Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 3, juni, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Onlangs verschenen bij Het Spectrum de 3 delen van Leszek Kolakowski’s Main currents of Marxism. De oorspronkelijk in het Pools gestelde trilogie voorziet elk deel van een afzonderlijke titel resp. ‘ontstaan’, ‘bloei’ en ‘verval’. Waar de Engelse en Duitse versie: deze driedeling behouden, is in de Nederlandse vertaling gekozen voor de uniforme en enigszins misleidende titel ‘Geschiedenis van het marxisme’. De oorspronkelijke titulatuur weerspiegelt een stelling waarvan het provocatief karakter zonder meer duidelijk is: in Kolakowski’s visie is de diffusiecyclus van het marxisme rond, de doctrine heeft afgedaan.
De stelling lijkt de moeite van het overwegen niet waard, op een ogenblik dat het grootste deel van Azië en een deel van Europa onder communistisch bewind leeft, dat in Polen in naam van het proletariaat proletariërs- en boerenorganisaties gekraakt worden, dat de ontwikkeling van Tanzania, Angola, Nicaragua,... spreekt in marxistische termen, dat diverse vrijheidsbewegingen Marx in hun vaandel voeren dat minoriteiten en verdrukte groepen van het meest verscheiden pluimage in Marx echo’s van hun aspiraties horen, en dat de Italiaanse KP op zoek gaat naar een nieuw internationalisme, een derde weg inslaat, en zowaar de ingang van een nieuwe fase decreteert, nu de Russische Revolutie uitgehold is.
En dan te bedenken dat Reagan cs. nog als aartsengelen te keer gaan tegen de duivelse impetus van de oude fase. Het grootste deel van deze en dergelijke tegenwerpingen worden inderdaad gecounterd in Kolakowski’s boek. Zijn stelling bezit, in een nog nader te bepalen zin, grote plausibiliteit. Kolakowski’s geschiedenis van het marxisme is niet een geschiedenis van socialistische ideeën, noch van de partijen of politieke bewegingen die een of andere versie van het marxisme aankleven, maar is de geschiedenis van een doctrine. Zelfs deze formulering is te breed: het boek gaat grotendeels, maar niet uitsluitend, over de geschiedenis van Marx’ filosofische doctrine, of nog beter, van Marx’ doctrine geïnterpreteerd als een filosofie. De premisse van het hele werk is dat het startpunt van het marxisme zowel logisch als chronologisch moet gezocht worden in een filosofische antropologie, gecentreerd op het vermijden van het dilemma tussen utopie en historisch fatalisme. De verdere ontwikkeling van de marxistische doctrine wordt beschreven vanuit de ambiguïteiten en conflicterende tendensen van Marx’ vermeende oplossing van het dilemma.
Deze werkwijze houdt het midden tussen de rechtlijnige genealogie van de ‘nouveaux philosophes’ enerzijds, die Stalin beschouwen als het logisch product van Hegel en Marx, en de historisch irrealistische visie anderzijds, die ontkent dat Marx’ denken de kiemen van een totalitaire, geïnstitutionaliseerde filosofie van en voor de staat bevat, en die in het reëel bestaande socialisme bijgevolg een spijtige dwaling ziet. Kolakowski acht het stalinisme een mogelijke, hoewel niet de enig mogelijke, maar toch uiterst consequente interpretatie van het oorspronkelijk marxisme. In dit opzicht is zijn ‘oefening in culturele zelfkritiek’ – zoals hij zelf zijn boek bestempelt – de schitterende, erudiete, uitstekend beargumenteerde afrekening van een humanist met een 19de-eeuwse droom en met een totalitair regime, dat de droom in een instrument van terreur wist en weet om te buigen, terreur waaraan Kolakowski zelf zich, blijkens de Main currents, ooit nog schuldig heeft gemaakt.
Het eerste deel van de Main currents schrijft een geschiedenis van de dialectiek van Plotinus tot Hegel, het station van waaruit de marxistische trein later vertrekt.
In chronologische volgorde komen de desintegratie van het hegeliaans systeem, de activiteiten van de hegeliaanse linkerzijde, en Marx’ studiejaren aan de beurt. Alvorens dan de vroege politieke en filosofische geschriften behandeld worden, passeren Hess en Feuerbach de revue. Marx’ fase van radicale democratie eindigt met de deductie van de rol van het proletariaat in de kritiek op Hegels rechtsfilosofie. De auteur gaat dan chronologisch door met een bespreking van de ontwikkeling van Marx’ doctrine tot het kapitale jaar 1848. Ondertussen is uiteraard ook Engels even op het toneel verschenen. Na de ontleding van de Deutsche Ideologie wijzigt Kolakowski de expositiewijze: de chronologische ordening wordt opgegeven en de inhoud van Marx’ denken wordt opgesplitst in een reeks thema’s. Deze wijziging heeft een stellingwaarde. We komen hierop terug.
Na een vergelijkende studie van de verschillende socialistische stromingen in de eerste helft van de 19e eeuw met het marxiaans socialisme, volgt een korte geschiedenis van de 1ste Internationale, waarin bijzondere aandacht besteed wordt aan Lasalle en Bakoenin. De rest van het eerste deel zet systematisch de aliënatie- en exploitatietheorie uiteen, Marx’ opvattingen over de opheffing van het kapitalisme, de overgang naar het socialisme, de dialectiek, de verhouding tussen analyse en actie.
In een globale reconstructie van het historisch materialisme worden analytisch het ideologie- en klasseconcept behandeld, en tenslotte Marx’ visies op de staat. Naar het einde toe van het eerste deel valt ook Engels’ specifieke bijdrage, de dialectiek van de natuur, onder Kolakowski’s pen en worden de filosofische verschillen tussen Marx en Engels voor het voetlicht gebracht.
Het tweede deel beslaat grosso modo de periode van de 2e Internationale tot en met de Russische Revolutie. In een reeks afzonderlijke secties, met veel kruisverwijzingen, worden, na een overzicht van de discussies binnen de 2e Internationale, leven en werk gerapporteerd en ontrafeld van Kautsky, Luxemburg, Bernstein, Jaurès, Lafargue, Sorel, Labriola, een drietal Poolse marxisten, en de austromarxisten. Het Russisch marxisme vormt de hoofdschotel van het tweede deel.
Een inleiding is gewijd aan de voorlopers, waaronder het zogenaamde populisme, en aan vader Plechanov. Volgt een sectie over Lenins vroege, prebolsjewistische actie en zijn polemieken met de ‘legale’ marxisten. Deze hoofdstukken werken toe naar de articulering van de typisch leninistische variant van het marxisme, en de resulterende factionele en ideologisch-doctrinaire strijd in de sociaaldemocratische beweging: de polemieken met de empiriokriticisten worden beschreven, de atheïstisch-religieuze stroming, Bogdanovs ‘Proletkult’, en Lenins excursie in filosofische vraagstukken.
Tenslotte wordt de transformatie, na de Oktoberrevolutie, van de bolsjewistische staatstheorie tot een staatsideologie, aan de orde gesteld. Net voor dit indrukwekkende volume afsluit, komt Trotski nog even Stalin voorzingen met zijn Defence of terrorism, de meest expliciete getuigenis van wat men een totalitair systeem is gaan noemen.
