is werk van de dag steeds afhankelijk van de berichten en de stemmingen van de dag, waarvan men zich niet eens losmaken mag, zonder vervelend en taai te worden. Wat zouden die vier dikke delen briefwisseling tussen Engels en Marx zijn zonder de honderden keren dat zij zichzelf tegenspreken, en waarin zich de grote lijnen van hun denken en strijden ontwikkelen!
De grote lijnen van hun Europese politiek, zoals die met de Krimoorlog begonnen, zijn tegenwoordig echter reeds volkomen duidelijk, ook zonder het geweldige materiaal, dat nog in de kolommen van de New York Tribune op zijn opstanding wacht. Men kan ze in zekere zin een ommekeer noemen. De opstellers van Het Communistisch Manifest richtten hun hoofddoel op Duitsland en zo ook de Nieuwe Rijnse Courant. Daarop kwam deze krant geestdriftig op voor de onafhankelijkheidsoorlogen van de Polen, de Italianen, en de Hongaren, en ten slotte verlangde zij oorlog tegen Rusland, als de sterkste reserve van de Europese contrarevolutie, wat zij dan meer en meer toespitste in de wereldoorlog tegen Engeland, waarmee de sociale revolutie pas uit het rijk der utopie in dat der werkelijkheid zou treden.
De “Engels-Russische slavernij”, die op Europa drukte, was nu het punt, waar Marx zijn Europese politiek ten tijde van de Krimoorlog aan vastknoopte. Hij begroette deze oorlog met vreugde, voor zover deze het Europese overwicht scheen te zullen inperken, dat het tsarisme door de zegevierende contrarevolutie had verworven, maar hij was alles behalve ingenomen met de manier waarop de Westerse mogendheden tegen Rusland streden. Evenzo dacht Engels, die de Krimoorlog een kolossale komedie van dwalingen noemde; waarbij men zich ieder ogenblik afvroeg: wie is de gefopte? Beiden zagen in de oorlog, voor zover Frankrijk en vooral Engeland haar voerden, slechts een schijnoorlog, ondanks het miljoen mensenlevens en de ontelbare miljoenen die hij aan geld kostte.
Hij was het stellig in zoverre als noch de valse Bonaparte, noch Lord Palmerston, de Engelse minister van Buitenlandse Zaken, er aan dachten de Russische kolos in zijn levenszenuw te treffen. Zodra zij er zeker van waren, dat Oostenrijk de Russische hoofdmacht aan de Westgrens in bedwang hield, verplaatsten zij de oorlog naar de Krim, om zich aan de vesting Sebastopol vast te bijten, waarvan zij na jaar en dag de helft gelukkig hadden veroverd. Met deze dunne lauweren moesten zij zich tevreden stellen en ten slotte van het “overwonnen” Rusland “verlof vragen”, hun troepen ongestoord naar huis te mogen verschepen.
Van de valse Bonaparte was het begrijpelijk genoeg, waarom hij het niet waagde de tsaar tot een strijd op leven en dood uit te dagen, minder van Palmerston, die de continentale regeringen als revolutionaire “stokebrand” vreesde en de continentale liberalen als het toonbeeld van een constitutioneel liberale minister bewonderden. Marx loste het raadsel op, door de blauwboeken en de Handelingen van het Parlement uit de eerste helft der eeuw, daarenboven echter ook een reeks diplomatieke, in het British Museum bewaarde berichten aan een moeizaam onderzoek te onderwerpen en daaruit aan te tonen, dat sedert de tijd van Peter de Grote tot op de dagen van de Krimoorlog, een geheime samenwerking tussen de kabinetten van Londen en Petersburg had plaats gevonden en dat met name Palmerston een veil werktuig van de tsaristische politiek zou zijn. De uitkomsten van deze studiën zijn niet onbestreden gebleven en worden ook heden ten dage nog bestreden, voornamelijk wat Palmerston betreft, wiens onbekommerde zakenpolitiek met haar halfheden en haar innerlijke tegenspraak Marx ongetwijfeld veel treffender beoordeeld heeft, dan de vasteland regeringen en liberalen, zonder dat daaruit met dwingende noodwendigheid volgt, dat Palmerston door Rusland gekocht zou zijn. Maar belangrijker dan de vraag of Marx deze boog bij wijlen te strak gespannen heeft, is het feit, dat hij hem voortaan steeds gespannen hield en het als een noodzakelijke taak van de arbeidersklasse beschouwde, in de mysteries van de internationale staatkunde door te dringen en de diplomatieke streken van de regeringen te verhinderen of, wanneer haar dat nog niet mogelijk zou zijn, aan de kaak te stellen.
Voor alles echter was het hem te doen om de onverzoenlijke strijd tegen die barbaarse macht, wier hoofd hij in Petersburg zitten en wier handen hij in alle Europese kabinetten woelen zag. Hij zag in het tsarendom niet slechts de grote hoofdvesting van de Europese reactie, waarvan het eenvoudig bestaan alleen al een bestendige bedreiging en gevaar was, maar ook de hoofdvijand, die door zijn onophoudelijke inmenging in de aangelegenheden van het Westen de normale ontwikkeling belemmerde en stoorde, met het doel, zich geografische stellingen te veroveren, die hem de heerschappij over Europa moesten verzekeren en daarmee de bevrijding van het Europese proletariaat onmogelijk maken. Het beslissend gewicht, dat Marx aan dit gezichtspunt hechtte, heeft in het vervolg zijn arbeiderspolitiek belangrijk beïnvloed, veel sterker, dan reeds in de jaren van de revolutie.
Al spon Marx daarmee slechts een draad verder, die hij reeds in de Nieuwe Rijnse Courant had aangeknoopt, voor hem en evenzo voor Engels traden de naties, voor welker onafhankelijkheidsoorlogen dit blad zich warm had gemaakt, zeer op de achtergrond. Niet als zouden beiden ooit opgehouden hebben de onafhankelijkheid van Polen, Hongarije en Italië als een recht van deze landen, almee als een belang van Duitsland en Europa te verdedigen. Maar reeds in 1851 gaf Engels de oude lievelingen het droge paspoort: “Italianen, Polen en Hongaren zal ik duidelijk zeggen, dat zij in alle moderne kwesties hun mond hebben te houden.” Een paar maanden later zei hij tot de Polen, dat zij een ontbonden natie waren, slechts zolang nog bruikbaar als middel, tot Rusland zelf in de revolutie zou zijn gesleurd. De Polen hadden, vervolgde hij, in de geschiedenis nooit iets anders gedaan dan de dappere, twistzieke domheid uitgehangen. Zelfs tegen Rusland hadden zij nooit iets van historische betekenis gedaan, terwijl Rusland werkelijk progressief ten opzichte van het Oosten was. De Russische heerschappij met al haar gemeenheid, al haar Slavisch vuil, was beschavend voor de Zwarte en de Kaspische Zee en Centraal-Azië, voor Baschkieren en Tartaren, en Rusland had veel meer beschavings- en vooral nijverheidselementen in zich opgenomen, dan het krachtens zijn hele natuur als een groot heer lanterfantende Polen. Zinnen, die inderdaad sterk door de hartstocht van het emigrantengekrakeel gekleurd zijn. Later heeft Engels weer veel milder over Polen geoordeeld en nog in zijn laatste levensjaren heeft hij erkend, dat het minstens tweemaal de Europese beschaving gered had: door zijn opstand in de jaren 1792 tot 1793 en door zijn revolutie van 1830 tot 1831.
Marx zelf echter schreef de gevierde helden van de Italiaanse Revolutie in het gedenkboek: “Mazzini kent alleen de steden met hun liberale adel en hun verlichte burgers. De stoffelijke behoeften van het Italiaanse landvolk — zo uitgezogen en systematisch ontzenuwd en dom gehouden als het Ierse — vallen natuurlijk beneden de frasenhemel van zijn kosmopolitisch-neokatholiek-ideologische manifesten. Maar er behoort dan ook zeer zeker moed toe, burgers en adel te verklaren dat de eerste stap tot de onafhankelijkheid van Italië de volledige emancipatie van de boeren en de verandering van hun halfpachtsysteem in vrije burgerlijke eigendom is.” En aan de pronkend in Londen rondstappende pauw Kossuth liet Marx in een open brief van zijn vriend Ernst Jones verklaren, dat de Europese revoluties de kruistocht van de arbeid tegen het kapitaal betekenden. Zij konden niet omlaag gedrukt worden tot het geestelijke en sociale peil van een obscuur, half barbaars volk als de Magyaren, die nog in de halve beschaving van de zestiende eeuw zaten, maar zich inderdaad verbeeldden, dat zij het bevel tot de grote verlichting van Duitsland en Frankrijk mochten geven en het lichtgelovig Engeland een afgeperst hoera ontlokken.
