George Novack
Marxisme en vervreemding
Deel I
De internationale socialistische beweging kent vandaag in haar eigen rangen een kruistocht voor morele herbewapening. Om hun standpunten te schragen, steunen deze intellectuele apostelen van de nieuwe tendens sterk op de vervreemding waarmee de mens geconfronteerd wordt in de moderne samenleving. Door socialistische opvattingen te vermengen met psychoanalytische theorieën, wordt het probleem van vervreemding benaderd alsof dit hét cruciale element in het moderne leven vormt en wordt het tevens behandeld als hét centrale element van het marxisme.
Hun bezorgdheid rond deze kwestie wordt versterkt door een reeks commentaren op recente vertalingen van vroege werken van Marx en Engels zoals “De economische en filosofische manuscripten” uit 1844, “De Heilige Familie” en “De Duitse Ideologie” waarin het concept van vervreemding een belangrijke rol speelt.
De toegenomen interesse in dit onderwerp is niet enkel iets van radicale intellectuelen. Het is ook een gevolg van de erg reële vervreemding waarmee we in de huidige samenleving geconfronteerd worden en dat een gevolg is van de groeiende tegenstellingen tussen de heersers en de rest van de bevolking in zowel de kapitalistische als de postkapitalistische delen van de wereld.
De tegenstellingen in het huidige kapitalisme leiden tot diepgaande gevoelens van frustratie. De rijkdom die voortkomt uit de bedrijven en de grote boerderijen tijdens de periode van economische groei na Wereldoorlog II, heeft de zekerheid over de toekomst niet versterkt. In plaats daarvan is er sprake van een nieuwe bron van angst aangezien er een breed verspreide vrees is voor een nieuwe economische neergang. Tegelijk leidt de grotere beheersing van het industriële proces, wat mogelijk wordt door de automatisering van de productie, niet tot het beperken van de arbeid van de werknemers, maar tot het versterken van het spook van de chronische werkloosheid. De controle over de natuur omvat de ontwikkeling van nucleaire energie maar leidt tevens tot de dreiging van volledige vernietiging van de mensheid in plaats van de belofte van vrede en welvaart. Een kleine groep van kapitalistische politici en militaire leiders die geen enkele verantwoording verschuldigd zijn, kunnen beslissen over kwesties van leven en dood. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat veel mensen menen dat economische en politieke krachten over hun lot beslissen terwijl zij zelf geen banden hebben met die krachten.
Alhoewel de sociale basis anders is, zijn gelijkaardige gevoelens ook sterk aanwezig in de post-kapitalistische landen die gedomineerd worden door een bureaucratische kaste. Ondanks de grote vooruitgang op vlak van wetenschap, technologie, industrie, gezondheidszorg en andere terreinen - vooruitgang mogelijk gemaakt door hun revolutie - voelen de arbeiders en boeren, studenten en intellectuelen aan dat ze een gebrek hebben aan controle over de regering en de organisatie van de economie. De vrijheid van meningen, meningsuitingen en organisatie wordt hen ontzegd. Ondanks de officiële propaganda dat zij hun eigen lot in handen genomen hebben, weet de bevolking dat de beslissingsmacht over zowat alle belangrijke zaken niet door henzelf wordt uitgeoefend maar door de bureaucraten. Het blijft de plicht van de massa’s in de Communistische Partij, vakbonden, bedrijven en collectieve boerderijen, scholen en uitgeverijen, om de dictaten van bovenaf te volgen.
Het handboek van de vervalsingen van de geschiedenis en van het marxisme, De Geschiedenis van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, uitgegeven onder Stalin, besluit met de stelling dat de bolsjewieken sterk en onoverwinbaar zullen zijn zolang ze “de band onderhouden met hun moeder, de massa’s, die hen tot stand brachten en groot gebracht hebben.” Chroetsjev heeft nu gezegd dat Stalin tijdens zijn laatste jaren nooit een bezoek bracht aan bedrijven of boerderijen en totaal afgesloten was van het leven van de gewone bevolking. Maar Stalins opvolger lichtte daarmee slechts een tipje van de sluier waarmee de diepgaande vervreemding van de massa’s van de topmensen wordt verborgen.
Heel wat leden van de Communistische Partij waren onder de indruk van de onthullingen op het 20ste partijcongres en van de gebeurtenissen in Polen en Hongarije in 1956 en hebben hun voormalige standpunten bijgeschaafd. Een aantal van hen zocht naar een verklaring voor de misdaden van de Sovjetleiders en het stalinisme, en sommigen dachten een antwoord te vinden in het marxisme zelf.
Hun zoektocht leidde hen naar de jonge Marx. Ze geloofden dat ze de sleutel voor de vervalsingen van het marxisme en de misvormingen van het socialisme in de Sovjet-Unie en de communistische partijen konden vinden in de vroege werken van Marx waarin hij de overgang maakte van het Hegelianisme doorheen humanisme tot dialectisch materialisme. In hun studie van Marx over de vervreemding van de mens in een klassensamenleving, zien de theoretici de basis voor een mogelijke heropleving van het aangetaste socialistische ideaal.