Het communistisch totalitarisme vormt dan ook het hoofdthema van het derde deel van de Main currents. Een eerste gedeelte behandelt de jaren van het Oorlogscommunisme en de NEP. De controverse tussen de deborinisten en de mechanisten betekent een keerpunt na de nog vrij liberale culturele politiek van Loenatsjarski.
Van dan af schrijft Kolakowski het verhaal van de verwoestende invloed van Stalins codificering van het marxisme op het cultureel leven. Het verhaal van de jaren ’30 blijft niet beperkt tot het culturele.
De economische politiek van die periode – met de hongersnood van 32-33 – en de grote zuiveringen maken deel uit van ‘de natuurlijke logica van het systeem’, en bijgevolg van de geschiedenis van de marxistische doctrine. Ook aan de Komintern en de leninisering van de internationale communistische beweging worden enkele bladzijden besteed. De vlucht over de naoorlogse periode, met de oprichting van de Kominform en het conflict met Tito, blijft grotendeels binnen de grenzen van het proces van toenemende ideologische druk en repressie op cultuurproductie en wetenschap, en van de sovjetisering van de marxistische doctrine doorheen de communistische wereld; het westers marxisme tenslotte kent een beperkte revival, vooral in kringen rond en binnen de Franse KP.
In afzonderlijke hoofdstukken verschijnt de derde, hoofdzakelijk in het westen opererende generatie denkers van marxistische afkomst: Trotski (na de verbanning), Gramsci, Lukács, Korsch, Goldmann, de Frankfurter Schule, Marcuse en Bloch.
De laatste bladzijden van het boek hebben de ‘destalinisering’, de revisionismen in Oost en West, en de meest verwaterde uitlopers van het marxisme, te weten Althusser, de New Left en het maoïsme tot onderwerp.
Het boek breekt dus zowat eind de jaren ’60, begin ’70 af.
Het door de Main Currents bestreken veld is dus enorm en laat (tenminste als doctrinair overzicht) weinig te wensen over wat volledigheid betreft. Alle belangrijke auteurs worden zo niet besproken, dan toch vermeld en gesitueerd. Kolakowski’s geschiedenis is een uitstekend handboek.
Het langademig werk is tegelijk een zeer breed uitgeschreven en rijkelijk geïllustreerde these. De hele argumentatie wordt ontwikkeld vanuit een constructie van het concept van Marx’ filosofisch systeem. Dat concept kan als volgt omschreven worden: de dialectiek is het bewustzijn van de arbeidersklasse, die, in haar strijd met de heersende klasse, de wijze van functioneren van de kapitalistische productie en de totaliteit van de voorbije geschiedenis begrijpt. Het dialectisch bewustzijn ontdoet de sociale fenomenen van hun contingente aard, en begrijpt hun basisstructuur; het brengt elke component van het historisch proces in verband met het geheel en begrijpt op die wijze zijn eigen historische missie. In het eindstadium worden de contradicties uitgeroeid in een revolutionaire explosie. Deze gebeurtenis zal een eind stellen aan de voorgeschiedenis van de menselijke soort, en de eenheid van de maatschappij als subject en object van de geschiedenis herstellen; geschiedenis en bewustzijn van de geschiedenis zullen samenvallen.
Dit is, volgens Kolakowski, in brede lijnen de inhoud van Marx’ systeem. De invloed van Lukács van Geschichte und Klassenbewusstsein is evident, wat Kolakowski trouwens toegeeft. Het beeld van het proletariaat dat, wanneer het uur van de waarheid slaat, Hegels Logik begint te herschrijven, ligt niet ver af. In Kolakowski’s visie combineert dit concept, dat Marx’ doctrine als een uniek systeem voorstelt, drie heterogene denkwijzen, die elkaar wederzijds beperken en in spanningsverhoudingen staan:
1. een romantisch motief: dit komt tot uiting in de kritiek op de kapitalistische maatschappij, en in de trekken die Marx toekent aan de communistische utopie. De treurzang om het verlies van organische banden tussen personen, om de opslorping van de persoonlijkheid in anonimiteit, de veroordeling van egoïsme en verhoudingen gebaseerd op belang en geldmacht, zijn thema’s met diepe wortels in de romantische traditie. Marx deelt de verontwaardiging van de romantici. Ook de droom van de terugkeer naar authentieke gemeenschapsvormen, die geacht worden de harmonie tussen individu en groep te herstellen, en de haarden van sociaal conflict te doven, is van romantische oorsprong;
2. een faustiaans-prometheïsch motief: het geloof in de onbeperkte vermogens van de mens als zelfcreator, het misprijzen voor het verleden, de geschiedenis als realisatie van de mens door arbeid, het vast geloof in toekomstige beterschap, zijn favoriete thema’s van Marx die getuigen van een dichte verwantschap met progressistisch-humanistische idealen. Marx’ prometheïsme heeft, in tegenstelling tot dat van Giordano Bruno en Goethe, betrekking op de menselijke soort, en niet op het individu. Het proletariaat is de Prometheus die de mensheid het vuur zal brengen;
3. een rationalistisch, deterministisch verlichtingsmotief: geloof in de regeling van het sociaal leven door objectieve wetten, tenminste wat het verleden betreft; de objectivistische tendens in Marx’ denken.
Het eerste motief heeft Marx bereikt via Saint-Simon, Hess en Hegel; het tweede via Goethe, Hegel en de jonghegelianen; het derde via Ricardo, Comte (sic) en Hegel.
Naar het einde toe van deel 1 pretendeert Kolakowski de doctrine vanuit de interactie van deze drie motieven geïnterpreteerd te hebben. De hybride die uit de drie motieven ontstaat, is slechte en karikaturale religie. Het is de presentatie van een temporele eschatologie als een wetenschappelijk systeem. Deze ambigue synthese is een van de redenen voor de politieke slagkracht van een fantasie die het geloof voedt dat wat we wensen ook is waar we onvermijdelijk naartoe gaan. We hoeven onze doeleinden niet te kiezen. Er stelt zich enkel een technisch probleem: al naargelang die techniek beter of slechter is, wordt het paradijs op aarde vlugger of minder vlug gerealiseerd. Van daar is het slechts een stap naar het geloof dat het succes van een bepaalde sociale beweging bewijst dat het resultaat onontkoombaar was, en deze gedachte is grotendeels verantwoordelijk voor de antiwetenschappelijke en anti-intellectuele trekken van het marxisme als ideologie van het (reëel bestaand) communisme.
Trotski’s Verdediging van het terrorisme gaat ervan uit dat de partij de belangen van de historische ontwikkeling dient. ‘Noske slaat de communisten neer, maar ze groeien aan. Wij hebben de mensjewieken en de S(ociaal) R(evolutionairen) onderdrukt – en ze zijn verdwenen. Dit criterium is voldoende voor ons.’
In rekening genomen dat Marx’ doctrine grotendeels van sociaal-filosofische aard is, en een vertaling in termen van politieke strategie tegelijk open laat en vordert, is Trotski’s naakt machtsargument inderdaad verenigbaar met Marx’ overtuiging dat het proletariaat onder de hoede van zijn partij de eenheid van subject en object zal herstellen. Analoog kan de filosofische droom van de opheffing van alle bemiddeling tussen individu en soort technisch opgezet worden in de afschaffing van representatieve democratie en van constitutionele organen, en in hun vervanging door direct staatsgeweld.