Het verst echter verwijderde Marx zich van de tradities der Nieuwe Rijnse Courant, door niet alleen niet meer in de eerste plaats aandacht aan Duitsland te wijden, maar het vrijwel uit zijn politieke gezichtskring te bannen. Duitsland speelde toen weliswaar een verbazend trieste rol in de Europese politiek en kon voor Russisch Paschalik doorgaan, maar al laat het zich daaruit enigermate verklaren, het was in menig opzicht niettemin noodlottig dat Marx — en hetzelfde geldt van Engels — een reeks jaren elke nauwere voeling met de Duitse ontwikkeling verloor. Vooral de verachting, die beiden als geannexeerde Rijnlanders van oudsher voor de Pruisische staat gevoeld hadden, steeg in de dagen van Manteuffel-Westfalen tot een graad, die in krasse wanverhouding stond tot hun scherpe blik voor de werkelijke stand van zaken.
Een sprekend bewijs daarvoor is vooral ook de ene uitzondering, waar Marx de Pruisische toestanden van die tijd zijn aandacht waardig keurt. Het gebeurde tegen het eind van het jaar 1856, toen Pruisen het wegens de Neuenburger kwestie met Zwitserland aan de stok kreeg. Deze kwestie noopte Marx, zoals hij de 2de december 1856 aan Engels schreef, zijn “hoogst gebrekkige kennis van de Pruisische geschiedenis” aan te vullen, waarbij hij de uitkomst van zijn studies aldus samenvatte dat de wereldgeschiedenis nooit iets prulligers had voortgebracht. In wat hij in aansluiting daaraan in de brief zelf uiteenzette en enige dagen later in People’s Paper, een chartistisch orgaan, uitvoeriger herhaalde, toont hij zich in de verste verte niet op de hoogte van zijn overige geschiedopvatting, strijkt veeleer bedenkelijk dicht langs die historische laaglanden van burgermansachtig scheldende democratie, die hij juist tot zijn grote verdienste heeft overwonnen.
Ofschoon zonder twijfel een harde brok voor ieder cultuurmens, liet de Pruisische staat zich juist daarom niet oplossen in het loog van de spot over het “goddelijk recht der Hohenzollern”, over hun drie steeds weerkerende “karaktermaskers”: piëtist, onderofficier, hansworst, over de Pruisische geschiedenis als een “onfrisse familiekroniek”, vergeleken met het “diabolische epos” van de Oostenrijkse geschiedenis en dergelijke dingen meer, wat hoogstens toch slechts het waarom verklaarde, maar het: waarom van het waarom nog geheel in het onzekere liet.
In dezelfde tijd en dezelfde geest als aan de New York Tribune, werkte Marx aan de urquhartische en chartistische organen mee.
David Urquhart was een Engels diplomaat, die zich door zijn nauwkeurige kennis en onophoudelijke bestrijding van de Russische wereldheerschappijplannen grote verdienste verworven, maar deze verdiensten door fanatieke haat tegen de Russen en fanatieke dweperij met de Turken weer verkleind heeft. Marx is dikwijls een urquhartist genoemd, maar zeer ten onrechte; men kan eerder zeggen, dat hij, zowel als Engels, zich meer aan de dwaze overdrijvingen van de man geërgerd, dan zijn werkelijke prestaties naar juiste waarde geschat hebben. Al dadelijk waar hij voor het eerst genoemd wordt, schreef Engels in maart 1853: “Ik heb dat boek van Urquhart nu in huis, die beweert dat Palmerston door Rusland betaald is. De zaak is eenvoudig deze: de kerel is een Keltische Schot met Saksisch-Schotse vorming, van neiging romanticus, van opleiding vrijhandelaar. Deze kerel ging als filo-hellenist alleen naar Griekenland en na drie jaren met de Turken gebakkeleid te hebben, ging hij naar Turkije en raakte over diezelfde Turken in geestdrift. Hij dweept met de islam en zijn beginsel is: als ik geen calvinist was, zou ik alleen mohammedaan kunnen zijn.” Over het geheel vond Engels het boek van Urquhart niettemin hoogst amusant.
Het punt van aanraking tussen Marx en Urquhart was de strijd tegen Palmerston. Een artikel tegen deze minister dat Marx in de New York Tribune gepubliceerd en een Glasgows blad had overgenomen, trok de aandacht van Urquhart, en hij had in februari 1854 een samenkomst met Marx, waarbij hij deze met het complimentje ontving, dat zijn artikelen zó waren alsof een Turk ze geschreven had. Toen Marx daarop antwoordde, dat hij “revolutionist” was, bleek Urquhart zeer teleurgesteld, want het was een van zijn stokpaardjes dat de Europese revolutionairen bewuste of onbewuste werktuigen van het tsarisme waren, om de Europese regeringen moeilijkheden te bereiden. “Het is een complete monomaan” schreef Marx na dit onderhoud aan Engels. Hij was het in niets met hem eens, zoals hij hem ook gezegd had, behalve wat Palmerston aanging en daar had Urquhart hem niet op gebracht.
Men zal nu weliswaar deze vertrouwelijke uitlatingen niet al te nauw mogen nemen. In het openbaar heeft Marx bij alle kritische voorbehoud, de verdiensten van Urquhart herhaaldelijk erkend en het ook niet onder stoelen en banken gestoken, dat hij door Urquhart zo al niet overtuigd, dan toch gewekt was zijn onderzoek voort te zetten. Hij zag er daarom ook geen bezwaar in voor de organen van Urquhart, met name de Free Press in Londen, af en toe bijdragen te leveren en de verspreiding van verscheidene van zijn opstellen uit de New York Tribune in brochurevorm toe te staan. Deze Palmerstonpamfletten werden in verscheidene oplagen van 15 tot 30.000 exemplaren verspreid en baarden groot opzien. Maar overigens heeft Marx bij de Schot Urquhart zo weinig zijde gesponnen, als bij de Yankee Dana.
Een blijvende verbintenis tussen Marx en Urquhart was reeds daardoor uitgesloten, wijl Marx zich aan het chartisme hield, dat Urquhart dubbel haatte als vrijhandelaar en als vijand der Russen, die bij iedere revolutionaire beweging de roebel hoorde rollen. Van de zware nederlaag, die het de 10de april 1848 geleden had, heeft het chartisme zich niet meer hersteld, maar zolang zijn resten nog om nieuw leven worstelden, hebben Engels en Marx ze trouw ondersteund, voornamelijk onbaatzuchtige medewerking verleend aan de organen, die George Julian Harney en Ernst Jones in de jaren vijftig tot zestig uitgaven. Harney in snelle opeenvolging de Red Republican, de Friend of the People en de Democratic Review; Jones de Notes of the People en het People’s Paper, dat het langst duurde, tot het jaar 1858.
Harney en Jones behoorden tot de revolutionaire fractie der chartisten en waren onder hen ook wel het meest vrij van alle insulaire bekrompenheid; in de internationale verbinding der “Broederlijke Democraten” golden zij als de leidende geesten. Harney was een zeemanskind en in proletarische verhoudingen opgegroeid; hij had zichzelf aan de revolutionaire literatuur van Frankrijk geschoold en zag vooral in Marat zijn voorbeeld. Eén jaar ouder dan Marx, zat hij reeds in de tijd, dat deze de Rijnse Courant leidde, in de redactie van de Northern Star, het hoofdorgaan van de chartisten. Hier zocht Engels hem in 1843 op “een slanke, jonge man van bijna jongensachtige jeugdigheid, die toen reeds een merkwaardig correct Engels sprak.” In 1847 leerde Harney ook Marx kennen en sloot zich met geestdrift bij hem aan.
In zijn Red Republican gaf hij een Engelse vertaling van Het Communistisch Manifest met de kanttekening, dat dit het meest revolutionaire document was, dat ooit aan de wereld was geschonken, en in zijn Democratic Review vertaalde hij de opstellen van de Nieuwe Rijnse Revue over de Franse Revolutie als de “ware kritiek” op de Franse kwesties. Bij de emigrantenkrakelen kwam hij dan toch tot zijn oude liefde terug en geraakte in heftige twist met Jones niet minder dan met Marx en Engels. Spoedig daarop verhuisde hij naar het eiland Jersey en dan naar de Verenigde Staten, waar Engels hem nog in het jaar 1888 heeft opgezocht. Vlak daarna keerde Harney naar Engeland terug en hier is hij in hoge ouderdom als laatste getuige van een grote tijd gestorven.
