Geschreven: 1983-1984
Bron: Masereelfonds Pamfletten nr. 1, Uitgeverij Masereelfonds, 1984
Deze versie: spelling - het antwoord van Louis Van Geyt is niet opgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009
Laatste bewerking: 25 maart 2009
De meeste overwegingen in deze tekst — mijn politieke zwanenzang — neergelegd, heb ik in de loop van de jaren op vergaderingen, conferenties en congressen uitgesproken. Andere van de hier volgende beschouwingen werden reeds hier en daar gepubliceerd. Het samenbrengen tot één geheel heeft tot doel de coherentie van mijn gedachtegang te verduidelijken, in de hoop aldus meer overtuigend te werken.
Bij het einde van de Tweede Wereldoorlog beleefde de KPB triomfen. Maar reeds bij de verkiezingen van februari 1946 wees de uitslag op een aanzienlijk verlies aan invloed. De avond zelf waarop de resultaten van de verkiezingen bekend geraakten, hield ik een korte toespraak (in het lokaal Grieten) op het thema: “wij moeten leren roeien tegen de stroom in.” Bob Claessens nam mij terzijde en fluisterde mij toe dat ik “de kameraden niet mocht ontmoedigen.” De triomfalistische toon bleef nog gedurende vele jaren aanhouden in de KP. Maar ondertussen ging de partij bestendig achteruit: zij verloor leden, lezers, kiezers, mandaten en sympathisanten. De laatste maal dat men van een aanzienlijke communistische invloed in België kon spreken, was bij gelegenheid van de grote stakingen in 1960-61.
In de loop van de jaren ’60 ben ik tot de conclusie gekomen dat de KPB — tenzij ze grondig wordt aangepast — geen toekomst meer heeft. Dat wordt tot op heden door de verdere ontwikkeling bevestigd. De dynamiek is eruit gegaan, het militantisme is grotendeels verdwenen, het geloof in de mogelijkheden brokkelde steeds verder af. De KPB is een onbeduidende “groupuscule” geworden. De klinische dood kan evenwel nog tamelijk lang op zich laten wachten.
Bedoeling van dit schrift is: te onderzoeken of er nog iets te redden valt van de waarden aan de communistische partij verbonden, en hoe dat kan gebeuren. Wat ik voorstel geldt niet voor de communistische partijen in het algemeen, geldt enkel voor de KPB en meer bepaald de Vlaamse vleugel. Mijn voorstellen slaan overigens uitsluitend op de huidige situatie. In eerste instantie dient te worden nagegaan waarom de KPB — na meer dan 60 jaar inspanningen — ongeveer op het nulpunt is terechtgekomen.
Sommigen hebben het menen te vinden in de tekortkomingen van de militanten. Die tekortkomingen zijn er natuurlijk geweest, maar daartegenover kan ik getuigen dat de communistische partij ten allen tijde naar verhouding talrijke, toegewijde, moedige en intelligente militanten in haar gelederen telde. Er is enorm veel belangloze inzet geweest. In de richting van het verzuim moet het niet worden gezocht.
Het probleem dient veel ruimer te worden gesteld. De achteruitgang van de communistische partijen is een Europees verschijnsel. In Duitsland waar zij, tot aan de machtsgreep van Hitler, zo massaal was, is de KPD na de Tweede Wereldoorlog nooit meer iets geworden. Machtige partijen als de Italiaanse en de Franse konden langer stand houden, maar ook zij zijn sinds vele jaren geblokkeerd en verliezen sinds enige tijd terrein, weinig in Italië, zeer veel in Frankrijk.
Een van de redenen van de achteruitgang dient ongetwijfeld te worden gezocht in de speciale verhouding van de communistische partijen ten overstaan van Moskou. Gedurende te vele jaren hebben zij de politiek van de Sovjet-Unie en aanverwante landen onvoorwaardelijk en zonder voorbehoud onderschreven. Het was niet moeilijk om de communisten als “agenten van Moskou” voor te stellen. Het kon niet anders of de crises — en ze waren talrijk — die zich voordeden in de Oostbloklanden, moesten een negatieve weerslag hebben op de communistische partijen van West-Europa. Alleen fanatici in de communistische gelederen kunnen blijven beweren dat volgende gebeurtenissen niet bijgedragen hebben tot het diskrediet van de communisten: de breuk rond Tito (1948), de processen van Boedapest, Sofia, Praag, (rond 1950), de opstand van Berlijn (1953), het Chroesjtsjov-rapport op het XXste Congres (1956), de bloedige Hongaarse crisis in datzelfde jaar, de muur van Berlijn (1961), de breuk tussen China en de Sovjet-Unie in de jaren ’60, de bezetting van Tsjecho-Slowakije in 1968, de Poolse crisis van 1970, de inval in Afghanistan (dec. 1979), de Poolse geschiedenis sinds ruim drie jaar ... De lijst is niet volledig.
Wel is het zo dat het blinde suivisme ten opzichte van Moskou op verre na niet de enige verklaring is voor de achteruitgang van de communistische partijen.
Twee voorbeelden dicht bij huis illustreren dat.
Zo is het bijvoorbeeld treffend dat de RAL, ondanks zijn trotskistische traditie van extreemkritische instelling (om het zacht uit te drukken) ten opzichte van de Sovjet-Unie, nooit van de grond is gekomen. AMADA gaf aanvankelijk de indruk iets te worden. De totaliteit van de bourgeoispers heeft daar het hare toe bijgedragen. AMADA nam zijn toevlucht tot min of meer sensationele stunts en een op sensatie afgestemde pers kon niet nalaten die stunts commercieel in reliëf te plaatsen. AMADA laboreerde aan anticommunisme — tegen de “valse” KP —, een thema dat uiteraard door de bourgeoisie wel wordt geapprecieerd. Hetzelfde geldt voor de antisyndicale posities die AMADA oorspronkelijk innam. Hetzelfde geldt ook voor AMADA’s antisovjetisme dat hen ertoe bracht mee te huilen met de overbewapeningspolitiek van het Amerikaanse imperialisme. Amada heeft meerdere van die posities sindsdien opgegeven, maar aan het antisovjetisme bleef het trouw. Het mocht niet baten. De groei is er uit.[1]
In de loop van de laatste jaren hebben de meeste Europese communistische partijen gebroken met het suivisme ten opzichte van Moskou. Sommige partijen gingen daarin zeer ver: de PCI beweegt zich op het randje van het antisovjetisme; de PCF maakt deel uit van een regering die — veel meer dan onder De Gaulle, Pompidou of Giscard — sovjetvijandige standpunten inneemt. Merkwaardig is nu wel dat, alhoewel de communistische partijen het suivisme opgaven, ze toch verder verzwakten.
Sommigen zien hier een oorzakelijk verband. Ten onrechte. Het probleem stelt zich op een ander plan. Gedurende tientallen jaren ging er een zekere fascinatie uit van Moskou, niet alleen voor de communisten, maar voor de progressieve beweging in haar geheel. Tot in de sovjetvijandige sociaaldemocratische partijen manifesteerden zich persoonlijkheden, groepen, soms stromingen die sterk onder de indruk waren van de ontwikkelingen in Rusland. Hetzelfde verschijnsel deed zich voor in de vakbonden. En dan waren er de tienduizenden intellectuelen die geenszins lid wensten te worden van de communistische partij, maar toch met een zekere hoop naar Moskou opkeken. Eerst was er de Oktoberrevolutie die geestdrift wekte en nadien de overwinningen van het Rode Leger op de contrarevolutionaire generaals en de imperialistische interventies. Begin van de jaren ’30 confronteerde men de successen van het eerste vijfjarenplan met de ellendige economische crisis van de kapitalistische wereld. Naarmate de Hitleriaanse bedreiging zich duidelijker aftekende, verscheen de Sovjet-Unie als de enige betrouwbare bondgenoot tegen het fascisme in Europa. Dat werd op dramatische wijze bevestigd tijdens de Tweede Wereldoorlog. De populariteit van de Sovjet-Unie werd toen voor enige jaren gevestigd. Zelfs toen Chroesjtsjov het stalinisme aan de schandpaal spijkerde, ging er wel een zware schok door de gelederen van de sovjetsympathisanten, maar velen troostten zich met de gedachte dat Chroesjtsjovs aanklacht op zichzelf toch een teken was van een gezonde ontwikkeling. Kort nadien kwam men onder indruk van de “spoetnik” en van Gagarin.
Maar sinds het aantreden van Brezjnev nam de ontluistering van de Sovjet-Unie en de “socialistische” landen definitief een aanvang. Er was de verdieping van de breuk met China, er was Tsjecho-Slowakije, en Polen, en Afghanistan ... plus daarbij de economische stagnatie en het brutale graantekort. De socialistische hoop — in zoverre ze verscheen als belichaamd in de Sovjet-Unie — is totaal verzwonden. Ook diegenen die in de Chinese “culturele revolutie” hadden geloofd, werden zwaar ontgoocheld. Dat heeft zijn weerslag gehad op de communistische partijen, direct door de twijfel en de verdeeldheid in de partijgelederen zelf, indirect, doordat het geestelijk klimaat waarin de partijen zich bewogen, radicaal ongunstig was geworden.
Het lijkt mij geboden de situatie ook nog op een ander plan te onderzoeken. Als overtuigde marxist ga ik daarbij uit van de klassenverhoudingen in het hoogontwikkelde kapitalisme van Europa.
Er is de vijand: de bourgeoisie. Deze klasse omvat niet alleen de kapitalisten in de strikte zin van de term. Ook de hogere kaders (de managers) van de kapitalistische bedrijven en van de staat moeten worden gerekend als behorend tot de bourgeoisie. Ze zijn immers inners van meerwaarde (hun wedde overtreft de waarde van hun arbeidskracht, meestal zeer ruim) en ze beleggen een aanzienlijk deel van hun inkomen in gronden, huizen, obligaties en aandelen. Zij nemen niet alleen deel aan het beheer van het kapitaal, zij komen vroeg of laat ook in het bezit van kapitaal. Ideologisch[2] behoren ze zonder voorbehoud tot de bourgeoisie.
Er is ten tweede de middenstand, verzamelnaam voor een bonte verscheidenheid van boeren, zelfstandige werkers en kleine ondernemers, van winkeliers en handelaars, van vrije beroepen, enz. Het lijkt mij gerechtvaardigd ook de middenkaders tot de kleinburgerij te rekenen: zij worden niet uitgebuit, hun wedde omvat in principe de meerwaarde door henzelf voortgebracht. De kleinburgerij is geen onbeduidende tussenlaag, zij vormt een ruime massa. Ze mag ook niet gezien worden als een uitstervende sociale groep. Sommige marxisten hebben dat wel eens betoogd. De werkelijkheid is dat er bestendig middenstanders ten onder gaan, terwijl er anderdeels bestendig nieuwe bijkomen. Kenmerkend voor de middenstand is dus het voortdurend uitschakelen en ruïneren van elementen, het voortdurend intreden van nieuwe elementen.
Herhaaldelijk werden stappen ondernomen door communistische partijen om het bondgenootschap van de middenstand te verwerven, of althans enige sympathie van die kant te winnen. Tevergeefs. Alle pogingen om de kleine burgerij voor het linkse gedachtegoed te winnen, vielen faliekant uit.
In mijn boek Neokapitalisme (pp. 341-342) schreef ik omtrent de middenstand wat volgt: “Globaal genomen — en dit is een conclusie waartoe wij op grond van lange en scherpe observatie kwamen — kan de middenstand als compagnon op de weg naar het socialisme rustig worden afgeschreven. Zijn mentaliteit is kapitalistisch, individualistisch, reactionair. Hij is gesneden uit het hout waaruit, in het 19de eeuwse liberale bestel, de kapitalisten groeiden. Naarmate hij fortuin verwerft, zijn bezittingen in huizen, gronden, staatspapieren en aandelen vastlegt, wordt hij steeds meer geboeid door de beurs, groeit zijn hoop om in de kapitalistische hiërarchie op te stijgen. Naarmate zijn bedrijf vegeteert, marginaal wordt, de ruïne tegemoet treedt, wordt hij verbitterd, gerevolteerd en fanatiek reactionair. Zijn haat tegen Grootkapitaal en Staat mag geen illusies wekken; zijn haat tegen de arbeidersbeweging, tegen democratische en progressistische manifestaties is intenser. Hij is de eerste om zich aan te sluiten bij racistische, chauvinistische en fascistische bewegingen, zodra die enig teken van dynamisme vertonen. De middenstander is rechts. Dat gegeven wordt niet door socialistische propaganda gewijzigd. De middenstand vormt een massabasis voor het kapitalisme. Het is geen toeval dat de grote bourgeoisie kleinburgerlijke ideologieën verspreidt.”
Dat betoogde ik in 1969. Ik kan het vandaag nog steeds onderschrijven.
Ook de arbeidersklasse is allesbehalve homogeen. Niet alleen de handarbeiders van de fabrieken en de kleine bedrijfjes behoren ertoe, maar ook de bedienden van de privé-bedrijven en de overheidsdiensten. In de hoogontwikkelde kapitalistische landen omvat de arbeidersklasse 70 % of meer van de actieve bevolking.
Tussen de drie genoemde klassen zijn er natuurlijk geen klare afgrenzingen, maar dat geldt voor alle sociologische indelingen en vermindert in genen dele de bruikbaarheid van het begrip “klasse”.
Terloops dient erop gewezen dat er buiten de eigenlijke klassen ook nog de sociologische groep is van de intellectuelen. Ook hier is de afgrenzing eerder vaag en doet iedere begripsbepaling erg gebrekkig aan. Toch weten we ongeveer over wie we het hebben. Vele intellectuelen behoren tot de bourgeoisie of de middenstand. Ook in de arbeidersklasse worden ze talrijker. De meeste intellectuelen stellen zich op aan de kant van de bourgeoisie, rechts. Toch is er ook een belangrijke minderheid die zich aan de linkerzijde schaart. In de periode vanaf 1935 tot in de jaren ’50 was de linkse stroming bij de intellectuelen zelfs breed en diep. Duizenden in West-Europa sloten zich aan bij de communistische partijen, duizenden stelden zich op als “fellow travellers”. Het marxisme scheen op weg om dominant te worden bij de intellectuelen, althans bij diegenen die niet rechtstreeks verbonden waren aan het kapitalistische zakenleven en die, als ideologen, “het geheel van de historische beweging vatten” (Marx). Raymond Aron noemde zijn boek in 1955 L’opium des intellectuels en bedoelde daarmee het marxisme. Maar in de latere jaren ’50 namen hoe langer hoe meer intellectuelen afstand van de communistische partij. Zij voelden dat de stroming er niet meer in zat en verwijderden zich geleidelijk. Altijd weer “la trahison des clercs”! Toch bleven allerlei linkse (eerder “gauchistische”) stromingen voortleven. Ten bewijze: 1968. Nadien keerden massa’s intellectuelen terug naar de stal van de bourgeoisie. In 1983, op de vooravond van zijn overlijden, kon R. Aron getuigen dat vele gewezen communisten, marxistische en “marxiserende” intellectuelen zich aan zijn zijde hadden opgesteld.