Al met al is dit een gekend deuntje, dat K. Popper bij voorbeeld al lang speelt, en jaren vóór hem door Camus gespeeld werd. Alleen is Kolakowski’s Marx-beeld een stuk rijker. Doordat hij Marx’ denken reconstrueert als een spannings rijk geheel, kan hij ook de geschiedenis schrijven van de verslagen strekkingen die zich evenveel, of even weinig, beroepen hebben op de erfenis van de meester.
Volgens Kolakowski is Marx een filosoof, auteur van één systeem dat een aantal heterogene motieven verwerkt. Het systeem is historisch het effectiefst gebleken naar zijn slecht-religieuze zijde toe. Kolakowski legt deze irrationele zijde van Marx bloot.
Zijn revisie van Marx neigt dan ook naar ethisering en selectieve aandacht voor de romantische en optimistisch-humanistische motieven in het denken van de grondlegger van een doctrine die een barbaars totalitarisme zou rechtvaardigen.
Stalin is van bij de aanvang de verre horizont, en in zijn ongeduld de horizont zonder dralen noch dwalen te bereiken, past Kolakowski de meest voor de hand liggende techniek toe: het procrustesbed. Het bed krijgt gestalte in de vorm van een schema dat zorgvuldig opgebouwd wordt in de behoorlijk heterodoxe ‘geschiedenis van de dialectiek’ in het eerste deel. De auteur schrijft de geschiedenis van een reeks doctrines die de mens verdelen over een empirisch en een niet-empirisch wezen, en aan het herstel van de eenheid een heilsgeschiedenis verbinden. De waarheid van de empirische mens ligt elders, hij is zichzelf niet. Hij heeft zichzelf verloren en moet zichzelf herwinnen, de lange mars naar zijn essentie inzetten.
Dit is Kolakowski’s procrustesbed. Hij noemt het ‘eschatologisch schema’. Het berust op het geloof dat alle menselijke kwalen heelbaar zijn, het laat de mens zichzelf in den beginne verliezen, en verzekert dat aan de herovering van de verloren essentie een lange, zware, heroïsche strijd zal voorafgaan, maar dat het licht zichtbaar is aan het einde van de tunnel. Het schema is solidair met een aantal van de grote dynamische, monistische stelsels in de westerse wijsbegeerte en theologie, en vormt zowat het logisch begrip van waaruit hij rechtlijnig doorstoot tot Marx’ systeem. Alles wordt teruggevoerd op dit ene schema.
Hegel en Feuerbach kunnen dienen als illustratie van de techniek, die hij later ook op Marx zal toepassen. Steeds weer legt hij over een doctrine een filter die het uitvergroten van een antropologie dient. In de ‘blow up’ van een detail gaat de rest van het beeld verloren. Al kan men het eschatologisch schema naar de sfeer van het irrationele bannen, dit betekent nog niet dat de concrete uitwerking ervan ipso facto waardeloos is. De kans is groot dat Kolakowski in zijn antropologische woede een reeks oprechte vragen vernietigt en voorbij gaat aan de originele wijze van vraagstelling in eschatologische systemen. Het eschatologisch schema bezit een aantal productieve kenmerken:
- het schema is circulair: de mens herwint aan het einde wat hij in het begin verloren is. Noodzakelijkerwijze heeft zich de vraag opgedrongen wat het toch al zo perfecte absolute er bij wint door zich in zichzelf te verscheuren. Het eindpunt moet in een of andere zin rijker en perfecter zijn dan de oorsprong. Verschijnselen van differentiatie en verrijking worden in het middelpunt gerukt;
- het schema is dynamisch: de tijd heeft een reëel gewicht; vandaar ook de historische problematiek. Weliswaar kan men tegenwerpen dat het proces van de eschatologische stelsels een schijnproces is, maar wat dan nog? Sommige vragen stelt men niet zonder de aard van de uitgangsgegevens te veranderen;
- Het schema tendeert naar monisme: deze tendens is geenszins de strategie van de minste inspanning, zeker niet in een zich verrijkend universum. Welke vormen van eenheid bezit het verscheidene? Hoe kan de totaliteit naar het eindpunt tenderen ondanks haar verscheidenheid?
De gedachte bij voorbeeld dat een sociaal systeem een eenheid bezit doorheen de verscheidenheid kan men moeilijk irrationeel noemen. Deze en dergelijke gedachten komen precies tot ontwikkeling in de eschatologische traditie.
De fusie van die traditie met een naturalistische filosofie – in het oeuvre van Marx – levert niet alleen een nieuwe, wetenschappelijk verdedigbare antropologie op, maar ook een originele kennisleer, ontologie, en geschiedenistheorie.
Kolakowski minimaliseert steeds weer de rationele inhoud van een doctrine in het belang van een antropologisering die trouwens, waar nodig, de doctrine aanpast aan het eschatologisch schema. Deze organisatiewijze van het vertoog zet zich heel natuurlijk door in de bespreking van Marx. Zij leidt niet eens tot manifeste onwaarheden, maar negeert de multipele betekenissen die een doctrine toekomen. Zijn Marx-versie verloopt in grote lijnen als volgt.
In de Kritiek op Hegels rechtsfilosofie (1843) gaat Marx de tegenstelling tussen civiele maatschappij en staat te lijf. Hij meent dat de echte en ware staat geen onafhankelijke waarde is, maar een menselijk instrument behoort te zijn. Met Het Jodenvraagstuk ontdekt hij de sociale emancipatie: politieke emancipatie is waardevol, maar bevestigt de tegenstelling tussen civiele maatschappij en staat. Menselijke emancipatie kan enkel bestaan in de opheffing van de tegenstelling tussen privébelang en gemeenschap.
In de ‘Introductie’ van ’43 wordt de rol van het proletariaat gededuceerd. De opheffing van de tegenstelling tussen het algemene en het particuliere zal het werk zijn van de klasse waarvan de privébelangen samenvallen met het algemeen belang, het proletariaat. Marx’ kritiek op het bestaande stelsel is dus enkel zinvol in de context van zijn visie van een nieuwe wereld waarin de sociale betekenis van het individueel leven onmiddellijk duidelijk is, en het individu niet opgeslorpt wordt in uniformiteit.
In de Manuscripten van ’44 zet Marx het socialisme uiteen als een algemene wereldbeschouwing en tracht hij de positie van de mens in de natuur te vertalen in economische categorieën. De twee grote thema’s zijn arbeid, als het proces van realisatie van de menselijke essentie, en aliënatie. Marx houdt de gedachte aan van de perfecte verzoening van de mens met zichzelf en met de natuur, van de totale identificering van menselijke essentie en bestaan, van de harmonisering van het einddoel van de mens met zijn empirisch wezen.
De Thesen over Feuerbach voegen hieraan het motief toe van de zichzelf kennende maatschappij, een act waarin het subject het object verandert door het te kennen. Wanneer object en subject samenvallen, wordt het denken een revolutionaire daad.
