Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 2


De leerling van Hegel

Het eerste jaar in Berlijn

Reeds voordat Karl Marx zich verloofde, had zijn vader bepaald dat hij zijn studie in Berlijn zou voortzetten; van de late juli 1836 is het nog bewaarde briefje gedateerd, waarin Heinrich Marx niet slechts zijn toestemming verleent maar het ook als zijn wil te kennen geeft dat zijn zoon Karl voor het volgend semester de colleges aan de universiteit te Berlijn zal volgen, om de in Bonn begonnen studiën in de rechts- en staatswetenschappen voort te zetten.

De verloving zelf zal dit vaderlijk besluit eerder versterkt dan verzwakt hebben; bij hun vooruitzichten op de lange baan heeft hij met zijn bedachtzaamheid voorlopig een verre scheiding der gelieven wellicht raadzaam geoordeeld. Verder kan hij bij zijn keuze van Berlijn door zijn Pruisisch patriotisme geleid zijn en ook daardoor dat de Berlijnse universiteit de oude studentikoze corps heerlijkheden niet kende, die Karl Marx naar de bezorgde mening van de oude in Bonn genoegzaam had gesmaakt; “andere universiteiten zijn ware kroegen vergeleken met het arbeidshuis hier”, zei Ludwig Feuerbach.

In geen geval heeft de jonge student zelf voor Berlijn beslist. Karl Marx hield van het zonnig land waar hij geboren en getogen was en de Pruisische hoofdstad is hem zijn leven lang een gruwel geweest. En allerminst kon hem de filosofie van Hegel aantrekken, die na de dood van haar stichter de Berlijnse universiteit nog onbeperkter beheerste dan zij reeds bij diens leven deed, want zij was hem volkomen vreemd. Daarbij kwam het verweg zijn van de geliefde. Hij had wel beloofd met haar jawoord voor de toekomst genoegen te nemen en van alle liefdeblijken voorlopig afstand te doen, maar zelfs bij mensen van hun slag genieten zulke eden der verliefden het bijzondere voorrecht in het water te worden geschreven. Karl Marx heeft later zijn kinderen verteld dat hij toen in zijn liefde voor hun moeder een ware razende Roland was en zo rustte het jonge gloeiende hart niet, voor hem werd toegestaan, brieven met zijn meisje te wisselen.

Maar de eerste brief van haar kreeg hij toch eerst toen hij al een jaar in Berlijn vertoefd had en over dit jaar zijn wij in zekere zin beter ingelicht dan over welk ook van zijn vroegere of latere levensjaren: door een uitvoerige brief die hij de 10de november 1837 aan zijn ouders schreef om hun “aan het einde van een hier doorgebracht jaar een blik” te laten slaan “op wat er in gebeurd was.” De merkwaardige oorkonde toont ons reeds in de jongeling de man, die tot volslagen uitputting van zijn geestelijke en lichamelijke kracht toe om de waarheid worstelt: zijn onverzadelijke dorst naar kennis, zijn onuitputtelijke arbeidskracht, zijn onverbiddelijke zelfkritiek en die strijdersgeest, die het hart waar het gedwaald scheen te hebben, alleen maar verdoofde.

De 22ste oktober 1836 was Karl Marx als student ingeschreven. Om de colleges heeft hij zich niet veel bekommerd; in vier-en-een-half jaar heeft hij zich voor niet meer dan twaalf ervan opgegeven, hoofdzakelijk verplichte juridische colleges en zelfs daarvan vermoedelijk maar enkele gelopen. Van de officiële hoogleraren zal waarschijnlijk alleen Eduard Gans enige invloed op zijn geestelijke ontwikkeling hebben gehad. Hij liep bij Gans strafrecht en Pruisisch gewoonterecht en Gans zelf heeft van de “uitnemende vlijt” getuigd waarmee Karl Marx de beide colleges gevolgd had. Krachtiger bewijs dan zulke getuigenissen, waarbij het zeer menselijk pleegt toe te gaan, is de meedogenloze polemiek, die Marx in zijn eerste geschriften voerde tegen de historische rechtsgeleerde school, tegen wier engheid en matheid, tegen wier schadelijke invloed op wetgeving en rechtsontwikkeling de wijsgerig geschoolde jurist Gans zijn welsprekende stem verheven had.

Maar toch beoefende Marx naar zijn eigen uitspraak de studie der rechtsgeleerdheid slechts als bijvak naast geschiedenis en filosofie en in deze beide vakken heeft Marx zich in ’t geheel om geen colleges bekommerd; alleen voor het gebruikelijke verplichte college over logica heeft hij zich tenminste opgegeven, bij Gabler, de officiële opvolger van Hegel, maar de middelmatigste onder diens middelmatige napraters. Als denkende kop heeft Marx reeds op de universiteit zelfstandig gewerkt en in één jaar een stof leren beheersen, waarmee hij bij de langzame stalvoedering der academische colleges in geen tien jaar zou zijn klaar gekomen.

Na zijn aankomst in Berlijn eiste allereerst de “nieuwe wereld der liefde” haar rechten op. “Dronken van smachten, leeg van hoop” stortte zij zich uit in drie schriften met gedichten die allen “aan mijn dierbare, eeuwigbeminde Jenny von Westphalen” opgedragen werden, in wier handen zij zich reeds in december 1836 bevonden. Zoals Sophie, zijn zuster, naar Berlijn schreef, met “tranen van zaligheid en smart” begroet. De dichter zelf oordeelde een jaar later in de grote brief aan zijn ouders zeer oneerbiedig over deze kinderen van zijn muze. “Breed uitgemeten en vormeloos gevoel, niets natuurlijks, alles in de maneschijn gebakken, precies het tegenovergestelde van wat is en wat wezen moet, retorische overpeinzingen in plaats van poëtische gedachten”: dit hele zondenregister somde de jonge dichter zelf op en mocht hij al “misschien ook een zekere warmte der aandoening en een streven naar een brede vlucht” als verzachtende omstandigheid laten gelden, zo gingen deze loffelijkere eigenschappen toch slechts op zoals en in zover ze opgingen bij Schillers Laura-liederen.

In het algemeen ademen zijn jeugdverzen een triviale romantiek, waar zelden een echte toon in doorklinkt. Daarbij is de techniek van het vers zo onbeholpen en onbeheerst als zij eigenlijk niet meer mocht voorkomen, nadat Heine en Platen hadden gezongen. Langs zulke zonderlinge dwaalwegen begon zich de kunstenaarsgave te ontwikkelen, die Marx in zo hoge mate bezat en waarvan hij juist ook in zijn wetenschappelijke werken blijk gaf. Zoals hij in de beeldende kracht van zijn taal de eerste meesters van de Duitse literatuur nabijkwam, zo hechtte hij ook grote waarde aan de esthetische bouw van zijn geschriften, anders dan die dorre geesten voor wie leren taaiheid de beste waarborg voor wetenschappelijk werken is. Maar onder de veelvuldige geschenken, die de muzen hem in de wieg hadden gelegd, was toch de gave der gebonden rede niet.

Edoch, zoals hij zijn ouders in de grote brief van de 10de november 1837 schreef: de poëzie mocht slechts de begeleiding zijn; hij moest rechten studeren en voelde voor alles de drang in zich om met de filosofie te worstelen. Hij werkte Heineccius, Thibaut en de bronnen door, vertaalde de beide eerste boeken der pandecten in het Duits en trachtte een filosofie van het recht op rechtsgebied te grondvesten. Dit “ongelukkige werk” zou zelfs bijna driehonderd vel beslagen hebben, wat waarschijnlijk wel op een schrijffout zal berusten. Aan het slot zag hij “de verkeerdheid” in “van het hele ding”, wierp zich in de armen der filosofie om een nieuw metafysisch systeem te ontwerpen, na afloop waarvan hij wederom gedwongen was in te zien, dat zijn pogen vergeefs was geweest. Daarnaast had hij de gewoonte uittreksels te maken uit alle boeken die hij las, o.a. uit Lessings Laokoon, Solgers Erwin, Winckelmanns Kunstgeschiedenis, Ludens Duitse geschiedenis en onder de hand zijn invallende gedachten neer te krabbelen. Tegelijk vertaalde hij de Germania van Tacitus, de treurzangen van Ovidius en begon op eigen houtje, dat wil zeggen uit grammatica’s, Engels en Italiaans te leren, waarin hij nog niets bereikte; las Kleins strafrecht en diens Annalen en alle pas verschenen literatuur, doch dit laatste slechts terloops. Het slot van het semester vormde dan weer “muzendansen en satyrmuziek”, waarbij hem plotseling het rijk van de ware poëzie als een ver feeënpaleis toeschitterde en al zijn scheppingen in het niet verdwenen.

Zo was dan het resultaat van dit eerste halfjaar dat er “veel nachten doorwaakt, veel strijd gestreden, veel van binnen en van buiten uit tot hem gekomen”, maar toch niet veel gewonnen was. Natuur, kunst en wereld waren veronachtzaamd en vrienden afgestoten. Ook leed zijn jonge lichaam onder de overinspanning en op raad van de dokter ging Marx naar Stralau, dat toen nog een rustig vissersdorp was. Hier sterkte hij weer spoedig aan en nu begon het geestelijk worstelen opnieuw. Ook in het tweede halfjaar werden massa’s van de meest verschillende stof doorlopen, doch steeds duidelijker tekende zich Hegels filosofie als de rustende pool in de vlucht der verschijnselen af. Toen Marx haar eerst in fragmenten leerde kennen, kon haar “wonderlijke rotsenmelodie” hem niet behagen, maar tijdens een nieuwe ongesteldheid bestudeerde hij haar van begin tot einde en kwam bovendien in een “doctorenclub” van jonge hegelaren terecht, waar hij zich in de strijd der meningen steeds vaster aan “de hedendaagse wereldfilosofie” verankerde, weliswaar niet zonder dat al het klankrijke in hem verstomde en hem “na zoveel ontkenning een ware ironiewoede” beving.

Dat alles openbaarde Karl Marx zijn ouders en besloot met het verzoek, dadelijk — en niet pas met Pasen van het volgend jaar zoals zijn vader hem reeds had toegestaan — naar huis te mogen komen. Hij wilde met zijn vader eens vertrouwelijk praten over de gesteldheid van zijn “in menig opzicht heen en weer geslingerd gemoed”; slechts in de “vriendelijke nabijheid” van zijn ouders zou hij de “opgedoemde spoken” tot rust kunnen brengen.

Zo waardevol deze brief nu voor ons is, als een spiegel waarin wij de jonge Marx ten voeten uit zien, zo slecht werd hij in het ouderlijk huis opgenomen. De reeds sukkelende vader zag de “demon” voor zich, die hij steeds in zijn zoon had gevreesd, die hij dubbel vreesde sedert hij een “zeker iemand” als zijn eigen kind liefhad, sedert een zeer deftige familie genoodzaakt was een verhouding te billijken, die ogenschijnlijk en naar ’s werelds gewone loop voor dit beminde kind vol gevaren en trieste vooruitzichten was. Hij was nooit zo eigenzinnig geweest de levensweg aan zijn zoon voor te schrijven, mits het dan maar een weg was, die er naar leiden kon “heilige verplichtingen” na te komen; maar wat hij nu voor zich zag, was een stormachtig bewogen zee zonder enige vaste ankergrond.

Zo besloot hij, ondanks zijn “zwakheid”, die hij zelf het beste kende, “één keer hard” te zijn en werd in zijn antwoord van de 1ste december “hard”, op zijn manier, mateloos overdrijvend en ertussendoor weemoedig zuchtende. Hij vroeg hoe zijn zoon zijn taak vervuld had en antwoordde zelf: dat is God geklaagd!!! Wanordelijkheid, suf rondzwerven in alle delen van de wetenschap, suf gepieker bij de flauwe olielamp; verwildering in de kamerjapon van de geleerde en ongekamde haren in plaats van de verwildering aan de biertafel; schuwe ongezelligheid met verwaarlozing van alle vormen en zelfs van alle respect voor zijn vader — de kunst om met de wereld om te gaan tot zijn stoffige kamer beperkt, waar onder de klassieke rommel misschien de minnebrieven van een Jenny of de welgemeende en wellicht met tranen geschreven vermaningen eens vaders gebruikt werden om er de pijp mee aan te steken, wat trouwens nog beter ware, dan dat zij door nog onverantwoordelijker wanorde in handen van derden kwamen. Dan overmant hem de weemoed en hij sterkt zich door de pillen, die de dokter hem voorgeschreven heeft, tot verdere onbarmhartigheid. Karels slordig omspringen met geld wordt streng gelaakt. “Als groeide het goud mij op de rug, beschikt mijnheer mijn zoon in één jaar over bijna 700 daalders tegen alle afspraak, tegen alle gewoonten in, terwijl de rijkste geen 500 daalders uitgeven.” Zeker, vervolgde hij, Karel was geen losbol en geen verkwister, maar hoe kon een man die alle acht of veertien dagen nieuwe stelsels uitvinden en de oude verscheuren moest, zich met zulke kleinigheden afgeven? Iedereen had natuurlijk de hand in zijn zak en iedereen zette hem af.

Op die manier ging het nog een heel stuk door en ten slotte verbood hij Karls bezoek onverbiddelijk. “Op dit ogenblik hierheen te komen, zou onzin zijn.” Ik weet wel dat je je weinig aan colleges laat gelegen liggen — waarschijnlijk betaal je ze wel — maar ik wil tenminste het decorum bewaren. Ik ben heus geen slaaf van wat ‘men’ denkt, maar ik houd er ook niet van dat er ten mijnen koste gekletst wordt”. Met de Paasvacantie mocht Karl komen, of ook wel tien dagen eerder, zo schoolmeesterachtig wou zijn vader niet zijn.

Door al zijn klachten klonk het verwijt dat zijn zoon geen hart had en aangezien dit verwijt Karl Marx telkens en telkens weer getroffen heeft, laat hier dan, waar het voor de eerste maal gehoord wordt en nog het eerst gehoord mocht worden, terstond het weinige worden gezegd wat daarover gezegd kan worden. Met het modewoord: “het recht van zich uit te leven” dat een verwekelijkte beschaving uitgevonden heeft om een laffe eigenliefde te vergoelijken, zegt men natuurlijk niets; en niet veel meer met het oudere woord van het “recht van het genie”, dat zich meer zou mogen veroorloven dan gewone mensenkinderen. Bij Karl Marx kwam het onophoudelijk worstelen om het hoogste inzicht veeleer voort uit de diepste aandoening zijns harten; hij was niet genoeg rund, zoals hij het eens wat fors heeft uitgedrukt, om de “kwalen der mensheid” de rug toe te keren of zoals reeds Ulrich von Hutten diezelfde gedachte heeft uitgedrukt: God had hem met een gemoed bezwaard dat algemene smart hem meer pijn deed en dieper ter harte ging dan andere mensen. Niet een heeft ooit zoveel gedaan om de wortelen van de “kwalen der mensheid” uit te roeien als Karl Marx. Zolang zijn levensschip in volle zee kruiste, in weer en wind en in de eeuwige kogelregen van de vijanden, zolang heeft zijn wimpel steeds hoog aan de mast gewapperd, maar een behaaglijk leven is het aan boord niet geweest, noch voor de kapitein, noch voor de bemanning.

Daarom was Karl Marx nog niet zonder gevoel voor de zijnen. De strijdersgeest kon de gevoelens van het hart wel doen verstommen, maar niet verstikken en vaak heeft nog de rijpe man het smartelijk beklaagd, dat zij die hem het naast stonden, onder het ijzeren lot van zijn leven zwaarder te lijden hadden dan hij zelf. Ook de jonge student bleef niet doof voor de noodkreten van zijn vader; hij zag niet slechts van het dadelijk bezoek in Trier af, maar ook van de reis met Pasen, tot verdriet van zijn moeder, maar tot grote voldoening van zijn vader wiens boze bui nu snel begon te zakken. Hij hield weliswaar aan zijn klachten vast, maar zijn overdrijving gaf hij prijs; in de kunst van abstract redeneren kon hij het tegen Karl toch niet opnemen en om de terminologie te bestuderen en eerst dan pas in het heiligdom te kunnen binnendringen, daarvoor was hij te oud. Slechts op één punt kon al het transcendente niet helpen en zijn zoon was zo wijs daarover een voornaam stilzwijgen te bewaren, nl. over dat lamme geld, waarvan hij de waarde voor een huisvader nog maar altijd niet scheen te beseffen. Maar uit vermoeidheid wilde zijn vader de wapens neerleggen en dat woord had dieper zin dan het scheen te hebben naar de lichte humor, die reeds weer door de regels van deze brief heen speelde.

Hij is gedateerd van 10 februari 1838, toen Heinrich Marx juist van een ziekbed van vijf weken weer opgestaan was. Het was geen blijvende beterschap; de ziekte, een leverkwaal naar het scheen, keerde terug en nam toe tot precies een kwartaal later, op de 10de mei 1838 de dood intrad. Hij kwam juist op tijd om dit vaderhart de ontgoochelingen te besparen, waaraan het stuk voor stuk zou zijn gebroken.