De arbeidersklasse vormt de sociale basis van de strijd tegen het kapitaal. De klassenstrijd is potentieel altijd aanwezig, maar meestal smeult hij gedurende lange periodes op een laag pitje. Slechts bij momenten verhevigt de strijd, nu bij deze dan bij gene groep. De arbeidersbeweging treedt in de regel massaal op, maar omvat praktisch nooit de totaliteit van de arbeidersklasse. Tussen Vlaanderen en Wallonië zijn er zekere verschillen. In de meeste Vlaamse gewesten is de industrialisatie veel later gekomen dan in Wallonië. Sinds de Tweede Wereldoorlog is de aftakeling van verouderde industrieën in Wallonië belangrijker geweest dan in Vlaanderen, is er in Wallonië minder nieuwe industrie tot stand gekomen dan in het Vlaamse land. De 19de eeuwse proletarische traditie werkt dus minder sterk door in het Noorden dan in het Zuiden van het land. Dat verklaart ook waarom in Vlaanderen het ACV numeriek belangrijker is dan het ABVV en waarom de PS relatief belangrijker is dan de SP.
Wie zegt “arbeidersbeweging in België” duidt daarmee de traditie aan die van de BWP, over de BSP tot de PS en SP gaat, d.i. tevens de traditie van de coöperatieven (nu ongeveer verdwenen), van de mutualiteiten en vooral van de vakbonden (achtereenvolgens Syndicale Kommissie, BVV en ABVV). Historisch zijn de “christelijke” arbeidersorganisaties, antisocialistisch, een instrument, tot stand gekomen op initiatief van de bourgeoisie (en de adel!) om de arbeidersklasse te verdelen en te verzwakken, om haar te integreren in het systeem. Niettemin doen zich in de gelederen van de christelijke organisaties zeldzame momenten voor, waarop ook zij solidair deelnemen aan de strijd. Ook de communisten hebben op bepaalde momenten — o.a. in 1932, in 1936, tijdens de nazibezetting, in de koningsstrijd, in de grote staking van 1960-61 — een historische rol gespeeld. Toch bleef de KPB (behoudens de hier vernoemde momenten) eerder marginaal en — zoals reeds meegedeeld — wordt zij dat steeds erger. Wat stellen we vast? De hoofdstroom van de arbeidersbewegingen in West-Europa is ten allen tijde het sociaaldemocratisch reformisme geweest. Reformistisch was de leiding en ook de basis. De leiding: alle beschuldigingen sinds vele decennia door de communisten naar het hoofd van de socialistische leiders geslingerd, zijn principieel (daarom nog niet tactisch) gerechtvaardigd. Wij moeten daar niets van terugnemen: opportunistisch zijn ze, carrièrisme bezielt hen, tot slechte compromissen zijn ze immer bereid, in de regel is het afremmen van de beweging hun hoofdbekommernis, als puntje bij paaltje komt, capituleren zij zonder schaamte; op internationaal plan scharen zij zich onveranderlijk aan de zijde van het imperialisme. Tijdelijke afwijkingen in deze zijn slechts de uitzonderingen die de regel bevestigen.
De voorstelling alsof de sociaaldemocratische partijen geleidelijk, stap voor stap, van hervorming tot hervorming, op weg zouden zijn naar de verwezenlijking van het socialisme, is totaal vals. De reformisten gaan niet verder dan de bourgeoisie bereid is toe te geven. Zij blijven strikt binnen het kader van het kapitalisme. Maar — en dat hebben de communisten niet steeds begrepen — daarmee is de sociaaldemocratische leiding de uitdrukking van wat aan de basis van de arbeidersbeweging leeft. Althans van wat in de rustiger (d.i. de langere) periodes aan de basis leeft. Want op de — eerder zeldzame — momenten van verhevigde klassenstrijd kan het gebeuren dat de basis verder wil marcheren. Dan zien we telkens hetzelfde schouwspel. Eenmaal de beweging onweerstaanbaar in gang, springen de sociaaldemocratische leiders mee op de wagen. Als geoefende demagogen schakelen ze over naar de meest radicale houding en taal. Zo slagen zij erin de teugels in handen te houden. Maar bij de eerste tekenen van aarzeling in de gelederen haasten zij zich om de beweging te doen stranden in een slecht compromis. De demoralisatie die daaruit voortvloeit blijft heel lang nawerken. Zo kunnen we gerust stellen dat de sociaaldemocratische leiding niet alleen de uitdrukking is van het reformisme aan de basis, maar dat ze zich actief inspant om dat reformisme bij de massa’s te bestendigen.[3]
Toch waren de resultaten in de hoogkapitalistische landen niet onbelangrijk: politieke democratie, hogere lonen, betere arbeidsvoorwaarden, kortere werkdagen, langere vakantie, een hele reeks sociale voorzieningen. Het is niet weinig, maar met al deze hervormingen werd er aan de machtspositie van de bourgeoisie niet wezenlijk getornd, zodat geen enkele van de genoemde verworvenheden is veiliggesteld. Als de bourgeoisie in het offensief treedt, hetzij om haar openlijke dictatuur in te stellen, hetzij om de lonen en de levensstandaard opnieuw neer te halen, hetzij om oorlog te voeren, dan moet men niet rekenen, noch op de sociaaldemocratische leiding, noch op de reformistische beweging.
Zo blijft het onaanvaardbare kapitalistische systeem voortleven. Onaanvaardbaar vanwege de uitbuiting en de aliënatie, vanwege de economische crisis en de werkloosheid, vanwege de sociale ongelijkheid, vanwege de ellende van de Derde Wereld, vanwege de ecologische verloedering, vanwege de oorlogsdreiging... Het dient herhaald: uitbuiting en aliënatie, crisis en werkloosheid, sociale ongelijkheid, honger van de Derde Wereld, ecologische verloedering, oorlogsgevaar... het zijn allemaal onoplosbare problemen in het kapitalistisch systeem.
Het reformisme zit geworteld in de ideologische positie van de arbeidersklasse. Ook als ze strijdbaar optreedt, d.i. vecht om een groter deel voor zichzelf van de rijkdommen die in het kapitalisme tot stand komen, dan nog geldt de vaststelling dat de arbeidersklasse zeer diep wordt beïnvloed door de bourgeoisideologie. Daarmee heb ik de werkelijkheid te zacht uitgedrukt. Het is juister te zeggen dat de arbeidersklasse volledig gevangen zit in de bourgeoisideologie. Marx, die zoveel nadruk legde op de klassenstrijd, op het antagonisme tussen proletariaat en kapitalisten, stelt anderzijds vast dat “de ideologie van een tijdperk de ideologie van de heersende klasse is”. Gramsci heeft het volle licht geworpen op de hegemonie van de bourgeoisideologie in West-Europa. Zonder veel overdrijving kan men stellen dat de arbeidersklasse, die sociologisch het product is van het kapitalistisch systeem, ook het geestelijke product is van dat stelsel. De arbeidersklasse is sociologisch én ideologisch een schepping van het kapitalisme.
De beïnvloeding gebeurt niet alleen langs de Kerk, de school, de politieke propaganda, de pers, film, radio en televisie (de bewustzijnsindustrie). In zijn dagelijks leven treedt de arbeider op volgens de regels van het kapitalisme: hij is een handelaar, hij verkoopt zijn arbeidskracht en tracht er de beste prijs voor te bedingen. Zijn leven is toegespitst op geld, op kopen, op hebben. Tussen zijn geld en de koopwaar woekert een publiciteit die de levensvisie en de ideologie van de bourgeois vertolkt. Het handelen, en dus het denken van de arbeider vallen binnen het systeem. De winst en de groei van de onderneming, de wetten van de concurrentie en de “vrije” markteconomie verschijnen als vanzelfsprekend, als onbetwistbaar, als dingen die niet in vraag worden gesteld. Alle romantiek en iedere illusie over het socialistisch bewustzijn van de arbeidersklasse moet definitief worden afgeschreven. Iedere begoocheling daaromtrent leidt naar ontgoocheling.
Wie dat betwijfelt, geef ik volgende vaststellingen ter overweging:
1. Het aantal niet-gesyndiceerden is aanzienlijk: 80 % in Frankrijk, 70 % in Nederland, 60 % in Duitsland, 50 % in Engeland en Italië.
2. Volgens enquêtes stemde bij de laatste verkiezing in Engeland bijna 60 % van de vakbondsleden voor de partij van Mw. Thatcher. Dat zou ook het geval zijn voor 30 % van de werklozen. Sinds enige tijd stond aan het hoofd van Labour een min of meer linkse leiding. Dat volstond om electoraal een zware nederlaag te lijden.
3. In Nederland werd uitgemaakt: a) dat onlangs de overweldigende meerderheid van de werkloze jeugd voor de liberale VVD heeft gekozen, b) dat de fascistische Centrumpartij haar grootste aanhang verwierf in de oude verkrotte wijken van de grote steden.
4. In België is de syndicalisatiegraad hoger: + 70 %. Maar: a) In Vlaanderen is de meerderheid aangesloten bij het ACV dat klassensamenwerking binnen het kapitalisme in zijn vaandel schrijft; b) Aangesloten zijn bij het ABVV betekent nog geenszins dat men socialistisch denkt. Een enquête, ingesteld door sociologen van de VUB betreffende het ABVV in Vlaanderen, kwam tot volgende bevindingen:
- 16,8 % van de leden stemmen voor rechtse partijen;
- 27 % van de leden leest geen krant; slechts 17 % leest De Morgen; het Laatste Nieuws, het Nieuwsblad en de Gazet van Antwerpen vormen samen de lectuur van 38 % van de leden.
- slechts 7,6 % van de ABVV-leden beschouwt zich als militant; 44 % heeft nooit deelgenomen aan acties; 6,5 % spreekt er zich tegen uit; 64,4 % stelt zich neutraal op; de grote meerderheid heeft in de eerste plaats interesse voor de dienstverlening van de vakbond;
- als oorzaak van de crisis worden vaak genoemd: het groot aantal gastarbeiders, de gemakzucht van de werklozen, de te hoge belastingen... kortom, de typische argumenten van de rechterzijde.
5. Buiten de gelederen van het ABVV kan men verwijzen naar het feit dat een massa arbeidersstemmen naar de CVP, de PVV en de VU gaat.
6. Men weet dat het kapitaal sinds enkele decennia van Wallonië naar Vlaanderen overschakelt, zodat Wallonië economisch achteruitgaat. Uit een enquête (gepubliceerd in Humo van 13 okt. 1983) blijkt dat de achteruitgang door haast de totaliteit van de Vlamingen (dus ook door de Vlaamse arbeiders) wordt geïnterpreteerd als een gevolg van de luiheid van de Walen. Omgekeerd oordelen heel vele Walen dat de Vlamingen “werkzaam, ijverig en moedig” zijn.[4] Zolang de massa economische ontwikkelingen op die wijze interpreteert, kan de bourgeoisideologie triomf kraaien.
7. Men kan het dagelijks in de omvang ervaren. Een gesprek van enkele minuten leidt telkens weer tot het besluit: de arbeiders redeneren binnen de logica van de kapitalistische concurrentie. Dat verklaart waarom men erin geslaagd is bij brede massa’s de idee te doen ingang vinden dat de lonen gematigd moeten worden, dat inlevering werkgelegenheid kan scheppen, dat we het Japanse voorbeeld[5] zouden moeten volgen.
8. De arbeidersbeweging in onze kontreien treedt op volgens de wet van vraag en aanbod, d.i. min of meer offensief in periodes van hoogconjunctuur, minder dan defensief in periodes van depressie (korte episodes van heftige opflakkering, wanneer het al te bar wordt, niet te na gesproken).
Neen, uit zichzelf, zonder de hulp van een revolutionaire partij, komt de arbeidersklasse niet tot een eigen, d.i. een socialistische ideologie. Die moet er, zoals Lenin betoogde, van buiten uit worden ingebracht. Zonder het optreden van een revolutionaire partij gaat het niet.
De KPB maakt aanspraak, of heeft toch de betrachting zulke revolutionaire partij te zijn. Zij heeft zich immers tot doel gesteld, de arbeidersbeweging te verbinden met de strijd voor het socialisme.
Ten overstaan van de grote vraagstukken van deze tijd neemt de communistische partij stelling in functie van het socialistische perspectief. Ik verstout mij — in het tweede deel van dit betoog — over enkele van die problemen mijn visie nader te omschrijven.
De theoretische grondslag van de communistische partij moet het marxisme blijven. Het behoort tot de dogmatiek van alle rechtse publicisten de term communist steeds vergezeld te laten gaan van termen als “orthodox”, of “dogmatisch”, of “verstard”, of “voorbijgestreefd”. Zo zou het marxisme van de communisten namelijk zijn. Marx, wordt ons verteld, dat is meer dan honderd jaar geleden! Volgens die heren zou het liberalisme van meer recente datum zijn!
Onnodig te zeggen dat de geschriften van Marx voor ons geen “heilige boeken” zijn. Wij denken er niet aan, in het werk van Marx een pasklaar antwoord op de vraagstukken van vandaag te gaan zoeken. Wat wij in het werk van die man waarderen, is een bepaalde geesteshouding, een zekere filosofie van de geschiedenis, een bepaalde methode van maatschappelijk-politieke analyse. Ook het doel dat Marx voor de geest zweefde — de nog nergens bestaande socialistische samenleving — onderschrijven wij. Ten slotte waarderen wij Marx’ leer als theorie van de verandering. Daarom precies beperkt het marxisme zich voor ons niet tot de boeken van Marx. Ook honderden werken van meer recente filosofen, economisten, sociologen, historici, enz. behoren tot de marxistische stroming en leveren een bijdrage tot de theoretische basis van de communistische partijen. Overigens komt niet alleen geleerdenwerk in aanmerking. Ook de nieuwe ervaringen van de geschiedenis dienen in de doctrine te worden verwerkt. Marxisme is geen dogma, het is een bestendige schepping. Veel moet bij tijd en wijle in vraag worden gesteld. De echte marxist is altijd in zekere mate revisionist.
Er lijkt mij geen enkele reden te zijn om van het partijlid te eisen dat hij ook de materialistische filosofie, het atheïsme van Marx zou onderschrijven. Wie akkoord gaat met het programma van de partij op maatschappelijk plan, kan volwaardig militant worden. De godsdienstvrijheid telt ook voor het partijlid. Dat, meen ik, hoeft geen verder betoog. Vanzelfsprekend verwerpt de gelovige communist de maatschappijvisie (Rerum Novarum, Quadragesimo Anno en dergelijke) van de Kerk. Even vanzelfsprekend acht hij zich niet gebonden door het politieke optreden van de Kerk.
Op de vooravond van het 23ste partijcongres (1978) heb ik betoogd dat het tijd werd de formule “marxisme-leninisme” te laten vallen. Er werd op mijn voorstel niet ingegaan. Maar op het volgende congres (1982) is men wel tot het besluit gekomen de term marxisme-leninisme niet langer in de statuten te weerhouden. Deze wijziging werd echter naar mijn gevoelen niet voldoende gemotiveerd.