Deze intellectuelen noemen zich neo-socialistische humanisten en plaatsen dat tegenover het “mechanisme materialisme” en “economisch automatisme”. De bron van alle kwaad dat tot uiting kwam onder Stalin, was volgens hen gebaseerd op het “mechanisme” marxisme dat versterkt werd door het grof materialisme van de leninisten. Ze roepen op voor een vernieuwde moraal en een meer gevoelige houding tegen de “concrete, volledige, levende mens”. Volgens hen worden monsterachtige vormen van totalitarisme gecreëerd door onderwerpingen aan “abstracties” als de productiekrachten, de economische grondslagen en de culturele bovenlaag. Zo’n immoreel en onmenselijk materialisme leidt volgens de intellectuelen tot het herverschijnen van de heerschappij over de mens onder het kapitalisme, maar dan verstopt onder socialistische frasen.
Een zelfde boodschap werd meer dan een decennium geleden in de VS naar voorgebracht door Dwight Mac Donald, toen redacteur van het magazine Politics, en door de Johnson-Forrest sekte. Het is de favoriete boodschap van de sociaaldemocratische en ex-trotskistische schrijvers van het magazine ‘Dissent’ en het wordt ook aangenomen door een aantal voormalige CP-intellectuelen rond het magazine ‘The New Reasoner’ in Engeland.
EP Thompson, één van de twee redacteurs van ‘The New Reasoner’, schreef in de programmaverklaring van het eerste nummer (zomer 1957): “De ideologie van zowel het kapitalisme als het stalinisme zijn beiden vormen van ‘zelfvervreemding’: mensen raken vast in hun opvattingen en verliezen zichzelf in abstracties: het kapitalisme ziet de menselijke arbeid als waar en de bevrediging van de ‘behoeften’ als de productie en verdeling van waren; het stalinisme ziet de arbeid als een economisch-fysieke handeling om economisch-fysieke noden te vervullen. Het socialistische humanisme verklaart: bevrijd de mens, als creatief wezen - en hij zal niet enkel nieuwe waarden creëren, maar ook vernieuwingen en overvloed.”
Ondanks hun actuele redeneringen, zijn de “nieuwe opvattingen” van dergelijke socialistische humanisten tegenover het dialectisch materialisme bezwaarlijk origineel. De essentie van hun standpunten kan teruggevonden worden in de scholen van het kleinburgerlijke socialisme die sterk aanwezig waren in Duitsland voor de revolutie van 1848. Het wetenschappelijk socialisme kwam tot stand in de strijd tegen deze doctrines, zoals algemeen geweten is door diegenen die vertrouwd zijn met het ideologische ontstaansproces van het marxisme.
Het “echte socialisme” van Moses Hess en Karl Grün probeerde de socialistische beweging niet te baseren op de noodzakelijke historische ontwikkeling van economische voorwaarden en de klassenstrijd, maar op abstracte principes en ethische standpunten over de behoeften van de mensheid die tegen haarzelf verdeeld wordt en haar universaliteit moet ontdekken. In het deel over het “echte socialisme” in het Communistisch Manifest maken Marx en Engels brandhout van deze figuren die spreken over de “vervreemding van de essentie van de mensheid” in plaats van een wetenschappelijk onderzoek te voeren naar geld en de functies ervan.
In hun gerechtvaardigde afkeer van het stalinisme, hebben de nieuwe “humane” socialisten geen stap vooruit gezet in de richting van echt marxisme, zoals ze ten onrechte zelf geloven, maar hebben ze een stap achteruit gezet. Ze zijn onbewust vervallen in een stadium van de theoretische ontwikkeling waar het socialisme en haar materialistische filosofie meer dan een eeuw geleden reeds over heen gestapt zijn. En nog erger, bij het nemen van die stap achteruit naar een voor-wetenschappelijk socialisme van de ergste soort, hebben ze zowel de materialistische principes als de dialectische methode die aan de basis liggen van het marxisme overboord gegooid.
De pogingen van deze verwarde intellectuelen om meer abstracte morele grondslagen in het marxisme te integreren zijn niet progressief. Maar er moet wel op gewezen worden dat de theorie van de vervreemding op geen enkele wijze vreemd is aan het marxisme. De theorie speelde een belangrijke rol in het ontwikkelen van het wetenschappelijk socialisme. In de geschiedenis van het concept van vervreemding zien we hoe de basisleggers voor het marxisme Hegels centrale standpunten van hun idealistische voetstukken haalden om ze op een stevige materialistische basis te plaatsen, waarbij zowel de vorm als de inhoud werden aangepast. Het is nuttig om te zien wat het marxistische standpunt tegenover vervreemding echt is. Dat zal de beste manier zijn om te antwoorden op die socialisten die op zoek zijn naar een nieuw evenwicht.
Marx haalde het concept van vervreemding bij Hegel. Op dit vlak, net zoals in heel wat andere gevallen, was het Hegelianisme de ideologische bron en startpunt voor het marxisme.
Vervreemding is een belangrijk gegeven in Hegels idealistische filosofie. Het is de meest extreme uitdrukking van verschil of “andersheid”. In het proces van verandering heeft alles noodzakelijkerwijze een verdeelde aard en een antithese, aangezien het zowel zichzelf is, en tegelijk, ook iets anders wordt, haar eigen “ander”.