Karl Marx heeft echter steeds dankbaar beseft wat zijn vader voor hem geweest was. Zoals deze hem in het binnenste des harten had gedragen, zo droeg hij een beeld van zijn vader in zijn hart, tot hij het meenam in zijn eigen graf.

De jonghegelianen

Van het voorjaar 1838, waarin hij zijn vader verloor, af, heeft Karl Marx nog drie jaar in Berlijn doorgebracht in de kring van de doctorenclub, welks geestelijk leven hem de geheimen der hegeliaanse filosofie had geopenbaard.

Deze filosofie gold toen nog als Pruisische staatsfilosofie. De minister van eredienst Altenstein en zijn “geheimrat”, Johannes Schulze, hadden haar onder hun bijzondere bescherming genomen. Hegel verheerlijkte de Staat als de werkelijkheid der zedelijke idee, als het absoluut redelijke en het absolute doel-in-zichzelf, vandaar als het hoogste recht tegenover de enkeling, wiens eerste plicht het was lid van de Staat te zijn. Deze leer van de Staat leek de Pruisische bureaucratie bijzonder verlokkend; wierp zij niet een verheerlijkende glans zelfs over de zonden van de demagogenjacht?

Dit te leren was geenszins huichelarij van Hegel, want het volgde vanzelf uit zijn politieke ontwikkeling, dat voor hem de monarchie, waarin de staatsdienaren hun uiterste best deden, als de meest ideale staatsvorm gold; hoogstens een zekere medezeggingsschap van de heersende klassen hield hij daarnaast voor noodzakelijk, maar slechts naar standen beperkt; van een algemene volksvertegenwoordiging in modern-constitutionelen zin wilde hij zomin weten als de Pruisische koning en diens orakel Metternich.

Maar het systeem dat Hegel voor zichzelf in elkaar gezet had, stond in onverzoenlijke tegenspraak met de dialectische methode die hij als filosoof voorstond. Met het begrip van het zijn is ook het begrip van het niet-zijn gegeven en uit de strijd van beiden ontstaat het hogere begrip van het worden. Alles is en is tegelijk niet, want alles stroomt, verkeert in gestadige verandering, in gestadig worden en gestadig vergaan. Zo was dan geschiedenis een in eeuwige omwenteling verkerend, van het lagere tot het hogere opstijgend ontwikkelingsproces, dat Hegel met zijn algemene kennis van de meest verschillende vakken der historische wetenschappen begon aan te tonen, zij ’t dan ook slechts in de vorm die met zijn idealistische zienswijze strookte, nl.: dat zich in al het geschiedgebeuren de absolute idee openbaarde, die Hegel de bezielende kern der ganse wereld noemde, zonder er verder iets naders van te zeggen.

Vervolgens kon de verbintenis tussen de filosofie van Hegel en de Staat van Friedrich Wilhelms slechts een verstandshuwelijk zijn, dat precies zolang duurde als beide partijen in goede verstandhouding bleven. Dat ging nog zowat in de dagen van Karlsbader besluiten en de demagogenvervolgingen, maar reeds de Julirevolutie van 1830 gaf de Europese ontwikkeling een zo sterke stoot naar voren, dat Hegels methode heel wat steviger bleek dan zijn systeem. Zodra de toch nog altijd zwakke nawerking van de Julirevolutie op Duitsland verstikt was en de rust van het kerkhof weer over het volk van dichters en denkers lag, haastte het Pruisische jonkerdom zich de oude versleten rommel van de middeleeuwse romantiek nog eens weer tegen de moderne filosofie uit te spelen. Dat kon te gemakkelijker, omdat de bewondering van Hegel minder haar zaak dan die van de halfverlichte bureaucratie was geweest en Hegel, bij al zijn verheerlijking van de beambtenstaat, toch niets gedaan had om de godsdienst voor het volk te behouden, wat nu eenmaal de alfa en de omega, het begin en het einde, der feodale overlevering was en eigenlijk steeds is van alle uitbuitende klassen.

Op godsdienstig gebied volgde dan ook het eerste treffen. Had Hegel gemeend dat de heilige historiën van de Bijbel als profaan moesten worden beschouwd, dat het kennen van gewone, werkelijke geschiedenissen met het geloof niets uitstaande had, David Strausz, een jonge Zwaaf, maakte nu volle ernst met het woord van de meester. Hij eiste, dat de evangelische geschiedenis aan de historische kritiek zou worden prijsgegeven en bewees het recht van zijn eis door zijn Leven van Jezus, dat in 1835 verscheen en geweldig opzien baarde. Strausz knoopte daarmee bij de burgerlijke verlichting aan, over wier “verlichterij” Hegel zich al te verachtelijk uitgelaten had. Maar de gave van dialectisch denken stelde hem in staat de vraag onnoemelijk veel dieper op te vatten dan de oude Reimarus, de “Ongenoemde” van Lessing, haar opgevat had. Strausz zag in de christelijke godsdienst niet meer een broedsel van bedrog of in de apostelen een bende oplichters, maar verklaarde de mythische bestanddelen van de Evangeliën als onbewuste scheppingen van de eerste christelijke gemeenten. Veel uit de Evangeliën aanvaardde hij echter als geschiedkundige mededelingen over het leven van Jezus en Jezus zelf als historisch persoon, zoals hij over ’t algemeen op de gewichtigste punten nog steeds een geschiedkundige kern vooronderstelde.

Politiek was Strausz volkomen ongevaarlijk en is dat zijn leven lang gebleven. Een beetje scherper klonk de politieke noot in de Hallense Jaarboeken door, die Arnold Ruge en Theodor Echtermeyer in het jaar 1838 stichtten als orgaan van de jonghegelianen. Zij gingen weliswaar ook van de literatuur en filosofie uit en wilden vooreerst niets meer zijn dan een tegenwicht tegen de Berlijnse Jaarboeken voor wetenschappelijke kritiek, het ingeroeste orgaan van de oudhegelianen. Maar Arnold Ruge, achter wie de vroeg gestorven Echtermeyer spoedig verdween, had reeds aan de “Burschenschaft” meegedaan en de krankzinnigheid der demagogenjacht met een zesjarige gevangenschap in Köpenick en Kolberg geboet. Hij had dit lot evenwel maar niet tragisch opgenomen en zich als privaatdocent in Halle door gelukkige huwelijken een behagelijk leven bezorgd, dat hem het Pruisische staatswezen trots alles vrij en rechtvaardig deed noemen. Hij zou er niets tegen hebben gehad, wanneer het boosaardige woord der Oudpruisische mandarijnen zich aan hem vervuld had, volgens hetwelk in het Pruisische gebied niemand zo gauw carrière maakt, als een bekeerde demagoog. Maar hieraan juist haperde het.

Ruge was geen zelfstandig denker en allerminst een revolutionaire geest, maar hij bezat net genoeg kennis, eerzucht, vlijt en strijdlust om een wetenschappelijk blad goed te leiden. Hij heeft zich zelf eens niet ontreffend een groothandelaar van de geest genoemd. Hij maakte van zijn Hallense Jaarboeken een verzamelplaats van alle onrustige geesten, die nu eenmaal het — in het belang van de staatkundige orde noodlottige — voorrecht bezitten, het meeste leven in de perswinkel te brengen. David Strausz boeide als medewerker oneindig meer dan alle theologen bij elkaar, die met pieken en knotsen voor de van God gegeven onfeilbaarheid der evangelieën vochten, het de lezers hadden kunnen doen. Wel verzekerde Ruge dat zijn jaarboeken “hegelse christenen en hegelse Pruisen” bleven, maar de minister van eredienst Altenstein die door de romantische reactie toch reeds erg in een hoekje gedrukt werd, vertrouwde deze vrede niet erg en ging op de smeekbede van Ruge om een staatsbetrekking als erkenning van zijn verdiensten niet in. Zo daagde bij de Hallense Jaarboeken het inzicht dat de banden geslaakt moesten worden, die de Pruisische vrijheid en gerechtigheid gevangen hielden.

Tot de medewerkers van de Hallense Jaarboeken behoorden nu ook de Berlijnse jonghegelianen, in wier midden Karl Marx drie jaren van zijn jeugd heeft doorgebracht. De doctorenclub bestond uit docenten, leraren, schrijvers in de eerste bloei van de mannelijke leeftijd. Rutenberg, die Karl Marx in het begin in een brief aan zijn vader de “intiemste” van zijn Berlijnse vrienden noemde, had onderwijs in de aardrijkskunde gegeven aan het Berlijnse kadettenkorps, was echter ontslagen, naar men voorgaf omdat hij op een morgen dronken in de goot gelegen had, inderdaad omdat op hem de verdenking gevallen was van “kwaadwillige” artikelen in Hamburgse of Leipziger kranten geschreven te hebben. Eduard Meyen zat in de redactie van een tijdschrift dat spoedig weer ter ziele ging en waarin Marx twee van zijn gedichten gepubliceerd heeft, de enige gelukkig die ooit het licht hebben gezien. Of Max Stirner, die aan een meisjesschool les gaf, reeds in de tijd dat Marx te Berlijn studeerde bij deze vereniging behoord heeft, is niet meer met zekerheid uit te maken. Een bewijs, dat beiden elkaar persoonlijk gekend hebben is er niet. Deze vraag is ook niet van groot belang, daar een of andere geestelijke schakel tussen Marx en Stirner niet bestaan heeft. Des te groter is de invloed geweest die de geestelijke kopstukken van de doctorenclub op Marx gehad hebben: Bruno Bauer, privaatdocent aan de Berlijnse universiteit en Karl Friedrich Köppen, die leraar aan de hogere burgerschool van Dorotheastad was.

Karl Marx telde nauwelijks twintig jaar toen hij zich bij de doctorenclub aansloot, maar als zo vaak in zijn latere leven, wanneer hij in een nieuwe kring kwam, werd hij het bezielende middelpunt. Ook Bauer en Köppen, die hem ongeveer tien jaren voor waren, hebben hem vrij spoedig als hun geestelijk meerdere erkend en geen dierbaarder strijdmakker begeerd dan deze jongeling die toch nog veel van hen leren kon en ook geleerd heeft. “Aan zijn vriend Karl Heinrich Marx uit Trier” droeg Köppen het heftige strijdschrift op dat hij in het jaar 1840 ter gelegenheid van de honderdste kroningsdag van koning Frederik van Pruisen het licht gaf.

Köppen bezat een buitengewoon groot historisch talent, waarvan nog heden zijn bijdragen in de Hallense Jaarboeken getuigen; hem hebben wij de eerste werkelijk geschiedkundige waardering van het rode schrikbewind in de grote Franse Revolutie te danken. Hij verstond het de dragers der geschiedschrijving uit zijn tijd, een Leo, een Ranke, een Raumer, een Schlosser aan een rake en allergelukkigste kritiek te onderwerpen. En zelf heeft hij zijn krachten op de meest onderscheiden gebieden van historisch onderzoek beproefd, van een literaire inleiding in de Noorse mythologie, die voor de onderzoekingen van Jakob Grimm en Ludwig Uhland niet onderdeed, tot zijn groot werk over Boeddha toe, dat zelfs waardering vond bij Schopenhauer, die de oude hegelaar overigens niet zetten kon. Wanneer nu een kop als Köppen hoopte dat de ergste despoot uit de Pruisische geschiedenis als “wedergeboren geest” terug zou komen “om alle tegenstanders die ons het binnentreden in het land van belofte beletten met vlammend zwaard te verdelgen”, dan wordt men daardoor het gauwst in die wonderlijk verkeerde wereld verplaatst, waarin deze jonghegelianen leefden.

Men mag daarbij twee dingen zeker niet over het hoofd zien. De romantische reactie en alles wat haar aanhing, deed, al haar best de herinnering aan de oude Frits zwart te maken. Het was, zoals Köppen zei, een “afschuwelijke ketelmuziek”: oud- en nieuw-testamentische trompetten, morele Turkse troms, stichtelijke doedelzakken, historische harmonicas en andere snorrepijperijen, daartussen vrijheidshymnen, gebruld met een oerteutoonse bierbas”. Verder bestond er nog geen kritisch-wetenschappelijk onderzoek, dat het leven en de daden van de Pruisische koning enigermate recht had laten wedervaren en kon er ook nog niet bestaan, daar de belangrijke bronnen voor zijn geschiedenis, die een beslissing konden brengen, nog niet ontsloten waren. Hij had de naam van “Verlichter”, reden, waarom de enen hem haatten en de anderen hem bewonderden.

Inderdaad wilde Köppen met zijn geschrift de achttiendeeuwse verlichting weer op de been helpen; Ruge zei van Bauer, Köppen en Marx dat het kenmerkende van hen de aanknoping aan de burgerlijke verlichting was; als een soort filosofische Montagne schreven zij het “Mene mene tekel upharsin” aan de Duitse onweershemel. Köppen wraakte de “verschaalde declamaties” tegen de achttiende eeuwse filosofie; ondanks hun langdradigheid hadden wij aan de Duitse verlichters zeer veel te danken; hun gebrek was slechts geweest, dat zij niet verlicht genoeg waren. Dat gaf Köppen voornamelijk hun in overweging die domweg Hegel napraatten, “de eenzame boetelingen van het begrip”, “de oude brahmanen der logica”, die, de benen gekruist, in eeuwige rust neerzittend, met eentonig gemompel de heilige drie Vedas lezen en herlezen en slechts af en toe ontuchtige blikken werpen naar de dansende bajaderenwereld. In het orgaan van de oudhegelianen wraakte Varnhagen het geschrift van Köppen dan ook als “walgelijk” en “weerzinwekkend”; hij voelde zich wel vooral onaangenaam getroffen door de bijtende woorden van Köppen over de “padden in de poel”, dat gewormte zonder godsdienst, zonder vaderland, zonder overtuiging, zonder geweten, zonder hart, zonder warmte en koude, zonder vreugde en smart, zonder liefde en haat, zonder God en duivel, die ellendelingen, die voor de poorten der hel ronddwaalden en zelfs voor deze te slecht waren.

Köppen vierde de “grote koning” slechts als de “grote filosoof”. Maar hij raakte toch nog erger in de knoei, dan zelfs bij de stand der toenmalige kennis geoorloofd was. Hij zei: “Frederik had niet, zoals Kant, een dubbele rede, een theoretische, die tamelijk oprecht en ronduit met haar bedenkingen, twijfel en ontkenningen voor de dag komt, en een praktische, openbaar aangestelde, voogdijrede, die weer goed maakt wat gene gezondigd heeft en haar studentenstreken in de doofpot stopt. Slechts de meest schooljongensachtige onrijpheid kan beweren dat zijn filosofisch-theoretische rede tegenover de koninklijk-praktische zeer transcendent blijkt en dat de oude Frits vaak weinig aan de kluizenaar van Sanssouci gedacht heeft. De koning in hem is veeleer nooit bij de filosoof ten achter gebleven.” Tegenwoordig zou ieder, die het waagde deze bewering van Köppen te herhalen zich zelfs bij de Pruisische geschiedschrijvers het verwijt van de meest schooljongensachtige onrijpheid op de hals halen, maar ook in het jaar 1840 was het toch reeds een kras stukje het verlichtende levenswerk van een man als Kant beneden het verlichtingsspelletje te stellen, dat de borussische despoot met de Franse “beaux esprits” heeft gespeeld, die zich tot zijn hofnarren leenden.

Wat daarin aan de dag trad, was de eigenaardige armoede en leegte van het Berlijnse leven dat in het algemeen voor de jonghegelianen die er zaten noodlottig geworden is. Juist bij Köppen die er zich tenslotte nog het eerst tegen verzetten moest, komt dat het duidelijkst uit, vooral in een strijdschrift dat met zijn hele hart geschreven was. Berlijn ontbrak nog de krachtige ruggensteun die de reeds rijk ontwikkelde industrie van de Rijnlanden het burgerlijk zelfbewustzijn bood, doch niet slechts bij Keulen, maar ook bij Leipzig en zelfs bij Koningsberg stond de Pruisische hoofdstad ten achter, zodra de strijd van de tijd praktijk begon te worden. “Ze denken dat ze ontzettend vrij zijn”, schreef Walesrode, een Oost-Pruis, van de toenmalige Berlijners “als zij over Cerf, Hagen, de Koning, de gebeurtenissen van de dag, enz. enz. in de koffiehuizen grappen maken op baliekluiversmanier, op de bekende toon”. Berlijn was nog pas een militaire residentiestad, waarvan de kleinburgerlijke bevolking zich door kleinzielige achterklap schadeloos stelde voor de laffe onderdanigheid, die zij in het openbaar aan elke hofequipage bewees. Een broeiplaats van die oppositie was de kletstafel van diezelfde Varnhagen die reeds een kruis sloeg, als hij maar hoorde van de verlichting van de oude Frits zoals Köppen die opvatte.