Waarom gaat het? Er is geen kwestie van, afbreuk te doen aan de grootheid van Lenin. Maar sinds diens dood is er 60 jaar verstreken. De stellingen van Lenin waren steeds erg tijdgebonden. Dat is geen kritiek. Integendeel het is Lenins grote verdienste geweest, dat hij precies die aspecten van het marxisme wist te beklemtonen, en die aspecten van zijn tijd erkende en beklemtoonde die het meest bijdroegen tot het bereiken van zijn levensdoel, de revolutie. Lenin heeft daarbij als perfect marxist gehandeld. Hij blijft een klassieker van het marxisme. Maar zijn tijd is niet de onze en wij zijn getuige van vele decennia nieuwe historische ervaringen. Wij kunnen niet anders dan noteren dat enkele kapitale stellingen van Lenin niet bekrachtigd zijn geworden door de evolutie sindsdien.
1. Lenin stelde dat de algemene crisis van het kapitalisme in een acuut stadium was getreden; hij verwachtte de ineenstorting binnen afzienbare tijd. Het kapitalisme worstelt sindsdien inderdaad met ontzettend zware problemen, zit onophoudelijk verstrikt in allerlei contradicties, vertoont ononderbroken allerlei crisisverschijnselen... maar het behoudt zijn kerngebieden en wint terrein. Het past zich aan, vertoont dynamisme en levenskracht. West-Europa, de USA en Japan kenden een verbluffende economische expansie. Gebieden die zich ten tijde van Lenin nog maar in het beginstadium van de kapitalistische ontwikkeling bevonden (Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika...) hebben sindsdien een hoge bloei verwezenlijkt. In de loop van de laatste twintig jaar zijn nieuwe haarden van industrialisatie tot stand gekomen: in Zuid-Korea, in Taiwan, in Hongkong, in Singapore, in Thailand,... Aanzienlijke kapitaaluitvoer greep plaats naar de lagelonenlanden. Niet bij toeval betreft het gewesten, gelegen vóór de deur van de communistische landen.
2. Aansluitend bij de voorgaande stelling van Lenin werd de Komintern opgericht met de wereldrevolutie (om te beginnen in Europa en toch zeker in Duitsland) als direct perspectief. Dat is gewoon een — in de toenmalige context maar al te begrijpelijke — misrekening geweest. In geen enkel hoog ontwikkeld kapitalistisch land kwam het tot een proletarische revolutionaire doorbraak.
3. In Lenins geest was het de taak van de Komintern de invloed van de reformistische leiders uit te schakelen. Lenin beschouwde dat als een moeilijke maar niet onmogelijke opdracht. De ervaring heeft uitgemaakt dat tot op heden het reformisme nergens kon worden uitgeschakeld. Alle gerechtvaardigde kritieken, alle beschuldigingen, “ontmaskeringen”, enz. ten spijt, bleef (bv. in België) het reformisme het terrein alleen bezet houden.[6] Ik zou zelfs willen stellen dat, hoe heftiger de communistische aanvallen op de socialistische leiders zijn, hoe hechter de basis van de sociaaldemocratie zich rond haar leiding schaart. De verklaring hiervoor werd reeds ontleed: reformisme is niet alleen een aangelegenheid van de top maar ook van de basis en die basis maakt deel uit van een arbeidersklasse met een door de bourgeoisie gefabriceerde ideologie.
4. Lenin legt veel nadruk op de noodzaak om met de revolutie het staatsapparaat te vernietigen. In de toenmalige Russische verhoudingen was dat een juiste stelling. Maar met de ontwikkeling van staatsmonopoliekapitalisme zijn de sociale en economische functies van de staat zo omvangrijk geworden, dat hun plotselinge afbraak naar een onoplosbare chaos zou leiden. Anderdeels bestaan er hier parlementaire instellingen en democratische rechten, verworvenheden van de arbeidersbeweging die, ondanks hun beperktheid, toch als vertrekbasis voor een democratiseringsproces kunnen gelden. Socialisme als resultaat van een democratische ontwikkeling kent een ander verloop dan socialistische opbouw na een gewelddadige vernietiging van de staat. Niemand kan voorspellen of uiteindelijk de democratische weg naar het socialisme in onze kontreien gevolgd zal kunnen worden. We stellen allen dat er in de huidige context geen ander perspectief voorhanden is.
5. Lenins zeer strakke opvatting omtrent het functioneren van de partij wordt met de term “democratisch centralisme” aangeduid. In de condities van het tsaristische Rusland (onderontwikkeld proletariaat, illegale partij, gewelddadige revolutie in perspectief) was democratisch centralisme voorzeker gerechtvaardigd. Op het Xde congres van de KPSU (1921) werd het volstrekt verbod van fractievorming ingevoerd. Dat was een uiterste consequentie van het democratisch centralisme en is sindsdien als definitief bestanddeel van dit principe behouden gebleven. In de geest van Lenin nochtans was dat verbod geenszins definitief, was het enkel verbonden aan de bijzonder kritische situatie waarin de Sovjet-Unie zich op dat moment bevond. Wat is de ervaring sindsdien? Het blijkt dat in alle communistische partijen zich ten allen tijde verschillende tendensen ontwikkelen. Hoe minder ruimte voor deze tendensen wordt gelaten, hoe sterker de neiging wordt van de aanhangers om zich tot een fractie te organiseren. Des te onvermijdelijker worden de leden van de fractie — als zij niet de overwinnende fractie worden — tot vijanden van de partij, tot verraders geproclameerd. Nu eens noemt men ze “trotskisten”, dan weer “bende van vier”.
Het wordt dan ook hoogtijd om de formule in kwestie overboord te werpen. Op het laatste congres van de KPB werd de term “democratisch centralisme” nog steeds behouden, maar gerelativeerd met allerlei beperkende omschrijvingen. Men wil de kool en de geit sparen, men wil het principe behouden, maar de toepassing in het ongewisse laten. Maar ook het principe dient te worden opgegeven. Waarom zou in de KP de eenvoudige democratie niet als regel volstaan? Natuurlijk kunnen leden en groepen op een bepaald moment zulke houding aannemen en dergelijke stellingen verkondigen, dat hun uitsluiting noodzakelijk wordt. Maar dat is zo in alle partijen. Alle partijen passende discipline min of meer strak toe volgens de omstandigheden. Laat het leven en niet een formule uitsluitsel brengen.
Het standpunt van de KPB ten overstaan van de Sovjetpolitiek wordt omschreven als “kritische solidariteit”. Bij gelegenheid kan dat afkeuring inhouden. Twee voorbeelden: de KPB heeft de bezetting van Tsjecho-Slowakije in augustus 1968 “veroordeeld”; zij heeft de inval van Sovjettroepen in Afghanistan (dec. 1979) “betreurd”. Maar veel meer dan een eenmalige uitspraak is dat niet. Er wordt over deze aangelegenheid liefst zoveel mogelijk gezwegen. De communisten vrezen door hun te nadrukkelijke of te dikwijls herhaalde afkeuring in het kamp van het Westerse imperialistische antisovjetisme terecht te komen. Die bekommernis siert hen. Ik onderschrijf ze.
Maar daarmee is de kous niet af. De communist ontsnapt niet aan de vraag wat voor soort regime de Sovjet-Unie nu eigenlijk is. Is het socialisme? Allerlei antwoorden treft men aan in de gelederen van de KPB. Het officiële standpunt blijft vasthouden aan het socialistisch karakter van de Sovjet-Unie.
Mijn antwoord op deze kapitale vraag zou ik willen formuleren in een reeks stellingen.
1. De Oktoberrevolutie van 1917 was een authentieke proletarische revolutie. Ze brak de tsaristische macht; ze bracht de bourgeoisie en de grootgrondbezitters ten val. Daarmee was ze ook een socialistische revolutie.
2. De Oktoberrevolutie was bovendien socialistisch in deze zin dat de bolsjewieken zich de opbouw van een socialistische maatschappij tot doel stelden.
3. De Oktoberrevolutie is het uitgangspunt van een reeks moderne ontwikkelingen geworden: industrialisatie, onderwijs, sociale voorzieningen.
4. De Sovjetmaatschappij vertoont enkele fundamenteel socialistische verworvenheden (o.a. staatsbezit of collectief bezit van productiemiddelen, planeconomie), maar is geen socialisme. Wat ontbreekt is democratie. Er zijn structuren van beperkte inspraak op het vlak van de gemeente, in de syndicaten en de bedrijven. Er zijn ook nationale verkiezingen, maar de samenstelling van de eenheidslijsten en het programma worden in feite door de enige KPSU bepaald. De democratie moet ruimer worden, moet ook de fundamentele opties betreffen en de vrijheid moet, o.a. ook op ideologisch vlak, nog enorm worden uitgebreid, vooraleer men van het regime in de Sovjet-Unie zal kunnen zeggen dat het waarachtig socialistisch is.
5. Dat geldt niet alleen voor de Sovjet-Unie, dat geldt voor de hele reeks zogenaamde socialistische landen, voor China, voor Noord-Korea, voor Vietnam, voor Cuba... (voor de landen van Oost-Europa, zie verder.) In al deze landen werd het socialisme in de revolutie als doel gesteld, nergens werd het bereikt. Dat is geen toeval. Daarvoor is een verklaring en ze ligt voor de hand. Het volstaat de omwentelingen die aldaar plaatsgrepen, even te situeren, om vast te stellen dat ze zich voordeden in de periferie van het kapitalisme, in landen die nog geen belangrijke eigen kapitalistische ontwikkeling hadden doorgemaakt. De geschiedenis ontsnapt niet aan zekere wetmatigheden. Vanuit de onderontwikkeling kan geen socialistische maatschappij worden opgebouwd. Dat is een absolute regel.
6. De vraag dringt zich op waarom de revoluties tot hiertoe zich enkel in de onderontwikkelde periferie voordeden en waarom die revoluties in het teken van het socialisme werden doorgevoerd. Het antwoord ligt hierin vervat: de revoluties van de periferie doen zich veel minder voor als opstand tegen de kapitalistische productiewijze ter plaatse dan wel als antwoord op de miseries die het wereldkapitalisme (imperialisme) in het betreffende land veroorzaakt. De landen van de periferie vormen daardoor de zwakste schakel in het imperialistische wereldsysteem. De revoluties in de periferie zijn wel degelijk bewegingen van verzet tegen het kapitalisme en moeten derhalve het (nochtans onmogelijke) socialisme als perspectief stellen. Doen ze dat niet, dan is de kans dat ze opnieuw in de greep van het imperialisme vallen zeer groot.
7. Marx zag het socialisme als erfgenaam van het hoog ontwikkelde kapitalisme. Lenin zag het eigenlijk ook zo. Lenin, Trotski en hun medestanders wisten perfect dat in een land als Rusland, als het alleen bleef staan, het socialisme niet kon gedijen. Zij rekenden, zoals geweten, op de wereldrevolutie, althans op proletarisch-socialistische omwentelingen in Europa. Die verwachting ging niet in vervulling. Overal wist de bourgeoisie haar heerschappij te handhaven en de Europese arbeidersbeweging opereerde binnen het raam van het sociaaldemocratisch reformisme. Aldus bleef de Sovjet-Unie geïsoleerd. De opbouw kreeg er (behoudens enkele momenten) geen hulp van de arbeidersklasse uit het Westen.
Bij de ellendige vertrekbasis (de onderontwikkeling van het land) voegde zich aldus een tweede hinderpaal op de weg naar het socialisme: een vijandige imperialistische omsingeling die door de arbeidersbeweging omzeggens niet in haar optreden werd gehinderd. We kennen de daaraan verbonden geschiedenis: de buitenlandse interventies in de eerste jaren van het sovjetbestaan, de verplichting voor de Sovjet-Unie zich zo snel mogelijk te bewapenen, de formidabele verwoestingen door de Hitleriaanse legers, de economische boycot zodra de vrede was hersteld, de koude oorlog en de verpletterende bewapeningswedloop door het Westen opgedrongen o.m. met de bedoeling de Sovjet-Unie economisch op de knieën te krijgen of toch minstens zwaar te hinderen bij de opvoering van de welvaart. Dit opzet is grotendeels geslaagd.
8. Ondanks de ellendige vertrekbasis en ondanks de vijandige imperialistische omsingeling kwam er in de Sovjet-Unie een merkwaardige (economische, sociale en culturele) vooruitgang tot stand. Men zou kunnen verwachten dat een dergelijke ontwikkeling, na meer dan 60 jaar verwezenlijkt, uiteindelijk toch de solide grondslag voor een waarachtig socialistisch bestel zou kunnen vormen. Maar dan vergeet men dat zekere machtsstructuren, als product van vroegere omstandigheden, zich na verloop van tijd stevig hebben verankerd. Aan machtsstructuren zitten onvermijdelijk privilegies verbonden die eveneens diep verworteld zijn. Toe-eigening van meerwaarde, uitbuiting, geschiedt niet uitsluitend langs het proces van de door Marx geanalyseerde werking van het kapitaal. Het lijdt geen twijfel dat in de Sovjet-Unie langs de kanalen van de bureaucratische hiërarchie meerwaarde toevloeit naar de top. Die bureaucratische bovenlaag is behoudsgezind en vormt een hinderpaal op de weg naar het socialisme.
Kortom: we hebben een geblokkeerde situatie.
9. Feit is dat sinds de jaren ’60 de economische groei in de Sovjet-Unie vertraagde, uiteindelijk tot een paar percenten daalde. Stalins leuze “het kapitalisme inhalen en voorbijstreven” werd langzamerhand vergeten. De productiviteit van de arbeid bedraagt in de Sovjet-Unie amper de helft (misschien maar een derde) van die van het Westen. Doordat het kapitalisme in de naoorlogse periode blijk heeft gegeven van een merkwaardig dynamisme en een aanzienlijke expansie bewerkstelligde, dient de Sovjet-Unie relatief nog steeds als een half onderontwikkeld land te worden beschouwd.
10. Er mag in de Sovjet-Unie enige kritiek uitgeoefend worden, althans binnen het systeem. Maar de fundamentele kritiek, de ideologische aanval op het systeem is uit den boze. Die wordt te lijf gegaan, niet zozeer met politieke polemiek, maar met censuur, met het optreden van de veiligheidsdiensten, met veroordeling tot verbanning, tot gevangenis of strafkamp... of met verblijf in psychiatrische instellingen.
Vrijheid van woord, van pers, van vergadering en vereniging volstaan niet om een democratie te vestigen. Maar anderzijds is democratie zonder deze elementen niet mogelijk. En zonder een democratie die ook deze elementen insluit, is er geen waarachtig socialisme, want geen voldoende mate van menselijke bevrijding.
11. Het gebrek aan democratie heeft er in de Sovjet-Unie toe geleid dat de grote massa in ruime mate apolitiek is geworden en dat een kleine minderheid van intellectuelen in de dissidentie is terechtgekomen.
Anderdeels heeft het kapitalisme in de hoog ontwikkelde landen een consumptiemaatschappij tot stand gebracht. De geestelijke weerslag daarvan laat zich in de Sovjet-Unie gelden, zowel bij de apolitieke massa als bij de dissidenten. Beiden worden gebiologeerd door het consumptiemodel van de rijke Westerse landen.