Maar algemeen beschouwd is het “ander” gewoon een ontwikkeling van het “zelf”; het impliciete wordt expliciet, het mogelijke wordt realiteit. Dit proces is duaal. Het leidt tot een verandering van de originele vorm en de realisatie van het goed in een hogere vorm van bestaan;
In zijn systeem gebruikte Hegel deze dialectische logica voor de evolutie van het “absolute”, zijn synoniem voor het geheel van de realiteit. Het absolute bestaat aanvankelijk als een beperkt logisch idee op zich. Het breekt uit zichzelf in de vorm van een interne revolutie (hoe en waarom is niet duidelijk) tot een compleet andere voorwaarde - de natuur. Hegel zag de Natuur als een levensloze verspreide methode van een samengeperst bestaan in tegenstelling tot de levendige beweging en universele onderlinge afhankelijkheid die inherent is aan het Absolute.
Deze tegenstelling stuwt het Idee voorwaarts in een lange ontwikkeling tot het vanuit zijn materiële vorm voorkomt in de Geest. De Geest neemt vervolgens een aantal stadia aan van een ruw gevoelen tot de hoogste vorm in de filosofie en vooral in Hegels eigen idealistische visie.
Doorheen dit complexe proces speelt vervreemding een positieve rol. Het is een uitdrukking van het Negatieve. Het Negatieve vernietigt de bestaande vormen doorheen een conflict van tegengestelden, brengt alles vooruit naar een hogere vorm van bestaan. Voor Hegel is een specifieke vorm van vervreemding historisch noodzakelijk in een bepaalde fase, al hoewel het tenietgedaan wordt in een volgende fase van universele dialectische afhankelijkheid.
Dit kan overkomen als een saai hoofdstuk van het leven aan de Duitse universiteiten van anderhalve eeuw geleden. Maar Hegel zag de ontwikkeling van de samenleving als het resultaat van deze evolutie van het Idee. Bovendien ging hij na wat de ontwikkeling van vervreemding in de menselijke geschiedenis was. Hij gaf opvallende zaken aan zoals het feit dat de mens het enige levende wezen is dat de objectieve voorwaarden rond hem omvormt tot een medium voor zijn eigen subjectieve ontwikkeling. Ondanks het bizarre gegeven dat dit proces aanzien wordt als een uitdrukking van de evolutie van het Idee, hebben deze observaties een moderne betekenis.
Nog belangrijker is dat Hegel uitlegde dat op keerpunten in zijn ontwikkeling, de mens zich in een conflict bevindt met de wereld rond hem. Zijn eigen spirituele creaties treden naar voor en gaan voorbij zijn controle. Ironisch genoeg wordt de mens een slaaf van zijn eigen productie. Dit werd door de grote filosoof met een opvallende duidelijkheid waargenomen.
Hegel paste de notie van vervreemding van de mensheid zelf toe op de overgangsperiode tussen de val van de Griekse stadstaten en de opkomst van het Christendom, en vooral tot de burgerlijke samenleving waarin hij zich zelf bevond. In zijn vroege werken omschreef Hegel de industriële samenleving als een “systeem van wederzijdse onderlinge afhankelijkheid, een levendige beweging van het dode. Dit systeem beweegt zich in allerhande richtingen op een blinde elementaire wijze, en zoals een wild dier zoekt het een sterke permanente controle.” (Jenenser Realphilosophie , p. 237.) Hegel zag de staat als een middel om de controle over de kapitalistische concurrentie op te leggen.
Wat nog belangrijker is in ons nucleair tijdperk, is dat Hegel ook een aantal scherpe opmerkingen maakte over de instelling van het privaat bezit waardoor mensen in een wereld moeten leven die, ondanks het feit dat hun creatie is, tegengesteld is aan hun behoeften. Deze “dode” wereld, vreemd aan de menselijke natuur, wordt geregeerd door wetten die de mens onderdrukken en hem van zijn vrijheid beroven.
Hegel legde ook nadruk op de volledige onderwerping van het individu aan de arbeidsdeling in een samenleving waar goederen geproduceerd worden waarbij de menselijke ontwikkeling wordt onderdrukt. De mechanisering, de basis die het mogelijk maakt om de mens te bevrijden van zijn werktuigen, maakt nog meer een slaaf van de mens.
Op politiek vlak beschrijft Hegel, vooral in zijn vroegere werken, hoe in het toenmalige Duitsland het individu afstandelijk stond tegenover de autocratische staat omdat het niet actief kon deelnemen aan de activiteiten.
De noodzaak aan filosofie, komt volgens Hegel voort uit al deze met elkaar verbonden tegenstellingen waarin het menselijke bestaan verwikkeld is. Het conflict van de samenleving tegen de natuur, het idee tegen de realiteit, het bewustzijn tegenover het bestaan; Hegel veralgemeent dit tot een conflict tussen “subject” en “object”. Deze tegenstelling komt voort uit een vervreemding van de Geest zelf. De wereld van objecten, oorspronkelijk het product van de arbeid en kennis van de mens, wordt onafhankelijk en tegengesteld aan de mens. De objectieve wereld wordt geleidelijk aan gedomineerd door oncontroleerbare krachten en wetten waarin de mens zichzelf niet langer terugvindt. Tegelijk, en als gevolg van hetzelfde proces, nemen de gedachten afstand van de realiteit. De waarheid wordt een impotent ideaal die enkel aanwezig is in de gedachten, terwijl de wereld los van deze invloed functioneert.
