Geschreven: september 1973
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, september 1973, nr. 4, jg. 1.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
De enige mogelijkheid om het optreden van de regering den Uyl-Van Agt te beoordelen is haar te zien tegen de achtergrond van de politieke en economische problemen waar de Nederlandse bourgeoisie zich voor gesteld ziet. Het is in De Internationale bijna gewoonte geworden om die problemen in de eerste plaats te herleiden tot een strijd tussen twee (of drie) delen van het Nederlandse kapitaal: de zeer grote monopolies als Philips, Shell, Akzo en Unilever; de kringen van het handels-, scheepvaart- en havenkapitaal; en de vooral op Europa gerichte kapitaalsgroepen. De beide eerste groepen vormen dan samen een “pro-Amerikaanse groep”, die de laatste twintig jaar het overwicht heeft verloren ten gunste van de “Europese groep”. (zie bijvoorbeeld het artikel van Theo Wiering “De ontwikkeling van de arbeidersklasse en de bourgeoisie in De Internationale, 1e jg., nr. 1). Deze stelling is alleen nog niet bewezen. Hoewel we zeker een verschil in belangen kunnen zien tussen handels-, scheepvaart- en havenkapitaal enerzijds en kapitaalsgroepen in productiebedrijfstakken anderzijds, is het grote verschil dat er zou bestaan tussen de “internationale monopolies” die zich meer op Amerika zouden richten en de “Europeanen” moeilijk te vatten. Tot de toetreding van Engeland tot de EEG bevonden zowel Shell, Unilever (die beide gemengd Brits-Nederlands zijn) als Philips (die grote belangen heeft in Engeland en in de voormalige Britse koloniën) zich in een lastige positie: hun aandrang om Engeland toe te laten heeft zeker een rol gespeeld. Maar hun banden met Amerika vallen nog aan te tonen. Alle drie bevinden ze zich eerder in een duidelijke concurrentiepositie met Amerikaanse ondernemingen (Shell als olieproducent en als tin- en bauxietleverancier; Philips o.a. direct op de Amerikaanse markt van elektrische apparaten via dochter Conelco); bij hun wederopbouw na de oorlog waren ze verder nogal onafhankelijk van het Amerikaanse kapitaal dat via de Marshallhulp Nederland binnenkwam. De concurrentiepositie t.o.v. Amerika is de laatste jaren alleen maar scherper geworden door het doordringen in elkaars markten, en door de invoerheffingen die Nixon nu tegen buitenlandse import toepast. Philips heeft van dat laatste overigens de minste last omdat ze eigen productiebedrijven in de VS bezit.
Wat Akzo betreft kan opgemerkt worden dat deze meer recente trust een nog veel Europeser karakter heeft dan de andere grote drie. Het handels- en scheepvaartkapitaal bevindt zich inderdaad in een andere positie. In het algemeen heeft de handel belang bij lage buitentarieven; maar ook hier zijn grenzen aan het internationale karakter van het kapitaal: de Nederlandse havens zijn voor een groot, ja zelfs zeer groot deel afhankelijk van de doorvoerhandel naar de EEG-landen (vooral Duitsland). Ook het Nederlandse handelskapitaal heeft dus belangen die verweven zijn met die van het “Europese” kapitaal.
Samenvattend lijkt het eerder zo te zijn dat er in de Nederlandse bourgeoisie twee hoofdinvloeden bestaan: die van het EEG-kapitaal (inclusief het Britse) en die van het handelskapitaal, zonder dat er duidelijk sprake is van een scherpe afbakening van de twee groepen; waarbij dan de eerste invloed zeer duidelijk overweegt. Overigens lijkt het op zijn plaats eens een precies cijfermatig onderzoek te doen naar het belang van de twee stromingen. Ter illustratie hierbij een overzichtje van de twintig grootste Nederlandse ondernemingen naar omzetgrootte (het gaat hier alleen om ondernemingen die jaarverslagen publiceren).