Ernst Jones stamde uit een oud Normandisch geslacht, was echter in Duitsland geboren en getogen, waar zijn vader als militaire begeleider van de hertog van Cumberland leefde, de latere Koning Ernst August van Hannover. Deze aartsreactionaire woesteling, wie de Engelse pers elke misdaad met uitzondering van zelfmoord nagaf, heeft de kleine Ernst ten doop gehouden, zonder dat dit peetschap en het verkeer van zijn familie aan het hof op hem hun stempel hadden gedrukt. Reeds als jongen legde hij een ontembare vrijheidsgeest aan de dag en als man heeft hij alle verzoekingen weerstaan van hen, die hem in gulden ketens wilden vangen. Hij telde ongeveer twintig jaren, toen zijn familie naar Engeland terugkeerde, waar hij zich op de studie in de rechten toelegde en als advocaat werd toegelaten. Hij offerde echter alle vooruitzichten op, die zijn schitterende talenten en de aristocratische relaties van zijn familie hem openden, om zich aan de zaak der chartisten te wijden, die hij met zo’n ijver verdedigde, dat hij in 1848 tot een gevangenisstraf van twee jaar werd veroordeeld. Tot straf voor het verraad aan zijn klasse werd hij tijdens zijn gevangenschap als gemeen strafgevangene behandeld, verliet de kerker echter in het jaar 1850 met precies dezelfde overtuiging en heeft van de zomer van 1850 af, nagenoeg twee tientallen jaren lang, in nauw verkeer gestaan met Marx en Engels, tussen wie hij in leeftijd in stond.
Geheel zonder storingen is weliswaar ook deze vriendschap niet gebleven; storingen van eendere aard als ook in de vriendschap met Freiligrath, met wie Jones de dichterlijke aanleg deelde, of ook met Lassalle voorkwamen, over wie Marx eender, maar oneindig scherper oordeelde, als toen hij in 1855 van Jones schreef: “Bij alle energie, volharding en werkzaamheid, die men bij Jones erkennen moet, bederft hij alles door reclamegeschreeuw, ontactvol haken naar voorwendsels voor agitatie en ongeduld om de tijd over te springen.” Ook later hebben harde botsingen niet ontbroken, toen de chartistenagitatie voortdurend verzandde en Jones tot burgerlijk radicalisme neigde.
Maar in de grond bleef het een oprechte en echte vriendschap. Jones woonde op het laatst als advocaat in Manchester en stierf in 1869 onverwachts, in de volle kracht van de mannelijke leeftijd; op een haastig kattebelletje zond Engels de treurmare naar Londen: “Dat is weer een van de ouden!” Marx antwoordde: “Het bericht heeft bij ons in huis natuurlijk diepe verslagenheid gewekt, daar hij een van de weinige oude vrienden was.” Engels meldde dan nog, “dat Jones met een enorme processie op hetzelfde kerkhof was begraven, waar reeds een van hun getrouwen, Wilhelm Wolff, rustte. Het was jammer van hem, zijn burgerlijke frasen waren toch alleen maar huichelarij, en onder de politici was hij de enige ontwikkelde Engelsman geweest, die wezenlijk helemaal aan hun kant had gestaan.”
Van alle politieke verbindingen hield Marx zich in deze jaren verre, ja bijna van alle gezelschap. Hij had zich volkomen teruggetrokken in zijn studeerkamer, die hij slechts verliet voor de huiselijke kring, die in januari 1855 met een dochtertje Eleanor werd uitgebreid.
Hij was een groot kindervriend, zoals ook Engels, en als hij op zijn rusteloze arbeid een uurtje beknibbelde, was het, om met zijn kinderen te spelen. Zij hingen hem met afgodische liefde aan, hoewel of misschien wel omdat hij van alle vaderlijk gezag afstand had gedaan; zij gingen met hem om als met een kameraad en noemden hem “Moortje”, een bijnaam, die zijn donkere haar- en huidkleur hem bezorgd had. “De kinderen moeten de ouders opvoeden”, placht hij te zeggen. In de eerste plaats verboden zij hem alle zondagswerk. ’s Zondags moest hij helemaal voor hen zijn en die zondagse tochtjes naar buiten, waar in eenvoudige cafeetjes gerust werd, om gemberbier te drinken en brood met kaas te eten, waren de schaarse zonnetjes tussen de zware wolken, die steeds boven het huis hingen.
Het liefst gingen zij op deze uitstapjes naar Hampstead Heath, de heide van Hampstead, een onbebouwde, met boomgroepen en stekelbrem begroeide heuvelstreek in het Noorden van Londen. Liebknecht heeft deze zondagse tochtjes heel aardig beschreven. De heide is tegenwoordig niet meer wat zij zestig jaar geleden was, maar van het oude kroegje, Jack Straws Castle, aan welks tafel Marx vaak gezeten heeft, heeft men er nog altijd een prachtig uitzicht op, met haar schilderachtige afwisseling van berg en dal, vooral wanneer zij ’s zondags door vrolijke mensen verlevendigd is. In het Zuiden de reuzenstad met haar huizenmassa’s, beheerst door de koepel van de St. Paulskathedraal en de Westminstertorens, in de schemerende verte de heuvels van Surrey, in het Noorden een dichtbevolkte, vruchtbare landstreek, met talrijke dorpen bezaaid, in het Westen de zusterheuvel van Highgate, waar Marx de eeuwige slaap slaapt.
In zijn bescheiden familiegeluk sloeg nu echter een verzengende bliksemstraal; op Goede Vrijdag van het jaar 1855 werd hem zijn enige zon door de dood ontrukt, de ongeveer negenjarige Edgar of “Musch”, zoals hij met een vleinaampje in de familie genoemd werd. De jongen die reeds een rijke begaafdheid aan de dag legde, was ieders lieveling. “Een verlies, zo treurig, zo verschrikkelijk, dat ik onmogelijk zeggen kan, hoe zeer het geval mij heeft aangegrepen”, schreef Freiligrath naar thuis.
Hartverscheurend klonk het uit de brieven, waarin Marx Engels over ziekte en dood inlichtte. De 30ste maart schreef hij: “Mijn vrouw was sinds een week zo ziek als nooit tevoren, van geestelijke opwinding. Mijn eigen hart bloedt en mijn hoofd gloeit, al moet ik me natuurlijk goed houden. Het kind verloochent in zijn ziekte geen ogenblik zijn origineel, goedmoedig en tegelijk zelfstandig karakter.” En de 6de april: “De arme Musch is niet meer. Hij ontsliep (in letterlijke zin) in mijn armen, vandaag tussen 5 en 6 uur. Ik zal nooit vergeten, hoe jouw vriendschap ons deze verschrikkelijke tijd verlicht heeft. Mijn verdriet om het kind begrijp je.” En de 12de april: “Het huis is natuurlijk helemaal vereenzaamd en verweesd sinds de dood van het dierbare kind, dat zijn bezielende geest was. Het is onbeschrijfelijk, hoe wij het kind overal missen. Ik heb al allerlei narigheid doorgemaakt, maar nu weet ik pas, wat een werkelijk ongeluk is... Onder alle vreselijke smarten, die ik dezer dagen heb doorgemaakt, heeft mij steeds de gedachte aan jou en je vriendschap erbovenop gehouden en de hoop, dat wij samen nog iets verstandigs in de wereld te doen hebben.”
Het duurde lang voor de wond zelfs maar een litteken werd. Op een troostbrief van Lassalle antwoordde Marx de 28ste juli: “Baco zegt dat mensen die werkelijk wat betekenen, zoveel betrekkingen tot de natuur en de wereld hebben, zoveel dingen waarin zij belang stellen, dat zij elk verlies gemakkelijk te boven komen. Ik hoor niet tot die mensen van betekenis. De dood van mijn kind heeft mijn hart en hersens diep geschokt en ik voel het verlies nog zo vers als op de eerste dag. Mijn arme vrouw is ook helemaal kapot.” En Freiligrath schreef de 6de oktober aan Marx: “Dat je verlies je nog altijd niet loslaat, daar moet ik altijd weer aan denken. Daar sta je voor en kun je niets in raden. Ik begrijp en eerbiedig je smart — maar tracht het de baas te worden, opdat het jou niet de baas wordt. Je begaat daarmee geen verraad aan de nagedachtenis van je lieve kind.”
De dood van de kleine Edgar was het hoogtepunt van voortdurende ziekten, waardoor de familie sinds enige jaren bezocht werd en die sedert het voorjaar ook Marx zelf hadden aangegrepen, om hem nooit meer helemaal los te laten. Voornamelijk had hij last van een leverkwaal, die hij, volgens hem, van zijn vader had geërfd. Maar veel droeg tot de steeds slechtere gezondheidstoestanden ook de ellendige woning bij en de ongezonde wijk, waarin zij lag. In de zomer van 1854 woedde hier de cholera bijzonder hevig, naar men zei, omdat de in diezelfde tijd gegraven afvoerkanalen door de schachten liepen, waarin de slachtoffers van de pest van 1665 waren begraven. De dokter drong er op aan de “tovercirkel van Soho Square” te verlaten, waarvan Marx de lucht sinds jaren onafgebroken ingeademd had. Een nieuw ongeluk in de familie schiep de mogelijkheid daartoe. In de zomer van 1856 was mevrouw Marx met de drie dochters naar Trier gereisd, om haar oude moeder nog eenmaal te zien. Zij kwam echter nog slechts bij tijds om haar na een lijden van elf dagen de moede ogen toe te drukken.