Dit leidt tot een “ongelukkig bewustzijn” waarbij de mens gedoemd is tot frustratie tenzij hij er in slaagt om de gescheiden onderdelen van zijn wereld opnieuw te verenigen. De natuur en de samenleving moeten onder de heerschappij van de menselijke rede geplaatst worden zodat de elementen van zijn essentiële zelf-zijn opnieuw kunnen opgenomen worden. Hoe kan de tegenstelling tussen een irrationele wereld en een onefficiënte rede worden overwonnen? Met andere woorden, hoe kan de wereld onderworpen worden aan de rede en de rede zelf efficiënt worden?
Filosofie in zo’n periode van algemene desintegratie, kan volgens Hegel het principe en de methode ontdekken en bekend maken om de eenheid te bereiken die de mens nodig heeft. De Rede (we schrijven bijna, de nieuwe redenaar), is een authentieke vorm van realiteit waarin de tegenstellingen tussen subject en object geëlimineerd zijn, of eerder omgevormd in een echte eenheid en menselijke universaliteit.
Hegel verbond de tegenstelling tussen subject en object met concrete sociale tegenstellingen. In zijn eigen filosofische taal probeerde hij de gevolgen van de kapitalistische condities te omschrijven waarbij de mensen misleid worden door een vals en verstoord bewustzijn over hun echte relaties tegenover elkaar en waarbij ze hun wil niet effectief kunnen maken omdat ze overschaduwd worden door de oncontroleerbare wetten van de markt.
Hegel hield verder voor dat de oplossing voor deze tegenstellingen zowel een kwestie van praktijk was als een kwestie van filosofische theorie. Geïnspireerd door de Franse Revolutie, bracht hij de nood naar voor van een gelijkaardige “heerschappij van de rede” in zijn eigen land. Maar hij bleef een burgerlijke denker die zijn idealistische filosofie niet gebruikte om de verhoudingen in een klassensamenleving te zien. In zijn meest progressieve periode deed Hegel geen praktische aanbevelingen over hoe de bestaande sociale antagonismen die verder gaan dan de grenzen van burgerlijke hervormingen zouden kunnen overwonnen worden.
Het was enkel door het werk van Marx dat deze idealistische reflecties over een irrationele sociale realiteit in hun ware licht geplaatst werden. Tegenover Hegels interpretatie van vervreemding, toonde Marx aan wat de historische oorsprong, de materiële basis en de ware aard van dit fenomeen waren.
Marx begon zijn intellectuele leven als een hardleerse Hegeliaan. Tussen 1843 en 1848 verkreeg hij, onder invloed van Feuerbach, meer duidelijkheid en ontdeed hij zich van wat hij later “de oude rommel” noemde. Samen met Engels kwam hij naar voor als een materialist.
De “humane” socialisten van tegenwoordig proberen deze omvorming van Marx terug te draaien. Ze willen de mature Marx, de dialectische materialist, vervangen door de jonge Marx die nog voorbij het eenzijdige materialisme van Feuerbach moest komen.
Marx erkende dat het concept van vervreemding belangrijke aspecten van het sociale leven weerspiegelde. Hij was er zich ook van bewust dat Hegels idealisme en Feuerbachs abstracte humanisme de reële historische omstandigheden verdoezelden waarbij niet werd ingegaan op de sociale tegenstellingen die vormen van vervreemding veroorzaken.
Marx kwam pas tot zijn best uitgewerkte conclusies hierover na opeenvolgende benaderingen en wetenschappelijke studie gedurende decennia. Tussen zijn Hegeliaanse vertrekpunt en zijn uiteindelijke posities was er een periode van ontdekking, waarbij hij zijn eerdere conclusies verder ontwikkelde.
Marx begon met de studie van de politieke economie in 1843, dit was een werk dat hem de rest van zijn leven zou bezig houden. Hij ondernam deze taak samen met een kritiek op zijn Hegeliaanse erfenis. De eerste resultaten werden neergeschreven in de “Economisch en Filosofische Manuscripten” die hij gedurende 1844 schreef, voornamelijk om zelf een duidelijker beeld te krijgen. Deze manuscripten werden pas na het overlijden van Marx gepubliceerd.
Deze essays waren de eerste pogingen van Marx om het kapitalisme te analyseren. Daarbij maakte hij voor het eerst gebruik van de dialectische methode die hij van Hegel leerde, maar dan toegepast op de politieke economie. In heel wat passages zijn Marx’ ideeën zo abstract geformuleerd dat het niet gemakkelijk is om hun mening te ontcijferen zonder een begrip van de terminologie en de denkwijze die toen dominant was in de Duitse klassieke filosofie.
Terwijl Marx in zijn latere werken (“De kritiek van de politieke economie”, “Het Kapitaal”) de waren als centrale cel van het kapitalisme neemt, vertrekt hij hier van de vervreemde arbeid als centraal concept. Hij bekijkt zelfs de private eigendom als een afgeleide van de vervreemding van arbeid. Het is zowel het product van vervreemde arbeid, schrijft hij, als het middel waarmee de arbeid van zichzelf vervreemdt. “Net zoals we het concept van privaat bezit afleiden van het concept van verzakelijkte, vervreemde arbeid in onze analyses, op een zelfde wijze kan iedere categorie van politieke economie ontwikkeld worden met behulp van deze twee factoren en we zullen hen steeds opnieuw terugvinden in elke categorie, bijvoorbeeld in handel, concurrentie, kapitaal, geld vinden we een ontwikkelde uitdrukking van deze basis”, stelde hij.