Omzet over 1970 in miljoenen guldens | ||
1 Koninklijke Olie/Shell | 37.784 | |
2 Unilever | 24.917 | |
3 Philips | 15.070 | |
4 AKZO | 7.249 | |
5 Steenk. Hand. Ver. | 3.368 | |
6 Staatsbedrijf der PTT | 2.716 | |
7 Internatio-Muller | 2.400 | |
8 Hoogovens | 2.133 | |
9 Nationale/Nederlanden | 1.825 | |
10 Esso Nederland | 1.781 | |
11 Thyssen-Bornemisza | 1.499 | |
12 Ned. Gasunie | 1.480 | |
13 Staatsmijnen DSM | 1.347 | |
14 Kon. Luchtvaart Mij. | 1.275 | |
15 Ned. Scheepvaart Unie | 1.271 | |
16 Verenigde Machine Fabrieken | 1.184 | |
17 Vroom & Dreesmann | 1.170 | |
18 Albert Heijn | 1.163 | |
19 Cebeco | 943 | |
20 N.V. Ned. Spoorwegen | 903 |
Van deze twintig zijn de conglomeraten Steenkolen Handels Vereeniging (SHV) en Internatio-Muller ten dele en Esso Nederland, Koninklijke Luchtvaart Maatschappij KLM, Nederlandsche Scheepvaart Unie geheel in te delen in de kring van meer internationaal georiënteerde bedrijven. “Zuiver” EEG-kapitaal zit natuurlijk bij Hoogovens, Thyssen-Bornemisza, de Staatsmijnen DSM, Verenigde Machine Fabrieken, Vroom & Dreesmann, Albert Heijn en bij de staatsbedrijven PTT en Nederlandsche Spoorwegen.
Het belangrijkste dat deze lijst ons leert is het enorme overwicht van de drie allergrootsten, die ook internationaal behoorlijk meetellen.
Is de tweedeling van de Nederlandse bourgeoisie dus maar een relatieve zaak er bestaat wel degelijk een andere tweedeling. Deze is vooral van sociaal-politieke aard. De onmiskenbare vertraging van de economische groei stelt de bourgeoisie van de ontwikkelde kapitalistische landen voor het dilemma hoe af te rekenen met de opkomende arbeidersbeweging. Globaal zijn er twee alternatieven. Of de bourgeoisie probeert de arbeidersorganisaties nog verder te integreren in het beheer van de burgerlijke staat, zonder dat ze wezenlijk in staat is concessies op langere termijn te bieden aan de achterban van deze organisaties. Dit kan gevaarlijk worden als het uitloopt op een verdergaande vervreemding van de basis van de topbureaucraten, en daardoor de greep die de bureaucraten op de ontwikkeling van de arbeidersstrijd hebben in gevaar brengt. Het andere alternatief is dat van een sterke repressie tegen de arbeidersbeweging als geheel, om de slagkracht van haar organisaties in een open confrontatie te breken. Ook deze variant kan bij een hoge mobilisatiegraad van de arbeidersklasse uitlopen op een grootscheeps sociaal conflict. Geen van de twee oplossingen is dus erg aantrekkelijk, zodat we de laatste jaren overal een afwisseling zien van de twee varianten, soms ook gecombineerd middels sterke repressie tegen onafhankelijke arbeidersstrijd en integratie van de vakbeweging (zoals bijvoorbeeld in Zweden). Het meest waarschijnlijk is dat de Europese bourgeoisie deze weifelende lijn nog wel een paar jaar zal doorzetten. Het is daarbij duidelijk dat ook de Nederlandse bourgeoisie verdeeld is tussen een meer op integratie gerichte vleugel, die we vinden in de confessionele partijen, en een vleugel met een hardere lijn die we vinden in VVD en DS’70. Bij de laatste twee partijen is te zien dat de hardere lijn samengaat met het scheppen van een groot leger werklozen, door de bestedingen te beperken; juist voor dat perspectief schrikt de op integratie gerichte stroming voorlopig nog terug, omdat de slag om de werkgelegenheid een dynamiek zou kunnen losmaken die niet meer te controleren is. De harde stroming treffen we vooral aan in de technisch meer achtergebleven sectoren, die door rationalisaties moeten proberen het hoofd boven water te houden in de verscherpte concurrentie; bij deze achtergebleven sectoren horen delen van de scheepsbouw, en zeker het haven- en scheepvaartkapitaal. Op dit vlak lijkt de eerste economische tweedeling (internationale oriëntering, pro-Amerikaans) samen te vallen met de sociaal-politieke tweedeling. Maar rationalisaties vinden we ook in de meer Europese sectoren, terwijl juist de zeer grote concerns minder last hebben van arbeidsonrust en loonsverhogingen, omdat hun lonen een betrekkelijk gering deel uitmaken van hun omzet.