We hebben geen reden er aan te twijfelen dat de jonge Marx de opvattingen van het geschrift gedeeld heeft, dat zijn naam voor het eerst op eervolle wijze in het openbaar vermeldde. Hij ging dagelijks met Köppen om en heeft veel van de schrijftrant van de oudere makker overgenomen. Ook zijn zij goede vrienden gebleven al scheidden hun levenswegen zich spoedig; toen Marx twintig jaar later een bezoek aan Berlijn bracht, vond hij Köppen “geheel de ouden” en zij vierden vrolijke uren van ongestoord weerzien. Niet lang daarna, in het jaar 1863, is Köppen gestorven.

De filosofie van het zelfbewustzijn

Het eigenlijke hoofd van de Berlijnse jonghegelianen was echter niet Köppen, maar Bruno Bauer. Als geroepen leerling van de meester werd hij ook erkend, vooral toen hij zich met speculatieve hoogmoed tegen het Leven van Jezus van Strausz verklaard en van hem een flinke tik op zijn vingers had gekregen. De minister van eredienst Altenstein hield deze veelbelovende kracht zijn beschermende hand boven het hoofd.

Toch was Bruno Bauer geen man die het er slechts om te doen was in de wereld vooruit te komen en Strausz had slecht geprofeteerd, toen hij hem bij de verdorde scholastiek van de orthodoxe leider Hengstenberg zag belanden. Veeleer kwam het in de zomer van 1839 tussen Bauer en Hengstenberg, die de oud-testamentische God der Wrake en des Toorns tot de God van het christendom wilde verheffen, tot een literaire vete die nog wel binnen de perken van een academische strijdvraag bleef, maar toch Altenstein, die zwak van ouderdom en erg bang werd, noopte, zijn beschermeling aan de argwanende blikken van de zowel wraakzuchtige als rechtgelovige orthodoxie te onttrekken. Hij zond Bruno Bauer in de herfst van 1839 naar de universiteit te Bonn, om te beginnen als privaatdocent, maar met de bedoeling hem binnen het jaar professor te maken.

Omstreeks deze tijd stond Bruno Bauer echter reeds, zoals met name uit zijn brieven aan Marx blijkt, midden in een geestelijke ontwikkeling, die hem ver boven Strausz moest doen uitkomen. Hij begon een evangeliënkritiek, die hem ertoe bracht de laatste puinhopen op te ruimen die Strausz nog had laten staan. Bruno Bauer toonde aan dat de Evangeliën ook niet één enkel geschiedkundig atoom bevatten, dat het alles vrije schrijversschepping van de Evangelisten was; hij toonde aan dat de christelijke godsdienst niet als wereldgodsdienst aan de antieke, Grieks-Romeinse wereld opgedrongen, maar het product van die wereld zelf was. Hij sloeg daarmee de enige weg in waarop het ontstaan van het christendom wetenschappelijk onderzocht kon worden. Het zegt al wat, wanneer de hof-, mode- en salontheoloog Harnack, die tegenwoordig in het belang der heersende klassen de evangelieën weer op orde brengt, onlangs het voortgaan op de weg die Bruno Bauer gebaand heeft, voor “miserabel” trachtte uit te maken.

Terwijl deze gedachten in Bruno Bauer begonnen te rijpen was Karl Marx zijn onafscheidelijke metgezel en Bauer zelf zag in de negen jaar jongere vriend de bekwaamste strijdmakker. Zijn stoel in Bonn was nauwelijks warm of hij trachtte Marx door smachtende brieven achter zich aan te lokken. Een professorenclub in Bonn was “je reinste filisterij” bij de Berlijnse doctorenclub vergeleken, waarin toch altijd belangstelling voor geestelijke dingen geleefd had; hij lachte ook veel in Bonn, wat je dan zo lachen noemt, maar zo had hij nog nooit weer gelachen, als in Berlijn wanneer hij maar met Marx over straat liep. Marx moest toch maar gauw met zijn “belabberd examen” opschieten, waarvoor alleen Aristoteles, Spinoza, Leibnitz en verder niets geëist werd; hij moest toch eens ophouden zulke onzin, een komedie, niks anders, zo traag aan te pakken. Met de filosofen in Bonn zou hij gemakkelijk spel hebben; hoognodig was echter in de eerste plaats een radicaal tijdschrift dat zij gezamenlijk uitgeven moesten. Het Berlijnse geleuter en de lauwheid van de Hallense Jaarboeken was niet meer te harden; het speet hem voor Ruge, maar waarom joeg hij de knoeiers dan ook niet zijn blad uit?

De toon van deze brieven is menigmaal revolutionair genoeg, maar er werd steeds alleen maar een filosofische revolutie bedoeld, waarbij Bauer veeleer op de hulp dan op de tegenstand van de staatsmacht rekende. Nauwelijks had hij in december 1839 aan Marx geschreven dat Pruisen er toe voorbestemd scheen, slechts door een slag bij Jena vooruit te komen, die weliswaar niet altijd op een slagveld behoefde te worden uitgevochten, of een paar maanden later — in de tijd toen zijn beschermer Altenstein en de oude koning vrijwel tegelijk gestorven waren — bezwoer hij de hoogste idee van ons staatsleven, de familiegeest van het vorstelijk huis Hohenzollern, dat sedert vier eeuwen zijn beste krachten daaraan gegeven had, de verhouding van Kerk en Staat te regelen. Tegelijk beloofde Bauer dat de wetenschap niet moe zou worden de idee van de Staat tegen de aanmatigingen van de Kerk te verdedigen; de Staat kon zich wel eens vergissen, tegenover de wetenschap argwanend worden en tot dwangmaatregelen overgaan, maar de rede hoorde te zeer bij hem dan dat hij lang kon dwalen. Deze hulde beantwoordde de nieuwe koning met tot opvolger van Altenstein de orthodoxe reactionair Eichhorn te benoemen, die zijn best deed de vrijheid der wetenschap, voor zover zij met de idee van de Staat verbonden was, dat wil zeggen: de academische leervrijheid aan de aanmatigingen der Kerk over te leveren.

Bauer had in de politiek nog minder houvast dan Köppen, die zich wel vergissen kon in een enkele Hohenzollern die boven de familiemaat uitstak, maar niet in de familiegeest van dit vorstelijk huis. Köppen was lang niet zo diep in de hegelse ideologie ondergedompeld als Bauer. Maar men mag niet over het hoofd zien dat diens politieke kortzichtigheid toch slechts de keerzijde van zijn filosofische scherpziendheid was. Hij had in de Evangeliën de geestelijke neerslag ontdekt van de tijd waarin zij ontstaan waren en zo dacht hij van zuiver ideologisch standpunt uit zo verkeerd niet: wanneer het de christelijke godsdienst met zijn troebel brouwsel van Grieks-Romeinse filosofie mogelijk geweest is, de antieke beschaving te overwinnen, dan zal het aan de vrije en heldere kritiek van de moderne dialectiek te gemakkelijker gelukken de nachtmerrie van de christelijk-Germaanse beschaving af te schudden.

Wat hem deze indrukwekkende zekerheid gaf, was de filosofie van het zelfbewustzijn. Onder die naam hadden zich eens de Griekse wijsgerenscholen verenigd, die uit het nationale verval van het Griekse leven ontstaan waren en het meest er toe bijgedragen hadden de christelijke godsdienst te bevruchten, de sceptici, de epicureërs en de stoïcijnen. Zij konden zich in bespiegelende diepte niet met Plato noch in universele kennis met Aristoteles meten en waren door Hegel vrij verachtelijk behandeld. Hun gezamenlijk doel was de enkeling die door de vreselijke ineenstorting van het toenmalige maatschappelijk leven van alles gescheiden was wat hem tot dan toe gebonden en gedragen had, nu ook van al het uiterlijke onafhankelijk te maken en tot zijn innerlijk leven te doen inkeren, zijn geluk te laten zoeken in de rust van geest en gemoed, die onwrikbaar pal stond ook wanneer een wereld onder haar ineenstortte.

Maar op de bouwvallen van een ondergegane wereld was, zo betoogde Bauer, de uitgemergelde ik-heid als enige macht voor zich zelf teruggeschrikt; zij had haar zelfbewustzijn vervreemd en verkocht door haar universele macht als een vreemde tegenover zich te stellen, en tegenover de wereldheerser in Rome, die alle rechten in zich besloten hield, die leven en dood op zijn lippen droeg, een vijandige broeder weliswaar, maar toch een broeder te scheppen in de Heer der Evangelische geschiedenis, die met één ademtocht van zijn mond de tegenstand der natuur bedwingt of zijn vijanden neerslaat en zich reeds op aarde als wereldheerser en wereldrechter aankondigt. Onder de knechtschap van de christelijke godsdienst echter was de mensheid opgevoed, opdat ze te grondiger de vrijheid voorbereiden en haar te inniger omhelzen zou wanneer zij eindelijk gewonnen was; het tot zich zelf gekomen, het zich zelf begrijpende, het zijn eigen wezen doorschouwende oneindige zelfbewustzijn heeft macht over de schepselen van zijn zelfvervreemding.

Ziet men van de inkleding der toenmalige filosofentaal af, dan laat zich eenvoudiger en begrijpelijker zeggen wat Bauer, Köppen en Marx boeide in de Griekse filosofie van het zelfbewustzijn. Eigenlijk knoopten zij ook daarmee aan de burgerlijke verlichting aan. De Oudgriekse scholen van het zelfbewustzijn hadden in de verste verte niet op zulke geniale voormannen te wijzen als de oudere natuurfilosofen in Democritus en Heraclitus of de latere begripsfilosofen in Plato en Aristoteles, maar zij waren toch historisch van grote betekenis geweest. Zij hadden nieuwe vergezichten voor de menselijke geest geopend, de nationale beperking van het hellenisme en de sociale beperking van de slavernij verbroken, waarin Plato en Aristoteles nog volkomen bevangen waren geweest; zij hadden op het oerchristendom, de godsdienst der lijdende en onderdrukten, die pas als uitbuitende en onderdrukkende heerserskerk tot Plato en Aristoteles overging, een beslist bevruchtende werking uitgeoefend. Hoe bars Hegel overigens over de filosofie van het zelfbewustzijn geoordeeld heeft, ook hij heeft er toch nadrukkelijk op gewezen wat de innerlijke vrijheid van het subject betekend heeft in de volslagen ondergang van het Romeinse wereldrijk, waar al het edele en schone van de geestelijke persoonlijkheid met ruwe hand werd uitgeveegd. Zo had dan ook reeds de burgerlijke verlichting van de achttiende eeuw de Griekse filosofie van het zelfbewustzijn weer opgerakeld, de twijfel der sceptici, de godsdiensthaat der epicureërs, de republikeinse gezindheid van de stoïcijnen.

Köppen borduurde op hetzelfde stramien, toen hij in zijn boek over zijn held der verlichting, van koning Frederik zei: “epicurisme, stoïcisme, en scepsis zijn de zenuwstrengen en het darmstelsel van het antieke organisme, van welker directe, natuurlijke eenheid de schoonheid en zedelijkheid der Ouden afhing en die bij zijn afsterven uiteenvielen. Alle drie heeft Frederik met wonderbaarlijke kracht in zich opgenomen en doorgevoerd. Zij zijn hoofdmomenten van zijn wereldbeschouwing, van zijn karakter, van zijn leven geworden.” Datgene althans wat Köppen in deze zinnen over de samenhang der drie systemen met het Griekse leven zegt, heeft Marx als iets van “diepere betekenis” erkend.

Hij zelf vatte evenwel het probleem, dat hem niet minder bezighield dan zijn oudere vrienden, anders aan dan zij. Hij zocht het “menselijke zelfbewustzijn als opperste godheid”, waarnaast geen andere kan bestaan, noch in de mismakende holle spiegel van de godsdienst, noch in het filosofische tijdverdrijf van een despoot, maar hij ging op de geschiedkundige bronnen terug van deze filosofie, wier systemen ook voor hem de sleutels waren tot de ware geschiedenis van de Griekse geest.

De dissertatie

Toen Bruno Bauer in de herfst van 1839 bij Marx aandrong, dat hij toch eindelijk eens met dat “belabberde examen” op zou schieten, had hij in zover enige reden tot ongeduld, dat Marx reeds vier jaar studie achter de rug had. Maar een examenvrees in de ware zin van het woord heeft hij bij Marx nochtans niet voorondersteld, anders had hij niet van hem verwacht dat hij de filosofieprofessoren in Bonn terstond bij de eerste aanval onder de voet zou lopen.

Het was nu eenmaal de aard van Marx, en het is tot aan zijn dood toe zo gebleven, dat zijn onverzadigbare dorst naar kennis hem evenzeer dwong de moeilijkste problemen snel aan te pakken, als zijn onverbiddelijke zelfkritiek hem verhinderde er even snel mee klaar te komen. Naar zijn wijze van werken zal hij in de duisterste diepten der Griekse filosofie zijn afgedaald en een uiteenzetting alleen maar van die drie systemen van het zelfbewustzijn was niet iets dat zich in een paar semesters liet afdoen. Daarvan had Bauer, die buitengewoon snel werkte, veel te snel voor de duurzaamheid van zijn werken, slechts weinig begrip, veel minder dan later Friedrich Engels, die toch ook menigmaal ongeduldig werd als Marx zijn zelfkritiek geen paal en perk kon stellen.

Het “belabberde examen” had echter ook bovendien zijn bezwaren, zo niet voor Bauer, dan toch voor Marx. Reeds toen zijn vader nog leefde, had hij de academische loopbaan gekozen, zonder dat daarom echter de keuze van een praktisch beroep geheel op de achtergrond was geraakt. Nu met de dood van Altenstein evenwel, begon de aanlokkelijkste kant van het “professor worden”, die iemand nog het eerst over de vele schaduwzijden heen kon zetten, te verdwijnen: de betrekkelijke vrijheid die het filosoferen op de katheders der universiteiten toegestaan was. Hoe weinig er overigens met de academische pruiken te beginnen viel, kon Bauer uit Bonn immers niet levendig genoeg schilderen.

Spoedig daarop moest Bauer zelf voor het eerst ervaren, dat het met de wetenschappelijke werkzaamheid van de Pruisische professor vreemd gesteld is. Na Altensteins dood in mei 1840 had Ladenberg, de directeur van het departement, enkele maanden de leiding van het ministerie van eredienst en hij bezat eerbied genoeg voor de nagedachtenis van zijn gewezen chef, om diens belofte na te komen en te trachten Bauer “voor vast” in Bonn te krijgen. Maar zodra Eichhorn tot minister van eredienst benoemd was, verhief de theologische faculteit in Bonn haar stem tegen de benoeming van Bauer tot professor, onder voorgeven dat hij haar eensgezindheid verstoren zou, inderdaad met die heldenmoed die de Duitse professor steeds betoont, wanneer hij zeker kan zijn van de geheime goedkeuring der hoogste autoriteiten.

Bauer hoorde de beslissing, toen hij juist na de herfstvakantie, die hij in Berlijn had doorgebracht, naar Bonn wilde terugkeren. In de kring van zijn vrienden werd nu overwogen, of er niet reeds een onoverbrugbare kloof tussen de godsdienstige en de wetenschappelijke richting bestond, of een aanhanger van deze richting het nog met zijn geweten overeen kon brengen, deel uit te maken van de theologische faculteit. Maar Bauer zelf volhardde bij zijn optimistische opvatting van het Pruisische staatswezen en sloeg ook het officieuze voorstel af, zich met wetenschappelijke arbeid onledig te houden, waarbij hij met staatsmiddelen zou worden ondersteund. Hij keerde vol strijdlust naar Bonn terug waar hij gezamenlijk met Marx, die hem spoedig volgen zou, de crisis op de gewichtigste punten hoopte te verhaasten.

Aan het plan van een radicaal tijdschrift dat beiden wilden uitgeven, hielden zij vast, maar met de academische loopbaan aan de Rijnse universiteit zag het er voor Marx voortaan donker uit. Als vriend en helper van Bauer had hij op een allervijandigste ontvangst van de kant van de professorenkliek in Bonn te rekenen en hij dacht er geen ogenblik aan Eichhorn of Ladenberg stroop om de mond te smeren, zoals Bauer hem raadde, in de op zichzelf hoogst waarschijnlijke verwachting dat dan “alles kapot” zou zijn in Bonn. In zulke dingen heeft Marx er steeds een uiterst strenge opvatting op na gehouden. Maar zelfs al was hij geneigd geweest zich op dat glibberige pad te begeven, dan was toch met zekerheid te voorzien, dat hij er op uitglijden zou. Want Eichhorn talmde niet lang met te tonen wiens geesteskind hij was. Hij benoemde de oude Schelling, die aan de openbaring was gaan geloven, aan de Berlijnse universiteit om de sukkelende schare der verdorde hegelianen, nog eens extra dood te slaan en gaf de Hallense studenten een standje, die in een eerbiedig verzoekschrift aan de koning als hun rector, om de benoeming van Strausz naar Halle hadden gevraagd.