Met de vervreemde arbeid als basis en het begin van de kapitalistische productie, gaat Marx hierop de gevolgen na. Arbeid wordt vervreemd als de producent niet direct voor zichzelf of een collectief verenigd met gezamenlijke belangen werkt, maar voor iemand anders met belangen en doelstellingen tegengesteld aan de zijne.
Deze antagonistische productieverhouding is voor de arbeider negatief op heel wat vlakken. 1. Hij neemt afstand van zijn eigen lichaam omdat hij moet in stand gehouden worden als fysiek subject, niet omdat het een deel van zichzelf is, maar zo dat hij kan functioneren in het productieproces. 2. Hij neemt afstand van de natuur omdat natuurlijke objecten met hun verscheidenheid aan functies, niet dienen als middelen voor zijn eigen bevrediging of culturele voldoening, maar louter als materiële middelen voor winstgevende productie. 3. Hij neemt afstand van de essentie van zijn eigen menselijk zijn aangezien speciale kenmerken of capaciteiten niet nodig zijn, aangezien hij beperkt is tot het niveau van een puur fysieke kracht. 4. Tenslotte wordt hij gescheiden van zijn medemensen. “Als de mens tegengesteld wordt aan zichzelf, staat hij ook tegenover andere mensen.”
Bijgevolg haalt de arbeider geen voordeel uit zijn arbeidsactiviteit noch uit hun voortgebracht product. Die dienen niet als middel voor het genot of de voldoening van het individu aangezien beiden in eigendom worden genomen door iemand anders dan de arbeider zelf, met name de kapitalist. “Als de activiteit van de arbeider een last is voor hemzelf, moet het zorgen voor het genot en de bevrediging van iemand anders.”
Het object dat door de arbeid wordt gecreëerd, het product van de arbeid, wordt tegengesteld aan de mens als iets fundamenteel vreemd, als een kracht die los staan van de producent. “Loon-arbeid, net zoals private eigendom, is slechts een noodzakelijk gevolg van de vervreemding van arbeid”. De samenleving kan zich slechts emanciperen en ontdoen van zowel privaat bezit als slavendom door de loonarbeid af te schaffen.
Marx bracht hulde aan Hegel omdat deze inzag dat de mens het resultaat is van zijn arbeidsvoorwaarden. Hij vond deze primaire veronderstelling van historisch materialisme bij Hegel, ook al was het in een idealistische vorm. De grootsheid van de Fenomenologie, stelde Marx, ligt in de omstandigheid dat “Hegel de zelf-productie van de mens beschouwt als een proces...”
Marx bekritiseerde Hegel omdat hij slechts één zijde van dit proces zag, de vervreemding van het bewustzijn, waardoor hij het belangrijkste aspect van arbeid in een klassensamenleving negeerde, de vervreemding van de mens die waren produceert. Marx aanvaardde Feuerbachs stelling dat de filosofie van Hegel op zich een abstracte uitdrukking was van de vervreemding van de mensheid. Hegels Absolute Idealisme scheidde het denkproces van reële actieve en denkende personen en vormde het om tot een onafhankelijk, almachtig subject die de wereld in zich absorbeerde. Uiteindelijk was het een gesofisticeerde vorm van religieuze ideologie waarbij het Logische Idee een God moest vervangen.
In de hegeliaanse dialectiek was de Natuur, de antithese van het Idee, niets op zichzelf, maar was het slechts een verborgen en mystieke verpersoonlijking van het Absolute Idee. Maar Marx, die daarin Feuerbach volgde, legde uit hoe dit Absolute Idee op zichzelf niets anders was dan een “denkbeeld”, een veralgemeende uitdrukking van het denkproces van reële individuen die afhankelijk zijn van de natuur.
Marx brengt hulde aan Feuerbach omdat deze de religieuze essentie van Hegels systeem ontkrachtte, en daarmee de basis legde voor de materialistische waarheid dat de natuur, in plaats van een uitdrukking te zijn van het idee, de reële basis vormt voor gedachten en de uiteindelijke bron voor alle ideeën.
Marx zei: “Hegel ontdekte de abstracte, logische en speculatieve uitdrukking voor de beweging van de geschiedenis”. Wat Marx wou doen, was nagaan wat de echte beweegredenen waren voor de ontwikkeling van de geschiedenis (waarbij zowel de natuur als de samenleving gezien worden in hun ontwikkeling, zoals werd benadrukt in “De Duitse Ideologie”) en dit voor de ontwikkeling van alle theorieën waaruit zowel de materiële basis als de motieven voor denkwijzen blijken.
Bovendien had Hegel ten onrechte alle veruitwendigingen van de krachten van de mens in de natuur en de samenleving geïdentificeerd met vervreemding omdat ze een minderwaardige graad vormden van het bestaan van het Idee. Eigenlijk is het omzetten van zijn capaciteiten tot objecten normaal en noodzakelijk voor het menselijke wijze en is het de oorsprong van alle vooruitgang. Het wordt slechts geperverteerd tot vervreemding onder bepaalde historische voorwaarden die niet eeuwig zijn.