Tegen het eind van de jaren vijftig was in Nederland het “industriële reserveleger” van werklozen bijna verdwenen. De vraag naar arbeidskracht overtrof het aanbod sterk. In die situatie is vanaf de recessie van 66-67-68 verandering gekomen. In de winters van 66-67 en 67-68 liep de werkloosheid (seizoen gecorrigeerd) op tot boven de 120.000 terwijl sinds 68 de werkloosheid verdubbelde ten opzichte van de periode voor de recessie. Door de voortdurende rationalisaties en bedrijfssluitingen, die vooral de kleinere technisch achtergebleven bedrijven troffen, maar ook in andere sectoren plaats vonden (denk aan Rolma in Utrecht), begon er een structurele werkloosheid van rond de 60.000 te ontstaan. De laatste recessie van 71-72 heeft een stijging van het aantal werklozen tot boven de 140.000 te zien gegeven; maar wat belangrijker is ondanks de duidelijke verbetering van de conjunctuur, vooral voor de grotere bedrijven, blijft de werkloosheid in de buurt van dit hoge niveau staan. Het lijkt erop dat het seizoen gecorrigeerde cijfer zich boven de 120.000 aan het stabiliseren is (april 73: 122.500, mei 73 122.600). Deze werkloosheid is duidelijk structureel van karakter: de langdurige werkloosheid neemt toe, terwijl er veel sprake is van werklozen die door een te laag scholingsniveau niet aan de slag komen.
Hoewel de economische situatie dus voor de arbeidersklasse zeker niet zo rooskleurig is, laten leidende kringen uit de bourgeoisie bij voortduring waarschuwende geluiden horen. Vooral de president van de Nederlandse Bank Zijlstra wijst op de “tekenen van overspanning”. Ook door de monetaire politiek (discontoverhogingen en openmarktpolitiek) wordt een rem gezet op de ontwikkeling van de investeringen, in de hoop hierdoor de volgende recessie wat te kunnen afzwakken.
De jaarverslagen over 1972 en de kwartaaloverzichten over het eerste kwartaal van 1973 die de laatste maanden gepubliceerd zijn, wijzen er duidelijk op dat vooral de grote ondernemingen profiteren van de opgaande fase van de conjunctuur. Deze opgang komt des te sterker tot uitdrukking waar de vergelijkbare periodes van het jaar ervoor nog volop in de recessie zaten. De sfeer die uit deze verslagen spreekt is dan ook in het algemeen redelijk optimistisch. Voor de loonontwikkeling heeft dit duidelijk consequenties. Hoewel ook de grote ondernemingen natuurlijk het liefst de loonstijging zoveel mogelijk willen tegenhouden (de befaamde nullijn van Bakkenist) en ze door het opdoemen van de dreigende werkloosheid een scherp wapen in de hand hebben, is de objectieve noodzaak om een aanval op de lonen te doen minder acuut. Dit betekent niet dat we moeten verwachten dat de ondernemers het komende jaar een behoorlijke reële loonstijging zullen willen toestaan. Hun optreden in de recente stakingsbeweging is daarbij natuurlijk veelzeggend. Maar het gaat erom te begrijpen dat de huidige verharding van de ondernemershouding hen nog niet objectief dwingt tot een scherpe confrontatie. De aanvallen waar we de komende periode zeker rekening mee moeten houden zullen vooral liggen op twee terreinen: het bevriezen of zelfs terugdringen van de lonen; en de rationalisatie met als doel bij gelijkblijvend loonniveau toch de productie op te voeren en een hoog niveau van werkloosheid te handhaven als druk op de lonen.