Dat verklaart meteen waarom de meeste dissidenten felle reactionairen zijn. De ideologische stroom die na de Eerste Wereldoorlog van Oost naar West liep, heeft zich in de periode na de Tweede Wereldoorlog omgekeerd en stroomt vandaag van het Westen naar Oosten. Daarom, zolang er in West-Europa geen fundamentele omwenteling werd voltrokken, zolang dreigt iedere “revolutie” in de Sovjet-Unie op een contrarevolutie uit te draaien. We verwerpen dan ook de stelling dat de linkse krachten van West-Europa front moeten vormen met de dissidenten van de Sovjet-Unie. Dat zou een front van links met rechts zijn. Tot daar mijn stellingen omtrent het maatschappelijk karakter van de Sovjet-Unie. Nog twee opmerkingen dienaangaande:
1. Het was niet zozeer de bedoeling kritiek uit te brengen. Mijn voornaamste bekommernis was het waarom, de verklaring van het fenomeen;
2. Daarmee plaats ik mij geenszins in het kamp van het antisovjetisme, zoals ik verder nog hoop te verduidelijken.
De gebeurtenissen in Polen getuigen dat de breuk tussen de partij en de arbeidersklasse, alsmede de breuk tussen de regering en de bevolking, compleet is. De contradicties die Polen verscheuren, zijn in zekere mate in alle Oost-Europese landen voorhanden. De situatie verschilt wel aanzienlijk van land tot land, maar de uitgangsbases van de naoorlogse ontwikkeling vertonen enkele gemeenschappelijke trekken.
Ten eerste: ook de Oost-Europese landen behoren eigenlijk tot de onderontwikkelde periferie van het kapitalisme. (Tsjecho-Slowakije en Oost-Duitsland vormen gedeeltelijk een uitzondering op de regel, wat trouwens aparte aspecten van de evolutie aldaar verklaart: de “Praagse Lente” in Tsjecho-Slowakije en de hogere industriële vlucht in de DDR).
Ten tweede: ook de Oost-Europese volksdemocratieën hebben, van bij hun ontstaan tot op heden, heel zwaar de imperialistische druk ervaren.
Daarmee hebben wij twee omstandigheden genoemd die ook voor de Sovjet-Unie gelden. Maar er is nog een derde factor in het spel. In de landen van Oost-Europa is het nieuwe regime slechts ten dele uit eigen bodem gegroeid; het werd in hoofdzaak van boven af en van buiten uit opgelegd. Hierbij dienen wel aanzienlijke verschillen te worden in acht genomen. In Joegoslavië bijvoorbeeld was de eigen bijdrage tot de nationale bevrijding veel omvangrijker dan in Polen. Bovendien was in Joegoslavië de leidende kracht van de partizanenstrijd in handen van de communistische partij, wat maar heel gedeeltelijk het geval was in Polen. In Joegoslavië stuurde de volksbeweging aan op een sociale omwenteling, in Polen niet. De Poolse beweging was nationalistisch zonder meer. De macht van de communistische partij is in Polen gevestigd geworden door het Sovjetleger. Aanvankelijk had de Sovjetregering in Polen — zoals met de andere Oost-Europese landen — maar één betrachting: in dit gebied (dat als aanvalsbasis had gefunctioneerd) Sovjetvriendelijke regeringen te vestigen. Maar aangezien ongeveer de totaliteit van de kapitalisten en de grootgrondbezitters met het nazisme hadden gecollaboreerd, moest men wel tot de onteigening van hun bezittingen overgaan. En aangezien de Poolse vooroorlogse politieke klasse zich steeds verbeten antisovjetisch had opgesteld, was men wel verplicht een regime te vestigen waarin de eerste viool werd gespeeld door een communistische partij. Die partij is er echter nooit in geslaagd werkelijk vat te krijgen op de geest van de brede massa’s. Herhaalde crises hebben zich voorgedaan. Telkens hebben de communisten getracht de moeilijkheden op te lossen door een nieuwe leiding aan te stellen. Tevergeefs. Met het militaire regime van Jaruselski is men in de impasse gesukkeld.
Dat brengt een partij als de KPB eveneens in de impasse. Wij kunnen als communisten onmogelijk Jaruselski toejuichen. Maar wij kunnen evenmin onze solidariteit met “Solidarnosc” betuigen. Solidarnosc is de uitdrukking van de dominante ideologie in Polen. De miljoenen Polen die Walesa toejuichen zijn nationalistisch, racistisch, klerikaal en reactionair. Walesa is populair in Polen, maar de Paus is populairder en de grootste populariteit geniet President Reagan. De voorstelling dat met Solidarnosc aan de macht Polen een democratisch socialisme zou verwerven, of eenvoudig een democratie zou worden, is volkomen vals. Solidarnosc-macht kan alleen uitmonden op de zwartste reactie.
In een sinds lang (1947) door de tijd vergeelde brochure over het probleem van de vrede schreef ik: “Dezelfden die ons vóór de oorlog niet wilden geloven, als wij beweerden dat Hitler ons ging aanvallen, diezelfden geloven ons vandaag niet, als wij beweren dat de Russen ons niet gaan aanvallen”. Dat schreef ik in repliek op de beruchte rede waarin P.H. Spaak brodeerde op het thema: “nous avons peur”. De Koude Oorlog en de bewapeningswedloop zijn uitsluitend op initiatief van het Westen, meer bepaald van de USA-regering, op het getouw gezet.
De aanvang van de bewapeningsrace werd gerechtvaardigd als antwoord op de dreigende aanranding door de Sovjet-Unie. “De Russen gaan ons aanvallen”. Dat thema werd jaar-in-jaar-uit dagelijks met allerlei varianten bespeeld. Het werd nooit bewezen, maar wel miljoenen malen altijd maar door herhaald als een obsessie. Het werd op de duur door een groot deel van de openbare opinie als iets vanzelfsprekends aanvaard.
Het uitgangspunt van de bewapeningswedloop was een leugen. Als men bedenkt hoe de toestand in de Sovjet-Unie in de eerste jaren na de oorlog was, hoe diep er de armoe was, hoe onoverzichtelijk de puinhoop, hoe zwak het productiepeil in vergelijking met het Westen, hoe fantastisch zwaar de inspanningen voor de wederopbouw, dan is het gewoon misselijk te durven beweren dat de Sovjet-Unie op het punt stond een aanval op het Westen in te zetten. De Sovjets hadden nog gedurende jaren hun handen vol om hun wonden te helen. Een overval beginnen was hun een materiële onmogelijkheid.
Die verhouding is sindsdien niet wezenlijk veranderd. Tien jaar later was het Westerse economisch overwicht nog even absoluut. Zo geeft de beroemde Amerikaanse economist Samuelson een tabel van de formidabele Westerse voorsprong in 1955 inzake staal, kolen, petroleum, elektrische energie, verbruiksmiddelen en landbouwproductie. Van 1955 tot vandaag is de economische voorsprong van het Westen nog aanzienlijk toegenomen.
Wat de stand van de bewapening betreft, meer bepaald het technologisch aspect ervan, staat de Sovjet-Unie in de regel vijf of meer jaren ten achter op de USA en de NATO. Telkens opnieuw wordt de Sovjet-Unie gedwongen enorme inspanningen op te brengen om het Westen bij te benen. Maar telkens opnieuw staat het Westen in zijn technologische ontwikkeling een flink eind vooruit op de Sovjet-Unie. De USSR bevindt zich in het defensief. De Russische superioriteit bestaat alleen als vals propagandathema, door de CIA de wereld ingestuurd om de verdere opdrijving van de Amerikaanse bewapeningsdynamiek aanvaardbaar te maken.
De leiding van de Sovjet-Unie, hoezeer ook verbureaucratiseerd, heeft de betrachting de economie van het land tot ontwikkeling te brengen en de welvaart te verhogen. Al was het maar om haar eigen positie te consolideren. De energie die ze aan bewapening moet besteden gaat verloren voor de andere lektoren van de economie. Gezien haar lagere productiviteit moet de Sovjet-Unie twee à drie maal zoveel arbeidskracht inzetten als de USA om dezelfde slagkracht op te bouwen. De bewapening is voor de Sovjet-Unie een enorm blok aan het been. Dat is een van de redenen waarom het Kremlin het erg op prijs zou stellen, als het de bewapeningsrace kon stopzetten.
Er is nog een belangrijk element dat speelt. De ervaring van wat een oorlog betekent, is in de Sovjet-Unie oneindig veel intenser dan in de Verenigde Staten. De Russen hebben gewoon schrik voor de oorlog. Bevolking én regering in Rusland willen waarachtig vrede.
Dat blijkt ook uit de posities die de Sovjetvertegenwoordigers op de eindeloze ontwapeningsbesprekingen innemen. Steeds gaan hun voorstellen in de richting van de ontwapening. Onveranderlijk stuiten zij op de onwil van het Westen. Dat is het wat wij, gedurende tientallen jaren nauwkeurig toekijken, hebben vastgesteld.
Heeft het kapitalistische Westen redenen om een grenzeloze bewapeningsdynamiek door te voeren? Draagt het kapitalisme nog steeds de oorlog in zich zoals de donderwolk de bliksem?
Er zijn hier wapenfabrikanten. In het kapitalisme zijn er zeer machtige groepen die fantastisch veel verdienen aan wapenproductie. De wapenindustrie en het militair apparaat zijn intiem met mekaar verbonden. De bindingen van generaals met het grootkapitaal zijn algemeen gekend. Naarmate de trusts zich generaliseren, zien we de generaals zich trustifiëren. Kortom, er is het optreden van het militair-industrieel complex.
De wapenproductie heeft ook een macro-economische betekenis. Wie de kapitalistische economie ontleedt, ontkomt niet aan de conclusie dat de regeringsuitgaven voor bewapening een kapitaal element zijn bij de vorming van de nodige koopkracht voor de productie. Oorlogsproductie is een hefboom om de conjunctuur op peil te houden. Een gemilitariseerde economie — gefinancierd door het deficit van het staatsbudget — is van aard de economie op volle toeren te laten draaien. De Reagan-administratie weet dat duivels goed: het begrotingstekort in de USA draagt in 1983, 210 miljard dollar, uitsluitend het gevolg van de militaire bestedingen.
Nog een derde reden is hier in het spel. Ik heb ze reeds vernoemd, maar ze dient in deze opsomming te worden hernomen. Het komt erop aan de Sovjet-Unie een bewapeningswedloop op te dringen zo zwaar dat ze eronder bezwijkt. Het Westen kan boter én kanonnen produceren, voor de Sovjet-Unie is dat een verscheurende keuze.
Overigens gaan de bedoelingen van het Amerikaanse imperialisme nog verder. Vele strategen dromen ervan een “first strike capability” te bereiken. M.a.w. zij plannen een “counterforce”-verrassingsaanval, zo massaal en precies gericht op de militaire bases van de USSR, dat deze laatste niet meer in staat is terug te slaan. Kortom: zij plannen de vernietiging van de Sovjet-Unie. Is het wel redelijk zulke gruwelijke bedoeling aan de Westerse strategen toe te schrijven? Het volstaat hun uitingen van grenzeloze haat tegen de Sovjet-Unie er op na te lezen om overtuigd te zijn.
Aan de militaire productie zijn in de kapitalistische wereld miljoenen arbeidsplaatsen verbonden. Ten overstaan van de om zich heen grijpende werkloosheid ligt het voor de hand dat miljoenen arbeiders, bedienden, kaders en beroepsmilitairen, omwille van hun werkgelegenheid zich vastklampen aan de voortzetting van de wapenproductie. Tot in de vakbonden maakt het argument opgeld, ook in België.
Men kan zich het kapitalisme niet indenken zonder een massa publiciteit. In de USA is het zover gekomen dat voor iedere honderd dollar in de productie ongeveer 80 dollar worden besteed aan de voortbrenging van het product en 20 dollar aan de productie van de behoefte voor dat product. Het economisch apparaat dat de goederen fabriceert, moet ook de behoefte voor die goederen fabriceren. Dat is de geschiedenis van de publiciteit voor de “gadgets”. Iets gelijkaardigs gebeurt met de oorlogsproductie. Er worden tanks, kanonnen, vliegtuigen, atoombommen, raketten... gemaakt. Maar daarnaast moet ook de behoefte voor al dat tuig worden geproduceerd. De mensen zouden moeilijk aanvaarden dat zulke astronomische sommen nutteloos worden vergooid. Om al dat oorlogstuig als iets onontbeerlijke te doen voorkomen, dient een speciale publiciteit aangewend. Zij bestaat erin de mensen in een angstpsychose voor de overrompeling door de rode horden te brengen. Vandaar de nooit aflatende hetze.
Die hetze heeft nog een andere functie. Speciaal het Amerikaanse imperialisme heeft een panische angst voor de nationale vrijheidsbewegingen in de wereld en voor de mogelijke rol die de communisten in die vrijheidsbeweging zouden kunnen spelen. Hoe meer oorlogshetze er gevoerd wordt, hoe meer de Sovjet-Unie als een geduchte vijand kan worden afgeschilderd, des te gemakkelijker kunnen de communisten als bondgenoten van de potentiële vijand worden gebrandmerkt. Het begrip “communist” wordt dan uitgebreid tot allerlei progressistische bewegingen. Dat maakt het mogelijk erop los te slaan en zijn deugd als verdediger van de vrije wereld te bewaren.
Om al die redenen lijkt het mij begrijpelijk dat men in de Sovjet-Unie waarachtig schrik heeft voor wat het Westen tegen haar in het schild voert. Die schrik is zo intens dat een overreactie niet is uitgesloten. De wereldoorlog per accident is geenszins ondenkbaar. Dat accident kan even goed vanuit het Oosten als vanuit het Westen vertrekken. De spanning dreigt ondraaglijk te worden.
Ingevolge de eindeloze bewapeningswedloop — ik herhaal het: opgedrongen door het Westen — zijn de militairen, uiteindelijk ook in de Sovjet-Unie, een macht op zichzelf gaan worden. Militairen redeneren onder alle regimes in dezelfde termen. Het lijkt er sterk op dat de inval in Afghanistan geïnspireerd werd door een puur militaire visie op de zaken. Ten overstaan van de globale wereldsituatie kan deze ingreep van het Sovjetleger als een defensief gebaar worden geïnterpreteerd. Niettemin is het op zichzelf een agressie en bovendien een politieke stommiteit (de weerslag op de wereldopinie in acht genomen). Wij kunnen niet anders dan onze onvoorwaardelijke veroordeling uitspreken. Als de propaganda in het Westen de wreedheden van deze oorlog — en die zijn reëel in beide kampen — aanklaagt om de Sovjet-Unie te discrediteren, dan hebben de leiders van de USSR dat aan zichzelf te danken.
Het leek mij belangrijk dat wat eigen is aan de visie van de communisten uitvoerig te argumenteren. Maar de KPB — deelnemend aan de vredesbeweging — denkt er niet aan haar specifieke visie aan deze beweging op te dringen. Haar volstaat het dat dezelfde eisen van ontwapening zowel aan het Warschaupact als aan de NATO worden gesteld. De KPB vraagt geen eenzijdige ontwapening. Maar de voorstelling alsof het niet-plaatsen van Pershings en Cruises een daad van eenzijdige ontwapening zou zijn, gaat niet op. Geen installatie van raketten in West-Europa betekent alleen dat er langs deze kant niets wordt toegevoegd aan het reeds voorhanden arsenaal.