In ‘De economische en filosofische manuscripten’ staan veel briljante ideeën. Zo legt Marx het verschil tussen dierlijke en menselijke gevoelens uit op een wijze waarbij hij zijn historische materialisme plaatst tegenover een vulgair materialisme. Gevoelens zijn de basis voor menselijke kennis en ook voor de materialistische kennistheorie. Alhoewel de menselijke gevoelens oorspronkelijk dierlijk waren, zijn ze verder dan dat ontwikkeld. Menselijke gevoelens gaan door een historische, sociale en culture ontwikkeling die ons veel meer onderscheiden vormen van gevoelens bezorgd hebben dan gelijk welk dier. “De ontwikkeling van de vijf zintuigen is het werk van de hele wereldgeschiedenis tot op heden”, besluit Marx.
Het kapitalisme moet veroordeeld worden omdat het gevoeligheden botter maakt, in plaats van deze te versterken. De handelaar van mineralen die enkel de marktwaarde en niet de schoonheid en het unieke karakter ervan ziet, “heeft heen gevoeligheid op vlak van mineralen”, schrijft Marx, hij verschilt weinig van een dier dat zijn voedsel zoekt. De taak van de beschaving is om de menselijke gevoeligheid te ontwikkelen en dit “voor de rijkdom van de menselijke en natuurlijk essentie.”
Een hele school van hedendaagse Amerikaanse sociologen, geleid door David Reisman, baseert haar analyse van de menselijke voorwaarden in de “massa-samenleving” op het feit dat een gemiddeld persoon verveeld en depressief wordt door het herhalend karakter van het werk in zijn bedrijf of kantoor en enkel in de vrije tijd bevrediging vindt voor zijn individuele behoeften. De opdeling tussen arbeid en vrije tijd onder het kapitalisme, werd lang geleden opgemerkt door Marx die in zijn manuscripten schreef: “Arbeid is iets extern voor de arbeider, het behoort namelijk niet tot zijn essentiële zijn. Het werk bevestigt hemzelf niet, maar ontkent hem. Hij voelt zich niet tevredengesteld, maar ontevreden. Hij ontwikkelt zijn fysieke en spirituele energie niet op een vrije wijze, maar pleegt roofbouw op zijn lichaam en vernielt zijn geest. De arbeider kan zich bijgevolg enkel buiten zijn werk zichzelf voelen. Hij is thuis als hij niet werkt, en als hij werkt, is hij niet thuis.”
Marx bleef niet bij het concept van arbeid zoals het aan bod kwam in deze oude essays. Toen hij zijn kritiek op de burgerlijke politieke economie verdiepte en zich sterker ging toeleggen op de geheimen van de kapitalistische productie, vervolledigde en corrigeerde hij zijn oorspronkelijke voorstelling. Hij ontwikkelde de kenmerken en de vormen van arbeid in een briljant geheel van diverse basiselementen, waarmee hij de vele facetten van de veelzijdige productieverhouding in haar historische ontwikkeling plaatste.
De jonge Marx, onder de indruk van Feuerbachs humanisme, analyseerde de kapitalistische verhoudingen aan de hand van de tegenstelling tussen wat ontmenselijkt was tegenover wat echt menselijk was. De latere Marx bekeek het vanuit het standpunt van klassentegenstellingen.
Het belangrijkste was zijn ontdekking van het tweeledig karakter van arbeid: de concrete arbeid die een gebruikswaarde produceert en de abstracte arbeid die een ruilwaarde produceert. In het concept van abstracte arbeid vond Marx de essentie van vervreemde arbeid in een warenproducerende samenleving. Deze ontdekking, die door Engels de belangrijkste bijdrage van Marx aan de ontwikkeling van de wetenschap van de politieke economie werd genoemd, maakte het mogelijk om de aard van de waren uit te leggen en zowel de bron van waarde als zoiets mysterieus als de macht van het geld. Het onderscheid tussen twee vormen van arbeid komt naar voor in ieder beslissend punt van de analyses van Marx.
Marx ging nog een stap verder dan zijn voorgangers door een onderscheid te maken tussen arbeid als een concrete activiteit die bepaalde specifieke gebruikswaarden creëert en arbeidskracht, het waarde-producerende element van arbeid. Hij toonde aan dat deze bijzondere kenmerken van arbeidskracht als waar de kapitalistische uitbuiting mogelijk maakt. Hij toonde ook aan dat de uitbuiting van arbeid in het algemeen, onder alle vormen van klassenproductie, gebaseerd is op het onderscheid tussen noodzakelijke arbeid en meerarbeid.
Er zou een samenvatting van het volledige boek ‘Het Kapitaal’ nodig zijn om in te gaan op alle manieren waarop Marx het concept van arbeid benaderde. Het centrale punt is dit: de complexe verhoudingen tussen kapitaal en arbeid die op een brede wijze reeds aan bod kwamen in de vroege essays, worden verder ontwikkeld in een geheel van precieze onderscheiden. Het concept van vervreemde arbeid werd opgedeeld in elementen die deel uitmaken van een omvattende verklaring van de bewegingswetten van het kapitalisme.
Vooraleer de specifieke oorzaken van vervreemding onder het kapitalisme verder onderzocht worden, is het noodzakelijk om te noteren dat het fenomeen aanwezig was in de volledige geschiedenis van de mensheid. Het proces waarbij de mens onderdrukt wordt door zijn eigen creaties heeft verschillende evolutiestadia doorgemaakt.