Twee van de grotere bedrijven die hiermee bezig zijn, zijn de Verenigde Machine Fabrieken (VMF) en de AKZO. De reactie op de aankondiging van de ontslagen bij ENKA heeft de ondernemers echter voorzichtiger gemaakt; ook bij de VMF lijkt men (zoals blijkt uit de situatie bij Stork-Apparatenbouw in Amsterdam) een “natuurlijk verloop” te prefereren boven een massaal ontslag. Dat dit gebeurt in de hoop zoveel mogelijk mensen zelf te doen uitzien naar een andere baan zal duidelijk zijn.
Het recente conflict in de Sociaaleconomische Raad maakt in dit kader duidelijk dat de ondernemers deze beperking van de stijging van de (nominale) loonkosten graag voor een wat langere periode (om precies te zijn tot en met de komende recessie; men noemt 76) vast willen leggen. Volgens het economische plan 1973, opgesteld door het Centraal Plan Bureau, zal bij een prijsstijging van 7 % het gemiddelde reële loon er 1 procent op vooruit gaan, Die prijsstijging zal zeker hoger zijn. Door de stijging van de belastingen en de sociale premies, en door het zeer gebrekkig functioneren van de indexering, kunnen we er gerust van uit gaan dat het reële loon er in wekelijkheid iets op achteruit gaat. In deze situatie heeft de regering aangekondigd de inflatiebestrijding tot één van haar belangrijkste programmapunten te maken, en wel door een “toename van de besparingen” en een “beperking van de consumptie”. Dit is volgens het uitgangspunt van de “progressieve drie” noodzakelijk, omdat ze verwezenlijking van hun programma slechts mogelijk achten bij: “a. het terugdringen van de inflatie tot ten hoogste 5 % per jaar; b. de medewerking van de sociale partners om de particuliere bestedingen te matigen.” Vertaald betekent dat een bevordering van de te investeringen, die in de huidige situatie slechts mogelijk is als de lonen aan banden gehouden worden. De ontwerpers van het SER-advies spreken dan ook over “een achterblijven van de loonontwikkeling bij die van het buitenland.”
Eerlijker kan het niet. Dat KVP en AR voor inflatiebestrijding ten koste van de lonen zijn, spreekt vanzelf. Hun Program op hoofdpunten zegt: “Om dit alles te bereiken is – met aanvaarding en nadere uitwerking van het in 1972 gesloten centraal akkoord – een geprogrammeerde meerjaren aanpak noodzakelijk is.” Dit thema komt in regeringsuitspraken, uitspraken van semiofficiële en officiële instellingen als de Nederlandse Bank telkens weer naar voren, evenals in de redactionele kolommen van het toonaangevende burgerlijke dagblad NRC-Handelsblad.