Onder zulke vooruitzichten heeft Marx er met zijn jonghegeliaanse overtuigingen maar helemaal van afgezien een Pruisisch examen te doen. Al had hij er echter geen trek in zich door de gewillige helpers van een Eichhorn te laten sarren, daarom vermeed hij de strijd nog niet. Integendeel! Hij besloot zich de doctorshoed aan een kleine universiteit te verwerven, tegelijk zijn dissertatie als een bewijs van zijn bekwaamheid en zijn vlijt met een uitdagend gedurfd voorwoord, het licht te geven, dan echter zich in Bonn te vestigen om met Bauer het bedoelde tijdschrift uit te geven. Ook de universiteit was dan niet helemaal voor hem gesloten; volgens haar statuten tenminste behoefde hij als “Doctor promotus” van een “buitenlandse” [= niet in Pruisen. (NvdV)] universiteit nog slechts enige formaliteiten te vervullen om als privaatdocent te worden toegelaten.

Dit plan heeft Marx uitgevoerd; de 15de april 1841 is hij in Jena, zonder er bij tegenwoordig te zijn, tot doctor bevorderd, op grond van een verhandeling die zich met het verschil tussen de democritische en de epicuristische natuurfilosofie bezighield. Het was een deel, genomen uit een ontworpen groter werk, waarin Marx de ganse kring van de epicurische, stoïcisme, en sceptische filosofie in haar samenhang met heel de Griekse bespiegelende wijsbegeerte behandelen wilde. Om te beginnen zou slechts aan een voorbeeld deze verhouding aangetoond worden, en ook alleen maar in betrekking tot de oudere speculatie.

Onder de oudere natuurfilosofen van Griekenland heeft Democritus het materialisme het strengst doorgevoerd. Uit niets wordt niets; niets wat is kan vernietigd worden. Alle verandering is slechts verbinding en scheiding van delen. Niets geschiedt toevallig, maar alles heeft een reden en geschiedt noodzakelijk. Niets bestaat dan de atomen en de lege ruimte, al het andere is opvatting. De atomen zijn oneindig in getal en in vorm oneindig verscheiden. In eeuwige valbeweging door de oneindige ruimte stoten de grotere, die sneller vallen, op de kleinere; de zijbewegingen en werveling die daardoor ontstaan, zijn het begin van de wereldvorming. Ontelbare werelden vormen zich en vergaan weer, naast en na elkaar.

Epicurus had deze opvatting van de natuur van Democritus overgenomen, maar met zekere wijzigingen. De beruchtste van deze wijzigingen bestond in de zogenaamde “declinatie der atomen”; Epicurus beweerde dat de atomen in hun val “declineerden”, dat wil zeggen niet loodrecht vielen maar een beetje schuin. Hij is om die natuurkundige onmogelijkheid danig bespot van Cicero en Plutarchus tot op Leibnitz en Kant: als een naprater van Democritus, die zijn voorbeeld alleen maar verslechteren kon. Daarnaast liep een andere stroming, die in Epicurus’ filosofie het meest volmaakte materialistische systeem van de Oudheid zag, dankzij de omstandigheid dat zij in het leerdicht van Lucretius bewaard is gebleven, terwijl van de filosofie van Democritus zich slechts geringe resten uit de stroom en storm der eeuwen konden redden. Dezelfde Kant, die de declinatie der atomen voor een “onbeschaamd” verzinsel uitmaakte, zag in Epicurus niettemin de voornaamste filosoof van de zinnelijkheid in tegenstelling met Plato, de voornaamste wijsgeer van het redelijke.

Marx nu bestreed geenszins de natuurkundige onredelijkheid van Epicurus; hij gaf diens “grenzenloze slordigheid in de verklaring van natuurkundige verschijnselen” toe; hij toonde aan, dat voor Epicurus de zinnelijke waarneming de enige toetssteen der waarheid geweest was; de zon had hij voor twee voet groot gehouden, omdat zij twee voet groot scheen te zijn. Maar Marx stelde er zich niet mee tevreden deze klaarblijkelijke dwaasheden met de een of andere eretitel af te doen; hij spoorde veeleer de filosofische zin in de natuurkundige onzin na. Hij handelde volgens het mooie woord, dat hij, in een aantekening bij zijn verhandeling, ter ere van zijn meester Hegel uitsprak, namelijk: dat de school van een filosoof, die in het een of ander van zijn beginsel afgeweken was, niet de leraar verdacht maken, maar de afwijking uit de onvolmaaktheid van het beginsel verklaren, en zodoende tot een vooruitgang in het weten maken moest, wat zich als vooruitgang van het geweten voordeed.

Wat voor Democritus het doel was, dat was voor Epicurus slechts het middel tot het doel. Het was hem niet om de kennis der natuur zelf te doen, maar om een beschouwing van de natuur, die zijn filosofisch systeem kon schragen. Wanneer de filosofie van het zelfbewustzijn, zoals de oudheid haar gekend had, in drie scholen uiteengevallen was, dan vertegenwoordigden volgens Hegel de epicureërs het abstracte zelfbewustzijn van ieder mens afzonderlijk en de stoïcijnen het abstract-algemene zelfbewustzijn, beiden eenzijdige leerstukken, waartegenover, juist vanwege die eenzijdigheid, terstond het scepticisme opgekomen was. Of zoals een nieuwe geschiedschrijver over Griekse filosofie dezelfde samenhang heeft uitgedrukt: in het stoïcisme en het epicurisme stonden de persoonlijke en de algemene kant van de subjectieve geest, het geheel op zich zelf staan van ieder mens afzonderlijk en zijn pantheïstische overgave aan het algemene, met dezelfde aanspraken onverzoenlijk tegenover elkaar, terwijl deze tegenstelling door het scepticisme in neutraliteit werd opgelost.

Ondanks het gemeenschappelijk doel liepen de wegen van epicureërs en stoïcijnen door verschil in uitgangspunt sterk uiteen. Hun overgave aan het geheel maakte de stoïcijnen filosofisch tot deterministen, voor wie de noodzakelijkheid van al het gebeuren vanzelf sprak, en politiek tot besliste republikeinen, terwijl zij op godsdienstig gebied zich niet van een bijgelovige en onvrije mystiek konden bevrijden. Zij steunden op Heraclitus, bij wie de overgave aan het geheel de vorm van het allerscherpste zelfbewustzijn had aangenomen, maar met wie zij overigens zo losjes omsprongen als de epicureërs met Democritus. Daarentegen maakte het beginsel: ieder mens afzonderlijk, de epicureërs filosofisch tot indeterministen, tot belijders van de wilsvrijheid voor iedere enkeling en politiek tot lijdzame duiders — de Bijbelspreuk: Weest onderdaan de overheid, die geweld over u heeft, is een erfenis van Epicurus —, terwijl het hun van alle godsdienstige banden bevrijdde.

In een reeks fijne studies toonde Marx nu aan, hoe zich “het verschil tussen de democritische en de epicureïsche natuurfilosofie” liet verklaren. Voor Democritus ging het slechts om het stoffelijk bestaan van het atoom, daarentegen had Epicurus daarnaast het begrip van het atoom doen gelden, naast zijn materie ook zijn vorm, naast zijn bestaan ook zijn wezen; hij had in het atoom niet slechts de stoffelijke grondslag van de wereld zoals zij ons verschijnt, maar ook het zinnebeeld van de afzonderlijke mens menen te zien, het formele beginsel van het abstracte zelfbewustzijn van ieder mens op zich zelf. Besloot Democritus uit de loodrechte val der atomen de noodzakelijkheid van al het gebeuren, Epicurus liet ze een beetje schuin afwijken, want waar zou anders — zoals Lucretius, de meest betrouwbare uitlegger van de epicureïsche filosofie in zijn leerdicht zegt — de vrije wil blijven, de aan het noodlot ontrukte wil der levende wezens? Deze tegenstelling tussen het atoom als verschijning en als wezen loopt door de hele filosofie van Epicurus heen en brengt haar tot die grenzenloos-willekeurige verklaring van de natuurkundige verschijnselen, die reeds in de dagen van de Oudheid bespot werd. Eerst in de hemellichamen worden alle tegenstellingen van de epicureïsche natuurfilosofie opgelost, maar op hun algemeen en eeuwig bestaan strandt ook het beginsel van het abstracte zelfbewustzijn van ieder mens afzonderlijk. Zo werpt het alle stoffelijke vermomming af en als “grootste Griekse verlichter”, zoals Marx hem noemt, strijdt Epicurus tegen de godsdienst, die met dreigende blik uit de hoogten des hemels de sterfelijke mensen verschrikte.

In zijn eerste geschrift openbaarde Marx zich reeds als scheppende geest ook dan, ja juist dan, wanneer men zijn uitlegging van Epicurus in bijzonderheden mocht willen bestrijden. Want deze tegenspraak zou zich slechts daartegen kunnen richten, dat Marx het grondbeginsel van Epicurus scherper doordacht en er helderder conclusies uit getrokken heeft dan Epicurus zelf. Hegel had de epicureïsche filosofie de gedachteloosheid in beginsel genoemd en voorzeker heeft haar stichter, die als autodidact steeds groot gewicht aan de gewone spreektaal hechtte, haar wetten niet opgesteld in de bespiegelende wendingen van Hegels filosofie, met welke Marx haar verklaarde. Het is het getuigschrift van rijpheid dat de leerling van Hegel in deze verhandeling zichzelf heeft uitgereikt; met vaste hand beheerst hij de dialectische methode en de taal getuigt van die gespierde kracht, die hun meester Hegel trots alles eigen, maar de trots van zijn jongeren allang ontzonken was.

Niettemin staat Marx in dit werk ook nog geheel op de idealistische bodem van Hegels filosofie. Wat de hedendaagse lezer op het eerste gezicht het meest bevreemdt, is het ongunstig oordeel over Democritus. Er wordt van hem gezegd dat hij een hypothese heeft opgesteld, dus dingen aannam als waarschijnlijk, die slechts de uitkomst van zijn ervaring waren en niet haar stuwend beginsel en die bijgevolg zowel onverwerkelijkt bleven, als op het werkelijk natuuronderzoek verder geen invloed uitoefenden. In tegenstelling tot Democritus roemt Marx in Epicurus dat hij de atomenleer geschapen heeft, ondanks zijn willekeur bij de verklaring der natuurverschijnselen en ondanks zijn abstract zelfbewustzijn van ieder mens afzonderlijk dat, zoals Marx zelf toegeeft, alle echte en werkelijke wetenschap in zover opheft, als de afzonderlijkheid niet in de natuur der dingen zelf heerst.

Tegenwoordig behoeft niet nog eerst te worden bewezen, dat, zover er een atomenleer bestaat, zover de leer van de grondlichaampjes en het ontstaan van alle verschijnselen door hun beweging tot grondslag van de moderne natuurwetenschap geworden is, uit haar de wetten van het geluid, van het licht, van de warmte, van de scheikundige en natuurkundige veranderingen in de dingen verklaard zijn, Democritus haar eerste baanbreker is geweest, niet echter Epicurus. Doch voor de toenmalige Marx was de filosofie of juister de begripsfilosofie nog zozeer de wetenschap, dat hij tot een opvatting kon komen, die wij tegenwoordig nauwelijks meer zouden begrijpen, wanneer zich in haar niet tegelijk zijn innigste wezen had geopenbaard.

Leven betekende voor hem steeds arbeiden en arbeiden betekende voor hem steeds strijden. Wat hem van Democritus scheidde, was het gebrek aan een “stuwend beginsel”, was, zoals hij het later uitdrukte, het “voornaamste gebrek van al het vroegere materialisme”, dat het het voorwerp, de werkelijkheid, de zinnelijkheid slechts als object of verschijning opvat, niet als subject, niet als praktijk, niet als menselijk-zinnelijke werkzaamheid. Wat hem in Epicurus aantrok was het “stuwend beginsel”, waarmee deze wijsgeer in opstand kwam tegen de drukkende last van de godsdienst en het waagde hem te trotseren:

Noch voor bliksems bevreesd, noch voor het gefluister van goden,
Of voor des hemels grommende toorn...

Prachtig laait een ontembare strijdlust in de voorrede op waarmee Marx van plan was zijn verhandeling het licht te geven en haar aan zijn schoonvader op te dragen. “De filosofie zal steeds, zolang er nog één druppel bloed in haar wereldbedwingend, volkomen vrij hart zal kloppen, de tegenstanders met Epicurus toeroepen: Goddeloos is niet, wie de goden der menigte veracht, maar wie de meningen der menigte over de goden aanhangt”. De filosofie komt rond en open uit voor de bekentenis van Prometheus:

Met ongekunsteld woord: ik koester tegen alle goden haat.

Hun echter, die klagen over haar schijnbare achterstelling in de burgerlijke maatschappij antwoordt zij, wat Prometheus de godenbediende Hermes ten antwoord gaf:

Voor uwe vroondienst gaf ik mijn onzalig lot,
Wees daarvan zeker, nooit, neen nooit in ruil.

Prometheus is de voornaamste heilige en martelaar in de filosofische kalender: zo besloot Marx het hooghartige voorwoord dat zelfs zijn vriend Bauer verschrikte. Wat deze voor “overbodige moedwil” aanzag, was echter slechts een eenvoudige bekentenis van de man, die een tweede Prometheus zou worden, in strijd zowel als in lijden.

Anecdota en Rijnse Courant

Nauwelijks had Marx het diploma van zijn nieuwe waardigheid in zijn zak, toen de levensplannen, die hij eraan had vastgeknoopt, door nieuwe daden van geweld van de kant der romantische reactie in duigen vielen.

Om te beginnen zette Eichhorn in de zomer van 1841 de theologische faculteiten op tot een schandelijke klopjacht tegen Bruno Bauer, wegens diens evangeliënkritiek; met uitzondering van Halle en Königsberg verriedden alle het beginsel van de protestantse leervrijheid en Bauer moest wijken. Daarmee was echter ook voor Marx alle kans verkeken om aan de universiteit van Bonn vaste voet te krijgen.

Tegelijk viel het plan van een radicaal tijdschrift in het water. De nieuwe koning was een vriend van persvrijheid en hij liet een verzachte instructie voor de censuur uitwerken, die aan het eind van het jaar 1841 ook werkelijk het licht zag. Maar hij stelde daarbij als voorwaarde, dat de persvrijheid er genoegen mee zou nemen binnen de perken van een romantische gril te blijven. Hoe hij de zaak opvatte, toonde hij, eveneens in de zomer van 1841, in een kabinetsorder, waarbij Ruge genoodzaakt werd zijn Jaarboeken, bij Wigand in Leipzig uitgegeven en gedrukt, onder Pruisische censuur te redigeren of zich voorbereid te houden op hun verbod in de Pruisische Staat. Daardoor ging Ruge over “zijn vrij en rechtvaardig Pruisen” voldoende licht op om naar Dresden te verhuizen, waar hij van de 1ste juli 1841 af, zijn tijdschrift als Duitse Jaarboeken uitgaf. Hij sloeg nu vanzelf die scherpere toon aan, die Bauer en Marx tot nu toe in hem gemist hadden en beiden besloten zijn medewerkers te worden in plaats van een eigen tijdschrift te stichten.

Zijn dissertatie heeft Marx niet gepubliceerd. Haar onmiddellijk doel was vervallen en volgens een latere aanwijzing van de schrijver moest zij nu eerst haar eigenlijke plaats afwachten in het gehele werk over het epicurisme, stoïcisme en sceptische filosofie, waarvan de uitvoering hem onmogelijk gemaakt werd door “politieke en filosofische bezigheden van geheel andere aard”. Tot deze bezigheden behoorde in de eerste plaats het leveren van het bewijs dat niet alleen de oude Epicurus, maar ook de oude Hegel een verstokte atheïst geweest was. In november 1841 verscheen bij Wigand een “Ultimatum” onder de titel De Bazuin van het Laatste Oordeel over Hegel de Atheïst en Antichrist. Onder het masker van een orthodox schrijver jammerde dit anonieme pamflet in Bijbelse profetentoon over Hegels atheïsme, toonde dit atheïsme echter tegelijk op overtuigende wijze uit Hegels werken aan. Het ding baarde groot opzien, temeer daar het orthodoxe masker eerst niet doorzien werd, zelfs door Ruge niet. Inderdaad was de schrijver van de Bazuin Bruno Bauer, die nu van plan was haar samen met Marx te vervolgen, om ook uit Hegels esthetica, rechtsfilosofie enz. de bewijzen te putten, dat niet de oud- maar de jonghegelianen de ware geest van de meester hadden geërfd.

Intussen was de Bazuin verboden en Wigand maakte zwarigheid over een vervolg; daarbij werd Marx ziek en zijn schoonvader lag drie maanden op het ziekbed, tot hij de 3de maart 1842 stierf. Zo was het voor Marx “onmogelijk iets goeds uit te voeren”. Een “kleine bijdrage” evenwel zond hij de 10de februari 1842 toch aan Ruge. Hij stelde zich, naar de mate van zijn krachten, beschikbaar voor de Duitse Jaarboeken. De bijdrage hield zich bezig met de nieuwste instructie voor de censuur, waarin de koning een zachtere handhaving ervan bepaald had. Met dit artikel begon Marx zijn politieke loopbaan; in een diepgaande kritiek legde hij punt voor punt de onlogische onzin bloot, die de instructie onder een romantisch vaag omhulsel verborg; in zeer scherpe tegenstelling tot het gejuich van de “schijnliberale” filisters en zelfs van menige jonghegeliaan, die “de zon reeds hoog aan de hemel zagen staan”, vanwege de “koninklijke gezindheid”, die uit de instructie sprak.