De meest primitieve vormen van vervreemding komen voort uit de ongelijkheid tussen de behoeften en wensen van de mens enerzijds en zijn controle over de natuur anderzijds. Hoewel ze sterk genoeg werden om zichzelf als collectieve arbeidskracht tegenover de natuurlijke omgeving te stellen, beschikten de primitieve volkeren niet over genoeg productiekrachten, technieken en kennis om een zodanige heerschappij over de wereld rond hen te ontwikkelen. Hun hulpeloosheid in de materiële productie had een tegengewicht in de vorm van magie en religie in hun sociale leven en denken.
Godsdienst, zoals Feuerbach uitlegde en door Marx werd herhaald, keert de echte verhouding tussen de mensheid en de wereld om. De mens creëert goden naar zijn beeld. Maar voor een oppervlakkige geest, niet bewust van onbewuste mentale processen, schijnt het alsof de goden de mens geschapen hebben. Misleid door die schijn — en door de sociale manipulatie van heksendokters tot priesters — prostitueren mensen zichzelf voor de idolen die ze zelf geschapen hebben. De afstand tussen goden en de massa van gelovigen geldt als een weerspiegeling voor de vervreemding van de mens van zijn medemensen en zijn onderwerping aan de natuurlijke omgeving.
Vervreemding is dan ook eerst en vooral een sociale uitdrukking van het feit dat de mens geen adequate controle heeft over de natuurkrachten en bijgevolg nog geen controle heeft verworven over de bronnen van het dagelijkse overleven.
Vervreemding is een algemeen kenmerk geweest in de menselijke geschiedenis. De vervreemding van arbeid echter is iets specifiek voor de beschaving en is verbonden aan de instelling van de private eigendom. In een primitieve samenleving worden de mensen echter onderdrukt door de natuur, maar niet door de producten van hun arbeid.
De ruwe vervreemding die tot uiting komt in de magie en de religie die aanwezig is in de primitieve samenleving en de barbarij wordt achterhaald en nadien overstemd door een andere en hogere vorm van vervreemding die tot stand komt door de voorwaarden van een klassensamenleving. Met de ontwikkeling van de landbouw, het aanleggen van stocks en vakmanschap, werden de meest ontwikkelde lagen van de mensheid minder direct afhankelijk van de rauwe natuur voor hun voedselvoorziening. Hun bronnen van rijkdom namen toe en verminderden de onderdrukking door de natuur.
Maar de controle van de beschaafde mens over de natuur ging samen met het verlies van de controle over de basisvoorwaarden van zijn economische activiteit. Zolang de productie op een simpele maar collectieve wijze gebeurde, zoals in het primitieve stammenleven, hadden de producenten de controle over hun productieproces en de beschikbaarheid van hun producten. Met de uitbreiding van de sociale arbeidsdeling, werden meer en meer goederen omgevormd tot waren die daarop geruild werden op de markt.
De producenten verloren daarmee de controle over hun producten en werden onderworpen aan de wetten van de warenmarkt. Die wetten werden op hun beurt bepalend voor de producenten en dat in zo’n mate dat na verloop van tijd de mens zelf een waar werd dat kon verkocht en gekocht worden. Slavernij was het eerste georganiseerde systeem van vervreemde arbeid; loonarbeid zal het laatste systeem zijn.
Loonarbeid is een speciale vorm van vervreemde arbeid. In deze productiewijze zijn de arbeiders het slachtoffer van de wereldmarkt, een slaaf van de wet van vraag en aanbod en dit voor zover dat hij nergens staat en zijn afstammelingen sterven als er geen vraag is naar zijn arbeidskracht als waar.
De historische basis voor deze vervreemding waaraan de arbeidersklasse wordt onderworpen, is de private eigendom van de productiemiddelen. Dit maakt het de eigenaars mogelijk om zich het meerproduct van de arbeiders toe te eigenen. Er is niets mysterieus inzake de materiële oorsprong van de vervreemding in een klassensamenleving. Het komt voort als een gevolg van de verdeling van de producenten van de productievoorwaarden en bijgevolg van hetgeen ze produceren. Als de arbeiders de controle verliezen over de materiële productiemiddelen, verliezen ze ook de controle over hun leven, hun vrijheden en hun ontwikkelingsmiddelen.
Hegel legde dit uit toen hij in de “Filosofie van het Recht” schreef: “Door het geheel van mijn tijd, zoals tot uiting komt in mijn werk en alles wat ik produceer, te vervreemden, maak ik iemand anders eigendom de substantie van mijn zijn, mijn universele activiteit en heden, mijn persoonlijkheid.”
Deze tweede vorm van vervreemding bereikt haar hoogtepunt onder het kapitalisme, waarbij ieder individu betrokken is in het netwerk van productie waarbij de uitwisseling bepaald wordt door de wetten van de wereldmarkt. Deze werken als dwingende uitwendige machten waarover zelfs de heersers van het kapitaal geen controle hebben, zoals de schommelingen van de conjunctuur aantonen.
De invloed van het vroegere type van vervreemding anderzijds, gebaseerd op een tekort van controle over de natuurkracht, wordt minder naarmate de technologie en wetenschap sterker worden samen met de ontwikkeling van de productiekrachten van het ene stadium van beschaving naar het andere. Zoals Marx schreef: “De mirakels van God worden minder belangrijk omwille van de mirakels van de industrie.” Vandaag, op een ogenblik dat de mens een groot deel van de natuur heeft veroverd, ook al is dit verre van compleet, wordt de invloed van de niet ontdekte natuur als een factor die vervreemding veroorzaakt kleiner in vergelijking met de economische oorzaken van vervreemding.