Het boven geschetste economische kader, en de uitgezette economische politiek van de regering den Uyl-Van Agt maken duidelijk wat het perspectief van de Nederlandse bourgeoisie voor het beleid tot de komende recessie is. Ze heeft haar lessen getrokken uit twee belangrijke ontwikkelingen: de vertraging van de economische groei, en de toeneming van de strijdbereidheid van de arbeidersklasse die er mee samenviel. Het gaat er nu om de arbeidersbeweging opnieuw in te schakelen om de winsten te kunnen handhaven. Dit eventueel ten koste van een inkomensdaling bij grote delen van de arbeidersklasse. Deze inschakeling zal echter om soepel te verlopen een inschakeling van de hele vakbondsbureaucratie moeten zijn (inclusief de “Groenevelts”). Dat betekent dat een regelrechte aanval op zowel werkgelegenheid als lonen van de strijdbaarste delen van de arbeidersklasse sociaal-politiek niet te verkopen is. Er wordt daarom gegokt op een langzaam slijten van de koopkracht, die door de onvoldoende indexering de inflatie niet kan bijhouden. Het hoge werkloosheidsniveau moet dan dienen om de druk op de vakbeweging te handhaven.
Al deze feiten hebben natuurlijk een rol gespeeld bij de formatie van het nieuwe kabinet. We kunnen ook wel zeggen dat de “linkse” vakbondsleiders hun bereidheid om aan deze operatie mee te werken hebben laten zien. De wijze waarop de stakingen beëindigd werden na de “oproep van De Pous” spreekt in dit opzicht boekdelen. De verlanglijst die de vakbondsleidingen ingediend hebben als basis voor een “sociaal beleid” is eveneens te verwaarlozen. De sociale vrede zal heersen, als er tenminste geen regelrechte aanval wordt gedaan op de organisatie en de bewegingsvrijheid van de vakbeweging. Het tot stand komen van dit kabinet heeft nog meer achtergronden. KVP-leider Andriessen heeft dit bij zijn vriendelijke ontvangst van de nieuwe regering en haar regeringsverklaring naar voren gebracht:
de KVP was volgens hem voor een regering met de PvdA omdat die partij de onrust wil opvangen en de radicalisering wil tegengaan. Andriessen is dus duidelijk bang voor de optredende polarisering, die wel op electoraal vlak zijn uitdrukking heeft gekregen in de achteruitgang van de confessionele partijen, maar daar zeker niet zijn wortels heeft. Door deze achteruitgang, die in feite een verlies van een deel van hun sociale basis betekent, kunnen de confessionelen – ongeacht de toevallige politieke conjunctuur – niet meer elke politiek die de bourgeoisie nodig acht doorzetten. In de plaats hiervan heeft de vakbondsleiding een plaats gekregen bij de voorbereiding van dit kabinet. De deelname van NKV-voorzitter Mertens is daar een symbool van. Om althans delen van de NKV- en CNV-basis weer op KVP en ARP te richten was deelname van deze partijen een levensnoodzaak.
We kunnen er overigens sterk aan twijfelen of deze operatie veel succes zal hebben. In laatste instantie gaat het hier namelijk om een herschepping van de Nederlandse politieke verhoudingen volgens klasselijnen. De PvdA en de VVD zijn daarbij de natuurlijke polen. Het terugdringen van de politieke rol van de vakbeweging lijkt eveneens weinig mogelijk te zijn. De politieke leiding van de arbeidersklasse zal in eerste instantie komen van die organen die de nauwste banden met de klasse onderhouden Dat zijn op dit moment de vakbondsbureaucratieën. Het gaat dus om een samenvloeien van twee processen: het herscheppen van de politieke verhoudingen in het algemeen en het veranderen van de politieke verhoudingen binnen de arbeidersklasse. Met of zonder progressieve lok zal Andriessen hier weinig aan kunnen veranderen; hooguit zal het deconfessionaliseringproces wat vertraagd worden.