In zijn bijschrift verzocht Marx om haast bij het drukken “als tenminste de censuur mijn censuur niet censureert” en het bange voorvoelen bedroog hem niet. Ruge antwoordde de 25ste februari dat de ergste censuurdwang over de Duitse Jaarboeken was losgebroken; “uw opstel is onmogelijk geworden”. Aan geweigerde opstellen had hij, zo’n uitgelezen stelletje mooie en pikante dingen bij elkaar, die hij wel als “anecdota philosophica” in Zwitserland zou willen uitgeven. Op dit plan ging Marx de 5de maart met grote geestdrift in. Bij de “plotselinge wedergeboorte der Saksische censuur” zou het afdrukken van zijn verhandeling over christelijke kunst, die als tweede deel van de Bazuin verschijnen moest, al bij voorbaat onmogelijk zijn. Hij bood ze, een beetje gewijzigd, voor de Anecdota aan, evenzo een kritiek op Hegels natuurrecht, voor zoverre het de binnenlandse staatsinrichting betrof, met de strekking, de constitutionele monarchie te bestrijden als een tussending dat zichzelf in alle opzichten weersprak en uitsloot. Ruge ging op alles in, maar behalve het opstel over de instructie voor de censuur heeft hij niets ontvangen.

De 20ste maart wilde Marx het opstel over christelijke kunst van de bazuintoon en de lastige boeien van Hegels manier van behandelen bevrijden en die ruilen voor een vrijer en vandaar grondiger behandeling, en hij beloofde nu midden april er mee klaar te zijn. De 27ste april was hij “bijna klaar”; Ruge moest nog maar een paar dagen geduld hebben; het opstel over christelijke kunst zou hij slechts in een uittreksel krijgen, omdat het ding onder de hand bijna tot een boek was uitgedijd. De 9de juli daarop schreef Marx dat hij zijn pogingen tot verontschuldiging opgaf, tenzij de omstandigheden: “onaangename dingen van buitenaf” hem zouden verontschuldigen, maar intussen wilde hij niets aanpakken alvorens hij de bijdragen voor de Anecdota af had. Eindelijk deelde Ruge de 21ste oktober mee dat het met de Anecdota nu in orde was en dat ze bij het Literaire Bureau in Zürich zouden worden uitgegeven; dat hij nog steeds een plaats voor Marx openhield, ofschoon deze hem tot nog toe meer met beloften dan met inlossingen verblijd had; dat hij zeer wel inzag hoeveel Marx vervullen kon, als hij er maar eenmaal toe kwam.

Gelijk Bruno Bauer en Köppen had Ruge, die zelfs zestien jaar ouder was, de grootste achting voor deze jonge kracht, die zijn geduld als redacteur op een zo harde proef had gesteld. Een gemakkelijk auteur is Marx nooit geweest, noch voor zijn medewerkers, noch voor zijn uitgevers, maar geen van hen heeft er ooit aan gedacht voor nalatigheid of laksheid te houden, wat toch slechts de schuld was van een overstromende volheid van gedachten en een zelfkritiek waaraan nooit te voldoen was.

In dit speciale geval kwam er nog een omstandigheid bij om Marx te rechtvaardigen, ook in de ogen van Ruge; iets van veel en veel groter belang dan de filosofie begon hem nu te boeien. Met zijn opstel over de instructie voor de censuur was hij de politieke strijd begonnen, die hij nu voortzette in de Rijnse Courant, in plaats van in de Anecdota de filosofische draad verder te spinnen.

De Rijnse Courant verscheen sedert de 1ste januari 1842 in Keulen. In haar oorsprong was zij geen oppositie- veeleer een regeringsblad. Sedert de Keulse bisschopsonlusten van de jaren ’30 kwam de Keulse Courant met haar achtduizend abonnees voor de aanspraken der Ultramontaanse partij op, die aan de Rijn oppermachtig was en de gendarmenpolitiek van de regering heel wat last bezorgde. Dat was niet uit heilige geestdrift voor de katholieke zaak, maar om zaken te doen door de lezers ter wille te zijn, die nu eenmaal van de zegeningen der Berlijnse voorzienigheid niet gediend waren. Het monopolie van de Keulse Courant was zo sterk dat haar eigenaar er geregeld in slaagde, alle opduikende concurrentiebladen door aankoop eruit te werken, ook wanneer zij vanuit Berlijn voortgeholpen werden. Hetzelfde lot bedreigde de Rijnse Algemene Courant, die in december 1838 de toen nodige concessie van de censuur gekregen had, juist om de alleenheerschappij van de Keulse Courant te breken. Op het laatste ogenblik echter sloten zich een aantal welgestelde burgers aaneen om een kapitaal op aandelen bij elkaar te brengen, teneinde het blad op geheel andere grondslag te plaatsen. De regering begunstigde het voornemen en liet voorlopig voor de voortaan geheten Rijnse Courant de concessie gelden, die zij haar voorloopster gegeven had.

Inderdaad was de Keulse bourgeoisie er verre van de Pruisische heerschappij die in de massa’s van de Rijnse bevolking nog altijd als vreemdelingenheerschappij beschouwd werd, enige overlast te bezorgen. Daar de zaken goed gingen, had zij haar Franse sympathieën opgegeven en na de stichting van het Tolverbond verlangde zij zelfs naar de Pruisische hegemonie over Duitsland. Haar politieke pretenties waren uiterst gematigd en stonden bij haar economische eisen ten achter, die een vergemakkelijking van de aan de Rijn reeds zeer ontwikkelde kapitalistische productiewijze ten doel hadden: zuinig beheer van de staatsfinanciën, uitbreiding van het spoorwegnet, vermindering van gerechtskosten en porto’s, één gemeenschappelijke vlag en gemeenschappelijke consuls voor het Tolverbond en wat er verder op zulke wenslijstjes van de bourgeoisie pleegt te staan.

Nu bleek echter dat twee van haar jonge mensen aan wie zij de samenstelling der redactie had overgelaten, de referendaris George Jung en de assessor Dagobert Oppenheim, vurige jonghegelianen waren en met name onder de invloed stonden van Mozes Hesz, eveneens een Rijnse koopmanszoon, die zich behalve met Hegels filosofie ook reeds met het Franse socialisme vertrouwd had gemaakt. Zij wierven de medewerkers van het blad onder hun geestverwanten en vooral ook onder de Berlijnse jonghegelianen van wie Rutenberg zelfs de redactie van de rubriek Duitsland op zich nam: op aanbeveling van Marx, die daar geen bijzondere eer mee in zou leggen.

Marx zelf moet in de onderneming al gauw van dichtbij betrokken zijn geweest. Hij wilde eind maart van Trier naar Keulen verhuizen, maar het leven was hem daar te rumoerig; hij sloeg voorlopig zijn tenten op in Bonn, waar Bruno Bauer intussen verdwenen was; “het zou ook zonde zijn als er niemand hier bleef aan wie de heiligen aanstoot nemen”. Van hieruit begon hij zijn bijdragen voor de Rijnse Courant te schrijven, waardoor hij spoedig alle andere medewerkers overvleugelen zou.

Ofschoon de persoonlijke betrekkingen tussen Jung en Oppenheim de eerste stoot er toe zullen gegeven hebben, het blad tot een tournooiveld van jonghegelianen te maken, is het toch moeilijk aan te nemen, dat deze keer zou zijn genomen zonder goedvinden of zelfs tegen de wil der eigenlijke aandeelhouders. Zij zullen pienter genoeg geweest zijn in te zien, dat zij in het toenmalige Duitsland geen knappere hoofdarbeiders konden vinden. Pro-Pruisisch waren deze jonghegelianen zelfs tot in het overdrevene en wat de Keulse bourgeoisie overigens in hun doen en laten onbegrijpelijk of verdacht kon voorkomen, zal zij als onschadelijke kuren hebben beschouwd. In ieder geval greep zij niet in, toen reeds in de eerste weken uit Berlijn klachten binnenkwamen over de “omverwerpende strekking” van het blad en er gedreigd werd met verbod tegen het einde van het eerste kwartaal. Vooral van de benoeming van Rutenberg was de Berlijnse voorzienigheid geschrokken; hij gold voor een verschrikkelijke revolutionair en stond onder streng politietoezicht; nog in de Maartdagen van 1848 heeft Friedrich Wilhelm IV voor hem als de eigenlijke aanstichter der revolutie gesidderd. Als de dodende bliksemstraal voorlopig van het blad werd afgewend, dan was dat in de eerste plaats aan de Minister van Eredienst te danken; bij alle reactionaire gezindheid kwam Eichhorn voor de noodzakelijkheid op, de ultramontane strekking der Keulse Courant tegen te werken; de richting van de Rijnse Courant mocht dan “bijna nog bedenkelijker” zijn, zij speelde toch slechts met denkbeelden, die voor niemand, die op de een of andere manier vaste grond onder de voeten had, verleidelijk konden zijn.

Dit was nu weliswaar allerminst de fout van de bijdragen die Marx voor de Rijnse Courant leverde, en de praktische manier waarop hij de dingen aangreep, zal de aandeelhouders van het blad radicaler met het jonghegelianisme hebben verzoend, dan bv. de bijdragen van Bruno Bauer en Max Stirner. Anders zou het niet te begrijpen zijn, dat zij hem een paar maanden, nadat hij zijn eerste bijdrage had ingezonden, in oktober 1842, reeds aan het hoofd van het blad plaatsten.

Marx gaf hier voor de eerste maal blijk van zijn onvergelijkelijke vaardigheid aan de dingen aan te knopen zoals ze nu eenmaal waren en versteende toestanden aan het dansen te brengen, door ze hun eigen melodie voor te zingen.

De Rijnse Landdag

In een reeks van vijf grote verhandelingen begon Marx de handelingen van de Rijnse provinciale Landdag te belichten, die precies een jaar te voren negen weken lang in Düsseldorf zitting had gehouden. De provinciale Landdagen waren machteloze schijnvertegenwoordigingen, een instelling waardoor de Pruisische Kroon de breuk van haar grondwetbelofte van 1815 had trachten te verhelen; zij hielden zitting met gesloten deuren en hadden hoogstens bij kleine gemeentelijke aangelegenheden een woordje mee te spreken. Sedert in het jaar 1837 de onlusten met de katholieke kerk in Keulen en Posen waren uitgebroken, werden zij helemaal niet meer bijeengeroepen; van de Landdagen van Rijnland en Posen was nog het eerst oppositie te verwachten, zij het ook slechts een oppositie in ultramontaanse geest.

Tegen alle liberale afdwalingen waren deze waardige lichamen voldoende beschermd, doordat grondbezit de onvermijdelijke voorwaarde voor het lidmaatschap was en wel zó dat het riddermatig grondbezit de helft, het stedelijk een derde en dat van de landbouwers een zesde van de leden moest opleveren. In zijn volle schoonheid liet dit stichtelijk beginsel zich niet in alle provincies doorvoeren en met name in de pas verworven Rijnlanden moesten enige concessies aan de moderne geest gedaan worden; het bleef er echter steeds bij dat de ridderschap meer dan één derde van alle stemmen bezat, zodat, aangezien de besluiten met tweederde meerderheid moesten worden genomen, niets tegen hun wil gebeuren kon. Aan het stedelijk grondbezit was nog de beperking opgelegd, dat het tien jaar in dezelfde hand geweest moest zijn, voordat het verkiesbaar maakte en bovendien mocht de regering de keuze van iedere stedelijke ambtenaar ongeldig verklaren. Deze Landdagen genoten de meest algemene verachting, maar toch had Friedrich Wilhelm IV ze na het aanvaarden van de regering weer door het jaar 1841 bijeengeroepen. Hij had zelfs hun rechten een beetje uitgebreid, weliswaar slechts met het doel, de schuldeisers van de Staat, tegenover wie de Kroon zich in het jaar 1820 verplicht had, nieuwe leningen slechts met toestemming en onder garantie van de toekomstige Rijksstandenvergadering te sluiten, knollen voor citroenen te verkopen. In een beroemde brochure wekte Johann Jacoby de provinciale Landdagen op, de vervulling van de koninklijke grondwetbelofte als hun recht te eisen, maar hij predikte voor dovemans oren.

Zelfs de Rijnse Landdag schoot te kort, en juist ook in de kwestie van de kerkelijke politiek, waarom de regering hem het meest gevreesd had. Met tweederde meerderheid stemde hij het van liberaal zowel als van ultramontaans standpunt evenzeer vanzelf sprekend voorstel af, de wederrechtelijk gevangen genomen aartsbisschop van Keulen óf voor de rechtbank te dagen óf weer in zijn ambt te herstellen. De grondwetskwestie raakte de Landdag zelfs in het geheel niet aan en een met meer dan duizend handtekeningen onderschreven petitie, die hem van Keulen uit bereikte en vrije toegang eiste tot de zittingen van de Landdag, een dagelijks en onverkort verslag van zijn handelingen, de vrije bespreking van hen, zowel als van alle binnenlandse landsaangelegenheden in de bladen en eindelijk een perswet in plaats van de censuur, werd op de armzaligste wijze afgedaan. De Landdag verzocht de koning slechts de namen van de redenaars in de Landdagprotocollen te mogen publiceren en maakte daarnaast aanspraak niet op een perswet met afschaffing der censuur, maar slechts op een censuurwet, die de willekeur der censoren voorkwam. Naar het verdiende lot van alle lafheid, ketste de Kroon ook dat.

Levend werd deze Landdag slechts wanneer het er om ging voor de belangen van het grondbezit op te komen. Weliswaar kon hij er niet aan denken de feodale heerlijkheid weer in te stellen. Alle pogingen daartoe waren bij de Rijnlanders zo dodelijk gehaat dat zij op dat punt eenvoudig geen gekheid verstonden, zoals ook de ambtenaren, uit de oostelijke provincies overgeplaatst, naar Berlijn berichtten. In het bijzonder aan de vrije deelbaarheid van het grondbezit wenste de Rijnse bevolking niet getornd te zien, noch ten gunste van de “ridderstand”, noch ten gunste van de “boerenstand”, al had de verdeling in kleine percelen tot in het oneindige, dan ook reeds tot een volslagen vergruizeling geleid, zoals de regering niet ten onrechte zei. Maar haar voorstel, de verkaveling “tot instandhouding van een krachige boerenstand” zekere beperkingen op te leggen, werd door de Landdag, die het daarin met de provincie eens was, met 49 tegen 8 stemmen afgewezen. Des te meer haalde hij zijn hart op aan enige kleine wetten op houtdiefstal, jacht, bos- en akkervergrijpen, die de regering hem voorgelegd had; hier maakte het particulier belang van het grondbezit de wetgevende macht, zonder blikken of blozen, tot zijn veile deerne.

Volgens een breed plan begon Marx met de Landdag af te rekenen. In de eerste verhandeling, die uit zes lange artikels bestond, behandelde hij de debatten over persvrijheid en publicatie van de handelingen der landsstanden. Het verlof tot deze publicatie zonder dat de namen der redenaars genoemd mochten worden, was een van de kleine hervormingen, waardoor de koning getracht had de Landdag wat op te monteren, maar hij stuitte daarbij op heftige tegenstand in de Landdagen zelf. Zover als de Brandenburgse en de Pommerse Landdag, die eenvoudig weigerden hun protocollen openbaar te maken, ging de Rijnse wel niet, maar ook hier liet zich die malle aanmatiging gelden, die van de gekozene een soort hoger wezen maakt, dat voor alles tegen de kritiek van zijn eigen kiezers beschermd moest worden. “De Landdag kan het daglicht niet velen. In het donker van het particuliere leven voelen we ons meer op ons gemak. Wanneer de hele provincie zoveel vertrouwen heeft, dat zij haar rechten enkelen individuen toevertrouwt, dan spreekt het vanzelf dat die enkele individuen wel zo goed willen zijn het vertrouwen der provincies te aanvaarden, maar het zou werkelijk overspannen zijn, te verlangen dat zij nu “voor iets, hoort iets” zouden zeggen en vol vertrouwen zichzelf, hun levens, hun persoonlijke aangelegenheden aan het oordeel der provincie onderwerpen, die eerst een oordeel, dat zijn consequenties met zich bracht, over hen heeft uitgesproken.” Met kostelijke humor maakte Marx reeds bij het eerste opduiken datgene belachelijk wat hij later “parlementair cretinisme” zou dopen en zijn leven lang niet kon uitstaan.