Haar nalatenschap was niet groot, een paar honderd daalders vielen evenwel mevrouw Marx ten deel en daarbij kwam, naar het schijnt, nog een kleine erfenis van de Schotse verwanten. Zo kon de familie in de herfst van 1856 verhuizen naar een kleine woning, niet ver van haar geliefde Hampstead Heath: 9 Graftonterrace, Maitlandpark, Haverstockhill. De huur bedroeg per jaar 36 pond. “Het is een waarlijk prinselijke woning, vergeleken bij onze vroegere krotten”, schreef mevrouw Marx aan een vriendin en ofschoon de hele inrichting van onder tot boven op niet veel meer dan 40 pond kwam (tweedehandsgoedje speelde daarbij een grote rol) kwam ik me zelf in onze nieuwe salon heel geweldig voor. Al het linnengoed en verdere overblijfselen van vroegere grootheid werden uit “Ome Jan’s” handen bevrijd en ik telde met innig genoegen weer eens de damasten servetten, die nog van oude Schotse oorsprong waren. Ofschoon de heerlijkheid niet lang duurde, want spoedig moest het ene stuk na het andere weer naar het “Pophuis” verdwijnen, (zo noemen de kinderen de geheimzinnige winkel-met-de-drie-ballen) verheugden wij ons toch eens echt in onze burgerlijke behagelijkheid”. Het was een maar al te korte verademing.
Ook onder de vrienden hield de dood zijn oogst. Daniels stierf in de herfst van 1855, Weerth in januari 1856 in Haïti, Conrad Schramm begin 1858 op het eiland Jersey. Marx en Engels deden ijverig hun best voor hen althans korte levensberichten in de pers te krijgen, maar zonder succes. Zij klaagden dikwijls, dat de oude garde wegsmolt, en er geen nieuwe toevloed kwam. Hoe goed hun hun “publieke afzondering” in het begin ook bevallen was en hoe rotsvast het vertrouwen op de overwinning, waarmee de beide eenzamen aan de Europese politiek deelnamen als waren zij zelf een Europese macht, zij waren toch veel te hartstochtelijke politici om niet op de duur het gemis aan een partij te voelen, want hun weinige aanhangers waren, zoals Marx zelf eens gezegd heeft, geen partij. Onder hen was er niet één, die de stoute stuwing van hun gedachten bij kon houden, op de ene na, tegenover wie zij hun wantrouwen nooit helemaal konden overwinnen.
In Londen was Liebknecht dagelijks bij Marx te gast, vooral zolang deze in Deanstreet huisde, maar hij had op zijn dakkamertje hard met de nood des levens te kampen, en hetzelfde gold van de oude makkers van de Communistenbond, van Leszner en de schrijnwerker Lochner, van Eccarius en de “boetvaardige zondaar” Schapper. Anderen waren in de verstrooiing: Dronke als koopman in Liverpool en later in Glasgow, Imandt als professor in Dundee, Schily als advocaat in Parijs, waar ook Reinhardt, de secretaris van Heine in diens laatste levensjaren, tot de engere kring der getrouwen behoorde.
Maar ook onder de allertrouwsten verlamde de politieke strijd. Wilhelm Wolff, die in Manchester door het geven van privaatlessen tamelijk wel zijn brood had, bleef geheel de oude, zoals mevrouw Marx eens van hem schreef: “die innig-brave flinke, plebejische natuur”, alleen dat met de jaren zijn jonggezellengrillen toenamen en zijn “voornaamste strijd” zijn kostjuffrouw gold om thee en suiker en kolen. Geestelijk is hij voor de oude vrienden in de ballingschap niet meer veel geweest. Zo bleef ook Freiligrath de oude vriend waar men op aan kon; ja sedert het hem in de zomer van 1856 gelukt was, het Londens agentschap van een Zwitserse bank opgedragen te krijgen, heeft hij de ruimere mogelijkheid van financiële hulp voor Marx des te rijkelijker benut, door hem in de eerste plaats de honoraria van de New York Tribune, die vaak genoeg ten overvloede nog een slechte betaalster bleek, zo snel mogelijk vloeibaar te maken. Ook in zijn revolutionaire overtuigingen bleef Freiligrath ongeschokt, maar van de partijstrijd vervreemdde hij meer en meer. Hij mocht dan al uit eerlijke overtuiging zeggen, dat de revolutionair zich nergens met fatsoen kon laten begraven, dan in de ballingschap, de Duitse dichter kon toch in de ballingschap geen behagen scheppen. Waar hij het heimwee van zijn geliefde vrouw zag en voor de kinderschaar de kerstboom op vreemde bodem moest aansteken, vloeide hem de wel van verzen schaars en zelden. Hij leed daaronder en het deed hem goed, dat dat vaderland zich langzamerhand zijn beroemde dichter weer herinnerde.
En nu de lange rij van “levend gestorvenen”! Het toeval wilde, dat Marx in Londen menig makker uit zijn vroegere filosofische tijd ontmoette: Eduard Meyen, die nog altijd de oude giftpad was, Faucher, die als secretaris van Cobden beweerde “geschiedenis te maken” van vrijhandelsstandpunt, Edgar Bauer, die daarentegen de communistische agitator uithing, door Marx evenwel altijd slechts de “clown” werd genoemd. Toen Bruno Bauer voor langere tijd in Londen bij zijn broer op bezoek kwam, heeft ook Marx herhaaldelijk zijn oude jeugdvrienden ontmoet. Aangezien Bruno Bauer met de Russische oerkracht dweepte, daarentegen in het proletariaat slechts “gepeupel” zag, dat met list en geweld geleid moest worden en zich in het uiterste geval met een zilvergrosche als fooi liet afschepen, was natuurlijk elke nadere verstandhouding uitgesloten. Marx vond hem zichtbaar verouderd, met hoger voorhoofd en de manieren van een schoolmeesterachtige professor, maar over zijn gesprekken met de “genoeglijker oude heer” lichtte hij Engels toch uitvoerig in.
Maar ook uit een jonger verleden waren er waarlijk “levend gestorvenen” genoeg en hun getal nam met de jaren toe. Zo de oude vrienden aan de Rijn: Georg Jung, Heinrich Bürgers, Hermann Becker en anderen. Menige van hun, als Becker en na hem de brave Miquel, brachten de zaak “wetenschappelijk” in het reine; eerst moest de bourgeoisie, zo zeiden zij, volledig het jonkerdom overwinnen, voordat het proletariaat aan zijn overwinning kon denken. Becker leerde: “Zover de boorworm van het canaille van materiële belangen dringt, zover vergaat het rotte geraamte van het jonkerdom tot stof en de geschiedenis gaat bij de eerste ademtocht van de wereldgeest over het hele uiterlijk gepleister, hoogst eenvoudig, tot de orde van de dag over”. Een heel aardige theorie in zover, die ook tegenwoordig nog misschien wel menige goochemert kan bekoren. Maar toen Becker opperburgemeester van Keulen en Miquel Pruisisch minister van financiën was geworden, waren zij dermate verliefd geraakt op dat “canaille van materiële belangen”, dat zij zich tegen “de eerste ademtocht van de wereldgeest”, mitsgaders zijn “hoogst eenvoudige orde van de dag” met hand en tand verzetten.
Het was niettemin een bedenkelijke ruil, toen in plaats van mannen als Becker en Miquel in de lente van 1856 een koopman Gustav Lewy uit Düsseldorf bij Marx verscheen, om hem een fabrieksopstand in Iserlohn, Solingen enz. op een presenteerblaadje aan te bieden. Marx verklaarde zich botweg tegen die gevaarlijke en nutteloze dwaasheid; hij liet de arbeiders, uit wier naam Lewy zogenaamd of werkelijk gekomen was, door deze zeggen, dat zij over een tijdje weer een afgevaardigde naar Londen moesten zenden, maar niets doen zonder voorafgaande bespreking.
Niet zo afwijzend stond Marx tegenover de andere zogenaamde opdracht, die Lewy beweerde van de Düsseldorfer arbeiders te hebben gekregen: namelijk voor Lassalle te waarschuwen als een onzekere kantonist, die na de succesvolle uitslag van het Hatzfeldtproces onder het smadelijk juk van de gravin leefde, zich door haar liet onderhouden, met haar naar Berlijn wilde gaan, om haar een hof van literaten te scheppen, die de arbeiders echter als verbruikte werktuigen ter zijde wierp, om tot de bourgeoisie over te gaan en meer van die kletspraat. Ditmaal mag men er met het volste recht aan twijfelen, of Rijnse arbeiders wel een dergelijke boodschap naar Marx hebben gezonden, want diezelfde arbeiders hebben enkele jaren later door plechtige adressen en jubelend gejuich te kennen gegeven, dat Lassalles huis in Düsseldorf tijdens de witte terreur van de jaren vijftig “de trouwe schuilplaats van de meest onversaagde en vastberaden partijhulp” was geweest. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de bode zijn boodschap op eigen houtje verzonnen heeft: de brave kerel was ten zeerste vergramd op Lassalle, omdat deze hem een lening van 2000 daalders slechts tot een bedrag van 500 daalders had willen toestaan.