Van de Heilige familie tot de Duitse ideologie gaat Marx in de richting van een formulering van de materialistische interpretatie van de geschiedenis. Hij generaliseert het aliënatiebegrip: het wordt uitgebreid tot het hele historisch proces. De hele geschiedenis, waarvan de mens de loop niet kan controleren, is gealiëneerd van de mensheid. Menselijke acties resulteren in een mysterieus, onpersoonlijk proces dat degenen die het tot stand hebben gebracht, tiranniseert. Omdat aliënatie het gevolg is van sociale ongelijkheid en privé-eigendom, dient het proletariaat, georganiseerd op wereldschaal, de arbeidsdeling op te heffen door een gelijktijdige revolutie in de dominerende en meest ontwikkelde naties.
Na de uiteenzettingen van de vroege werken – overigens van uitstekende kwaliteit – selecteert Kolakowski enkele thema’s die hij de ‘fundamentele principes van Marx’ theorie’ noemt, en ‘waarvan hij nooit is afgestapt’.
1. Marx’ vertrekpunt is de eschatologische vraag, afgeleid van Hegel;
2. Marx verwacht, zoals Hegel, de finale verzoening van de mens met zichzelf, de wereld en de anderen;
3. Gealiëneerde arbeid is een gevolg van de arbeidsdeling, op haar beurt gevolg van technologische vooruitgang, en is daarom historisch onvermijdelijk;
4. Aliënatie is de onderwerping van de mens aan zijn eigen producten (economisch, politiek, ideologisch);5. De aliënatie moet opgeheven worden door de oorzaken ervan op te heffen;
6. De opheffing van de vervreemding is een andere naam voor communisme, de herovering van het soortwezen;
7. Communisme realiseert de menselijke individualiteit;
8. Communisme is geen ideaal tegengesteld aan de realiteit, maar een historische trend, gedragen door het proletariaat;
9. Het proletariaat is niet louter een instrument van het historisch proces, maar vervult zijn bestemming in vol en vrij bewustzijn van de geschiedenis en zijn rol daarin;
10. De motor van de revolutie is het klassebelang van het geëxploiteerde proletariaat.
Kolakowski’s strategie bestaat er in alle werken van Marx, met inbegrip van de economische, op deze tien motieven te betrekken. Tot en met de laatste bladzijde van Das Kapital is het een confirmatie en uitwerking van die ideeën.
Weliswaar stelt Kolakowski vast dat de gedachte van de algemeen menselijke emancipatie, vanaf de Duitse ideologie, vervangen wordt door die van de klassenstrijd tussen proletariaat en bourgeoisie, en dat het begrip aliënatie minder gebruikt wordt. De wortel van het kwaad is de arbeidsdeling.
Doch, schrijft hij, hoe vertrouwder Marx geraakte met de politieke realiteiten, des te meer interesse vertoonde hij in de organisatie van de revolutie. De hele theorie van de klassenstrijd is zinloos zonder de eschatologie. Ook het zich richten op de arbeidsdeling betekent geen verschuiving: zij is de fundamentele bron van vervreemding.
Er is geen breuk in Marx’ denken. Dat hij enkele motieven verlaat na ’44, en de waardeleer uitwerkt, laat niet toe de oude Marx tegen de jonge uit te spelen. Hij vervangt zijn normatieve, antropologische visie niet door een structurele beschrijving (zoals door Althusser wordt beweerd).
Hiermee kan men het eens zijn. Kolakowski’s feitelijke retoriek werkt echter in de richting van het bewijs van een sterkere stelling: er is niet eens sprake van een structurele beschrijving die het vroege filosofisch materiaal transformeert. De structurele beschrijving is maskerade van een heilsgeschiedenis, is pseudowetenschap. De verwijdering van het filosofisch taalgebruik – de herovering van de soort-essentie, de verzoening van existentie en essentie – is een tactisch maneuver ten overstaan van de Duitse ‘ware socialisten’, die zich niet enkel verlaten op het proletariaat in de beweging naar het socialisme, maar op de gecombineerde actie van alle klassen.
Het concept arbeidskracht is de finale versie van Marx’ theorie van de dehumanisering. Kapitaal is een abstractie die tegenover de mens staat als een vreemde, externe kracht, een product van vervreemding. De waardeleer en de geldtheorie zijn concretiseringen van het aliënatiebegrip. Het concept fetisjisme bevat het embryo van alle andere vormen van aliënatie – de autonomie van de politieke instituties, van de producten van het menselijk brein in de vorm van religieuze fantasieën, enz.
Het eschatologisch geloof dat het socialisme onvermijdelijk is, vindt economische bevestiging in de wet van de tendentiële daling van de winstvoet. De arbeidswaardeleer is ontworpen om verontwaardiging op te wekken over het feit dat de directe producent een te klein deel van het product van zijn arbeid ontvangt, en het is niet duidelijk hoe de waardeleer licht zou kunnen werpen op het mechanisme van een kapitalistische economie.
Kortom, het gehele netwerk van concepten en onderscheidingen verbonden aan de waardeleer is een ideologische expressie van Marx’ geloof dat het kapitalisme niet reformeerbaar is, dat het onherroepelijk tendeert naar de drukking van de lonen en naar de stuwing van de arbeid tot het fysiek minimum. De materialistische interpretatie van de geschiedenis heeft geen wetenschappelijke waarde, want is onweerlegbaar en zelfconfirmerend, en is dus een filosofie van de geschiedenis. Indien men de theorie strikt interpreteert, is ze in strijd met de elementaire eisen van rationaliteit; indien los, is ze triviaal.
De staatstheorie is een ontwikkeling en herhaling van wat Het Jodenvraagstuk in filosofische termen uiteenzette.
Het enige besluit dat Kolakowski niet expliciet trekt, is dat de Economisch-filosofische manuscripten van ’44, Marx’ hoofdwerk vormen. Zij zijn de kern van een dubbele expositiewijze. De geschriften van voor ’44 worden teleologisch geïnterpreteerd naar de manuscripten toe; wat later komt, wordt retro-logisch geïnterpreteerd naar diezelfde manuscripten toe. De eigenlijke vorming van de doctrine is daar gebeurd; de rest is een lange commentaar bij de manuscripten. Wat Das Kapital betreft: het is gebaseerd op een antinaturalistische premisse, die stelt dat het sociaal leven nieuwe kwaliteiten creëert, niet herleidbaar tot natuurlijke eigenschappen en immuun aan directe perceptie, maar reëel en determinerend voor het historisch proces. Met deze conclusie bereikt Kolakowski een kritiek punt van metafysizering en verfilosofering van Das Kapital. Hij laat dan het geheel van Marx’ werk samenlopen in het lukácsiaans filosofisch concept, dat Marx’ historische bijdrage tot de wijsbegeerte samenvat. Bijdrage tot de wijsbegeerte, want de waardeleer, de hoeksteen van Das Kapital is een monster van filosofische antropologie, van sociale metafysica, en is dus terecht als metafysisch, in de slechte zin, bestempeld geworden.
De lezer begrijpt dat men de ogen even wijd opentrekt, wanneer Kolakowski’s samenvatting aan het einde van het eerste deel, tegen de hele argumentatie in, toch nog een rationalistisch motief schikt naast de antropologische. Zelfs dit wordt blijkbaar in filosofische zin geïnterpreteerd: ‘rationalisme’ wordt in de filosofie-historische, depreciërende betekenis gebruikt en tegengesteld aan wetenschappelijkheid. ‘Eschatologie’ is het alfa (Plotinus) en omega (Marx) van het eerste deel van de Main Currents.