Voor de persvrijheid echter smeedde hij een degen, zoals er voor noch nadien ooit weer een zo scherp en schitterend is gesmeed. Zonder afgunst erkende Ruge: “Er is nog niets diepers en er laat zich ook niets meer afdoende over en voor persvrijheid zeggen. Wij mogen ons geluk wensen met de degelijke onderlegdheid, de genialiteit en het soevereine overheersen van ordinaire begripsverwarring, die hiermee in onze journalistiek optreedt”. Marx sprak in deze artikelen een keer van het vrije, blije klimaat van zijn geboortegrond en nog heden ligt er een zachte glans overheen, als de zonneschijn op de wingerdheuvels langs de Rijn.

Had Hegel gesproken van de “ellendige subjectiviteit der slechte pers, die alles wilde ontbinden”, Marx ging op de burgerlijke verlichting terug, gelijk hij dan ook in de Rijnse Courant Kants filosofie als de Duitse theorie van de Franse Revolutie erkende, maar hij ging er op terug, verrijkt met alle politieke en sociale vergezichten, die Hegels historische dialectiek hem had ontsloten. Men behoeft zijn artikelen in de Rijnse Courant maar met Jacobys Vier Vragen te vergelijken om te beseffen wat daarmee bereikt werd; de grondwetsbelofte van de koning van 1815, waar Jacoby telkens weer als op de alfa en de omega van de hele grondwetskwestie op terug kwam, heeft Marx niet eens terloops een vermelding waardig gekeurd.

Maar, hoezeer hij de vrije pers ook verheerlijkte als het open oog van de volksgeest tegenover de pers onder censuur met haar aangeboren zonde: de huichelarij, waaruit al haar andere gebreken, haar, zelfs uit een esthetisch oogpunt, ergerlijke zonden der passiviteit voortvloeiden, zo miskende hij toch niet de gevaren die ook de vrije pers bedreigden. Een redenaar van de stedelijke afgevaardigden had de persvrijheid als een deel der industriële vrijheid opgeëist, waarop Marx antwoordde: “Is de pers vrij, die zich tot winstbedrijf verlaagt? De journalist moet natuurlijk verdienen om te kunnen leven en schrijven, maar hij moet geenszins leven en schrijven om te verdienen... De eerste vrijheid van de pers bestaat daarin, dat zij geen winstbedrijf is. De journalist, die haar tot een materieel middel verlaagt, verdient als straf voor deze innerlijke onvrijheid, de uiterlijke, de censuur, of veeleer: zijn leven is reeds zijn straf.” En Marx heeft door zijn hele leven bekrachtigd, wat hij van de journalist eist: dat zijn werk steeds het doel in zichzelf moet dragen; dat het zó weinig middel voor hemzelf en voor anderen mag zijn, dat hij zijn leven voor het leven van zijn werk zou opofferen, als het nodig was.

De tweede verhandeling over de Rijnse Landdag hield zich bezig met de “geschiedenis met de aartsbisschop”, zoals Marx aan Jung schreef. Zij is door de censuur geschrapt en ook later niet gepubliceerd, ofschoon Ruge zich bereid verklaarde haar in de Anecdota op te nemen. Aan Ruge schreef Marx de 9de juli 1842: “Denkt u vooral niet, dat wij aan de Rijn in een politiek Dorado leven. De meest consequente taaiheid is er voor nodig om een krant als de Rijnse overeind te houden. Mijn tweede artikel over de Landdag, betreffende de kerkelijke onlusten, is geschrapt. Ik heb daarin aangetoond hoe de verdedigers van de staat zich op kerkelijk en de verdedigers der kerk zich op staatkundig standpunt hebben geplaatst. Dit incident is des te onaangenamer voor de Rijnse, daar de domme Keulse katholieken anders in de val gelopen zouden zijn en de verdediging van de aartsbisschop allicht abonnees had gelokt. U kunt er zich overigens bezwaarlijk een voorstelling van maken hoe laaghartig de kerels van het gezag en hoe dom ze bovendien met de orthodoxe dikkop omgesprongen zijn. Maar de uitkomst heeft de kroon op het werk gezet; Pruisen heeft de paus voor aller ogen de pantoffel gekust en onze regeringspoppen lopen over straat, zonder van schaamte te blozen”. De laatste zin slaat er op dat Friedrich Wilhelm IV, overeenkomstig zijn romantische neigingen, zich ingelaten had met vredesonderhandelingen met de curie, die hem tot dank daarvoor volgens alle regelen der Vaticaanse kunst heeft beetgenomen.

Wat Marx over dit artikel aan Ruge schreef, zal men niet in die zin mogen misverstaan, dat hij in ernst de verdediging van de aartsbisschop op zich nam, om de Keulse katholieken in de val te lokken. Hij bleef veeleer zichzelf volkomen gelijk, wanneer hij de volstrekt onwettige inhechtenisneming van de aartsbisschop wegens kerkelijke handelingen en de eis der katholieken de wederrechtelijk in hechtenis genomene tenminste voor het gerecht te brengen, in die zin toelichtte, dat de verdedigers van de staat zich op kerkelijk en de verdedigers der kerk zich op staatkundig standpunt hadden geplaatst. In deze verkeerde wereld zuiver stelling te nemen was overigens ongetwijfeld een vraag van beslissend belang voor de Rijnse Courant, juist om de reden die Marx verderop in zijn brief aan Ruge aangaf, wijl de ultramontaanse partij die door de krant levendig bestreden werd, de gevaarlijkste was aan de Rijn en de oppositie er zich te zeer aan gewend had binnen de kerk te opponeren.

De derde verhandeling, die uit vijf lange opstellen bestond, belichtte de beraadslagingen, die de Landdag over een houtdiefstalwetje had gevoerd. Hiermee kwam Marx op de “vlakke grond”, of, zoals hij een andere keer dezelfde gedachte heeft uitgedrukt: hij stond voor het moeilijke geval over materiële belangen te moeten spreken die in Hegels ideologisch systeem niet waren voorzien. Inderdaad heeft hij het probleem, dat met deze wet gesteld werd, nog niet zo scherp gezien, als hij het in later jaren zou hebben gedaan. Het ging om de strijd van het opkomende kapitalistische tijdperk tegen de laatste resten van het gemeenschappelijk grondbezit, om een wrede onteigeningsoorlog tegen de volksmassa’s; van de 207.478 strafrechterlijke onderzoekingen, die in 1836 in de Pruisische staat werden ondernomen, hadden er bijna 150.000, dus nagenoeg drievierden, betrekking op houtdiefstallen, bos-, jacht- en weiderecht-vergrijpen.

Bij de beraadslaging over het houtdiefstalwetje had het uitbuitersbelang van het particulier grondbezit zich in de Rijnse Landdag op de meest onbeschaamde wijze doen gelden, door nog verder te gaan dan het ontwerp van de regering. Hiertegen nu kwam Marx met diepgaande kritiek “voor de arme politiek en sociaal bezitloze menigte” op, maar nog niet met economische, doch met rechtsgronden. Hij eiste voor de bedreigde armen de handhaving van hun gewoonterechten, waarvan hij de grondslagen in het wankelende karakter van een bepaalde eigendomsvorm zocht, die het niet beslist tot particulieren, maar ook niet beslist tot gemeenschappelijke eigendom stempelde, in een mengsel van privaat recht en publiek recht, dat we in alle instellingen der middeleeuwen tegenkomen. Het verstand had dan deze weifelende bastaardvormen van de eigendom opgeheven, door er de vaste algemene begrippen, de categorieën, van het abstracte privaatrecht, ontleend aan het Romeinse recht, op toe te passen, maar in de gewoonterechten van de arme klasse leefde een instinctmatig rechtsgevoel; hun wortel was iets positiefs en wettigs.

Wanneer het historisch inzicht van deze verhandeling nog een “zeker wankelend karakter” draagt, toont ze niettemin of veeleer juist daardoor, wat nu eigenlijk de grote voorvechter der “arme klassen” in hem wakker geschud heeft. Overal door de schildering der boevenstreken, waardoor het particulier belang van de eigenaars der bossen logica en rede, recht en wet en niet het minst de belangen van de staat vermorzelde om aan de arme en ellendige zich te verzadigen, gaat de beheerste trilling van geheel zijn innerlijk wezen. “Om de bossenschenders in zijn macht te krijgen, heeft de Landdag het recht niet slechts armen en benen gebroken, maar het het hart doorboord”. Aan dit voorbeeld wilde Marx aantonen wat er van een standenvergadering van bijzondere belangen te verwachten viel, wanneer zij eens in ernst tot wetgeving geroepen werd.

Daarbij hield Marx nog vast aan Hegels Rechts- en Staatsfilosofie. Weliswaar niet, gelijk de letterknechten van Hegel deden, door de Pruisische staat als de ideale staat te verheerlijken, maar door de Pruisische staat aan de ideale staat te toetsen, die uit de filosofische vooronderstellingen van Hegel voortkwam. Marx beschouwde de staat als het grote organisme waarin de politieke, zedelijke en rechtsvrijheid haar verwerkelijking moest verkrijgen en de afzonderlijke staatsburger in de staatswetten slechts aan de natuurwetten van zijn eigen rede, der menselijke rede, gehoorzaamde. Van dit standpunt uit speelde Marx het nog klaar met de debatten van de Landdag over het houtdiefstalwetje en zou hij het ook nog wel met de vierde verhandeling klaar gespeeld hebben, die een wet over jacht-, bos- en akkervergrijpen behandelen, niet echter met de vijfde, die de gehele bouw bekronen en het “aardse vraagstuk levensgroot”, het verdelingsvraagstuk van de bodem, toe had moeten lichten.

Evenals het burgerlijke Rijnland kwam Marx voor de vrije deelbaarheid van de grond op; voor de boeren de verkavelingsvrijheid beperken, zou betekenen aan hun lijfelijke armoede de wettelijke armoede toevoegen. Maar met dit rechtskundig gezichtspunt was de kwestie niet uitgemaakt; het Franse socialisme had er allang op gewezen, dat de vrije deelbaarheid van de grond een hulpeloos proletariaat in het leven riep en haar met de versnipperde isolering van het handwerk op één lijn gesteld. Wilde Marx dit vraagstuk behandelen, dan moest hij over het socialisme tot klaarheid komen.

Ongetwijfeld had hij de noodzakelijkheid daarvan erkend en hij allerminst zou haar ontweken hebben, indien hij de op touw gezette reeks van zijn verhandelingen had voltooid. Daarvan is echter niets gekomen. Toen de derde verhandeling in de Rijnse Courant verscheen, was Marx reeds haar redacteur en nu kwam het socialistisch raadsel op hem af nog voor hij het kon oplossen.

Vijf maanden van strijd

In de loop van de zomer had de Rijnse Courant zich een paar uitstapjes op sociaal gebied veroorloofd; vermoedelijk is het plan daartoe van Mozes Hesz uitgegaan. Eens had zij uit een tijdschrift een artikel van Weitling over de Berlijnse familiehuizen als een bijdrage tot een “belangrijke vraag des tijds” overgenomen en aan haar bericht over een geleerdencongres in Straatsburg, waarop ook socialistische vraagstukken waren behandeld, de volstrekt nietszeggende opmerking toegevoegd: wanneer de niets bezittende stand naar de rijkdommen van de middenstand streefde, dan liet zich dit met de strijd van de middenstand tegen de adel in het jaar 1789 vergelijken, maar ditmaal zou er een vreedzame oplossing voor gevonden worden.

Deze onschuldige feiten waren voor de Algemene Courant in Augsburg aanleiding genoeg, om de Rijnse Courant van koketteren met het communisme te beschuldigen. Haar eigen geweten was niet zuiver op dit punt, want zij had uit de pen van Heine veel neteliger dingen over het Franse socialisme en communisme gepubliceerd, maar zij was het enige Duitse blad van nationale en zelfs internationale betekenis en deze positie begon door de Rijnse Courant in gevaar gebracht te worden. Hoe weinig verheffende oorzaken haar heftige aanval dus ook had, hij was toch niet zonder sluwe handigheid opgezet; naast allerlei toespelingen op rijke koopmanszoontjes, die in onschuld en eenvoud met socialistische ideeën speelden, zonder er één ogenblik aan te denken om met de werklieden aan de Keulse Dom en de sjouwers in de haven hun goederen te delen, speelde hij als hoogste troef uit, dat het toch slechts een kinderlijke dwaling kon zijn, in een economisch nog zó achterlijk land, als Duitsland was, de middenklasse, die nog nauwelijks durfde te ademen, met het lot van de Franse adel van 1789 te bedreigen.

Het afweren van deze bitse uitval was de eerste redactionele taak die Marx had te vervullen, en zij was lastig genoeg voor hem. Hij wilde geen dingen voor zijn rekening nemen, waarvan hij zelf voelde dat het “stumperigheden” waren, maar hij kon ook niet zeggen wat hij van het communisme dacht. Dus bracht hij weliswaar de strijd zoveel mogelijk over naar het kamp van de tegenstandster, door haar zelf communistische neigingen in de schoenen te schuiven, maar kwam er tegelijk rond voor uit dat het de Rijnse Courant niet gegeven was, met één zin problemen de de baas te worden, aan welker beheersing twee volken arbeidden. Zij zou de communistische ideeën, waaraan zij in hun tegenwoordige gedaante niet eens theoretische werkelijkheid kon toekennen, laat staan hun praktische verwezenlijking wensen of ook zelfs maar voor mogelijk houden kon, aan een grondige kritiek onderwerpen “na langdurige en diepgaande studiën”, want geschriften als die van Leroux, Considérant en vooral het scherpzinnige werk van Proudhon konden niet met oppervlakkige invallen van het ogenblik worden afgedaan.

Later heeft Marx wel eens gezegd, dat deze polemiek hem zijn werk aan de Rijnse Courant moeilijk gemaakt heeft, en hij “gretig” de gelegenheid heeft aangegrepen zich in de studeerkamer terug te trekken. Daarbij zijn echter, zoals het in de herinnering pleegt te gebeuren, oorzaak en gevolg te dicht bijeen geplaatst. Voorlopig was Marx nog met hart en ziel bij de zaak die hem veel te gewichtig voorkwam, dan dat hij niet om harentwil met de Berlijnse kameraden zou hebben gebroken. Op deze was geen staat meer te maken, sedert de verzachte instructie voor de censuur de doctorenclub, waaraan nog steeds “een geestelijk belang verbonden was” in een gezelschap van zogenaamde Vrijen had veranderd, waarin zo ongeveer alle literatoren der Pruisische hoofdstad van voor de Maartdagen bijeen waren, om de politieke en sociale revolutionair uit te hangen in de gedaante van wild geworden filisters. Marx werd reeds in de zomer door dit gedoe verontrust; hij zei dat het niet hetzelfde was voor onafhankelijke ideeën uit te komen, hetgeen slechts eerlijk is, of al van tevoren met zichzelf te koop te lopen, bij wijze van opdringerige propaganda. Maar hij voegde er bij, dat Bruno Bauer gelukkig in Berlijn was; die zou wel zorgen dat er tenminste geen “flaters” werden begaan.

Daarin vergiste Marx zich helaas. Volgens een geloofwaardige mededeling heeft wel Köppen zich van het gedoe der Vrijen verre gehouden, niet echter Bruno Bauer, die zich niet eens ontzag de belhamel uit te hangen bij hun grappenmakerijen. Hun bedeloptochten door de straten, hun schandalen in bordelen en kroegen, hun laf voor de gek houden van een weerloze geestelijke, wie Bruno Bauer bij Stirners huwelijk de koperen ringen van zijn gehaakte beurs met de opmerking overhandigde dat die voor trouwringen goed genoeg waren — dat alles maakte de Vrijen tot een voorwerp, half van bewondering en half van afgrijzen, voor alle tamme filisters, deed echter de zaak, die zij voorgaven te verdedigen, onherstelbare schade.

Natuurlijk werkte dit straatjongensachtige gedoe ook verwoestend op de geestelijke productie der Vrijen en Marx had met hun bijdragen voor de Rijnse Courant heel wat te stellen. Veel er van viel ten offer aan het rode potlood van de censor, maar — zo schreef Marx aan Ruge — “evenveel als de censor veroorloofde ik mij zelf te annuleren, daar Meyen en konsoorten ons prutswerk bij hopen toezonden, zwanger van wereldomwentelende woorden, maar laag van gedachten, in een smerig stijltje, met hier en daar een beetje atheïsme en communisme (dat de heren nooit bestudeerd hebben) er tussen door, omdat zij zich door Rutenbergs volkomen gebrek aan kritiek, zelfstandigheid en bekwaamheid er aan gewend hadden, de Rijnse Courant als hun willoos orgaan te beschouwen, ik echter van mening was dit waterlozen niet op de oude wijs te mogen toelaten”. Dit was de eerste aanleiding tot “de verduistering van de Berlijnse hemel”, zoals Marx zei.