Was Marx daarvan op de hoogte geweest, dan zou hij zeker tegenover deze Lewy de grootste terughoudendheid in acht hebben genomen. Maar het bericht zelf was al geschikt om groot wantrouwen te wekken. Marx was met Lassalle wel niet in drukke, maar toch in voortdurende briefwisseling gebleven; hij had hem steeds, persoonlijk en politiek, als een betrouwbaar vriend en partijgenoot leren kennen; ja, hij had zelf het wantrouwen bestreden, dat in de dagen van de Communistenbond ongetwijfeld nog in de kringen der Rijnse arbeiders tegen Lassalle had bestaan, wegens diens betrokken zijn bij de zaak-Hatzfeldt. Nog nauwelijks een jaar geleden, toen Lassalle hem uit Parijs schreef, had hij op beslist allerhartelijkste manier geantwoord: “Het spijt me natuurlijk je zo dicht bij Londen te weten, zonder dat je voor een paar dagen denkt over te komen. Ik hoop, dat je nog eens met je zelf te rade zult gaan en ontdekken hoe kort en goedkoop de reis van Parijs naar Londen is. Waren de poorten van Frankrijk niet voor mij gesloten, dan zou ik je in Parijs komen verrassen.”
Het laat zich dus moeilijk verklaren, dat Marx de praatjes van Lewy de 5de maart 1856 aan Engels berichtte en er bij voegde: “Dit alles zijn slechts bijzonderheden, uitgehoord en hier en daar vastgelegd. Het geheel heeft niet nagelaten op mij en Freiligrath een definitieve indruk te maken, ofschoon ik voor Lassalle was ingenomen en hoe wantrouwend ik ook ten aanzien van arbeiderspraatjes sta”. Hij had Lewy gezegd, ging hij door, dat het onmogelijk was op bericht van één kant een oordeel te vellen, maar verdenking was in alle gevallen nuttig; men moest Lassalle maar laten nagaan, maar voorlopig ieder publiek schandaal vermijden. Engels was het hiermee eens en voegde er enkele opmerkingen aan toe, die in zijn mond minder opvallen, daar hij Lassalle minder goed kende, dan Marx. Het was jammer van de kerel, schreef hij, om zijn groot talent, maar deze dingen waren toch te erg. Lassalle was altijd een mens geweest waar men deksels mee op moest passen; als echte Jood van de Slavische grens stond hij steeds op het punt onder partijvoorwendsels iedereen voor zijn particuliere doeleinden uit te buiten.
Marx echter brak zijn briefwisseling met de man af, die hem enkele jaren later volkomen naar waarheid kon schrijven: Je hebt in Duitsland geen vriend dan mij.
Toen Marx en Engels zich in de herfst van 1850 uit de openbare strijd van het partijleven terugtrokken, hadden zij verklaard: “Een nieuwe revolutie is slechts mogelijk als gevolg van een nieuwe crisis. Zij is echter even zeker als deze.” Sedert hadden zij, en met elk jaar ongeduldiger, scherp naar de voortekenen van een nieuwe crisis uitgekeken. Liebknecht vertelt, dat Marx met zijn voorspellingen er dikwijls naast was en door de vrienden daarmee werd geplaagd; toen zij in 1857 dan werkelijk kwam, liet Marx inderdaad door Engels aan Wilhelm Wolff melden, dat hij bewijzen zou, dat zij als alles normaal was gegaan, twee jaar vroeger had moeten uitbreken.
Zij begon in de Verenigde Staten en haar voorboden waren voor Marx reeds voelbaar, doordat de New York Tribune hem op half geld zette. De slag trof hem te zwaarder, daar de oude of zelfs een erger armoe de nieuwe woning was binnengeslopen. Marx kon er zich hier niet “van dag tot dag doorheen slaan, zoals in Deanstreet”; zonder vooruitzichten en met stijgende uitgaven voor het gezin. “Ik weet absoluut niet wat ik beginnen moet en verkeer inderdaad in een wanhopiger positie dan vijf jaar geleden”, schreef hij de 20ste januari 1857 aan Engels. Deze trof het bericht als een “donderslag uit een heldere hemel”, maar hij haastte zich te helpen en betreurde het slechts, dat Marx geen veertien dagen eerder had geschreven. Hij had juist een paard gekocht, schreef hij, waarvoor zijn oude heer als kerstgeschenk het geld gestuurd had; “het staat mij ontzettend tegen, dat ik een paard zou houden, terwijl jij in Londen met je familie in de narigheid zit.” Buitengewoon veel genoegen deed het hem dan ook, toen Dana een paar maanden later Marx om zijn medewerking verzocht, voornamelijk ook wegens militaire artikelen voor een door hem uit te geven encyclopedie. De kerel kwam, “alsof hij geroepen was” en het deed hem “machtig veel plezier” daar het een enorme hefboom zou zijn om Marx uit de eeuwige geldzorgen te bevrijden; hij moest maar zoveel artikels op zich nemen als hij krijgen kon en langzamerhand een bureau organiseren.
Daar kwam niets van, alleen al uit gebrek aan mensen. En ook verder bleek het vooruitzicht niet zo schitterend, als Engels wel dacht; het honorarium kwam ten slotte niet eens op een penny de regel en al behoefde heel wat ervan ook alleen maar stopwerk te zijn, Engels was veel te nauwgezet om het af te raffelen. Wat daarvan in hun briefwisseling doorgesijpeld is, rechtvaardigt geenszins het minachtend oordeel, dat Engels later over deze, deels door hem, deels door Marx geschreven artikelen heeft geveld: Zuiver broodschrijven anders niet, kunnen rustig begraven blijven”. Langzamerhand sliep deze bezigheid, die in elk geval bijzaak was, ook weer in, verder dan de letter C schijnt de geregelde medewerking van de beide vrienden aan de encyclopedie niet gegaan te zijn.
Van het begin af aan werd zij erg belemmerd doordat Engels in de zomer van 1857 door een klierziekte werd aangetast, die hem dwong een tijdlang naar zee te gaan. Ook bij Marx zag het er droef uit. Zijn leverkwaal trad bij een nieuwe aanval zo hevig op, dat hij slechts met de uiterste inspanning het noodzakelijkste werk kon doen. In juli beviel zijn vrouw van een niet levensvatbaar kind, onder omstandigheden, die vreselijke indruk op zijn verbeelding en het terugdenken eraan uiterst pijnlijk maakten. “Je moet er beroerd aan toe zijn, voor je zo schrijft” antwoordde de geschrokken Engels, maar Marx stelde alles uit tot een mondelinge bespreking, schrijven kon hij over deze dingen niet.”
Alle persoonlijke tegenspoed was echter terstond vergeten, toen de crisis in de herfst naar Engeland en alsdan ook naar het vasteland oversloeg. “Hoe zeer ik zelf ook in geldverlegenheid zit, heb ik mij sedert 1849 niet zo goed gevoeld als bij deze uitbarsting”, schreef Marx de 13de november aan Engels. En deze was de volgende dag alleen maar bang dat de ontwikkeling zich zou kunnen overhaasten. “Het ware te wensen, dat eerst de “verbetering” tot chronische crisis intrad, voordat een tweede en beslissende hoofdslag volgt. De chronische druk is een tijdlang nodig om de bevolking warm te maken. Het proletariaat vecht dan beter, met meer kennis van zaken en met meer eensgezindheid; precies zoals een cavalerieaanval veel beter slaagt, wanneer de paarden eerst 500 pas hebben moeten draven, om op schootsafstand van de vijand te komen. Ik zou niet graag willen, dat er te vroeg iets aan de hand was, voor heel Europa volkomen is aangetast, de strijd zou dan harder, vervelender en meer heen-en-weer golvend zijn. Mei of juni zou bijna nog te vroeg wezen. De massa’s moeten door de lange welvaart verdomd futloos zijn geworden... Mij gaat het overigens als jou. Sinds de zwendel in New York in elkaar stortte, had ik geen rust meer in Jersey en ik ben geweldig in mijn nopjes bij deze algemene ineenstorting. Het burgerlijke vuil van de laatste jaren was toch een beetje op mij blijven kleven, nu wordt het er afgewassen, ik word weer een andere kerel. De crisis zal mij lichamelijk even goed doen als een zeebad, dat merk ik nu al, 1848 zeiden we: nu komt onze tijd en hij kwam in zekere zin, dit keer echter komt hij waarachtig, nu gaat het om onze koppen”.