De antropologisering gaat zo manifest in tegen het hele corpus bijdragen tot de sociale wetenschappen, die direct of indirect uit Marx’ doctrine gegroeid zijn en er zich op inspireren, dat men zoveel verblinding enkel kan verklaren vanuit Kolakowski’s gebrek aan sociaalwetenschappelijke, en overconsumptie van filosofische ervaring. Zijn Marx-interpretatie heeft wellicht diepe wortels in zijn beroepsethos. Kolakowski is een filosoof. Hij ziet in Marx dan ook vanaf bladzijde één, een Duitse filosoof.
Ons argument is ad hominem, en doet uiteraard geen afbreuk aan de eventuele gegrondheid van Kolakowski’s opvatting, maar in de loop van de uiteenzetting komen een aantal leemten voor die enkel verklaarbaar zijn vanuit een algemene ‘bias’ in filosofische richting. In zoverre zijn visie het resultaat is van een organisatiewijze van de data, is men ook niet gediend met een detailkritiek die de waarheden van de onwaarheden scheidt, en meent op die manier Kolakowski te kunnen weerleggen. Zijn stelling kan enkel gerelativeerd worden vanuit een andere zienswijze.
Overigens is de bevestiging dat Marx een filosoof was en niets anders betwijfelbaar. Sociale wetenschappers zijn geneigd in Marx een sociale wetenschapper te zien, en tenderen in het algemeen naar een duaal Marx-beeld: voor ’48 filosofie, na ’48 wetenschap, schoonheidsfoutjes niet te na gesproken. Ook de meerderheid van de marxisten ten tijde van de 2e Internationale zagen in Marx de auteur van een economische en sociale theorie. De reden ligt voor de hand: de teksten waaraan de belangrijkste concepten van de filosofische Marx-interpretatie ontleend zijn, de manuscripten van ’44, werden pas in 1932 gepubliceerd.
Het is in elk geval zo dat extra-filosofische pretendanten ruimschoots hun gading vinden in zijn rijk oeuvre, en de doctrine in de richting van geschiedenis, sociologie, economie, antropologie... ontwikkeld hebben. Behalve een filosofie, is Marx’ doctrine tevens een zeer substantiële 19e-eeuwse bijdrage tot de sociale wetenschappen. De marxistische economie in het bijzonder is een discipline geworden waarvan men de wetenschappelijke pretenties en werkwijzen onmogelijk kan ontkennen. Het is dan ook niet duidelijk waarom O. Bauer en M. Dobb wel, P. Sweezy en J. Robinson niet vermeld worden in de Main Currents. Sweezy en Robinson staan doctrinair zeker niet verder van Marx dan Jaurès en Sorel. Waarom wordt de marxistische sociologie van Krzywicki wel, en dat nog uitgebreid behandeld, en R. Hilton’s geschiedschrijving helemaal niet?
Kolakowski heeft gelijk waar hij schrijft dat het latere werk van Marx een voortzetting en uitwerking is van het gedachtegoed ten tijde van de Duitse Ideologie, maar men kan en moet tevens het specifiek verschil in het oog houden, op straffe van een assimilering van de hele doctrine aan haar onderliggende motivering.
Net zomin als men Harvey’s ontdekking van de bloedsomloop onwetenschappelijk kan noemen omdat zij haar motivering vond in de aristoteliaanse gedachte van de perfectie van de cirkel, kan men Marx’ economische doctrine overboord gooien omdat zij herinneringen oproept aan de hegeliaanse aliënatie.
Zijn er na de toon van Kolakowski’s kritiek op de wetenschappelijkheid van Das Kapital, of algemener van de materialistische interpretatie van de geschiedenis, nog redenen om Darwin wetenschappelijk te noemen? De evolutietheorie dankt haar inspiratie deels aan de liberale ideologie van Malthus. Ook kan men alle historische paradigma’s beschuldigen van trivialiteit, indien losjes geïnterpreteerd, en van onzin, indien strikt geïnterpreteerd.
Het uiteindelijk product is niet laakbaar omdat het berust op een slechte motivering; het heeft veeleer de rationele draagkracht van de motivering aan het licht gebracht. Het is geen geheim dat het mathematisch denken over oneindigheid in de moderne tijden zich in nauw verband met de godsgedachte ontwikkeld heeft. Op basis van de redenering aangehouden in de Main Currents zou dit voldoende reden zijn om een deel van de wiskunde te amputeren. Een wiskundige zou wellicht zeggen dat God eindelijk zijn nut bewezen heeft.
Waar Kolakowski schrijft dat er noch logische noch empirische gronden zijn om Marx’ waardeleer te aanvaarden, moest hij dat maar eens bewijzen. Zonder te zweren bij de waardeleer, menen wij dat Marx wel degelijk goede logische gronden had. En waar Kolakowski schrijft dat Marx de vraag niet tracht te beantwoorden welke factoren de prijzen beïnvloeden, moest hij Das Kapital maar eens herlezen!
Zoals gezegd heeft het weinig zin in detailkritiek te treden. De hele vraag draait er uiteindelijk om of het late werk nu óf antropologie óf wetenschap, dan wel beide is. We zijn geneigd de vraag niet in of-of termen te zien, te proportioneren, en afstand te nemen van de simplistische vraagstellingen die in verband met Marx telkens weer de bovenhand schijnen te nemen. Hetzelfde geldt trouwens voor het ‘probleem’ van de jonge en de oude Marx: filosofie óf wetenschap. Het hele probleem verkeert in een duale retoriek, waarvan de termen aangescherpt worden naarmate de polemische temperatuur stijgt. Wanneer ik mijn hand beweeg, heeft ze continu bewogen.
Of men deze quasi wiskundige taal zonder meer op de beschrijving van een doctrine kan overdragen, is een andere vraag. Ofwel hakt men Marx in twee – dat heet dan de breuktheorie – ofwel ziet men overal filosofie, en men laat een deel van de doctrine achter – dat heet dan de continuïteitsthese. We zouden zeggen: teken de doctrine even, dan kunnen we zien of ze continu is of niet. En werpt men tegen dat men een doctrine toch niet kan tekenen, dan heeft men heel precies de aard van het probleem beschreven. In plaats van boeken te schrijven getiteld L’idéologie de la rupture, doet men er misschien beter aan meteen de hele ‘ideologie van de lineariteit’ af te breken. Nota bene: Kolakowski zelf doorbreekt deze ideologie op twee punten:
a. Marx is de pionier van de onderscheiding tussen de functioneel genetische determinanten van het denken en de cognitieve inhoud ervan;
b. indien het historisch materialisme triviaal lijkt, is dit in grote mate aan Marx te danken.
Dit zijn de enige twee punten waar Kolakowski Marx’ wetenschappelijke bijdrage erkent.
Punt a had hij zich beter herinnerd alvorens de Main Currents te schrijven.
Punt b is niet gespeend van enig cynisme.