Dit hoofdstuk sluit zeer nauw aan bij het vorige. De hetze rond de mensenrechten in de “socialistische” landen is inderdaad een aspect van de ophitsing tot oorlog.
Onlangs verspreidden de propagandadiensten van Buitenlandse Zaken en Defensie in ons land een brochure (op 240.000 exemplaren) die de plaatsing van de raketten trachtte te rechtvaardigen. Een citaat: “Het Westerse open en vrije samenlevingstype op basis van democratische en pluralistische beginselen blijkt onverzoenbaar met de communistische expansiedrang en de beknotting van de individuele vrijheid en van de mensenrechten, die onvermijdelijk uit de marxistisch-leninistische ideologie voortvloeien”.
Ons antwoord: in de Sovjet-Unie en in de zogenaamde socialistische landen gebeuren er veel te veel inbreuken op de mensenrechten om van een waar socialisme te kunnen gewagen; maar anderdeels doen zich in die landen heel weinig inbreuken voor in vergelijking met wat in het Westen gebeurt. We tellen vele tientallen “Westerse” landen die op de gruwelijkste wijze de mensenrechten en de mensen vertrappen. De repressie die in Polen woedt, is niet te vergelijken met wat in Turkije gebeurt, met wat in Indonesië of Argentinië gebeurd is, met wat in Italië onder Mussolini, in Duitsland onder Hitler, in Portugal onder Salazar, in Spanje onder Franco plaatsgreep, met wat zich in Noord-Ierland en op de Westelijke Jordaanoever afspeelt, met wat zich in San Salvador, Honduras, Guatemala, Chili, enz., enz. voordoet, of in Zuid-Afrika, of in Zaïre ... Komt daarbij dat de meest repressieve (rechtse) regimes slechts in stand kunnen blijven dankzij de steun van het USA-imperialisme en zijn NATO-bondgenoten. Komt daarbij dat, bij de minste tekenen van verzet, ook in de Westerse landen met democratische traditie, ook in België, de rechtse krachten onmiddellijk repressieve maatregelen beginnen te eisen. Reagan juicht in Walesa de verdediger van de syndicale rechten toe, maar hij broodrooft de totaliteit `van de Amerikaanse luchtverkeersleiders, zodra die het wagen in staking te gaan. De Belgische liberalen die syndicale vrijheid in Polen eisen, zijn de eersten om het stakingsrecht hier te vernietigen.
Die toestand moet bepalend zijn voor onze houding. Wij vragen de eerbiediging van de mensenrechten in de socialistische landen. Wij stellen die eis in naam van onze communistische overtuiging. Maar wij laten ons daarbij niet inschakelen bij de antisovjetische oorloghetze. Onze handtekening mag niet onder een tekst komen die ook door reactionairen, rechtsen en haviken werd ondertekend. Want wat zij beogen heeft niets te maken met het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren, noch met de syndicale vrijheid, noch met mensenrechten of democratie. Zij wensen alleen maar een gelegenheid aan te grijpen om de volkeren tegen het Oostblok in het harnas te jagen.
Wij eisen democratie, maar doen dit met zin voor realiteit. Een voorbeeld: de Socialistische Internationale klaagt het aan dat de sandinisten, sinds juli 1979 in Nicaragua aan de macht, hun belofte van vrije verkiezingen nog steeds niet hebben ingelost. Hoe kan een regime dat aan alle kanten door machtige vijanden actief bestookt wordt, vrije verkiezingen organiseren? Nicaragua kan dat niet en Cuba kan dat ook niet. Daarvoor zorgt de CIA.
Het “communautaire” vraagstuk in België. Een term die mij niet bevalt. Ik vorm geen “gemeenschap” met Mr. André Leysen en met de heren van het VEV, en ik voel mij ook niet tot dezelfde gemeenschap behorend als de liberalen. Maar de term in nu eenmaal ingeburgerd.
De KPB is voorstander van federalisme in zoverre daarmee de staatsstructuren worden gedemocratiseerd doordat de bestuurders dichter bij de bestuurden komen, en in zoverre iedere “gemeenschap” een verkozen gewestelijk parlement krijgt, plus een zekere mate van eigen fiscaliteit.
De KPB is van mening dat België niet in twee maar in drie gewesten[7] dient opgedeeld. De 19 Brusselse gemeenten vormen iets aparts, ze zijn niet Vlaams, ze zijn niet Waals. Deze gemeenten voor de zogenaamde “persoonsgebonden” materies bij Vlaanderen of Wallonië rekenen is pure nonsens. Wel moet ervoor gezorgd worden dat de Nederlandssprekende minderheid in de Brusselse agglomeratie tot haar recht komt.
Het argument van Vlaamse zijde dat met deze regeling er zich een verhouding van twee (Wallonië + Brussel) tegen één (Vlaanderen) zou vormen, gaat niet op. We bedoelen een federaal België waarin de gewesten als gewest geen macht of vertegenwoordiging naar het centrale staatsbeheer afvaardigen; zij kunnen enkel innerlijke aangelegenheden regelen.
Wat de grenzen van de Brusselse agglomeratie betreft, moeten de Vlaamse communisten niet bang zijn om een standpunt in te nemen dat sterk afwijkt van de Vlaams-nationalistische opinie. Er zijn nu eenmaal aan de rand van de Brusselse agglomeratie straten, wijken, woonkernen die in feite bijna uitsluitend Franssprekend zijn geworden. Het is niet meer dan rechtvaardig en democratisch dat de bevolking van die randstukken, door middel van een referendum, uitspraak kan doen omtrent haar aansluiting, hetzij bij de Brusselse agglomeratie, hetzij bij het Vlaamse land. Maar op twee voorwaarden. Ten eerste: dat zulke beperkte grensaanpassing enkel kan worden doorgevoerd in het kader van een federaal België. M.a.w. dat deze grens definitief wordt, dat de francofonen die zich in de toekomst voorbij deze grens gaan vestigen bij voorbaat al weten dat ze zich in het Vlaamse land vestigen en dat de taalwetgeving van dat land hun geen faciliteiten zal toestaan. Hieraan is verbonden — tweede voorwaarde — dat de bestaande taalfaciliteiten in de zes randgemeenten moeten uitdoven, d.i. wel blijven gelden voor diegenen die er reeds wonen, maar niet gelden voor de inwijkelingen. En ook voor de nieuwgeborenen moeten de faciliteiten op een bepaald moment uitdoven. Er dient een definitief einde te komen aan het uitvloeien van de Brusselse olievlek, want zolang dat proces voorgaat, komen Vlaamse “dorpse inboorlingen” in een sociaal minderwaardige positie terecht.
Ons federalisme mag niets met nationalisme te maken hebben. Het nationalisme, eender hoe het zich aanbiedt, dient te worden afgewezen. Maar we stellen vast dat het binnendringt tot in de gelederen van de KPB, langs Vlaamse zijde, langs Waalse zijde.
Het nationalisme dekt een maatschappelijk harmoniemodel. De hele natie is een gemeenschap. De verschillende klassen in het te behouden kapitalisme moeten met mekaar in een geest van samenwerking overleg plegen. Klassenstrijd is uit den boze. Het nationalisme[8] is een theorie die de positie van de bourgeoisie consolideert.
Op Vlaams plan is een complete uitdrukking van deze systeembehoudende theorie te vinden bij de Volksunie. In haar brochure De Uitweg opteert zij voor een “sociaal gecorrigeerde vrije markteconomie”; ze stelt het bedrijf voor als een “belangengemeenschap”, waarin kapitaal, management en arbeid, krachtens een “gezond winstprincipe” de bloei van de onderneming moeten nastreven. De krachtsverhoudingen in de onderneming moeten in feite nog ten gunste van het kapitaal verbeteren, aangezien de “monopoliepositie van de vakbonden” ongedaan moet worden gemaakt.
Ieder nationalisme heeft een “vreemde” vijand: joden, of zwarten, of katholieken, of gastarbeiders... Dat is nodig om de samenhorigheid binnen de eigen natie hechter te maken en om de oppositie tegen de eigen heersers af te leiden naar een vreemde tegenstander. Zo wijst de Volksunie als vijanden van het Vlaamse volk niet de Vlaamse kapitalisten aan (die overigens intiem met de Belgische holdings en de multinationals verbonden zijn). Neen, de Walen hebben het gedaan!
Het nationalisme is altijd de verkeerde woede tegen de verkeerde tegenstander. In zoverre de fundamentele maatschappelijke contradicties door de mensen als dusdanig niet worden erkend, spitsten de conflicten zich toe op zichtbare verschillen van huidskleur (USA), van godsdienst (Noord-Ierland), van taal... Het nationalisme is een toepassing van deze regel.
De Volksunie stelt het federalisme overigens voor als een “oplossing” voor de economische crisis. “Liever Vlaamse welvaart dan Belgische armoede!” Wallonië is economisch een blok aan ons been. Dé miserie is dat het Vlaamse geld naar Wallonië vloeit. Daarom moeten alle takken van de economie, de vijf nationaal gebleven sectoren, de landbouw, het krediet, de infrastructuur, enz. worden geregionaliseerd.
Mijn overtuiging luidt dat alle federalisme van de wereld de economische crisis niet oplost.
Het is dan ook pijnlijk, soms nationalistische echo’s in de gelederen van de communistische partij te horen. Ten titel van voorbeeld volgend citaat uit de Rode Vaan (4 aug. 1983, p. 3): “De problemen van Cockerill-Sambre oplossen, de metaalindustrie in Wallonië en Vlaanderen redden, de uitbouw van nieuwe industrieën in de drie gewesten, enz. kan slechts efficiënt gebeuren als men de regionalisering van de vijf nationale sectoren consequent doorvoert en tegelijkertijd aan de gewesten de nodige financiële middelen geeft om zich naar eigen noden te kunnen bedienen van de hefbomen van het industrieel beleid”. Men kan er in de communistische partij soms volledig naast zitten!
Gelijkaardige geluiden hoort men in de SP. Maar nog veel heftiger klinkt de eis tot economische zelfbeschikking door in de PS. Volgens hen ligt de schuld bij de Vlamingen. En alles zal worden opgelost door een autonoom Wallonië met een overheersende linkerzijde. Ook de Waalse vleugel van de KPB wordt in zekere mate besmet door deze demagogie.
Met dat alles dreigt de meer dan noodzakelijke solidariteit tussen de arbeidersklassen van Wallonië en Vlaanderen volledig verloren te gaan.
De communisten moeten ondubbelzinnig afrekenen met alle nationalistische oprispingen.
De huidige economische recessie begon in 1974. De jaren ’80, ’81 en ’82 vormden het dieptepunt. In 1983 werden er hier en daar — o.a. heel duidelijk in de USA — tekenen van conjunctuurherleving waargenomen. Of dat zal aanhouden weet niemand,[9] maar het lijkt weinig waarschijnlijk. Dat is dus al tien jaar crisis.[10]
Hoe is het zover gekomen, in acht genomen dat onze economie het gedurende een hele tijd toch niet zo slecht deed?[11] Immers, in de periode na de oorlog heeft de kapitalistische economie — ondanks enkele inzinkingen — een expansie gekend als nooit voordien. Waarop was die groei gevestigd?
1. In toepassing van Keynes theorie deed men aan “deficit spending”. Een bewuste budgettaire politiek werd gevoerd. Het tekort op de staatsbegroting werd ingevuld door leningen die het overtollige spaarwezen wegnamen en omzetten in koopkracht[12]. De staat gebruikt immers dat geleende geld om ambtenaren te betalen, administratieve gebouwen te onderhouden, scholen op te richten, bruggen en wegen te bouwen, wapens te kopen... M.a.w., het begrotingsdeficit — door leningen gefinancierd — fungeert als een inspuiting van koopkracht in de economie.[13]
2. Eveneens in toepassing van Keynes theorie zorgden de monetaire overheden en het bankwezen voor een ruime geld- en kredietschepping. Ook dat betekende een bestendige inspuiting van koopkracht voor investering en verbruik.
3. De arbeidersbeweging in Europa bevocht loonsverhoging en ruime sociale voorzieningen. De USA kende minder sociale voorzieningen maar wel hoge lonen. Dat hielp bij het op peil houden van de vraag ten overstaan van het aanbod.
4. In de naoorlogse periode was er bestendig een brede stroom van nieuwe technologische uitvindingen. Het verschijnen van nieuwe, meer rationele productieprocédés en de kans om nieuwe producten op de markt te brengen spoorden de ondernemingen aan tot steeds hernieuwde investeringen. Men weet dat van de investering tot het eindproduct, het consumptiegoed, de marge in de tijd aanzienlijk is. Het loopt immers zo: de machines die vandaag geïnstalleerd worden, brengen zelf machines voort, die machines voortbrengen... die grondstoffen verwerken... tot eindelijk het verbruiksgoed te voorschijn komt. M.a.w., van de investering tot het consumptiegoed verloopt een hele tijd, gedurende dewelke aan productie van productiemiddelen wordt gewerkt. Voor dat werk wordt loon betaald. Zo schept de investering een supplement aan koopkracht voor het reeds voorhanden aanbod van verbruiksgoederen. De vraag blijft dus in zekere mate op peil.
Maar ieder van deze ontwikkelingen bracht zijn contradicties mee. Meer nog, ieder van deze ontwikkelingen ontwikkelde zich in zijn tegendeel. Laten we ze derhalve hernemen.
1. Het tekort op de staatsbegroting. Als dat jaar na jaar voorhanden is, stijgt natuurlijk de staatsschuld. Dat is het geval in alle West-Europese landen. Maar het is wellicht nergens zo erg als in België.[14] Naarmate de schuld stijgt, begint ze zichzelf te voeden. Haar groei is van aard om haar groei te versnellen. De schuldenlast (d.i. wat jaarlijks aan intresten en delging door de staat moet worden uitgegeven) wordt steeds aanzienlijker en dwingt de overheid tot nieuwe leningen. Een steeds groter deel van het staatsinkomen moet aan de schuldenlast worden besteed en dit ten koste van andere posten op de begroting (onderwijs, administratie, infrastructuur, enz.). Wat de overheid, ook om deze redenen, noopt tot nieuwe leningen. Op een bepaald moment wordt de omvang en de last van de schulden zo groot dat de regering moet inbinden. Het moment van de liberalen is aangebroken. Von Mises, Von Hayek, Milton Friedman worden de profeten. Gedaan met de staatsinmenging in de economische processen en “afslanking” van de staat! Om het tekort op de begroting te verminderen zal de regering eensdeels de belastingen verhogen (althans op de bescheiden inkomens), zal zij anderdeels minder openbare werken uitvoeren, de betoelaging van culturele activiteiten verminderen, de overheidsbijdrage tot de sociale zekerheid inkrimpen, de wedden van de ambtenaren aantasten, personeel afdanken, enz. Al deze ingrepen zijn van aard om de koopkracht af te takelen.