Om hun koppen ging het nu juist niet. De crisis had op haar manier revolutionaire werkingen, maar zij waren van een andere aard dan Marx en Engels dachten. Niet dat zij zich aan wilde utopische verwachtingen hadden overgegeven; zij bestudeerden veeleer met de grootste zorgvuldigheid dag aan dag het verloop van de crisis, en Marx schreef de 18de december: “Ik werk allemachtig hard, meestal tot vier uur ’s morgens. Het werk is namelijk tweeledig: 1e. Uitwerking van de beginselen der economie. (Het is beslist nodig, voor het publiek om de zaak te doorgronden en voor mij persoonlijk om die nachtmerrie kwijt te raken). 2e. De tegenwoordige crisis. Daarover — behalve de artikelen voor de Tribune — houd ik alleen maar boek, wat echter heel wat tijd neemt. Ik denk, dat wij tegen de lente samen een pamflet over de geschiedenis maken, bij wijze van wederaankondiging bij het Duitse publiek — dat wij er nog en weer zijn, altijd dezelfde”. Van dit pamflet is niets gekomen, daar de crisis de massa’s niet in beroering bracht, maar juist daardoor won Marx de vrije tijd, om het theoretische deel van zijn plan uit te voeren.
Tien dagen vroeger had mevrouw Marx aan de stervende Konrad Schramm in Jersey geschreven: “Ofschoon wij de Amerikaanse crisis geducht aan onze portemonnee merken, doordat Karl in plaats van tweemaal in de week voortaan maar eenmaal aan de Tribune schrijft, die alle Europese correspondenten behalve Bayard Tailor en Karl bedankt heeft, kunt u zich toch wel indenken, hoe in de wolken onze Moor is. Heel zijn vroegere werkkracht en makkelijkheid van werken is teruggekeerd, alsook de frisheid en vrolijkheid van geest, die sedert jaren gebroken was, sedert het grote leed, het verlies van ons hartenkind, waarover mijn hart eeuwig treuren zal. Karl werkt overdag om voor het dagelijks brood te zorgen, ’s nachts, om zijn economie af te maken. Nu dit werk een noodzakelijkheid geworden is, zal er toch ook wel zo’n ellendige boekhandelaar te vinden zijn”. En hij werd gevonden, dankzij de bemoeiingen van Lassalle.
Deze had in april 1857 aan Marx geschreven op de oude vriendschappelijke wijze, weliswaar verwonderd, dat Marx de briefwisseling zolang had laten slapen, maar zonder te vermoeden waarom. Ofschoon Engels het aanried, heeft Marx deze brief niet beantwoord. In december van hetzelfde jaar schreef Lassalle dan weer, om een andere reden: zijn neef Max Friedländer had hem verzocht, Marx tot medewerking aan de Weense pers over te halen, tot wier redacteuren Friedländer behoorde. Nu antwoordde Marx, terwijl hij het aanbod van Friedländer afsloeg, daar hij weliswaar “anti-Frans”, maar niet minder “anti-Engels” was en allerminst voor Palmerston kon schrijven. Op Lassalles klacht echter dat het hem, hoe weinig sentimenteel hij overigens was, verdriet gedaan had, op zijn aprilbrief geen woord terug te hebben gekregen, antwoordde Marx “kort en koel”: hij had niet geantwoord om redenen, die schriftelijk bezwaarlijk waren mede te delen. Verder voegde hij er enkele woorden aan toe, waaronder evenwel de mededeling, dat hij van plan was een economisch werk te laten verschijnen.
In januari 1858 belandde een exemplaar van Lasalles Heraclitus in Londen, welks afzending de schrijver in de decemberbrief had aangekondigd, tegelijk met enige opmerkingen over de geestdriftige ontvangst die zijn werk in de geleerde wereld van Berlijn te beurt was gevallen. Reeds de twee shillings portokosten “verzekerden het een slechte ontvangst”. Maar ook de inhoud beoordeelde Marx tamelijk ongunstig. De “enorme uitstalling” van geleerdheid imponeerde hem niet; hij vond dat het goedkoop was, citaten op te stapelen als je geld en tijd had en je je naar believen uit de Bonnse universiteitsbibliotheek boeken thuis kon laten sturen; in deze filosofische schitterschijn bewoog Lassalle zich volkomen met de gratie van een vent die voor het eerst een elegant kostuum droeg. Dat mocht heten, over Lassalles werkelijke geleerdheid al te onbillijk oordelen, maar het laat zich toch zeer wel verklaren dat het boek Marx onaangenaam aandeed, om dezelfde reden, waarom naar zijn mening de professorale grootheden er verheugd over moesten wezen, namelijk zoiets heel ouds en ouderwets in een jonge man te vinden, die voor een grote revolutionair gold. Zoals bekend, was het grootste deel van het werk meer dan tien jaar voor zijn verschijnen geschreven.
Uit het “korte en koele” antwoord op zijn klagende brief had Lasalle nog steeds niet gemerkt, dat er iets niet in de haak was. Hij vatte — kennelijk ter goeder trouw en niet opzettelijk, zoals Marx argwaande — de noodzakelijkheid van een mondelinge uiteenzetting in de onschuldige betekenis op, dat Marx hem iets wilde vertellen, waarvoor een samenkomst onder vier ogen vereist was. Hij antwoordde in januari 1858 in alle onbevangenheid, schilderde in kleuren en geuren de zwendel, waaraan de Berlijnse bourgeoisie zich wegens het huwelijk van de Pruisische kroonprins met een Engelse prinses te buiten ging en bood overigens aan, een uitgever voor het economische werk te zoeken. Hier ging Marx op in en nu had Lassalle het contract met zijn eigen uitgever, Franz Duncker, reeds eind maart klaar en wel onder gunstiger voorwaarden nog, dan waar Marx om gevraagd had. Deze wilde zelf, dat de zaak in afleveringen zou verschijnen en was bereid, voor de eerste afleveringen van elk honorarium af te zien. Lassalle wist echter voor hem al aanstonds bij het begin drie Friedrichsdor te krijgen — het gewone professorenhonorarium bedroeg slechts twee — per vel druks. De uitgever behield zich slechts het recht voor, bij de derde aflevering de uitgaaf te staken, voor het geval de omzet niet loonde.
Het duurde echter nog ruim driekwart jaar, voor Marx met de kopie voor de eerste aflevering klaar was. Nieuwe aanvallen van zijn lever en huiselijke zorgen verhinderden hem het af te maken. Omstreeks Kerstmis 1858 zag het er in huis “somberder en troostelozer dan ooit” uit. De 21ste januari 1859 was het “ongelukkige manuscript” klaar, maar nu was er “geen halve cent”, om het te frankeren. “Ik geloof niet dat er ooit bij zo’n geldgebrek over het “geld” geschreven is. De meeste schrijvers over dit onderwerp leefden in diepe vrede met het voorwerp van hun onderzoekingen”. Zo schreef Marx aan Engels, toen hij deze om toezending van het nodige porto vroeg.
Het plan tot een groot volkhuishoudkundig werk, dat de kapitalistische productiewijze tot op de bodem moest onderzoeken, was zowat vijftien jaar oud, toen Marx het metterdaad begon uit te voeren. Hij had het reeds in voor-maartse tijd overwogen en het geschrift tegen Proudhon was een eerste afbetaling geweest. Na zijn deelneming aan de strijd in de revolutiejaren had Marx het terstond weer opgenomen en reeds de 2de april 1851 aan Engels bericht: “Ik ben zover, dat ik met de hele economische aantekeningen klaar ben. Daarna ga ik thuis de economie verwerken en in het museum mij op een andere wetenschap werpen. Dat begint mij te vervelen. In de grond van de zaak heeft deze wetenschap sedert Adam Smith en David Ricardo geen vorderingen meer gemaakt, hoe veel er ook in afzonderlijke onderzoekingen, vaak zeer scherpzinnige, is gebeurd”. Engels antwoordde verheugd: “Ik ben blij, dat je eindelijk met de economie klaar bent. Het zeurde werkelijk al te lang”, maar als man van ervaring voegde hij er aan toe: “Zolang je nog één boek ongelezen voor je hebt, dat je voor belangrijk houdt, kom je toch niet tot schrijven”. Hij was altijd geneigd aan te nemen, dat bij alle andere vertragingen “de hoofdvertraging” steeds in de “eigen al te grote nauwgezetheid” van zijn vriend lag.
Deze “al te grote nauwgezetheid” was heus niet — en zo bedoelde Engels het ook eigenlijk niet — uit de lucht gegrepen. Waardoor Marx er in 1851 toe kwam, zijn werk niet af te maken, maar van voren af aan te beginnen, heeft hij zelf — in de voorrede van de eerste aflevering — met de woorden aangegeven: “Het geweldige materiaal van de geschiedenis der politieke economie, dat in het British Museum ligt opgehoopt, het gunstige standpunt dat Londen voor de waarneming van de burgerlijke maatschappij biedt, het nieuwe ontwikkelingsstadium tenslotte, waarin zij met de ontdekking van het Australische en Californische goud scheen te treden”. Waar hij er bijvoegde, dat zijn nu al acht jaar durende werkzaamheid voor de New York Tribune een buitengewone versnippering van zijn studies nodig had gemaakt, zou men moeten aanvullen, dat deze bezigheid hem tot op zekere hoogte weer in de politieke strijd terugbracht, die hij steeds het belangrijkst vond. Het was dan ook juist de kans op het weder ontwaken van een revolutionaire arbeidersbeweging, die hem op zijn schrijfstoel hield, om nu eindelijk schriftelijk neer te leggen, wat hij al die jaren niet opgehouden had telkens en telkens te overwegen.