Tenslotte kampen we met een moeilijkheid van methodische aard in Kolakowski’s eerste deel: hoe kunnen de ambiguïteiten van een historisch onbestaand marxisme de latere ontwikkeling van de ambiguïteiten bepalen? De manuscripten van ’44, waaraan Kolakowski de centrale concepten van zijn Marx-interpretatie ontleent, werden in 1932 gepubliceerd. Het marxisme als uniek systeem, en zeker in de hegelo-marxistische versie die hij onderschrijft, is historisch gezien een laat product. Op het gevaar af van anachronisme ziet men nogal eens het proces van transmissie van Marx’ doctrine over het hoofd. Historisch gezien is rond Marx’ dood een parcellaire, onsamenhangende, uit een aantal eerder onafhankelijke delen bestaande ‘doctrine’ voorhanden. Het verdient aanbeveling van dit gegeven te vertrekken, en niet vanuit een ideaaltypische reconstructie. Kolakowski’s eerste deel hoort ergens in zijn derde deel thuis.
De Main Currents is een lange reflectie over de bronnen van het communistisch totalitarisme.
Het eschatologisch verhaal dient ter blootlegging van de doctrinale basis ervan. Eschatologie en totalitarisme zijn organisch verbonden. Het verdekt religieus karakter van Marx’ leer is schuldig aan de irrationaliteit kenmerkend voor de geschiedenis van het latere marxisme, en maakt Marx tot de niet helemaal onschuldige justificator van totalitaire regimes.
Deze stelling, die uitgewerkt wordt in het tweede en derde deel, verklaart wellicht de antropologische woede waarmee Kolakowski Marx te lijf gaat in het eerste deel.
Kolakowski’s bespreking van Hegels staatsfilosofie rukt voor het eerst de thema’s op de voorgrond die zijn aandacht beheersen doorheen het hele werk.
Het eerste thema heeft betrekking op de verhouding individu-staat, het tweede op een kriteriologisch probleem verbonden aan Hegels’, en Marx’, historiosofie.
Voor Hegel is de staat de realisatie van de rede. ‘Elke waarde en elke realiteit die de mens bezit, dankt hij enkel aan de staat.’ De staat is het werkelijke. Niet dat Hegel een kampioen is van de tirannieke macht die het subject verplicht de dictaten van de historische rede te gehoorzamen, maar die doctrine kan in praktijk enkel betekenen dat de rede medestander is van de staat telkens zij in conflict treedt met het individu. Hegel meende de dualiteit van feit en norm opgeheven te hebben. Enkel het actueel historisch proces creëert waarden, en het is dwaas zich een tegenstelling voor te stellen tussen wat de wereld is en wat de wereld zou moeten zijn. Het werkelijke is het historisch emergente rationele, dat de oppervlakkige realiteit en het irrationele overwint. De onderscheiding van het rationele en het irrationele is een kwestie van wetenschappelijke, t.t.z. wijsgerige, reflectie.
Deze ‘oplossing’ is misschien wel aanvaardbaar voor de filosoof, die enkel met voltooide totaliteiten te maken heeft – Hegel spreekt over het verleden, en weigert zich uit te spreken over de toekomst, maar hoe zal men in praktijk beslissen of een institutie of staatsvorm nog rationeel is, en waar men de rationele opvolger kan vinden? Wie zal dat beslissen, en vooral, hoe zal hij/zij dat beslissen? Welke criteria aanwenden?
Hier en nu kan het staatsapparaat in het gelijk staan tegenover alle burgers, en kan de enkeling de rede aan zijn zijde hebben in de strijd tegen de staat. De uiteindelijke beslissing ligt in de toekomst; recht en rede kunnen slechts achteraf geïdentificeerd worden. Bovendien: in zoverre de rede noodzakelijkerwijze wint, incarneert de winnaar noodzakelijkerwijze de rede. Force fait droit. En in zoverre het staatsgeweld wint, heeft de staat de rede aan haar zijde. De uiteindelijke, praktische boodschap van het hegelianisme is dus duidelijk: de staat is alles, jij bent niets.
Marx neemt Hegels anti-utopisme over, en meent de dichotomie tussen feit en norm opgelost te hebben. Het bewustzijn is een volwaardig en integraal deel van het historisch proces. Over de vraag of het bewustzijn zijn eisen legitiemerwijze doorzet, beslist de stand van ontwikkeling van de productiekrachten. Maar hoe weet men dat de productiekrachten voldoende ontwikkeld zijn? Blijkbaar is men weer aangewezen op het verdict van het succes. De mislukte opstand van de Spartacus-Liga bewijst achteraf dat de situatie niet rijp was, zoals de Oktoberrevolutie achteraf bewijst dat ze het in Rusland wel was. Het doet er niet eens toe of men Marx’ doctrine als een economisch determinisme, dan wel als een synthese van Zijn en Bewustzijn interpreteert. In de twee gevallen blijft er ruimte voor discussie over de rol van het bewustzijn, in de twee gevallen ‘maakt’ de winnaar zijn gelijk en stelt de geschiedenis de verslagene in het ongelijk.
Marx wijst ook duidelijk de drager van de rationaliteit aan: het proletariaat. In zoverre het proletariaat de strijd reeds gewonnen heeft, en zijn dictatuur heeft ingesteld onder de hoede van de partij – die de juiste kennis van het historisch proces monopoliseert – kan elke weerstand aan de dictatuur van het proletariaat enkel een aanslag op de rationaliteit zijn, en is het staatsapparaat gerechtvaardigd alle ‘willekeur’ de kop in te drukken.
De band tussen de drie delen van de Main Currents wordt verzekerd door een redenering analoog aan de bovenstaande. Het verband tussen de oorspronkelijke doctrine en de praktische implicaties ervan wordt gezocht in het eschatologisch karakter van die leer.
Het tweede en derde deel van het werk ontberen de eenheid van conceptie en de breedte van blik van het eerste deel.
Ze bevatten een collectie essays, en het geheel is van meer encyclopedische aard. De selectie criteria zijn ook onduidelijker. Het is niet steeds duidelijk waarom deze auteur wel, en gene niet besproken wordt. In het algemeen echter verloopt de bespreking en reconstructie van de geschiedenis van de marxistische doctrine in termen van het filosofisch concept van het eerste deel: Marx aan gene zijde van de feit-norm dichotomie. De in het tweede deel besproken marxisten en aanverwanten kan men bij nader toezien in vier categorieën indelen:
1. marxisme is louter descriptief: Sombarts interpretatie van Marx, de legale marxisten, Plechanov, Kautsky, ... horen thuis in deze categorie;
2. marxisme is louter normatief: Jaurès wordt onder deze rubriek geplaatst;
3. marxisme is een combinatie van descriptieve en normatieve oordelen: de austromarxisten;
4. marxisme is de opheffing van de dualiteit tussen descriptie en normering: Brzozowski, Lenin (in zekere, zij het geringe mate), en later ook Lukács en Korsch.