Eén van de producten van de verscherping van de klassentegenstellingen is in de meeste landen van West-Europa het ontstaan geweest van een nieuwe arbeidersvoorhoede. In Nederland is dit aspect ondanks de opleving van de arbeidersstrijd tot nog toe van minder belang gebleven. Verschillende factoren spelen hierbij een rol: het lang totaal ontbreken van een strijdtraditie; de flexibele houding die delen van de vakbondsbureaucratie na de havenstaking in Rotterdam in 1970 hebben aangenomen; de rol die de CPN speelt als opvangcentrum voor ontevredenen; de totale afwezigheid van enige serieuze inplanting van revolutionaire groepen. Desondanks begint deze nieuwe voorhoede zich nu af te tekenen. We vinden haar vooral, maar niet uitsluitend in de Industriebond-NVV. Het gaat hierbij ten dele om een opnieuw aanknopen bij oudere strijdtradities (de best georganiseerde en meest militante staking vond plaats bij ADM in Amsterdam, een bedrijf waar vanouds de CPN sterk is). In dit geval speelt de hergroepering zich af rond vanouds strijdbare kaders, die vaak verbonden zijn met de CPN. De werkelijke greep die de CPN als partij op deze laag heeft moet niet overschat worden. De Waarheid-commentaren bleven – toen diverse bedrijven tegen de wens van de vakbondsleidingen in de stakingen wilden doorzetten – angstwekkend op de vlakte. De regelrechte chantage die door de districtsbestuurders bij de ADM gebruikt werd om de mensen weer aan het werk te krijgen werd door de CPN nauwelijks opgemerkt. Al deze dingen wijzen erop dat tussen de radicalisering aan de basis van de traditionele organisaties (inclusief de CPN zelf) en de vakbondsbureaucratie de CPN graag een bemiddelende rol blijft spelen. Dat deze rol zijn beperkingen heeft op het moment dat de basis van de vakbeweging resoluut met de klasse-verzoeningspolitiek van haar leiding breekt, is hier ook duidelijk geworden. In die delen van de arbeidersklasse, waar oudere strijdtradities in het geheel geen rol spelen, gaat de radicalisering echter buiten de CPN om. Dit zien we bij Hoogovens, en konden we ook zien bij de ENKA-bezetting waar alleen ingrijpen van de vakbondsbureaucratie wilde acties buiten elke organisatie om kon voorkomen. De uitslagen van de stemmingen op de ledenvergaderingen, die na afloop van de stakingen gehouden werden, tonen aan dat zeer grote aantallen het niet eens waren met het gevoerde beleid. Het gaat hier om duizenden, die ondanks de demobilisatie en de pressie van de bestuurders tegen het raamakkoord van werkgevers en vakbonden stemden. Gedetailleerd onderzoek van de uitslagen per vergadering zou opleveren dat overal waar maar een serieuze tegenstand geboden is, grote aantallen vakbondsleden tegen hun besturen gestemd hebben. Alleen een aantal gezagsgetrouwe districten waar geen strijd was geweest, en het niet-opkomen van vele teleurgestelden heeft de leiding van de Industriebonden voor een debacle behoed.
Natuurlijk zijn al deze duizenden geen uitgesproken voorhoede-elementen. De invloed van de CPN zit hier in verrekend; en een tegenstemmer is nog geen bewust militant die breekt met de door de bureaucraten opgelegde kaders. Toch gaat het hier zeker om een paar honderd bewuste voorhoede-elementen, die in de afgelopen acties praktisch op het punt van de breuk met de bureaucratie zijn aangeland. De politieke ontwikkelingen die we hierboven geschetst hebben, maken het zeer waarschijnlijk dat de vakbondsleiding zich minder strijdbaar zal opstellen. Haar medewerking zit in het optreden van het kabinet Den Uyl-Van Agt verdisconteerd. Bij een langzame teruggang van het reële loon van de arbeiders zal dit onontkoombaar leiden tot conflicten tussen vakbondsleden en de bureaucraten. We kunnen er dan ook wel op rekenen dat de nieuwe arbeidersvoorhoede in de komende twee drie jaar een duidelijke, zij het niet spectaculaire groei zal doormaken.
Het is op basis van dit gegeven, dat het voor de revolutionairen mogelijk is zich een eerste inplanting onder de sleutelsectoren van de arbeidersklasse te verwerven.