De vervreemdingen die door het kapitaal worden opgelegd aan de arbeid, versterken en maken de vormen van vervreemding intenser dan de vormen van vervreemding die overgedragen worden van het primitieve verleden door hen aan te vullen met de afstandelijkheden die voortkomen uit de specifieke vorm van uitbuiting in het kapitalisme. Het is noodzakelijk om de economische grondslagen van de kapitalistische samenleving te analyseren om de kenmerkende processen van vervreemding naar voor te kunnen brengen.
1. Het kapitalisme komt naar voor als een afzonderlijke economische formatie door het weghalen van de werkende bevolking uit de pré-kapitalistische productievoorwaarden. Voor het kapitalisme kon ontwikkelen, moest de massa van directe producenten afgescheiden worden van de materiële productiemiddelen en omgevormd worden tot bezitsloze proletariërs. De processen van onteigening waarbij de boeren van het land verdreven werden en de sociale elementen klaargestoomd werden voor de loonarbeid, zoals deze nodig waren voor de kapitalistische uitbuiting in West-Europa werden samengevat in hoofdstuk XIX van Marx’ “Het Kapitaal”.
2. Maar de vervreemding van de producenten begint slechts met de primitieve accumulatie van kapitaal: het wordt constant gereproduceerd op een steeds grotere schaal eens het kapitaal de industrie overneemt. Zelfs voor hij fysiek deelneemt aan het productieproces, wordt de arbeid van de loonarbeider weggenomen door de voorwaarden van de arbeidsovereenkomst. De arbeider gaat akkoord om zijn arbeid aan de kapitalist over te dragen in ruil voor de betaling van het overeengekomen loon. De werkgever is dan vrij om deze arbeid te gebruiken en uit te buiten zoals hij dat wenst.
3. Tijdens het productieproces, wordt door middel van de specifieke arbeidsdeling in de kapitalistische onderneming, alle kennis en leiding geconcentreerd bij de kapitalist en zijn directe omgeving. De arbeider wordt slechts een fysieke en bijkomstige productiefactor. “De kapitalist vertegenwoordigt de eenheid en de wil van het sociaal werkende lichaam”, terwijl de arbeiders die dat lichaam vormen “ontmenselijkt” worden en gedegradeerd worden tot een ding. Het plan, proces en de bedoeling van de kapitalistische productie, al die elementen staan tegenover de arbeiders als een vreemde, vijandige en dominerende macht. De arbeiders die in een automobielfabriek aan de band staan, kunnen daarover getuigen.
4. Op het einde van het industriële proces is het eindproduct geen eigendom van de arbeiders die het gemaakt hebben, maar van de kapitalist die het bezit. Op deze wijze wordt het product van de arbeid van de arbeiders weggetrokken en gaat het naar de markt om verkocht te worden.
5. De kapitalistische markt, het geheel van waren en geld in circulatie, staat eveneens tegenover de arbeidersklasse - zowel als verkopers van hun arbeidskracht als kopers van waren - als een vreemde kracht. De wetten van de markt bepalen hoeveel de arbeiders krijgen voor hun arbeidskracht, of die verkoopbaar is, en wat de levensstandaard zal zijn.
De wereldmarkt is de uiteindelijke beslissende macht in een kapitalistische samenleving. Het heerst niet enkel over de loonslaven, het is ook sterker dan de machtigste groep van kapitalisten. De heersende marktwetten domineren alle klassen, zoals de oncontroleerbare natuurkrachten die het wel en wee voortbrengen los van iemands plannen of intenties.
6. Boven op de fundamentele tegenstelling tussen uitbuiters en diegenen die worden uitgebuit, zorgt het kenmerk van concurrentie in de economische activiteiten van het kapitalisme ervoor dat leden van verschillende klassen tegenover elkaar geplaatst worden. De kapitalisten streven ernaar beter te doen dan hun rivalen, zodat de grotere en meer efficiënte bedrijven de kleinere en minder productieve opslorpen.
De arbeiders die op de arbeidsmarkt hun arbeidskracht verkopen moeten met elkaar concurreren voor de beschikbare jobs. In de winkel en de fabriek moeten ze eveneens vaak met elkaar concurreren voor hun deel van de koek.
Zowel de kapitalisten als de arbeiders proberen de gevolgen van hun concurrentie te verzachten. De kapitalisten zetten trusts en monopolies op, de arbeiders organiseren zich in vakbonden. Maar hoewel deze tegengestelde vormen van klasse-organisatie de concurrenten beperken, ze kunnen het niet afschaffen. De concurrentie die weggenomen is door de monopolisering van een industrie, komt heviger tot uiting in de strijd tussen de verschillende onderdelen van het kapitaal. De arbeiders van één vestiging, categorie of land worden, tegen hun wil, opgezet tegen de arbeiders van een andere.
Deze economische omstandigheden creëren een ongebreideld individualisme, egoïsme en het zoeken naar een eigen weg in de burgerlijke samenleving. De leden van deze samenleving, los van hun status, moeten leven in een sfeer van wederzijdse vijandigheid in plaats van solidariteit.
De echte basis voor de vervreemding binnen een kapitalistische samenleving, wordt dus gevormd door de tegengestelde relaties van haar productiewijze en in de klassentegenstellingen die daaruit voortkomen.