Het overzicht van de tactische en strategische breekpunten in de 2e Internationale – het vraagstuk van de rol van de partij, de nationale kwestie, het reformisme, het boerenvraagstuk, de houding tegenover de oorlog – verloopt grotendeels in termen van de houding van de verschillende vleugels, partijen en fracties tegenover de Sein-Sollen problematiek. Nemen we als voorbeeld Lenins opvatting van de partij. De partij, in Lenins visie, is een soort condensator van politieke energie. Het is de plicht van het proletariaat alle krachten te bundelen die de omverwerping van het ancien régime beogen. De partij moet de burgerlijke eisen van politieke vrijheid steunen, de vervolging van religieuze sekten bestrijden, de brutale behandeling van intellectuelen en studenten aan de kaak stellen, de eisen van de boeren verdedigen, en het geheel in één machtige stroom bundelen. Achteraf moet dan een salamipolitiek gevoerd worden. De geallieerde krachten dienen schijf na schijf geneutraliseerd te worden met het oog op de instelling van de dictatuur van het proletariaat. Om aan deze vereisten te voldoen, moet de partij bestaan uit professionele revolutionairen georganiseerd op smalle, gecentraliseerde en gedisciplineerde basis. De partij vormt de voorhoede van het proletariaat. Deze opvatting is herhaaldelijk beschuldigd geworden van elitisme, van substitutie van een revolutionaire organisatie voor de werkende klasse, van verdediging van de particuliere belangen van intellectuelen ten nadele van het proletariaat. Ten onrechte, schrijft Kolakowski. De klassesamenstelling van de partij doet niet ter zake in de beoordeling van haar klassekarakter. De echte arbeidersbeweging, de politiek revolutionaire beweging, is niet per definitie een beweging van arbeiders, maar is de beweging die de juiste ideologie bezit, de per definitie proletarische theorie, het marxisme.
De partij met het juiste theoretisch bewustzijn belichaamt ook het proletarisch bewustzijn, en wat het empirisch proletariaat over zichzelf en de partij denkt, doet er niets toe. Integendeel: het empirisch bewustzijn van het proletariaat is een obstakel. De partij vertegenwoordigt het proletariaat niet omdat het ermee instemt, maar omdat de voorhoede de wetten van de historische ontwikkeling kent en de historische missie van het proletariaat begrijpt in overeenstemming met de marxistische theorie.
Lenins opvatting heeft dus niets te maken met intellectueel elitisme. Doordat de partij de wetenschappelijke kennis van de geschiedenis beheert, is zij de enige rechtmatige bron van politiek initiatief. Lenins opvatting van de partij is dus niet zozeer het resultaat van praktische vereisten, dan wel van een eigenschap van Marx’ filosofische doctrine. Het noodzakelijke bestrijdt men niet, men stemt ook niet of men het al dan niet zal aanvaarden, men onderwerpt zich eraan. Lenins gedachte ontwikkelt zich natuurlijkerwijze tot die van de ‘leidende rol’ van de partij in een socialistisch regiem, en bevat in kiem de hele ideologische basis van het Sovjetsysteem: het wetenschappelijk socialisme is anti-utopisch en verzet zich tegen de spontane arbeidersbeweging, die enkel een reactionair broeinest kan zijn.
Kolakowski slaat hier de nagel op de kop. Maar zijn recursie tot de filosofische achtergrond stelt de zaken iets te eenvoudig voor. Men kan zich moeilijk inbeelden dat de typisch Russische situatie voor omzeggens niets tussenkomt in de bepaling van de partijorganisatie langs leninistische lijn. Dat Lenin de structuur van de partij legitimeert met een geschiedenisfilosofie, betekent nog niet dat die filosofie ook de werkelijke, laat staan enige, determinant zou zijn van die structuur. Het was toch, naar Kolakowski’s eigen zeggen, één van de wetenschappelijke verdiensten van Marx hierop de vinger gelegd te hebben.
Lenins partij kan best van elitisme, van substitutie, en van verdediging van particuliere belangen verdacht worden, en tegelijk zichzelf, in overeenstemming met de doctrine, tot belichaming van het proletarisch bewustzijn uitroepen. De beschuldigingen zouden pas van grond ontdaan zijn, indien ook kon worden aangetoond dat Lenins interpretatie van Marx de enig mogelijke is. Wat Kolakowski ontkent. Hij zwenkt voortdurend tussen een meervoudig en een enkelvoudig verklaringsschema. Nu eens geeft hij, zij het bij mondjesmaat, toe dat een hele reeks factoren een rol spelen, dan weer dat de eschatologische trekken van Marx’ filosofie de enige effectieve determinant uitmaken.
Deze dubbelzinnigheid speelt doorheen het hele tweede en derde deel van de Main Currents. In zoverre de auteur ten langen leste terugvalt op de eschatologie, die slechts één van de factoren is in een overgedetermineerde geschiedenis van het marxisme, kan men deze delen best beschouwen als een stevige brok ideologiestudie (2e deel, eerste gedeelte van het 3e deel), en als filosofiegeschiedenis (3e deel: het westers filosofisch marxisme).
Gezien de diversiteit van de behandelde denkers en onderwerpen is het niet mogelijk een gedetailleerd overzicht te geven van de respectieve verdiensten en tekortkomingen van de essays.
Ook dringt zich de vraag op of het hele eschatologisch verhaal niet overbodig is in het licht van de twee volgende delen. De historisch eerste vorm van systematisering van het marxisme is het werk van Engels. Engels ‘naturalistisch evolutionisme’, dat door Kolakowski zo scherp afgelijnd wordt van Marx revolutionaire eschatologie, laat dezelfde vragen open over de rol van het bewustzijn. Het is eender of men, zoals Engels, de menselijke geschiedenis als een deel van de natuurlijke ziet, of integendeel de mens centraal plaatst. In beide gevallen staat het bewustzijn voor dezelfde paradoxen.
Waarom zou dan de slecht-religieuze inslag van het marxisme verantwoordelijk zijn voor de latere kwalen? De darwinistische, niet-eschatologische versie leidt tot precies dezelfde resultaten, en is bovendien historisch effectief geweest. Het is dan ook niet het slecht-religieuze dat op zichzelf verantwoordelijkheid draagt, maar een eigenschap die Marx’ doctrine gemeen heeft met meerdere andere doctrines, waaronder niet-eschatologische. Zij spoort aan tot het doen van wat men onvermijdelijk doet. Door de aansporing op te volgen heeft men dan juist gedaan waartoe ze niet aanspoort; men heeft namelijk niet het onvermijdelijke gedaan. Het marxisme, als doctrine, geeft een paradoxale injunctie. Dit is ook waarom de vraag naar de rol van het bewustzijn zo hardnekkig blijft opduiken in de geschiedenis van het marxisme, en meteen waarom het probleem onoplosbaar is. Dit is ook waarom het ‘bewijs’ dat de situatie ‘rijp’ was, enkel achteraf kan geleverd worden, en waarom marxisten telkens weer in een praktisch succes het bewijs van de juistheid van de doctrine menen te zien. De injunctie impliceert ook dat de socialisten een moraal nodig hebben, al is die overbodig. En dit komt doordat marxisten tevens paradoxale predicties maken: wat zij als onvermijdelijk voorzien, omvat reeds de vrije actie van het bewustzijn.
De noodzaak van het communisme is van een andere logische orde dan wat men gewoonlijk noodzaak noemt. Waarmee, tussen haakjes, nog niet beweerd is dat het hele probleem best afgevoerd wordt, en wij ons maar een flinke utopie moeten aanschaffen. Tussen onmogelijk en noodzakelijk ligt nog het hele bereik van de mogelijkheden. Marx’ synthese van Sein en Sollen is niet helemaal willekeurig, is zeer waardevol, en het zou waanzin zijn te beweren dat niet zinvol kan gesproken worden over mogelijke overgangen tussen productiewijzen, waaronder enkele waarschijnlijker zijn dan andere.