Het deficit en de schulden van de staat hebben gedurende jaren gefunctioneerd als accumulator van de in het kapitalisme onopgeloste economische en sociale contradicties. Maar de accumulatie in die accumulator leidt naar onhoudbare situaties. Dan moet men terugschroeven. Maar naarmate men dat doet, dooft de conjunctuurstimulerende werking van de staatsfinancies uit.
2. De zeer ruime geld- en kredietschepping. De bewering dat de groeiende hoeveelheid betalingsmiddelen de oorzaak van de inflatie zou zijn, gaat niet op. Heel andere factoren zijn meer beslissend. Wel is het zo dat een aanzwellende massa geld en krediet de nodige ruimte schept waarbinnen het inflatieproces zich kan ontplooien. Een beperkte inflatie is gunstig voor de economische conjunctuur. Zonder inflatie kan het hedendaagse kapitalisme niet ademen. Maar ook dit proces kan zich tot zijn tegendeel ontwikkelen. Wordt het een “hollende inflatie”, een van twee cijfers (15 %, 20 % of meer), dan belemmert zij het zakenleven ten zeerste. Zover is het gekomen begin de jaren ’70. Weer is het uur van de liberalen (monetaristen) geslagen. Prioriteit van de prioriteiten wordt de bestrijding van de prijsstijgingen.[15] De geldschepping wordt afgeremd, de kredietverlenging wordt duurder gemaakt. Uiteindelijk resultaat: de inflatie neemt inderdaad af, maar de economische bedrijvigheid loopt achteruit.
3. De lonen. Die hebben een dubbel aspect. Voor ieder kapitalistisch bedrijf op zichzelf (micro-economisch) zijn de uitbetaalde lonen een kostenfactor. Maar voor de economie in haar geheel (macro-economisch) betekent de som van alle lonen koopkracht. Iedere kapitalist op zichzelf heeft er belang bij de lonen zo laag mogelijk te houden. De kapitalistische economie in haar geheel heeft er belang bij door hogere lonen de koopkracht te verruimen. Maar steeds en altijd heeft het micro-economische standpunt de overhand. Zelfs aangenomen dat in Europa en de USA de lonen zouden volstaan (wat niet het geval is) om de vraag voldoende op peil te houden tegenover het aanbod, dan nog werd het evenwicht door factoren van buitenaf zwaar verstoord. Er is ten eerste de formidabele concurrentie van Japan. We verwijzen naar de voetnoot op p.15 omtrent de uitbuiting van de Japanse arbeiders. Maar Japan is niet het enige lagelonenland dat Europa zwaar beconcurreert. De kapitaalexport naar dat soort landen is reusachtig geworden. Het Europees kapitaal richt fabrieken op in Brazilië en Argentinië, in Zuid-Afrika met zijn negerlonen, in India, Ceylon, Indonesië... De multinationals richten vestigingen op in Zuid-Korea, op Taiwan, op de Filippijnen... Sommige van die landen — speciaal diegenen die tegenover de communistische wereld gelegen zijn — hebben zulke belangrijke investeringen van Westers kapitaal gekregen, dat zij een eigen ontwikkeling (d.i. met binnenlands kapitaal) konden inzetten. Dat geldt in hoge mate voor Zuid-Korea, Taiwan, Hongkong, Singapore; dat geldt in iets mindere mate voor de Filippijnen, Indonesië, Thailand, Maleisië. De eerste reeks heeft de industriële “take-off” definitief achter de rug; de tweede reeks staat bij de aanvang. Maar allen willen hun economische groei uitsluitend langs de toenemende export bewerkstelligen.[16] In al deze gewesten zijn de lonen nog veel lager dan in Japan. De arbeiders zijn er echte loonslaven. Geen wonder dat de concurrentie van die landen het oude Europa hoe langer hoe meer begint te verdringen.
Samenvattend komen we tot volgende contradictie. Er is kapitalistische productie in Amerika en Europa, maar ook in tal van lagelonenlanden. Er is bijgevolg een formidabel productie aanbod. Maar het loonfonds dat daar tegenover staat omvat, benevens de hoge Europese en Amerikaanse lonen, ook de veel lagere lonen van een hele reeks landen uit het Verre Oosten, uit Zuid-Amerika, enz. De huidige recessie die nu sinds jaren aansleept, is dan ook een gewone, een klassieke cyclische crisis, zoals het kapitalisme er zovele kende, een crisis van relatieve overproductie: een te groot aanbod ten overstaan van de koopkracht. Er is overcapaciteit, overkapitalisatie, overinvestering.
4. Stroom van nieuwe technologie. Keynes zag, zeer terecht, de oplossing van de crisis in het opvoeren van de investering. De nieuwe technologische aanbiedingen waren daarbij een stimulans. In die tijd was het gerechtvaardigd te zeggen: de investeringen van vandaag zijn de arbeidsplaatsen van morgen. Niettemin was ook toen de investering tegelijkertijd creatief en destructief. De modernisering van bepaalde bedrijven betekende de uitschakeling van concurrerende ondernemingen. Naarmate de technologische ontwikkeling versnelde, nam de groei van de enen en de vernietiging van de anderen toe. Zolang echter de globale afzet op de markt was verzekerd, was er meer groei dan destructie. Dat sloeg om in zijn tegendeel, toen de economische recessie intrad. De cyclische crisis werd aldus tegelijkertijd structureel: er is teveel aan kapitaal en een deel ervan wordt door de crisis “gedevaloriseerd” of vernietigd. Zwakkere of slecht beheerde ondernemingen (canards boiteux), bedrijfstakken die onvoldoende gemoderniseerd zijn of waarvan de producten niet “in de markt” liggen (“branches mortes”) gaan ten onder. Gewesten waarin die bedrijfstakken gevestigd zijn, geraken in verval. Bedrijven sluiten, of werken op 70 of 60 % van hun capaciteit, of herstructureren (d.i. stoten de niet-rendabele afdelingen af). De crisis bewerkt de grote schoonmaak, de opruiming, de sanering.
De crisis is conjunctureel én structureel. Zo ook de werkloosheid. Zij is in eerste instantie een gevolg van de conjunctuurinzinking. Maar niet alleen daarvan. Enige toelichting. De invoering van nieuwe technologieën was steeds van aard op bepaalde plaatsen arbeiders uit te schakelen, maar elders — na verloop van tijd — nieuwe producties te doen ontstaan en andere arbeiders in te schakelen. Gedurende enkele decennia werd de uitschakeling hier — mits gelijktijdige doorvoering van arbeidsduurvermindering — voldoende gecompenseerd door inschakeling elders. In de loop van de jaren ’70 werd het arbeidsbesparend effect absoluut. In zoverre is de werkloosheid structureel.
Daaruit vloeit een heel belangrijk besluit voort: aangezien de werkloosheid niet alleen het gevolg is van de recessie, maar ook een structureel karakter heeft, zal een conjunctuurherleving geenszins volstaan om de werkloosheid op te lossen. We komen op dit thema nog terug.
De relatieve overproductie (dus de onvoldoende ruimte op de markt) leidt direct naar verhevigde concurrentie. Dat is de logica van het kapitalisme. In functie van die logica voeren de regeringen hun economische politiek. Zij organiseren de wildste concurrentie tegen elkaar op. Hun leuze is: de uitvoer vergroten, de invoer verminderen. Dé prioriteit wordt dus: de bedrijven meer “competitief” maken op de internationale markt.
Dat gebeurt in de eerste plaats door druk op de lonen (bijvoorbeeld geen indexering meer). Dat is een deflatoire politiek. Die wordt verergerd: 1) door de aantasting van de sociale zekerheid; 2) door de inleveringen die geëist worden van de ambtenaren in overheidsdienst; 3) door verhoogde belastingen op bescheiden inkomens. De som van deze deflatoire maatregelen resulteert in een inkrimping van de binnenlandse markt. Dat gebeurt nu in alle landen. Allen willen meer uitvoeren naar de buurlanden die hun koopkracht stelselmatig neerhalen om meer te kunnen uitvoeren naar de buurlanden... Iedere loonsverlaging in het land X is een aansporing voor de handelspartners om hetzelfde te doen. Het wordt een spiraal naar beneden. Op kortere termijn kan dit of dat land zijn exportpositie misschien verbeteren, op langere termijn trekken ze elkaar dieper in de put.
De concurrentiepositie van de ondernemingen wordt ook nog op een tweede manier begunstigd: door het toekennen van staatssubsidies, exportpremies, rentetoelagen, staatswaarborgen, door kapitaalinbreng onder de vorm van overheidsparticipaties, door het verlenen van allerlei fiscale privilegies (AFV-aandelen, T-zones, liberatoire RV), door de belastingsfraude te dulden (fiscale amnestie voor zwart geld), enz. Dat alles past perfect in de wildste concurrentie, maar lost de crisis niet op die internationaal is.
De hier omschreven politiek moet worden gezien als een geheel van pogingen om de investeringen te bevorderen. Dat noemt men aanbodeconomie. In feite is dat een terugkeer naar de sinds lang weerlegde “wet van Say” (begin 19de eeuw), die luidt dat het aanbod een gelijkwaardige vraag schept. Maar wat is de economische crisis anders dan de ontkenning van die wet!
Zowel de deflatoire maatregelen ten nadele van de arbeidersklasse als de geschenken ten gunste van het kapitaal worden gerechtvaardigd met de stelling dat er “niet genoeg geïnvesteerd wordt, omdat er te veel geconsumeerd wordt”, of nog “dat het privé-verbruik moet verminderen om het spaarwezen te vergroten” (dixit W. Martens). Een totaal valse voorstelling! De crisis werd in geen enkel opzicht veroorzaakt door een gebrek aan spaarwezen. Integendeel.
Het meest dramatische aspect van de crisis is de massale werkloosheid, speciaal van de jeugd. En de vooruitzichten zijn niet bemoedigend. Ook een herleving van de conjunctuur — we wezen er reeds op — zou de werkloosheid niet opslorpen. De berekeningen van de econometristen zijn erg uiteenlopend, maar meestal neemt men aan dat een groei van 5 à 6 % zou nodig zijn om de werkloosheid licht te verminderen; ongeveer 10 % zou vereist zijn om iedereen aan de slag te krijgen.
Dat zijn groeiprocenten die niemand als realistische verwachting durft vooropstellen. Dergelijke groeiprocessen zouden overigens ecologisch onaanvaardbaar zijn. De ecologisten hebben volkomen gelijk, als zij stellen dat de groei, zoals die sinds een paar eeuwen werd opgevat, in de hoogontwikkelde landen reeds de grens van het toelaatbare heeft overschreden. Iemand noemde de groei om de groei “de filosofie van de kanker”. De ecologisten spreken terecht over het “waanzinnige productivisme” en de “obsessie van de groei”. Toch dient te worden opgemerkt dat de groei geen filosofische of psychologische aangelegenheid is. De groei beantwoordt aan de wetten van het kapitalistisch functioneren. In het kapitalisme moet iedere onderneming kunnen groeien of ze gaat ten onder. Wat voor ieder kapitalistisch bedrijf op zichzelf geldt, geldt ook voor het kapitalisme in zijn geheel. De ecologisten leggen wel de vinger op de etterende wonden, maar in zoverre zij het kapitalisme niet in vraag stellen, wijzen zij enkel het symptoom aan.
Is er enig alternatief? De SP biedt er ons een aan onder de titel Samen sterk voor vrede en werk. Laten we het van naderbij bekijken.
Stellen we al direct dat de analyse van de crisisverschijnselen in België degelijk is, dat de huidige regeringspolitiek in de juiste termen wordt veroordeeld en dat we vele van de hier gedane voorstellen kunnen onderschrijven.
De opstellers zijn er zich van bewust dat de middelen van de crisisbestrijding op nationaal vlak zeer begrensd zijn, dat België inderdaad niet groot is, dat de crisis internationaal is en derhalve internationaal moet worden aangepakt, al minstens op Europees niveau. Zo krijgen we een opsomming van al wat op Europees plan zou moeten gebeuren. Maar waarom gebeurt dat niet? Omdat de contradicties van het kapitaal het niet toelaten. Alle West-Europese regeringen voeren — in het raam van de onderlinge concurrentie — een deflatoire politiek. De SP stelt een reflatiepolitiek voor. Maar die is slechts mogelijk als alle Europese regeringen een gelijkaardig beleid voeren. M.a.w., als in alle ons omringende landen een linkse regering (die dan ook nog een linkse politiek voert) zou aantreden. Is die voorwaarde niet vervuld, dan komt er van het SP-alternatief niets terecht in België. Als men (zoals oorspronkelijk de linkse regering in Frankrijk) een expansieve politiek wil doorvoeren, te midden van een reeks landen die allen een restrictief beleid volhouden, dan staat de mislukking vooraf vast.
Aangenomen dat de internationale context gunstig zou zijn. Daarmee is de kous niet af.
De voorstellen van de SP zijn zeer duidelijk gesitueerd binnen het kader van het kapitalistische regime. Niettemin kunnen het goede voorstellen zijn.
Laten we er enkele op een rijtje zetten: controle op de internationale kapitaalbewegingen, doeltreffende strijd tegen de fiscale fraude, controle op de multinationale ondernemingen, op de holdings, op het bankwezen, op de elektriciteitsproductie (o.a. op de nucleaire centrales), op de elektriciteitsverdeling (Shell en de elektriciens moeten uit Distrigaz worden geweerd), invoeren van economische planning. Dat alles veronderstelt dat de Staat controle uitoefent op het Kapitaal en niet omgekeerd (zoals het normaliter gebeurt). Dat is geen kleine veronderstelling!
Of nog: “herverdeling van inkomen en vermogen en belasting op de grote fortuinen”. Ten titel van inlichting: de bourgeoisie is daartegen.
Of nog: tegen de verloedering van het milieu, “de vervuiler betaalt”. Maar als de vervuiler betaalt, dan rekent hij die supplementaire onkosten door in de eindprijs, zodat het in laatste instantie toch de verbruiker is die moet opdraaien.
Of nog: gedaan met de huidige regeringspolitiek, “herstel van een aantal onrechtvaardigheden die Martens V heeft ingevoerd”. Maar ondertussen beantwoordt het huidige regeringsbeleid volkomen aan de kapitalistische opvattingen zoals die worden vertolkt door het VBO, het VEV en het IMF.
Of nog: de rentelast in het overheidsbudget verminderen door herfinanciering van de staatsschulden door middel van verplichte leningen tegen lage rente. Dat zullen de obligatiehouders niet goedschiks aanvaarden.
Of nog: opnieuw integrale indexering van de lonen. Maar, voor zover wij weten, willen de patroons dat niet.
Kortom, men gaat van bepaalde zijde op geen klein verzet stuiten!
Zodat — benevens de gunstige internationale context waarover reeds sprake was — nog meerdere voorwaarden moeten worden vervuld.
1. Een coalitieregering (bv. CVP-SP) beschikt in genen dele over de nodige slagkracht om het verzet van het kapitaal te doorbreken. Zelfs een linkse regering op basis van 51 % der stemmen is machteloos. Dat was al vooraf duidelijk in Frankrijk. Chevènement schreef: “Wij hebben de regering, maar zij (de kapitalisten) hebben de economische macht, dus de macht tout court”. Met 51 % is men als linkse regering veroordeeld een — zij het gemilderde — rechtse politiek te voeren. Men heeft minstens een electorale basis van 60 à 65 % nodig om stand te houden tegen het kapitaal.