Tot een breuk kwam het toen Herwegh en Ruge in november 1842 een bezoek aan Berlijn brachten. Herwegh bevond zich in die tijd op zijn beroemde triomftocht door Duitsland, waarbij hij ook met Marx in Keulen snel vriendschap had gesloten; in Dresden had hij Ruge ontmoet en met hem was hij naar Berlijn gereisd. Hier konden zij begrijpelijkerwijs niet veel aardigheid vinden aan het onhebbelijk gedoe van de Vrijen; Ruge kwam in botsing met zijn medewerker Bruno Bauer, omdat deze hem “de belachelijkste dingen op de mouw wou spelden”, als bv. de bewering dat staat, eigendom en familie in de idee moesten worden ontbonden, zonder dat men zich om de positieve kant van de zaak verder had te bekommeren. Even weinig behagen schepte Herwegh in de Vrijen, die zich over deze minachting wreekten, door de bekende audiëntie van de dichter bij de koning en zijn verloving met een rijk meisje op hun manier te hekelen.

De strijdende partijen wendden zich beiden tot de Rijnse Courant. Herwegh verzocht, in overleg met Ruge, een stukje op te nemen, waarin de Vrijen wel toegegeven werd, dat zij ieder op zichzelf meestal voortreffelijke lieden waren, maar er bij werd gevoegd dat zij,zoals Herwegh en Ruge hun openlijk verklaard hadden, door hun politieke romantiek, hun zucht om geniaal te zijn en hun reclameneiging, de zaak en de partij der vrijheid compromitteerden. Marx publiceerde dit bericht, werd nu echter overstelpt met onbeschofte brieven van Meyen, die zich tot spreekbuis van de Vrijen maakte.

Marx antwoordde in het eerst heel zakelijk, terwijl hij de medewerking der Vrijen in goede banen trachtte te leiden. “Ik vroeg om minder vaag geredeneer, minder bombastische frases, minder zelfgenoegzame bespiegelingen en meer duidelijkheid, meer ingaan op de concrete toestanden, meer zakelijke kennis aan de dag te leggen. Ik verklaarde dat ik het binnensmokkelen van communistische en socialistische dogma’s, dus, van een nieuwe wereldbeschouwing, zo maar in toneelkritieken etc. voor ongepast, ja voor onzedelijk hield en een heel andere en diepgaander bespreking van het communisme verlangde, wanneer het dan beslist besproken moest. Ik wenste verder de godsdienst meer in de kritiek van de politieke toestanden dan de politieke toestanden in de godsdienst te kritiseren, daar deze draai meer met het wezen van een krant en de ontwikkeling van het publiek overeenkomt, aangezien de godsdienst op zichzelf zonder inhoud, niet van de hemel, maar van de aarde leeft en met het verdwijnen der verkeerde praktijk, waarvan zij de theorie is, vanzelf ineenstort. Ten slotte wilde ik, dat, als dan eens de filosofie ter sprake kwam, er minder met de firma: atheïsme gesold (wat aan kinderen doet denken, die ieder die het horen wil, verzekeren, dat zij niet bang zijn voor de boeman) doch veeleer haar inhoud onder het volk gebracht zou worden”. Deze uiteenzettingen geven tegelijk een leerrijke kijk op de beginselen, volgens welke Marx de Rijnse Courant leidde.

Voordat intussen zijn raadgevingen hun doel hadden bereikt, kreeg hij een “onbeschaamde brief” van Meyen, waarin deze niets meer of minder eiste, dan dat de krant niet moest “temperen” maar “tot het uiterste gaan”, dat wil zeggen, ter wille van de Vrijen zich laten onderdrukken. Nu werd ook Marx ongeduldig en schreef aan Ruge: “Uit dat alles straalt een schrikkelijke dosis ijdelheid te voorschijn, die niet begrijpt, hoe men, om een politiek orgaan te redden, een paar Berlijnse hansworsterijen kan verloochenen, die volstrekt aan niets anders denkt dan aan haar kliekzaakjes... Daar wij nu van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat de verschrikkelijkste plagerijen van de censuur, ministeriële aanschrijvingen, grieven van de Opperpresident, klachten van de Landdag, geschreeuw van de aandeelhouders enz. enz. te verduren hebben en ik alleen op post blijf, wijl ik het voor mijn plicht houd, voor zover het van mij afhangt, verwezenlijking van de bedoelingen der overheid te verijdelen, kunt u wel begrijpen, dat ik een beetje geprikkeld ben en die Meyen tamelijk grof heb geantwoord”. Inderdaad betekende het de breuk met de Vrijen, die politiek allen aan een min of meer droevig einde zijn gekomen; van Bruno Bauer, de latere medewerker van de Kreuzzeitung en de Post tot Eduard Meyen, die als redacteur van de Dantziger Courant stierf en uit zijn verloren leven scheidde met de zielige mop, dat hij alleen de protestantse kwezels mocht honen, want dat de liberale eigenaar van het blad hem met het oog op de katholieke abonnees verboden had de pauselijke Syllabus te kritiseren. Anderen van de Vrijen zijn bij de officieuze of zelfs bij de officiële pers ingekropen, zoals Rutenberg, die enige tientallen jaren later als redacteur van de Pruisische Staatscourant is gestorven.

Toentertijd echter, in de herfst van 1842, was hij nog de gevreesde man en de regering verlangde zijn verwijdering. Zij had de hele zomer weliswaar het blad door de censuur tot het uiterste gekweld, maar zijn leven nog ontzien, in de hoop dat het vanzelf verdwijnen zou; de 8ste augustus berichtte de Rijnse Opperpresident v. Schaper naar Berlijn dat het aantal abonnees slechts 885 bedroeg. Maar de 15de oktober had Marx de redactie in handen genomen en de 10de november meldde Schaper dat het getal der abonnees onophoudelijk toenam; het was van 885 op 1820 geklommen en de strekking van het blad werd steeds vijandiger en brutaler. Daarbij kwam dat de Rijnse Courant op een morgen een uiterst reactionair huwelijkswetsontwerp op haar tafel had gevonden, welks ontijdige openbaarmaking de Koning te meer verbitterde daar de beoogde verdere bemoeilijking der echtscheiding op heftige tegenstand onder de bevolking stuitte. Hij verlangde dat de Courant met onmiddellijke onderdrukking zou worden bedreigd, indien zij de brenger van het ontwerp niet noemde, doch de ministers wilden het gehate blad, waarvan zij wisten dat het een zo onterende eis zou afwijzen, geen martelaarskroon opzetten. Zij stelden zich ermee tevreden Rutenberg uit Keulen te verwijderen en op straffe van verbod de benoeming van een verantwoordelijke redacteur te verlangen, die in plaats van de uitgever Renard zijn naam boven het blad zou moeten zetten. Tegelijk werd in de plaats van Dolleschall, tot dusver censor maar wegens zijn bekrompenheid berucht, een zekere assessor Wiethaus benoemd.

Marx meldde de 30ste november aan Ruge: “Rutenberg, wie de rubriek Duitsland (waarbij zijn bezigheid hoofdzakelijk in het plaatsen van leestekens bestond) reeds afgenomen was, wie slechts door mijn tussenkomst de rubriek Frankrijk werd opgedragen, had dankzij de geweldige domheid van onze staatsvoorzienigheid het geluk voor gevaarlijk door te gaan, ofschoon hij voor niemand gevaarlijk was dan voor de Rijnse Courant en zichzelf. Rutenbergs verwijdering werd met alle geweld verlangd. De Pruisische voorzienigheid, dit “despotisme prussien, le plus hypocrite, le plus fourbe” [dit “Pruisische despotisme, het meest huichelachtige en schurkachtigste ter wereld”] bespaarde de directeur [Renard] een onaangename scène en de nieuwe martelaar, die reeds in gelaatstrekken, houding en taal het martelaarsbewustzijn met enige virtuositeit weet uit te beelden, Rutenberg, buit deze gelegenheid uit, schrijft naar alle kanten, schrijft naar Berlijn dat hij het verbannen beginsel der Rijnse Courant, is die van nu af in een andere verhouding tot de regering komt te staan.” Marx beschouwt het gevalletje van uit het gezichtspunt, dat zijn onenigheid met de Berlijnse Vrijen daardoor verscherpt zou zijn, maar het lijkt wel of hij met zijn spot over de “martelaar” Rutenberg de arme drommel toch een beetje te hard gevallen is.

Zijn opmerking, dat de verwijdering van Rutenberg, “met geweld verlangd” en de uitgever Renard daardoor een onaangename scène bespaard is, laat zich toch wel niet goed anders uitleggen, dan dat men voor het “geweld” gezwicht is en van iedere poging heeft afgezien om Rutenberg te houden. Zulk een poging zou zonder enige twijfel hopeloos geweest zijn en men had ook wel reden de uitgever iedere “onaangename scène” te besparen, dat wil zeggen, ieder gerechtelijk verhoor, waarvoor de volslagen onpolitieke boekhandelaar niet deugde. Een schriftelijk protest tegen het dreigen met verbod van de krant, is door hem ook slechts ondertekend, maar zoals het geschreven ontwerp getuigt, dat zich in het Keulse stadsarchief bevindt, door Marx opgesteld.

Hierin wordt, “voor het geweld zwichtende”, in de voorlopige verwijdering van Rutenberg toegestemd, en de aanstelling van een verantwoordelijke redacteur beloofd. Ook wil de Rijnse Courant, zo heet het verder, graag alles doen om zich voor ondergang te behoeden, zover het met de roeping van een onafhankelijk blad verenigbaar is. Zij wil zich in de vorm een grotere matiging op leggen dan tot dusver, namelijk zover de inhoud het toelaat. Het schrijven is met een diplomatieke omzichtigheid gesteld, waarvan er uit het leven van de schrijver geen tweede voorbeeld aan te wijzen valt, maar wanneer het onbillijk zou zijn ieder woord op een goudschaaltje te wegen, het zou niet minder onbillijk zijn, te zeggen, dat de jonge Marx er zijn toenmalige overtuigingen merkbaar geweld heeft aangedaan. Ook niet in wat hij over de pro-Pruisische gezindheid van de krant zegt. Naast haar polemische artikelen tegen de anti-Pruisische bedoelingen van de Augsburgse Algemene Courant, zo merkte Marx op, en naast haar ijveren voor de uitbreiding van het tolverbond over Noordwestelijk-Duitsland, had zij haar Pruisische sympathieën vooral getoond door voortdurend te wijzen op de Noord-Duitse wetenschap, in tegenstelling tot de oppervlakkigheid der Franse en ook der Zuid-Duitse theorieën. Hij zei dat de Rijnse Courant het eerste “Rijnse en in ’t algemeen Zuid-Duitse blad” was, dat hier de Noord-Duitse geest bracht en daarmee tot de geestelijke vereniging van de gescheiden stammen bijdroeg.

Op dit verzoekschrift antwoordde de Opperpresident v. Schaper tamelijk ongenadig; zelfs wanneer Rutenberg onmiddellijk ontslagen en een alleszins geschikte redacteur genoemd zou worden, hing het van de verdere houding van het blad af, of het ten slotte een definitieve concessie zou krijgen. Alleen voor het aanstellen van een nieuwe redacteur werd een speelruimte tot 12 december gelaten. Het is er niet van gekomen, want midden december was er reeds een nieuwe oorlog aan de gang. Twee correspondenties uit Bernkastel over de ellendige toestand van de Moezelboeren gaven Schaper aanleiding tot twee terechtwijzigingen, die naar de inhoud even onbenullig, als naar de vorm ongemanierd waren. De Rijnse Courant koos eerst nog een keer eieren voor haar geld en prees de “rustige waardigheid” van deze terechtwijzingen, die naar zij zei, de mannen van de geheime politiestaat beschaamde en in staat was “het wantrouwen evenzeer weg te nemen, als het vertrouwen te versterken”. Maar nadat zij het nodige materieel verzameld had, bewees zij van midden januari af in vijf rijk gedocumenteerde artikelen, dat de regering de noodkreten van de Moezelboeren met wrede hardheid onderdrukt had. De hoogste ambtenaar van de Rijnprovincie was daardoor tot op zijn hemd toe uitgekleed. Doch hem gewerd de zoete troost, dat reeds de 21ste januari 1843 de Ministerraad in het bijzijn van de Koning tot de onderdrukking van de krant besloten had. Omstreeks Nieuwjaar had een reeks gebeurtenissen de toorn des konings gaande gemaakt: een sentimenteel-hooghartige brief, die Herwegh hem uit Koningsberg geschreven en die de Leipziger Algemene Courant zonder medeweten en tegen de wil van de schrijver gepubliceerd had, de vrijspraak van Johann Jacoby van de aanklacht wegens hoogverraad en majesteitsschennis door het Hooggerechtshof, ten slotte ook het feit dat de Duitse Jaarboeken zich met Nieuwjaar “tot de democratie en haar praktische problemen” hadden bekeerd. Zij werden op grond daarvan onmiddellijk verboden en zo ook — voor Pruisen — de Leipziger Algemene Courant; nu moest in één moeite door ook de “hoerenzuster van de Rijn” eraan, vooral daar zij de onderdrukking van de beide bladen scherp gegeseld had.

Formeel diende als reden voor het verbod het niet-hebben van een concessie — “alsof in Pruisen, waar geen hond leven mag zonder zijn politiepenning, de Rijnse Courant ook maar één dag zonder de officiële levensvoorwaarden had kunnen verschijnen”, zoals Marx zei — en als “feitelijke reden” werd het oud-, zowel als nieuw-Pruisische praatje van de nietsontziende strekking opgegeven — “de oude larifarie van slechte gezindheid, holle theorie, diedeldomdij enz.”, zoals Marx spotte. Met het oog op de aandeelhouders werd het verschijnen van de krant tot de afloop van het kwartaal toegestaan. “Tijdens dit uitstel van executie staat zij onder dubbele censuur. Onze censor, een achtenswaardig man, is onder de censuur van v. Gerlach, de Regeringspresident alhier, een passief gehoorzame domkop, gesteld en wel zó dat ons blad kant en klaar onder de politieneus moet gehouden om beroken te worden, en wanneer die iets onchristelijks, iets on-Pruisisch ruikt, mag de krant niet verschijnen.” Aldus Marx aan Ruge. Inderdaad was de assessor Wiethaus zo behoorlijk, om van de censuur af te zien, waarvoor de Keulse liedertafel hem met een serenade kwam eren. In zijn plaats werd uit Berlijn Saint-Paul gezonden, secretaris aan één der ministeries, die het beulswerk zo ijverig verrichtte, dat de dubbele censuur reeds de 18de februari kon worden opgeheven.

Het verbod van de krant werd door de ganse Rijnprovincie als een haar toegevoegde smaad gevoeld. Het getal der abonnees liep snel tot 3200 op, en petities met duizenden handtekeningen gingen naar Berlijn om de dreigende slag nog af te wenden. Ook een deputatie van aandeelhouders maakte zich op, werd bij de koning echter niet eens toegelaten, zoals trouwens de petities uit de bevolking spoorloos in de prullenmanden van het ministerie verdwenen zouden zijn, als zij niet gediend hadden om geduchte standjes te bezorgen aan de ambtenaren die ze hadden ondertekend. Bedenkelijker was dat de aandeelhouders door een zwakkere houding van het blad trachtten te bereiken wat aan hun roerende vertogen niet gelukt was; het was hoofdzakelijk deze omstandigheid, die Marx aanleiding gaf reeds de 17de maart de redactie neer te leggen, wat hem natuurlijk niet belette de censuur tot op het laatste ogenblik het leven zo zuur mogelijk te maken.

Saint-Paul was een jonge bohemien, die in Berlijn met de Vrijen kroeg liep, zo goed als hij voor de Keulse bordelen een robbertje met de nachtwakers vocht. Maar het was een loze kwant, die spoedig ontdekte, waar zich het “doctrinaire middelpunt” van de Rijnse Courant en de “levende bron” van haar theorieën bevond. In zijn berichten naar Berlijn sprak hij met onwillekeurige achting over Marx, wiens karakter zowel als wiens geest blijkbaar machtige indruk op hem hadden gemaakt, ondanks de “grote, speculatieve dwaling”, die hij zei in hem ontdekt te hebben. De 2de maart kon Saint-Paul naar Berlijn melden dat Marx besloten was “onder de tegenwoordige omstandigheden”, elke band met de Rijnse Courant los te laten en Pruisen te verlaten, wat de Berlijnse Salomos aanleiding gaf in hun stukken aan te tekenen dat dat geen verlies was, wanneer Marx het land uitging, “daar zijn ultrademocratische overtuigingen volkomen in strijd waren met het beginsel van de Pruisische Staat”, wat zich beslist niet tegen spreken liet. De 18de juli juichte daarop de waardige censor: De “spiritus rector”, [de leidende geest] van de gehele onderneming, Dr. Marx, is gisteren voor goed uit de redactie getreden en Oppenheim, een werkelijk in het algemeen gematigd, overigens onbeduidend man heeft de redactie overgenomen ... Ik vaar daar zeer wel bij en heb heden nauwelijks een vierde van de tijd van anders aan de censuur besteed”. Hij maakte de heengaande Marx het vleiend compliment in Berlijn voor te stellen, de Rijnse Courant nu verder rustig te laten voortbestaan. Intussen overtroffen zijn lastgevers hem in lafhartigheid; hem werd opgedragen de redacteur van de Keulse Courant, een zekere Hermes, heimelijk om te kopen en de uitgever van dit blad bang te maken, wie de Rijnse Courant de mogelijkheid van gevaarlijke concurrentie had bewezen, en dit schelmstuk gelukte.