We zijn zelfs van mening dat dit alternatief een degelijke epistemologische basis krijgt in Das Kapital, en dat Marx er zich ook bewust van was, getuigen de brieven aan Vera Zassoulic, en enkele brieven over en passages in Das Kapital.
Hoe dan ook, het is onduidelijk waarom Kolakowski’s diagnose de kwaal aan de eschatologische trekken van Marx’ doctrine toeschrijft, omdat die enerzijds niet historisch werkzaam zijn geweest, en omdat anderzijds de in het tweede en derde deel naar voren komende irrationele trekken van de doctrine, niet afhankelijk zijn van het typisch eschatologisch karakter ervan.
Zoals Kolakowski opmerkt in verband met de transmissie van het historische materialisme, zijn dikwijls de irrationele, eenzijdige en overdreven formuleringen het effectiefst in de overdracht van de rationele inhoud. Dit geldt ook voor de Main Currents.
De overfilosofering, antropologisering en het verdekt anachronisme van het werk trekken de aandacht op de morele basis en keuzen van Marx, op de niet helemaal expliciete motivering en achtergrond van de doctrine. Kolakowski levert een mooie reconstructie van Marx’ humanistisch filosofisch systeem.
De Main Currents is bovendien een zeer goede reflectie over de doctrinale bronnen van het communistisch totalitarisme, en legt de irrationele trekken van de oorspronkelijke doctrine bloot. Gedeelten van de ontleding van het totalitarisme zijn van een doordringende grondigheid en bezitten blijvende waarde, ook los van de centrale stelling.
In het hoofdstuk ‘Marxisme als ideologie van de Sovjetstaat’ boort hij door naar de ‘natuurlijke logica van een totalitair systeem’. Dit gedeelte mondt zowaar uit in een sociale psycho-pathologie.
Wie de Main Currents gelezen heeft, benadert het marxisme met meer argwaan dan tevoren en kan niet langer ontkennen dat de doctrine intrinsiek ‘gevaarlijk’ is, alle verdiensten te spijt. Men kan zich achteraf béter bezinnen over hoe een ‘socialisme met een menselijk gelaat’ er kan uitzien.
Het werk dankt een en ander aan zijn dramatische draagkracht. De plaatsing van sommige hoofdstukken draagt bij tot het onderhouden van de spanning in Kolakowski’s horrorstory.
Daarnaast bezit het boek een hoge informatieve waarde, en is het een uitstekend naslagwerk.
Het derde deel eindigt met de verklaring van de dood van het marxisme. Kolakowski had het al een beetje dood verklaard met Lenins innovaties in de Russische revolutionaire beweging. Die innovaties, suggereert hij, waren buitengewoon praktisch, en noodzakelijk voor het slagen van de bolsjewistische revolutie. Het gaat om de alliantie tussen boeren en proletariaat, Lenins beroep op het nationaal bewustzijn, en zijn opvatting over de houding die de partij moet aannemen in geval van een spontane revolutie van de arbeiders.
Op die drie cruciale punten gaat Lenin Marx’ doctrine te buiten. Waarom dit zo zou zijn, zien we niet goed in. De verzwegen premisse schijnt te zijn dat de loop van de geschiedenis in Rusland dezelfde fasen moet doorlopen als in het Westen. Of Marx dit inderdaad meende, blijft een open vraag.
Hij heeft de vraag minstens twee maal negatief beantwoord, en de theoretische geldigheid van Das Kapital wordt beperkt tot West-Europa. In Kolakowski’s visie mag Rusland niet van de westerse lijn afwijken: zijn eschatologische interpretatie van Marx zou in het water vallen. Het soort marxisme dat dood verklaard wordt aan het einde van de Main Currents is in de eerste plaats deze filosofische doctrine, met haar verschillende totaalfilosofische varianten. Onder de symptomen van dood worden vermeld:
- de feitelijke discreditering en ridiculisering van het marxisme in de landen van het reëel bestaand socialisme. De werkelijke ideologie van deze landen is nationalistisch, en in zekere mate racistisch;
- parcellering en fragmentering van de doctrine; haar stuksgewijze invloed; kruising met andere ideologische tradities;
- inadequaatheid van de doctrine t.o.v. hedendaagse sociale problemen;
- de hoge graad van universalisering van het marxisme als ideologisch wapen;
- universalisering van de marxistische fraseologie.
Marxisme = repertoire slogans.
Kolakowski heeft dus, wanneer men de zaken op een rijtje zet, een reeks sterk disparate verschijnselen in het hoofd. Hij bedoelt blijkbaar dat het niet langer mogelijk is de verschillende bewegingen die zich beroepen op Marx te oordelen naar hun graad van conformiteit en trouw aan de oorspronkelijke doctrine, en dat het totaalsysteem zoek is. In die zin is het marxisme wellicht dood.
In een andere zin kan men het marxisme springlevend verklaren: de meeste progressistische ideologieën hebben in een of ander opzicht de bijdrage van het marxisme geïntegreerd, en die invloed is van onomkeerbare aard.
Dit is het resultaat van een grondig diffusieproces, waarvan de omvang moeilijk kan geschat worden, maar dat de perceptiecategorieën van sociale, politieke, economische en ideologische fenomenen blijvend gewijzigd heeft. De doctrine mag dan dood zijn, we leven in een postmarxiaans tijdperk. Marx’ bijdrage tot het sociale denken en de sociale en politieke actie is onomkeerbaar voorhanden. Hiermee zou de auteur van de Main Currents het waarschijnlijk eens zijn.
Hij zegt het socialisme geen vaarwel, maar meent dat het, indien het meer wil zijn dan een totalitaire gevangenis, een systeem dient te zijn van compromissen tussen elkaar wederzijds beperkende waarden. Conflicten tussen vrijheid en gelijkheid, planning en autonomie van kleinere units, sociale democratie en efficiëntie zijn onvermijdelijk.
Een democratisch socialisme dient instituties te garanderen die de onderwerping van de productie aan winst gradueel reduceren, armoede opheffen, de pil van de ongelijkheid vergulden, de bedreiging van democratische vrijheden uitgaande van de staatsbureaucratie minimaliseren.
De hoogste waarde is vrijheid. Vrijheid is een intrinsieke waarde, en despotische systemen die dit zelfregulerend mechanisme ontberen, kunnen hun fouten slechts corrigeren nadat de ramp voltrokken is. Exploitatie hangt af van het al dan niet voorhanden zijn van een mechanisme dat de arbeiders beslissingsmacht toekent over hun producten, en is dus een kwestie van politieke vrijheid en representatieve instituties. In de vage vorm waarin Kolakowski het alternatief aanbiedt, schijnt zijn ‘democratisch socialisme’ enkel de woorden, misschien ook de waarden in ‘sociaaldemocratie’ van plaats te wisselen. Zijn politica realiseert de contingentie. In dit opzicht verschilt zij trouwens geen moer van die van Feuerbach. Zoals steeds in dergelijke gevallen is het moeilijk uit te maken wat eerst komt: morele verontwaardiging over een repressief systeem, waarin hij zelf een tijd heeft meegedraaid, of de filosofische tegenstelling tussen prometheïsme en bevestiging van de contingentie.
LESZEK KOLAKOWSKI, Geschiedenis van het marxisme, Het Spectrum, 1980, Utrecht/Antwerpen. De delen 1, 2 en 3.