2. Zelfs een ruime parlementaire meerderheid volstaat niet. De linkse regeringspolitiek moet ondersteund worden door een beweging in het land, door een actief optreden van brede massa’s buiten het parlement, op de straat, in de bedrijven.
3. Massabewegingen zijn meestal kortstondige opflakkeringen. Continuïteit is vereist. Daarom is het nodig dat de vakbonden (in gemeenschappelijk front) de organisatorische kern uitmaken van de massabeweging in het land.
Zonder de vervulling van de hier opgesomde voorwaarden komt van het SP-alternatief niets in huis.
Een andere vraag is of dat alternatief op zichzelf volstaat om de crisis het hoofd te bieden, en onder meer tot een ruimere werkgelegenheid te komen.
Het voorgestelde SP-beleid kan in hoofdzaak tot de volgende punten worden herleid:
a) Reflatie (o.m. door indexering van de lonen, door democratische fiscaliteit, door vrijwaring van sociale zekerheid en door openbare investeringen). Een deflatoir beleid is van aard de crisis te verergeren, maar zulks betekent nog niet dat een reflatoire politiek zou volstaan om de relance te verwezenlijken. Overigens dreigt reflatie al heel snel inflatie te worden.
b) Een betere verdeling van de arbeid, een drastische werkduurvermindering eensdeels en aanwervingen anderdeels. Die operatie zou gefinancierd worden door een Tewerkstellingsfonds dat wordt gevormd:
1° door een patronale bijdrage: de patroons storten de opbrengst van de productiviteitstoename in het fonds;
2° door een vermogensbelasting;
3° door een bijdrage van de loon- en weddetrekkenden. Hun inkomen wordt geïndexeerd, maar overigens voor twee jaar geblokkeerd. Bovendien moet er ingeleverd worden vanaf een bruto maandinkomen van 45.000 fr. (progressief van 0,3 tot 5 %).
4° door een staatsbijdrage, die de staat kan leveren doordat er minder werklozen zijn.
Ongetwijfeld zitten er in dit voorstel goede dingen. Maar uit de verdere lectuur van het betoog blijkt toch dat het effect eerder bescheiden zou zijn, dat de werkduurverkorting slechts geleidelijk (dus weinig drastisch) zou worden toegepast en overigens met vele uitzonderingen... om nog niet te spreken over de nieuwe inlevering door de loontrekkenden vanaf een te laag minimum.
c) De economische relance. Daartoe zijn nieuwe investeringen nodig. Op het eerste gezicht lijkt dat paradoxaal met onze vaststellingen omtrent de crisis. We betogen inderdaad dat overproductie, overcapaciteit, overkapitalisatie en overinvestering kenmerkend zijn voor de crisissituatie. Maar we wezen er ook op dat de crisis een structureel karakter heeft, dat allerlei bedrijven en bedrijfssectoren die achterop geraakt zijn, worden opgeruimd door de crisis. Anderdeels is het nochtans mogelijk dat er op de markt plaats is voor nieuwe producten, behorend bv. tot de spitssectoren van de zogenaamde derde industriële revolutie. Voor die nieuwe productie moeten er nieuwe investeringen gebeuren. Er zijn ook traditionele producten die nog wel in de markt liggen, maar die op basis van een verouderde technologie tot stand komen en daarom door de concurrentie dreigen te worden uitgeschakeld. Hier kunnen moderniseringsinvesteringen de ondernemingen opnieuw “konkurrenzfähig” maken.
De structurele achterstand van België (zowel in de spitssectoren als in de traditionele sectoren) is reëel. Het SP-alternatief wil eensdeels de investeringen opdrijven met staatsgelden en stelt anderzijds dat de economische relance het overheidsbudget in evenwicht moet brengen. Hier laboreert de SP aan aanbodeconomie. De vijf regeringen Martens hebben zich ook ingespannen om de relance door investeringen te bevorderen. Met uiterst bescheiden succes. Want kapitalisten investeren slechts in zoverre er een perspectief op afzet en winst is. Men kan een ezel niet doen drinken die geen dorst heeft. Men kan er de investering niet induwen. Ondanks de menigvuldige econometrische becijferingen ons in de SP-brochure onder ogen gebracht, zijn de betogen over de economische relance en het budgettaire evenwicht weinig overtuigend. Als men het kapitalisme als systeem behoudt, dan blijven ook de wetmatigheden van dat stelsel functioneren. Ofwel is de conjunctuur voor bepaalde producties gunstig en dan zullen de kapitalisten investeren — ook zonder SP-alternatief — ofwel zijn de perspectieven conjunctureel ongunstig en dan wordt er ofwel niet geïnvesteerd ofwel door de staat met verlies geïnvesteerd.
Besluit. Aangenomen dat alle politieke voorwaarden aanwezig zouden zijn om het SP-alternatief toe te passen, dan nog zou de weerspannigheid van de bourgeoisie enorm zijn. Teneinde dat verzet te breken zou de linkse regering voor de noodzaak staan verdergaande, radicalere, dieper ingrijpende, meer fundamentele veranderingen door te voeren. Dat veronderstelt een revolutionaire beweging en een revolutionaire leiding. Dergelijk proces zou dan, voor de eerste maal in de geschiedenis, door een socialistische partij op gang worden gebracht...
Dit is het kortste, maar wellicht het meest controversiële deel van mijn betoog. Ik tracht hier een antwoord te geven op de vraag welke bijdrage de KPB (Vlaamse Vleugel), in de huidige situatie nog kan leveren.
Het enige realistische uitgangspunt bij het beantwoorden van de hierboven gestelde vraag werd op de eerste bladzijde van dit boekje omschreven. Ik herhaal: “De dynamiek is eruit gegaan, het militantisme is grotendeels verdwenen, het geloof in de mogelijkheden brokkelde steeds verder af.” Wat bleef er over? Een klein aantal leden die eerder als passieve sympathisanten moeten worden beschouwd en een paar honderd waardevolle militanten.
De partij als partij heeft in Vlaanderen sinds vele jaren niet de minste weerklank meer. Honderden communistische oproepen bleven onbeantwoord. Het is de ontgoocheling daarover die de dynamiek van menig KP-militant heeft uitgedoofd. Er was een tijd dat de KP in de pers en vanwege sommige partijen op bittere vijandigheden stuitte. Die tijd is voorbij. Vandaag wordt de KP met onverschilligheid bejegend, of eenvoudig genegeerd, als onbestaande beschouwd. Zij speelt geen rol meer.
Ook electoraal gaat het van de ene nederlaag naar de andere. De laatste poging om — met andere marginale groepen verenigd in een soort minifront — deel te nemen aan de gemeenteverkiezingen werd een totale mislukking. De laatste 1 meistoet van de Antwerpse KP-federatie bracht enkele tientallen op de straat. Verkiezingen en partijmanifestaties hebben als enig resultaat dat de geamuseerde toeschouwer kan tellen met hoe weinigen wij zijn.
Onontkoombaar dringt zich de vraag op of het nog zin heeft op te komen bij de verkiezingen. De vraag houdt tevens het antwoord in.[17] We zijn op het punt gekomen, waarop het argument van de verloren stemmen met uiterste doeltreffendheid werkt.
Als men A zegt, moet men ook B zeggen. Zelf niet opkomen impliceert dat de communisten in principe — zoals doorgaans in Engeland — voor de socialisten stemmen. Ofwel voor de socialistische lijst, of voor bepaalde kandidaten van die lijst, met uitdrukkelijke propaganda voor dit stemgedrag of met een eerder bescheiden wenk, met minder of meer kritiek op de SP-politiek... dat alles hangt af van de omstandigheden. Daarvoor kan geen algemene richtlijn worden opgesteld. Dat moet door de partij geval per geval worden beoordeeld.
Naar mijn mening zou de partij er beter aan doen niet rechtstreeks op te roepen tot acties, maar zich ertoe te beperken haar standpunt ten overstaan van allerlei problemen duidelijk kenbaar te maken. In de loop van de jaren hebben wij duizenden pakken manifesten verspreid, oproepend tot deze of gene actie, terwijl we goed wisten dat niemand onze oproep zou beantwoorden. Het is alsof we massa’s dorre bladeren over de bevolking hadden uitgestrooid. In principe moeten de manifesten van de partij enkel informatief zijn. De uitzonderingen bevestigen de regel.
Wel neemt de partij deel aan acties door andere organisaties, comités of bewegingen op touw gezet. De communisten sluiten zich aan bij syndicale manifestaties, bij vredesmarsen, bij protestbetogingen van allerlei aard (tegen afdankingen, tegen prijsverhogingen, tegen inlevering, tegen repressiemaatregelen, tegen het optreden van het USA-imperialisme, enz.)
Om heel concreet te stellen wat ik bedoel, verwijs ik naar volgend voorbeeld. Op mijn tafel ligt een uitnodiging tot een federale bijeenkomst met als dagorde: “Het Antwerps saneringsplan, welk KP-alternatief?” Tot daar alles OK. Maar de verdere toelichting van die dagorde luidt: “het aanvatten van een KP-actieplan tegen de nefaste politiek van het SP-CVP-college”. Hierop volgt een oproep tot de militanten “om concrete initiatieven in hun wijk en deelgemeente te bespreken en een actieplan per wijk op te stellen”. Ik zeg het vooraf: daar komt niks van, dat kan de partij niet aan, dat leidt naar ontgoocheling. De militant die zich op die vergadering verbindt tot een ernstige poging, komt op de volgende vergadering met lege handen, of, meer waarschijnlijk, hij blijft weg.
Wat kan de partij eventueel wél doen? Als in een straat, een wijk of deelgemeente een of ander comité, of een syndicale instantie het initiatief neemt tot verzet tegen “de nefaste politiek van het SP-CVP-college” dan dient de partij toe te treden of mee te helpen. Komt het in de een of andere buurt spontaan tot heftige beroering tegen de genoemde politiek, dan is de situatie rijp om bij te springen. Wij moeten afleren te willen forceren. Wij moeten leren in te werken op spontane ontwikkelingen.
Ik wil het nog eens herhalen: de partij is te geïsoleerd geraakt om zich rechtstreeks tot het geheel van de bevolking of zelfs tot het geheel van de arbeidersklasse met oproepen te richten. De greep van de bourgeoisideologie op de massa’s (zie hierboven) en het apolitisme van de massa’s zijn daarbij onoverkoombare hinderpalen.
In wat volgt tracht ik nader te omschrijven hoe ik mij het optreden van de militanten voorstel.
1. Er zijn vakbonden, er zijn comités, er zijn actiegroepen, er zijn deelbewegingen, er zijn basisgroepen... De mensen die daarin actief zijn, hebben in de regel een hogere graad van politiek bewustzijn. Zij spitsen zich toe op een deelprobleem, maar in hun geest rijzen er vragen omtrent het verband tussen hun deelproblemen en de ruimere samenhang. Daarom zijn zij uiteraard meer toegankelijk voor politieke discussie. Hier ligt een vruchtbaar actieterrein voor de communistische militant.
2. Bekijken we nogmaals de arbeidersklasse, zoals ze zich in de dagelijkse sleur gedraagt. Zij is samengesteld uit miljoenen exemplaren van “de kleine man”. De kleine man die zich machteloos voelt ten overstaan van de gevestigde orde, die er zich van bewust is dat hij geen inspraak heeft en overigens niet al te duidelijk begrijpt wat er gebeurt. Zijn gedrag is individualistisch: hij sluit zich in zijn eigen kleine wereldje op en laat het systeem voor wat het is; hij wenst zoveel mogelijk geld te verdienen en daarmee basta; spreek hem niet over solidariteit, hij is apolitiek. En toch komen er momenten van hevige en massale klassenstrijd, bewegingen waarbij de kleine man met duizenden betrokken geraakt. Die duizenden vertonen op dat moment een verhoogde vatbaarheid voor politieke ideeën. Daarmee is ook het moment voor de communisten aangebroken. Plotseling wordt de dialoog met een massa mensen mogelijk.
3. Hoe moet de partij optreden in de progressieve organisaties? Ik tracht het aan de hand van een concreet voorbeeld te verduidelijken. De belangrijkste arbeidersorganisatie is uiteraard de vakbond. Stel dat er een syndicale vergadering plaats heeft. De partij kan aan de ingang van de zaal manifesten uitdelen. Het is de verkeerde manier. Het wekt de indruk van een inmenging van buitenaf. Het doet de communisten nog eens voorkomen als de destijds afgescheurden, die de eenheid verbraken en nu roet in het eten komen gooien. De partij doet er beter aan niet als partij maar wel door bemiddeling van haar militanten in de organisatie op te treden, in casu door de gesyndiceerde communisten die normaal tot de genoemde vergadering behoren en daar het woord nemen.[18]
4. Het bedrijfswerk blijft heel belangrijk. Hier staat de militant oog in oog met de klassevijand. Hier bevindt hij zich op het terrein van een dictatuur. Over de wijze waarop het hier moet worden aangepakt, kunnen maar bijzonder weinig wenken worden gegeven. Alles hangt af van de politieke flair en de behendigheid van de militant. In principe werkt hij in nauwe aansluiting met de vakbond. Het kán aangewezen zijn (geen algemene regel) dat hij zijn hoedanigheid van communist verzwijgt. Theoretisch is het zijn opdracht politiek werk op het bedrijf te verrichten. In de praktijk is dat dikwijls zeer moeilijk. Immers, sinds jaren worden relatief vele communisten in de bedrijven tot syndicale délégués of tot leden van de ondernemingsraad verkozen. Sommigen onder hen verwerven veel gezag. Het dient echter opgemerkt dat ze wel om hun kwaliteit als verdediger van de directe arbeidersbelangen worden verkozen... maar ondanks hun hoedanigheid van communist. In de regel is hun politieke invloed dan ook beperkt.
Ten overstaan van de arbeiders uit een bepaald bedrijf kan het wél aangewezen zijn dat de partij als partij (bv. met manifesten) optreedt. Maar alleen op momenten van grote beroering. Zoniet dringt zich de vergelijking met de dorre bladeren weer op. Overigens moet men er wel op letten, niet de plaats van de vakbond te willen innemen.
5. De partij stuurt haar militanten uit. Hun taak is dubbel: a) de beweging waarin ze optreden versterken; b) ze politiseren. Politiseren betekent niet enkel “verwijzen naar de regeringspolitiek”. Het betekent vooral: het probleem waarmee men in deze of gene vereniging begaan is, situeren in het geheel van de economische, sociale en politieke verhoudingen. Dat hoeft niet noodzakelijk rechtstreeks te gebeuren, meestal zelfs zal hier “de omweg de weg” zijn.
De partij stuurt haar militanten uit, maar heel dikwijls lopen die verloren, laten ze zich in alle richtingen meesleuren. Er is maar één plaats waar dat probleem kan worden aangevat: de partijvergadering. Het partijlid dat de partijvergadering niet regelmatig bijwoont, kan geen militantenwerk verrichten. De vergaderingen maken de kern uit van de partijwerking. Hier worden de problemen uitgediscussieerd. Op basis van die vrije discussie komt een algemene politieke oriëntering tot stand.