Een sprekend getuigenis daarvan legt zijn briefwisseling met Engels af, waarin de bespreking van economische kwesties ononderbroken voortgaat, ja tot verhandelingen uitdijt, die men eveneens zeer scherpzinnig mag noemen. Hoe zich daarbij de uitwisseling van gedachten tussen beide vrienden ontwikkelt, tonen een paar toevallige uitlatingen. Engels schreef eens over zijn bekende “traagheid inzake de theorie”, die zich van het inwendig brommen van zijn beter ik niets aantrok, en de zaak niet tot op de grond kwam, terwijl Marx een andere keer de diepe zucht niet kon onderdrukken: “Als de lui eens wisten, hoe weinig ik van al dat gedoe af weet”, toen een fabrikant hem met de “amusante” woorden begroette, dat hij zelf wel eens fabrikant geweest moest zijn.
Trekt men, zoals billijk is, in beide gevallen de humoristische overdrijving er af, dan blijft het feit, dat Engels het inwendig mechanisme van de kapitalistische maatschappij beter kende, Marx echter met scherper denkvermogen haar bewegingswetten wist na te speuren. Toen hij zijn vriend het plan voor de eerste aflevering ontwikkelde, antwoordde Engels: “Het is werkelijk een zeer abstracte schets, wat bij die kortheid trouwens niet te vermijden was, en ik moet de schakels in de redenering met moeite zoeken, daar ik alle abstracte denken zeer ontwend ben”. Daarentegen had Marx enige moeite wegwijs te worden in de antwoorden die Engels hem gaf op zijn vragen over de wijze waarop fabrikanten en kooplui het deel van het inkomen berekenen, dat zij zelf verteren, of over slijtage van de machinerie, of de omslagberekening van het voorgeschoten circulerende kapitaal. Hij klaagde wel eens, dat het praktisch interessante en het theoretisch noodzakelijke in de politieke economie zo ver uit elkaar liepen.
Dat Marx pas in de jaren 1857 en 1858 met het uitwerken van zijn boek begonnen is, kwam ook doordat het plan onder de hand werd gewijzigd. Nog in april 1858 wilde hij in de eerste aflevering “het kapitaal in het algemeen” behandelen, maar ofschoon de aflevering tot het dubbele ja het driedubbele van de gedachteomvang uitdijde, bevatte zij nog niets over het kapitaal, alleen maar twee hoofdstukken over “waar” en “geld”. Marx zag daarin het voordeel, dat de kritiek zich dan niet tot louter tendentieuze smalerij kon bepalen, waarbij hij echter alleen over het hoofd zag dat het krachtige wapen van doodzwijgen haar als het ware in de hand werd gedrukt.
In de voorrede gaf hij een overzicht van zijn wetenschappelijke ontwikkelingsgang en de beroemde zinnen, waarin hij het historisch materialisme samenvat, mogen ook hier niet ontbreken. “Mijn onderzoek (van Hegels rechtsfilosofie) had tot uitkomst, dat rechtsverhoudingen zomin als staatsvormen uit zichzelf te begrijpen zijn, zomin als uit de zogenaamde algemene ontwikkeling van de menselijke geest, maar dat zij veeleer in de materiële levensverhoudingen wortelen, welke geheel Hegel, naar het voorbeeld van de Engelsen en Fransen van de achttiende eeuw, onder de naam “burgerlijke maatschappij” samenvat; dat echter de anatomie van de “burgerlijke maatschappij” in de economie was te zoeken... Het algemene resultaat, waartoe ik kwam en dat, eenmaal verkregen, mijn studies tot leiddraad diende, kan kort aldus geformuleerd worden: In de maatschappelijke productie van hun leven gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die beantwoorden aan een bepaalde ontwikkelingstrap van hun materiële productiekrachten. Het geheel van deze productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij, de reële basis, waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft en waaraan bepaalde, maatschappelijke bewustzijnsvormen beantwoorden. De productiewijze van het materiële leven bepaalt trouwens heel het sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt. Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling geraken de materiële productiekrachten van de maatschappij in strijd met de bestaande productieverhoudingen of, wat slechts de juridische uitdrukking daarvan is, met de eigendomsverhoudingen waar binnen zij zich tot dusver hadden bewogen. Uit ontwikkelingsvormen der productiekrachten slaan die verhoudingen in belemmeringen ervan om. Dan treedt er een tijdperk van sociale revolutie in. Met de verandering van de economische grondslagen wentelt de hele geweldige bovenbouw zich langzamer of sneller om. Bij de beschouwing van zulke omwentelingen moet men steeds onderscheiden tussen de materiële, natuurwetenschappelijk precies aan te tonen omwenteling in de economische productievoorwaarden en juridische, politieke, godsdienstige, artistieke of filosofische, in één woord ideologische vormen, waarin de mensen zich dit conflict bewust worden en het uitvechten. Zomin als men dat wat een individu is, beoordeelt naar wat het van zichzelf denkt, evenmin kan men zulk een omwentelingstijdvak vanuit haar eigen bewustzijn beoordelen, veeleer moet men dit bewustzijn uit de tegenstellingen van het materiële leven, uit het bestaande conflict tussen maatschappelijke productiekrachten en productieverhoudingen verklaren. Een maatschappijformatie gaat nooit ten onder, voor alle productiekrachten ontwikkeld zijn waar zij ruimte genoeg voor heeft en nieuwe hogere productieverhoudingen treden nooit op voor de materiële bestaansvoorwaarden daarvan in de schoot van de oude maatschappij zelf zijn uitgebroed. Vandaar dat de mensheid zich steeds slechts een taak stelt, die zij vervullen kan, want nauwkeuriger beschouwd, zal steeds blijken, dat de taak zelf zich slechts daar voordoet, waar de materiële voorwaarden voor haar vervulling reeds voorhanden of althans bezig zijn te ontstaan. In grote trekken kan men een Aziatische, een antieke, een feodale en een modern burgerlijke productiewijze als op elkaar volgende tijdvakken van economische maatschappijvormen onderscheiden. De burgerlijke productieverhoudingen zijn de laatste tegenstrijdige vorm van het maatschappelijk productieproces, tegenstrijdig niet in de zin van een strijd van individu tegen individu, doch van een uit de maatschappelijke levensvoorwaarden van de individuen opgroeiende tegenstrijdigheid, maar de productiekrachten, die zich in de schoot van de burgerlijke maatschappij ontwikkelen, scheppen tegelijk de materiële voorwaarden tot oplossing van die tegenstrijdigheid. Met deze maatschappijformatie sluit daarom de voorgeschiedenis van de menselijke samenleving af.”
In de aflevering zelf, die hij Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie titelde, deed Marx een beslissende stap boven de burgerlijke economie uit, zoals zij voornamelijk door Adam Smith en David Ricardo ontwikkeld was. Het hoogste waartoe zij kon komen was de bepaling van de waarde der waren door de arbeidstijd, maar doordat zij de burgerlijke productie als de eeuwige natuurvorm van maatschappelijke productie beschouwde, nam zij het waardescheppen als een natuurlijke eigenschap van de menselijke arbeid aan, zoals hij in de individuele, concrete arbeid van de afzonderlijke mens gegeven is, en geraakte daardoor in een reeks tegenstrijdigheden, die zij niet vermocht op te lossen. Daarentegen zag Marx in de burgerlijke productie niet de eeuwige natuurvorm, maar slechts een bepaalde, historische vorm van maatschappelijke productie, waar een hele reeks andere vormen aan was voorafgegaan. Van dit standpunt uit, onderwierp Marx de waardevormende eigenschap van de arbeid aan een grondige toetsing; hij onderzocht welke arbeid en waarom en hoe hij waarde vormde, waarom waarde niets is dan gestolde arbeid van deze soort.
Zo kwam hij aan de “kern” waar het begrip der economie om draait: het tweeslachtig karakter, dat de arbeid in de burgerlijke maatschappij heeft. De individuele, concrete arbeid schept gebruiks-, de onderscheidloze, maatschappelijke arbeid schept ruilwaarden. Voor zover de arbeid gebruikswaarden voortbrengt, is hij een eigenschap van alle maatschappijvormen; als doelmatige werkzaamheid tot verwerving van het natuurlijke in de een of andere vorm is de arbeid natuurlijke voorwaarde van het menselijk bestaan, een van alle sociale vormen onafhankelijke voorwaarde tot de stofwisseling tussen mens en natuur. Deze arbeid heeft de stof als voorwaarde nodig en is dus niet de enige bron van het door hem voortgebrachte, namelijk van de stoffelijke rijkdom. De verhouding tussen arbeid en natuurstof moge in de verschillende gebruikswaarden nog zo verschillend zijn, de gebruikswaarde bevat steeds een deel natuur.