Marx zelf echter schreef reeds de 25ste januari aan Ruge, de zelfde dag, waarop het verbod van de Rijnse Courant in Keulen aankwam: “Mij heeft het niets verrast. U weet wat ik dadelijk over de instructie voor de censuur gedacht heb. Ik zie hierin slechts een consequentie, ik zie in de onderdrukking van de Rijnse Courant een vooruitgang van het politiek bewustzijn en berust daarom. Bovendien was de atmosfeer me zo drukkend geworden. Het is erg, slavendiensten te verrichten, zelfs voor de vrijheid en met naalden in plaats van met kolven te vechten. Ik ben de huichelarij, de domheid, het ruwe gezag en ons schikken en plooien, ons Oost-Indisch doof zijn en onze woordenzifterij beu. Dus heeft de regering me weer in vrijheid gesteld... In Duitsland kan ik niets meer beginnen. Men wordt hier onwaarachtig, ondanks zichzelf.”

Ludwig Feuerbach

In diezelfde brief berichtte Marx ook de ontvangst van de verzameling, waarin hij zijn politieke eersteling had geplaatst. Het waren twee delen, onder de titel: Anecdota tot de nieuwste Duitse filosofie en Journalistiek; begin maart 1843 uitgegeven door het Literaire Bureau in Zürich, dat Julius Fröbel als toevluchtsoord van voor de censuur gevluchte Duitsers gesticht had.

Hier trok de oude garde der jonghegelianen nog eenmaal op, doch reeds in wankelende gelederen, en in haar midden de koene denker, die de hele filosofie van Hegel naar het schimmenrijk verwees, die de “absolute geest” voor de overleden geest der theologie en bijgevolg voor zuiver geloof aan spoken verklaarde, die alle geheimen der filosofie zag opgelost in het beschouwen van de mensen en de natuur. De Voorlopige Stellingen tot hervorming der filosofie, die Ludwig Feuerbach in de Anecdota publiceerde, zijn ook voor Marx een openbaring geweest.

In latere jaren heeft Engels de grote invloed van Feuerbach op de geestelijke ontwikkeling van de jonge Marx van Het wezen van het christendom gedateerd, het beroemdste geschrift van Feuerbach dat reeds in 1841 was verschenen. Van de “bevrijdende werking” van dit boek, die men zelf beleefd moest hebben om er zich een voorstelling van te kunnen maken, zegt Engels: “De geestdrift was algemeen, wij waren op dat ogenblik allen Feuerbachianen.” Doch in wat Marx in de Rijnse Courant gepubliceerd heeft, valt van de invloed van Feuerbach nog niets te bespeuren; “geestdriftig begroet” heeft Marx de nieuwe opvatting, ondanks alle kritisch voorbehoud, pas in de Duits-Franse Jaarboeken, die in februari 1844 verschenen en reeds in de titel een zekere verwantschap met de gedachtengang van Feuerbach verrieden.

Nu bevat Het wezen van het christendom stellig reeds in kiem de Voorlopige Stellingen en in zover lijkt de vergissing, die Engels in zijn herinnering begaan heeft, al van heel weinig belang. Toch is zij het in zoverre wel, dat de geestelijke samenhang tussen Feuerbach en Marx er onduidelijk door wordt gemaakt. Feuerbach was daarom niet minder een strijder, al voelde hij zich alleen maar prettig in de landelijke eenzaamheid. Hij dacht met Galileï dat de stad als het ware een gevangenis voor bespiegelende naturen was, het vrije buitenleven daarentegen een boek der natuur, dat voor iedereen onmiddellijk open lag, wanneer hij er maar met zijn verstand in wilde lezen. Met zulke woorden heeft Feuerbach zijn eenzaam leven in Bruckberg steeds tegen elk afkeurend oordeel verdedigd; hij hield van de landelijke eenzaamheid, niet in de zin van het oude vredige woord: wel hem, die in het verborgene geleefd heeft, maar wijl hij er de kracht uit putte tot de strijd, uit behoefte van de denker tot zichzelf te keren en zich niet door het roezig gedruis van de dag aan het beschouwen der natuur te laten ontrukken, die hem de grote springbron van alle leven en zijn geheimen was.

Ondanks zijn landelijke verborgenheid streed Feuerbach de grote oorlog van zijn tijd in de voorste rijen mee. Zijn opstellen gaven aan de tijdschriften van Ruge hun vlijmendste scherpte. In Het wezen van het christendom toonde hij aan, dat de mens de godsdienst maakte, niet echter de godsdienst de mens, dat de hogere wezens die onze verbeelding schept, slechts de fantastische weerspiegeling van ons eigen wezen zijn. Juist echter in de tijd dat dit boek verscheen, keerde Marx zich tot de politieke strijd, die hem midden in het gedrang van het openbare leven voerde, voor zover daarvan in ’t algemeen reeds gesproken kon worden; daarvoor deugden de wapens niet, die Feuerbach in zijn geschrift gesmeed had. Nu echter, nu Hegels filosofie blijk gegeven had niet in staat te zijn de materiële kwesties op te lossen die in de Rijnse Courant op hem afgekomen waren, verschenen juist de Voorlopige Stellingen van Feuerbach tot hervorming van de filosofie, die aan de wijsbegeerte van Hegel, als het laatste toevluchtsoord, de laatste rationele steun van de theologie, de doodsteek gaven. Daarom maakten zij zo’n diepe indruk op Marx, ofschoon hij zich terstond zijn kritiek voorbehield.

In zijn brief van de 13de maart schreef hij aan Ruge: Feuerbachs spreuken willen er bij mij alleen in dit opzicht niet in, dat hij te zeer naar de natuur en te weinig naar de politiek kijkt. Het verbond met de politiek is echter het enige waardoor de tegenwoordige filosofie een waarheid kan worden. Maar ’t zal wel gaan als in de zestiende eeuw toen aan de natuur-enthousiasten een reeks van staats-enthousiasten beantwoordde”. Inderdaad had Feuerbach in zijn Stellingen de politiek slechts even met een zeer schrale opmerking aangeroerd, die eerder achter Hegel terug-, dan boven hem uitging. Hier, op dit punt begon Marx zijn taak, om Hegels rechts- en staatsfilosofie even grondig te onderzoeken, als Feuerbach met de natuur en godsdienstfilosofie van de meester gedaan had.

Nog op één plaats verried de brief aan Ruge van de 13de maart hoe sterk Marx in die tijd door Feuerbach beïnvloed werd. Zodra hij er bij zichzelf tot klaarheid over was gekomen, dat hij niet onder Pruisische censuur schrijven of in Pruisische lucht leven kon, stond ook zijn besluit vast, Duitsland niet zonder zijn verloofde te verlaten Hij informeerde reeds de 25ste januari bij Ruge, of hij aan de Duitse Bode, die Herwegh toen in Zürich wou laten verschijnen, werk zou kunnen vinden, doch Herweghs plan viel, nog voor het uitgevoerd kon worden, door zijn uitzetting uit Zürich, in duigen. Ruge deed nu andere voorstellen tot gemeenschappelijke actie, onder andere het gemeenschappelijk redigeren van de hervormde en herdoopte Jaarboeken; Marx moest na het eind van zijn Keulse “redactiekwelling” maar eens naar Leipzig komen, voor een mondelinge onderhandeling over de “plaats onzer wedergeboorte”.

Daarop ging Marx de 13de maart in, gaf echter toch “voorlopig” als zijn overtuiging over “ons plan” het volgende te kennen: “Toen Parijs veroverd was, stelden sommigen voor de zoon van Napoleon tot het regentschap, anderen Bernadotte, weer anderen ten slotte Louis Philippe tot de heerschappij te roepen. Talleyrand echter antwoordde: Lodewijk XVIII of Napoleon. Dat is een beginsel, al het andere is geschipper. En zo zou ook ik haast al het andere behalve Straatsburg (of hoogstens Zwitserland) geen beginsel, maar geschipper willen noemen. Boeken boven de twintig vel zijn geen lectuur voor het volk. Het hoogste, wat men daar wagen kan, zijn maandschriften. Al zouden zelfs de Duitse Jaarboeken weer worden toegestaan, dan nog brachten we het op zijn allerhoogst tot een zwakke namaak van de zalig ontslapene en dat is tegenwoordig niet genoeg meer. Daarentegen Duits-Franse Jaarboeken, dat zou een beginsel zijn, een gebeurtenis, die haar gevolgen zou hebben, een onderneming, waarvoor men geestdrift zou kunnen koesteren.” Men bespeurt hier de nagalm van Feuerbachs Stellingen, waarin het heet dat de ware, de met het leven, met de mens zich één voelende filosoof Gallo-Germaans bloed zou moeten hebben. Het hart moest Frans, het hoofd Duits zijn. Het hoofd toch hervormde, maar het hart was revolutionair. Slechts waar beweging, branding, hartstocht, bloed, zinnelijkheid was, daar was ook geest. Slechts de “esprit” van Leibnitz, zijn volbloedig, materialistisch-idealistisch beginsel had het eerst de Duitsers uit hun pedantisme en scholastiek losgerukt.

Met dit “Gallo-Germaanse” beginsel verklaarde Ruge in zijn antwoord van 19 maart het volkomen eens te zijn, doch de zakelijke regeling van de dingen sleepte nog maanden en maanden.

Huwelijk en verbanning

In het bewogen jaar van zijn eerste openlijke strijd heeft Marx ook met veel huiselijke moeilijkheden te kampen gehad. Hij sprak daar niet graag over en steeds slechts dan, als harde noodzaak er hem toe dwong; héél anders dan het trieste lot van de filister, die door zijn klein gedoe God en de wereld vergeet, was het hem gegeven zich aan der “mensheid grote dingen” ook boven de bitterste nood te verheffen. Om zich in deze kunst te oefenen, heeft zijn leven hem maar al te rijkelijk gelegenheid geboden.

Al aanstonds uit de eerste uitlating die van hem over zijn “persoonlijke misères” is bewaard, blijkt zijn opvatting van zulke dingen op een zeer kenmerkende manier. Om zich bij Ruge over het uitblijven van bijdragen te verontschuldigen, die hij voor de Anecdota had beloofd, schreef hij de 9de juli 1842 na een opsomming van andere beletsels: “De rest van de tijd werd versnipperd en bedorven door de allerellendigste familiekwesties. Mijn familie legde mij moeilijkheden in de weg, die mij, ondanks hun welstand, voor het ogenblik in de benardste omstandigheden brachten. Ik kan u onmogelijk met het verhaal van deze persoonlijke misères lastig vallen; het is een waar geluk, dat de publieke misères iedere prikkelbaarheid tegenover het persoonlijke voor een mens van karakter onmogelijk maken.” Het is ook juist dit bewijs van ongewone karaktersterkte, dat de filisters bij hun “prikkelbaarheid” in het private van oudsher op de “harteloze” Marx woedend heeft gemaakt.

Iets naders over die “allerellendigste familiekwesties” is overigens niet bekend geworden; zeer in het algemeen kwam Marx er slechts nog eenmaal op terug, toen het ging om de stichting der Duits-Franse Jaarboeken. Hij schreef aan Ruge dat hij, zodra het plan vaster vorm had aangenomen, naar Kreuznach wilde reizen, waar de moeder van zijn verloofde sinds de dood van haar echtgenoot woonde en daar trouwen, daarna echter een tijdje bij zijn schoonmoeder blijven, “omdat wij toch in ieder geval voor we aan het werk gaan een paar dingen klaar moesten hebben... Ik kan u zonder alle romantiek verzekeren, dat ik van top tot teen en dat wel in alle ernst liefheb. Ik ben reeds meer dan zeven jaar verloofd en mijn meisje heeft een uiterst harde, haar gezondheid schier ondermijnende strijd voor mij gestreden, deels met haar piëtistisch aristocratische familie, voor wie de “Heer in de Hemel” en de “Heer in Berlijn” beide evenzeer voorwerpen van aanbidding zijn, deels met mijn eigen familie, waarin zich een paar papen en andere vijanden van mij genesteld hebben. Ik en mijn verloofde hebben daardoor jarenlang meer onnodige en pijnlijke conflicten uitgevochten, dan anderen die driemaal zo oud zijn en voortdurend over hun “levenservaring” spreken.” Behalve deze karige mededeling is ook over de strijd tijdens hun verloving niets overgeleverd.

Niet zonder moeite, maar toch betrekkelijk spoedig en ook zonder dat Marx zich naar Leipzig begaf, werd het verschijnen van het nieuwe tijdschrift verzekerd. Fröbel besloot de uitgave op zich te nemen, nadat Ruge, die welgesteld was, zich bereid had verklaard, als stille vennoot met 6000 daalders deelgenoot van het Literair Bureau te worden. Voor Marx als redacteur werd een honorarium van 500 daalders uitgetrokken. Op dit vooruitzicht huwde hij met zijn Jenny de 19de juni 1843.

Nog restte de plaats te bepalen, waar de Duits-Franse Jaarboeken zouden verschijnen. Men weifelde tussen Brussel, Parijs en Straatsburg. De stad in de Elzas zou het meest aan de wensen van het jonge echtpaar Marx beantwoord hebben, doch de keuze viel op Parijs, nadat Fröbel en Ruge daar en in Brussel eens persoonlijk hadden rondgekeken. In Brussel had de pers weliswaar meer speelruimte dan in Parijs met zijn verplichte waarborgen en Septemberwetten, maar in de Franse hoofdstad stond men veel dichter bij het Duitse leven dan in de Belgische. Met 3000 franks of iets meer zou Marx in Parijs kunnen leven, schreef Ruge bemoedigend.

Zoals zijn plan was, had Marx de eerste maanden van zijn huwelijk in het huis van zijn schoonmoeder doorgebracht; in november richtte hij zijn jonge huishouden te Parijs in. Als laatste levensteken uit zijn geboorteland is een brief bewaard gebleven, die hij de 23ste oktober 1843 uit Kreuznach aan Feuerbach schreef om van hem een bijdrage voor de eerste aflevering van de nieuwe Jaarboeken te vragen en wel een kritiek op Schelling: “Ik meen bijna uit uw voorrede bij de tweede druk van Het wezen van het christendom te kunnen opmaken, dat u heel wat over deze windbuil in petto hadt. Ziet, dat zou een heerlijk debuut zijn. Hoe handig heeft mijnheer Schelling de Fransen weten in te palmen, eerst de zwakken, eclectische Cousin, later zelfs de geniale Leroux. Voor Pierre Leroux en zijns gelijken geldt Schelling nog steeds als de man, die voor het transcendentale idealisme het redelijke realisme, die voor de abstracte gedachte de gedachte van vlees en bloed, die voor de vakfilosofie de lekenfilosofie in de plaats gesteld heeft... U zoudt onze onderneming maar nog meer de waarheid bijgevolg een grote dienst doen, wanneer u al dadelijk voor de eerste aflevering een karakteristiek van Schelling leverde. U bent daar juist de man voor, omdat u de omgekeerde Schelling bent. De — wij mogen het goede van onze tegenstander geloven — de oprechte jeugdgedachte van Schelling, waarvan hij de verwerkelijking echter niet aan kon, omdat hij er geen instrument voor had dan zijn verbeelding, geen drijfveer dan zijn ijdelheid, geen prikkel dan de opium, geen orgaan dan de gevoeligheid van een vrouwelijk aanvoelingsvermogen, deze oprechte jeugdgedachte, die bij hem een fantastische jeugddroom gebleven is, zij is u tot waarheid, tot werkelijkheid, tot mannelijke ernst geworden... Ik houd u daarom voor de noodzakelijke, natuurlijke, dus door Hare Majesteiten, de Natuur en de Geschiedenis, geroepen tegenstander van Schelling.” Hoe beminnelijk is deze brief geschreven en hoe klaar straalt er de vrolijke hoop op de grote strijd uit op!

Feuerbach echter aarzelde. Hij had reeds tegenover Ruge de nieuwe onderneming eerst geprezen, toen echter afgeslagen; ook het beroep op zijn Gallo-Germaans beginsel had hem niet bekeerd. Zijn geschriften in de eerste plaats hadden de toorn der machthebbers gaande gemaakt, zodat zij met de politiestok neersloegen wat er in Duitsland nog aan vrijheid van filosoferen bestond en de filosofische oppositie naar het buitenland moest vluchten, wilde zij zich niet lafhartig overgeven.

Zich overgeven was niets voor Feuerbach, maar evenmin de koene sprong in de golven der branding die om het Duitse dodeneiland bruiste. De dag dat Feuerbach de vurige woorden, waarmee Marx hem trachtte te winnen, vol vriendelijke belangstelling weliswaar, maar toch afwijzend beantwoordde, is de zwarte dag van zijn leven geweest. Hij vereenzaamde nu ook geestelijk.