Op de aanwezige militanten mag geen morele druk worden uitgeoefend om deze of gene taak in het bedrijf, in de vakbond, in de vredesbeweging of elders tot een goed einde te brengen. Men mag de militant niet forceren. Met deze praktijk heeft de partij in de loop van de jaren duizenden militanten in de vernieling gebracht.
De militant moet volgens eigen mogelijkheden en eigen voorkeur, op eigen initiatief en volgens eigen inzicht kunnen optreden. Men geeft niet “op een briefke” wat hij precies moet zeggen en doen. Wel dient hij een paar algemene regels in acht te nemen: de militant verbergt zijn hoedanigheid van communist niet (behoudens eventueel in het bedrijf), hij vermijdt gauchisme en sektarisme en tracht niet te forceren, noch te manoeuvreren. Hij stelt zich wel principieel op, maar onderwerpt zich aan de democratie van de vereniging waarin hij militeert.
Ik besef heel goed dat mijn voorstellen inzake werkmethode door vele militanten al meteen zullen worden afgewezen. Ik zou die kameraden de volgende bedenking willen voorleggen: we zijn op een punt gekomen dat we niet meer bang hoeven te zijn voor een (gebeurlijk mislukkend) experiment. De KPB heeft niet veel meer te verliezen.
En toch, als wij onze weinige krachten op de juiste manier inzetten, kan er nog iets worden bereikt.
Ik heb de resoluties van de laatste twee partijcongressen nog eens gelezen. De doelstellingen daarin omschreven zijn ruim de moeite waard. Als er geen communistische partij meer zou zijn in functie van dergelijke doeleinden, dan moet er een nieuwe worden uitgevonden.
November 1983
Bovenstaande tekst werd in november 1983 opgesteld. Sindsdien zijn er haast drie maanden verlopen. Sindsdien is er veel gebeurd dat, uiteraard, zijn weerslag niet vindt in mijn opstel. Een paar aanvullingen lijken mij geboden.
Enkele nieuwe gegevens komen de door mij vooropgestelde theses nog versterken.
1. Uit een NATO-rapport blijkt dat in de loop van de laatste zeven jaren de groei van de militaire uitgaven in de Sovjet-Unie aanzienlijk vertraagde (tot 2 % per jaar) en dit in tegenstelling met de vroegere overdreven ramingen van de CIA.
2. Precies het omgekeerde doet zich in de USA voor. In 1980 bedroeg de Amerikaanse defensiebegroting 135,8 miljard dollar. Het onlangs door Reagan ingediende militair budget voorziet 305 miljard d.i. bijna 1/3 van de totale begroting en een toename met 9,3 % in vergelijking met het vorige oorlogsbudget.
3. President Reagan heeft de bouw van ruimtewapens definitief op gang gebracht. Bedoeling is de vernietiging van sovjetraketten door laserstralen. Eenmaal uitgerust voor de “Star Wars”, zo wordt beklemtoond, zal Amerika over de “wereldheerschappij” beschikken. Ook de meest officiële woordvoerders van de USA spreken niet langer over “evenwicht” met de Sovjet-Unie, maar over “militaire superioriteit” van Amerika. Dankzij de ruimtewapens willen zij hun “first strike capability” uiteindelijk absoluut vestigen. Dat verhoogt het oorlogsgevaar aanzienlijk.
4. In januari 1984 nam te Stockholm de Conferentie voor Ontwapening in Europa een aanvang. Het Amerikaanse standpunt aldaar verdient aandacht.
Sinds tientallen jaren is daarin geen verandering gekomen. Inderdaad op 21 juli 1955 stelde President Eisenhower voor (cfr. Departement of State Bulletin, XXXIII, juli 1955, p. 173-175): controle zonder ontwapening. De Amerikanen zijn sindsdien onveranderlijk aan die stelling blijven vasthouden.
In oktober 1962 schreef ik daarover in een brochure: “het komt er op aan te weten WAT er moet gecontroleerd worden: is het ONTwapening of BEwapening? De Amerikanen willen enkel het tweede. Het Russische antwoord daarop luidt: geen ontwapening zonder controle, geen controle zonder ontwapening en niet heel veel controle op een heel klein beetje ontwapening. De twee moeten in verhouding zijn”. Dat schreef ik in oktober 1962.
En wat stellen de NATO-landen vandaag in Stockholm voor? “Vertrouwenwekkende maatregelen”, die erin bestaan de grote legermanoeuvres aan mekaar bekend te maken, buitenlandse waarnemers op gemelde oefeningen toe te laten... Van ontwapening is dus weer geen sprake ondanks de titel van de conferentie. Het gaat weer enkel over controle en dan nog speciaal van de oefeningen met grondtroepen.
Alsof het gevaar van de verrassingsaanval bij het voetvolk en niet bij de drukknoppen in de silo’s van de nucleaire bewapening voorhanden was!
NB. Wanneer ik zo uitvoerig op het bewapeningsvraagstuk inga, dan is het omdat ik communisten ontmoet die menen origineel te zijn door de Sovjet-Unie en de USA als even moedwillig op één lijn te stellen. Volgens de Amerikaanse diensten zou het voorziene militaire budget volgend jaar 6,8 % van het BNP bedragen en zou de Sovjet-Unie aan defensie 17 à 19 % besteden van een BNP dat minstens de helft kleiner is dan dat van de USA. Zoals gezegd, een van de Amerikaanse doeleinden is het fnuiken van de sovjeteconomie.
Een onvoorstelbaar brutale uitdrukking daarvan bracht ons André Cools (wel merkwaardig hoe mooie Vlaamse namen die Wallinganten hebben: Van Belle, Schreurs, Cools, Spitaels, Van der Biest!): “De Vlamingen willen het Waalse staal tot een schroothoop verwerken. Wallonië is nochtans steeds gastvrij geweest voor de Vlaamse arbeiders. Ik verzeker u dat er in Wallonië geen enkel werkuur meer te rapen zal vallen voorde Vlaamse arbeiders. De drie duizend Vlamingen die in Luik werken, moeten eruit.”
Niet de Vlamingen, maar de wetmatigheden van het kapitalisme schakelen het Waalse staal uit.
De gastvrijheid die de Vlamingen in Wallonië genoten, is dezelfde die de Poolse en de Italiaanse arbeiders in onze mijnen en die de gastarbeiders uit Marokko en Turkije in België beleefden. Allen werden ze door het kapitaal aangetrokken om te worden uitgebuit. De verklaring van Cools is des te schandaliger, het feit in acht genomen dat de Vlaamse arbeiders in Luik zich steeds heel solidair met hun Waalse kameraden hebben opgesteld.
De herleving in de USA is inderdaad heel krachtig geworden. Maar het zou verkeerd zijn dit succes toe te schrijven aan het Friedman-monetarisme. Inderdaad, van kapitale betekenis, iedereen erkent dit nu, is en blijft de economisch stimulerende rol van het massale deficit op de begroting. Niet de theorie van Friedman, die van Keynes vindt hier haar toepassing.
Of de Amerikaanse opwaartse trend ook de economische conjunctuur in Europa zal optrekken, blijft twijfelachtig. De verbijsterende aanval van H. Schmidt tegen de economische politiek van de USA en de kritische bemerkingen van Koning Boudewijn tonen aan dat de inter-imperialistische tegenstellingen nog immer voortwoekeren.
Tot hiertoe heeft zij een 300 miljard frank “van de gezinnen naar de bedrijven” overgeheveld. In essentie betekent dat een overheveling van de arbeiders naar de kapitalisten. Een tweede operatie staat nu op het getouw: een inlevering van 200 miljard door de bevolking aan de regering.
Betreffende het voorbehoud dat Kd. L. Van Geyt op mijn betoog laat volgen, wens ik geen polemiek aan te gaan. Ik weet dat hij met veel ernst en vanuit een rijke ervaring schrijft. Aan de lezer om te oordelen.
februari 1984 L.M.
_______________
[1] Ondanks alles is het mijn mening dat het moment is aangebroken voor de KP om met de RAL en zelfs met de PvdA een ernstige dialoog aan te gaan.
[2] Ideologie: maatschappijvisie; het geheel van opvattingen die de mensen hebben over het maatschappelijk bestel waarin zij leven en over hun positie in die maatschappij, plus daarbij enige stellingname ten overstaan van de conflicten in de samenleving, een zeker waardeoordeel omtrent wat gerechtvaardigheid is of niet. Dat kan een uitgewerkte theorie zijn (bv. een liberale of een marxistische theorie). Dat kan ook een onkritische voorstelling zijn, een geheel van ideeën die men, uit traditie of vanuit een bepaalde milieusituatie als vanzelfsprekend aanvaardt en van wier oorsprong men zich niet bewust is.
[3] Deze algemene appreciatie van de sociaaldemocratie geldt tot vandaag voor de PS en de SP. Sinds een paar decennia echter (sinds het aantreden van Debunne) is deze wijze van karakteriseren niet meer onverdeeld geldig voor het geheel van het ABVV. Er zijn centrales, er zijn sectoren, er zijn gewesten en syndicale instanties die zich ernstiger inspannen.
[4] Hoeveel % van de Vlamingen beschouwt de Walen als:
- werkzaam, ijverig? | 0,5 % |
- moedig, doorzetters? | 1,3 % |
Hoeveel % van de Walen beschouwt de Vlamingen als:
- werkzaam, ijverig? | 33,7 % |
- moedig, doorzetters? | 28,6 % |
[5] Het Japanse voorbeeld... Japan wordt niet zwaar door de economische crisis getroffen. Het bevindt zich in een betere concurrentiepositie dan Europa. Waarom? O.m. doordat de arbeiders (van de grootindustrie) gemiddeld slechts 6 dagen vakantie per jaar nemen, per jaar ruim een maand langer werken dan hun Europese collega’s. En dat voor minder loon. In de Japanse kmo’s, die het essentiële van het economisch netwerk uitmaken, wordt dikwijls meer dan 8 uur per dag gewerkt, gedurende 6 (dikwijls 7) dagen per week en 52 weken per jaar... Dat lijkt onze kapitalisten een mooi voorbeeld. Gesteld dat men het in Europa en Amerika zou volgen, dan zou de kapitalistische crisis nog enorm veel dieper worden. De conjunctuur in Japan is gunstig, in zoverre de uitbuitingsgraad in dat land uniek is.
[6] Ik laat nog buiten beschouwing de groei — sinds de periode van Lenin — van christelijke arbeidersorganisaties in meerdere landen.
[7] Het Duitssprekende gewest buiten beschouwing gelaten.
[8] Men verwarren nationalisme niet met nationale bevrijdingsstrijd. Het verzet in België tegen nazibezetting, de opstand van de koloniale volkeren, de strijd tegen de Yankee-onderdrukking in Latijns Amerika, de strijd van de Zwarten in Zuid-Afrika... zijn voorbeelden van nationale bewegingen, die steeds een progressistische tendens vertonen.
[9] Sinds vele jaren stellen wij vast dat allerlei op econometrische studies gevestigde prognoses achteraf niet worden bevestigd.
[10] De huidge recessie is minstens even hardnekkig als die van de jaren ’30. Wel zijn er een paar verschillen. In de jaren ’30 was er een ineenstorting van de prijzen. Dat is nu niet meer het geval. De inflatie is aanzienlijk verminderd, maar er is nog steeds prijzenstijging. In de jaren ’30 was er een diepe inzinking van de productie. Vandaag is er slechts een vertraging in de groei van het BNP. In sommige landen is er hoogstens een lichte daling van het BNP.
[11] We bedoelen: in de hoog ontwikkelde landen. We laten de Derde Wereld buiten beschouwing. De toestand aldaar werd en wordt bestendig slechter.
[12] Ons dat te verduidelijken, schetsen we Keynes theorie in een notendop: Y = C + S → I.
Wat betekent dat het inkomen (Y) voor een deel wordt verbruikt, geconsumeerd (C), en voor een deel niet wordt verbruikt; dat is het spaarwezen (S). Het spaarwezen is bestemd om geïnvesteerd te worden (→ I). De economische crisis ontstaat als het voorhanden zijnde spaarwezen niet in zijn geheel wordt geïnvesteerd, dus als S > I. Waarom wordt op een gegeven ogenblik het spaarwezen niet geïnvesteerd? Omdat de kapitalist ervan overtuigd is dat de uit die investering voortvloeiende productie niet verkocht zal kunnen worden. Hier sluit de analyse van Keynes aan bij die van Marx.
[13] Hoe belangrijk de militaire uitgaven (langs het budgettair deficit) zijn om het spaarwezen in koopkracht om te zetten, wordt geïllustreerd door volgende momenten uit de ontwikkeling in de USA.
In 1965 bedroeg het spaarwezen in de USA 108 miljard dollar. Het militair budget bedroeg 54 miljard. M.a.w. de helft van het spaarwezen werd militair geïnvesteerd.
In 1983 bedraagt het spaarwezen in de USA 250 miljard. Het budgettair deficit loopt op tot 210 miljard. De militaire uitgaven bedragen 213 miljard. Het begrotingstekort valt dus praktisch samen met de omvang van de militaire uitgaven en stijgt tot 84 % van het spaarwezen.
[14] Het Planbureau (Projectie van febr. 1982) geeft de volgende cijfers:
Deficit overheidsfinanciën: | 1981 | 1982 | 1983 | 1987 |
in mld F | 525 | 583 | 640 | 894 |
in % BNP | 14,65 | 15,50 | 16,08 | 17,61 |
Eind 1984 zal de rijksschuld wellicht de 4000 miljard overschrijden. De intrest van de overheidsschuld bedroeg in 1981 18 % van de ontvangsten. Het Planbureau verwacht dat dit percentage 28 % zal bedragen in 1987, d.i. een som gelijk aan alle bijdragen van soc. zekerheid en hoger dan het totaal van de indirecte belastingen.
[15] Milton Friedman stelt als “policy imperatives of the 1980’s: defusing inflation in our economy. If we succeed in that, other policy-initiatives are unnecessary. If we fail, other initiatives wilt be irrelevant”.
[16] Van 1960 tot 1980 kende Zuid-Korea ven groei van gemiddeld 10 % per jaar. De groei van de mechanische industrie bereikte gemiddeld 40 % en de uitvoer van fabrieksgoederen vermenigvuldigde zich met 150. Gelijkaardige gegevens, zij het iets minder spectaculair, gelden voor Taiwan, Hongkong, Singapore... Nog een paar cijfers: de export van Zuid-Korea bedraagt 35 % van de totale productie, die van Taiwan 55 %, die van Hongkong 92 %...
[17] Geen enkele regel is absoluut. Als er in een bepaalde gemeente heel reële kans is op een verkozene, dan moet de KP daar opkomen. Als afdelingen van de SP bereid zijn communistische kandidaten op hun lijst in te schrijven, des te beter.
[18] Natuurlijk is ook die regel niet absoluut. Geconfronteerd met een centrale die nooit vergaderingen houdt en niet de minste democratie toepast, moet men het anders aanpakken. Het succes is in alle geval weinig waarschijnlijk, want het ondemocratisch functioneren van een syndicaat is meestal verbonden aan de onmondigheid van de leden.