Anders de ruilwaarde. Zij bevat geen natuurstof, doch de arbeid is haar enige bron en daarmee ook de enige bron van de rijkdom, die uit ruilwaarden bestaat. Als ruilwaarde is de ene gebruikswaarde net zoveel waard als de andere, gesteld, dat zij in juiste verhouding voorhanden is. “De ruilwaarde van een paleis kan in een bepaald aantal doosjes schoensmeer worden uitgedrukt. Londense schoensmeerfabrikanten hebben omgekeerd de ruilwaarde van hun verveelvoudigde doosjes in paleizen uitgedrukt.” Doordat waren geruild worden, zonder te letten op hun natuurlijke wijze van bestaan en zonder acht te slaan op de behoeften die zij moeten bevredigen, stellen zij ondanks hun bonte schijn dezelfde eenheid voor: het zijn resultaten van gelijkvormige, onderscheidloze arbeid, wie het even onverschillig is of hij in goud, ijzer, koren of zijde verschijnt, als het de zuurstof onverschillig is of hij voorkomt in ijzerroest, in de atmosfeer, het sap van druiven of het bloed van de mens.” Ontspringt de verscheidenheid der gebruikswaarden uit de verscheidenheid van de arbeid, die de gebruikswaarden voortbrengt, voor de ruilwaardevormende arbeid komt de bijzondere stof van de gebruikswaarden en de bijzondere vorm van de arbeid zelf er niet op aan. Het is de gelijke, onderscheidloze, abstract algemene arbeid, die zich niet meer in de soort, maar nog slechts in de mate onderscheidt, door de verschillende hoeveelheden, die hij in ruilwaarden van verschillende grootte belichaamt. De verschillende hoeveelheden van abstract algemene arbeid hebben hun enige maatstaf in de tijd, die op zijn beurt zijn maatstaf vindt in de natuurlijke tijdmaten, uur, dag, week enz. Arbeidstijd is het levend bestaan van de arbeid, waarbij zijn vorm, zijn inhoud, zijn individualiteit er niet op aankomt. Als ruilwaarden zijn alle waren slechts bepaalde maten gestolde arbeidstijd. De in de gebruikswaarden belichaamde arbeidstijd is evenzeer de substantie, die ze tot ruilwaarden maakt en vandaar tot waren, als hij hun bepaalde waardegrootte meet.
Hun tweeslachtig karakter is een maatschappelijke vorm van de arbeid, die aan de warenproductie eigen is. In het oorspronkelijk communisme, dat zich aan de drempel der geschiedenis van alle cultuurvolken bevindt, maakte de afzonderlijke arbeid direct deel uit van het maatschappelijk organisme. In de herendiensten en leveringen in natura van de middeleeuwen vormde de bijzonderheid, niet de algemeenheid van de arbeid zijn maatschappelijke band. In de landelijk patriarchale familie, waar de vrouwen sponnen en de mannen weefden voor de eigen behoeften der familie, waren garen en linnen maatschappelijke producten spinnen en weven maatschappelijke arbeid binnen de grenzen der familie. De familie-eenheid met zijn oorspronkelijke verdeling van arbeid drukte het product van die arbeid het hem eigen stempel op: garen en linnen werden niet geruild als gelijkwaardige en evenveel waard zijnde uitdrukkingen van dezelfde algemene arbeidstijd. Pas in de warenproductie wordt de afzonderlijke arbeid maatschappelijke arbeid doordat hij de vorm van zijn directe tegenstelling, de vorm van abstracte algemeenheid aanneemt.
Nu is de waar onmiddellijke eenheid van gebruiks- en ruilwaarde, en tegelijk is zij slechts waar met betrekking tot andere waren. De werkelijke betrekking der waren tot elkaar is het ruilproces. In dit proces, dat de van elkaar onafhankelijke individuen aangaan, moet de waar zich tegelijk voordoen als gebruiks- en ruilwaarde, als bijzondere arbeid, die bijzondere behoeften bevredigt, en als algemene arbeid, die verruilbaar is tegen dezelfde hoeveelheden algemene arbeid. Het ruilproces van de waren moet de tegenstrijdigheid ontwikkelen en oplossen, dat de individuele arbeid, die in een bijzondere waar belichaamd is, direct het karakter van algemeenheid moet hebben.
Als ruilwaarde wordt iedere afzonderlijke waar tot maatstaf van de waarde van alle andere waren. Omgekeerd echter wordt iedere afzonderlijke waar, waarin alle andere waren hun waarde meten, het adequate wezen van de ruilwaarde, wordt de ruilwaarde dus een bijzondere, afzonderlijke waar, die door verandering van alle andere waren in haar, onmiddellijk de algemene arbeidstijd van het geld belichaamt. Zo is in die ene waar de tegenspraak opgelost, die de waar als zodanig bevat, namelijk dat zij als bijzondere gebruikswaarde algemeen equivalent en derhalve gebruikswaarde voor elke, algemene gebruikswaarde is. En die ene waar is — geld.
In het geld kristalliseert zich de ruilwaarde der waren als een bijzondere waar. Het geldkristal is een noodzakelijk product van het ruilproces, waarin verschillend soortige arbeidsproducten feitelijk aan elkaar gelijkgesteld en dus feitelijk in waren worden veranderd. Het heeft zich instinctmatig langs historische weg ontwikkeld. De onmiddellijke ruilhandel, de oorspronkelijke vorm van het ruilproces, betekent veeleer de beginnende verandering van gebruikswaarden in waren, als van waren in geld. Hoe meer de ruilwaarde zich ontwikkelt en hoe meer de gebruikswaarden tot waren werden, hoe meer dus de ruilwaarde een vrije gedaante aanneemt en niet meer onmiddellijk aan de gebruikswaarde gebonden is, des te meer dringt zij tot geldvorming. Allereerst spelen een waar of ook wel verschillende waren van de algemene gebruikswaarde, vee, koren, slaven, de rol van het geld. Zeer verschillende, min of meer, ongeschikte waren hebben afwisselend de functie van het geld vervuld. Wanneer deze functie tenslotte op de edele metalen is overgegaan, dan komt dat, wijl de edele metalen de noodzakelijke fysische eigenschappen van de bijzondere waar bezitten, waarin zich het geldzijn van alle waren kristalliseren moet; voor zover zij uit de natuur van de ruilwaarde onmiddellijk volgen: duurzaamheid van hun gebruikswaarde, deelbaarheid, zoveel men wil, gelijkvormigheid van de delen en gelijkheid van alle exemplaren van deze waar.
Onder de edele metalen is het weer het goud, dat meer en meer tot uitsluitende geldwaar wordt. Het dient als maatstaf der waarden en als maatstaf der prijzen, het dient als circulatiemiddel der waren. Door de salto mortale van de waar in goud handhaaft de in haar opgehoopte bijzondere arbeid zich als abstract algemene, als maatschappelijke arbeid; slaagt zij niet in deze omzetting, dan heeft zij haar bestemming niet slechts als waar, maar ook als product misgelopen, want waar is zij slechts, omdat zij voor haar bezitter geen gebruikswaarde heeft.
Zo toonde Marx aan, hoe en waarom, krachtens de haar eigen waarde-eigenschap, de waar en de warenruil de tegenstelling van waar en geld moet verwekken; in het geld, dat zich als natuurding met bepaalde eigenschappen voordoet, erkende hij een maatschappelijke productieverhouding en leidde de verwarde verklaringen van het geld door de moderne economen daaruit af, dat nu eens een maatschappelijke verhouding bleek, wat zij juist plompweg als ding meenden vast te houden, en dan weer als ding hen plaagde, waarvan zij net hadden vastgesteld dat het een maatschappelijke verhouding was.
De volheid van licht, die dit kritisch onderzoek uitstraalde, verblindde in het eerst meer, dan het verlichtte, zelfs de vrienden van de schrijver. Liebknecht zei, dat geen enkel geschrift hem zo tegengevallen was als dit en Miquel vond er “weinig werkelijk nieuws” in. Lassalle maakte zeer mooie opmerkingen over de artistieke vorm van de aflevering, welke hij royaal boven die van zijn Heraclitus stelde, maar als Marx op grond van deze “frasen” Lassalle er van verdacht “veel van het economische” niet begrepen te hebben, was hij dit keer op het juiste spoor. Spoedig bleek Lassalle de “kern” niet gezien te hebben, de onderscheiding tussen de arbeid, die gebruiks- en de arbeid die ruilwaarden ten gevolge heeft.
Wanneer dat het groene hout overkwam, hoe moest het dan wel met het dorre staan? Engels zei wel in 1885, dat Marx de eerste afdoende theorie van het geld had opgesteld, en dat zij stilzwijgend algemeen aangenomen was, maar zeven jaar later verscheen in het Handwoordenboek der Staatswetenschappen, het voorbeeldig werk der burgerlijke economie, een opstel over het geld, dat in vijftig kolommen het oude koeterwaals herkauwde en, zonder Marx ook maar te noemen, het geldraadsel voor onopgelost verklaarde.
Hoe zou het geld ook niet ondoorgrondelijk zijn voor een wereld wier God het geworden is?