Georges Politzer
Beginselen van de filosofie
Deel 1
In de inleiding hebben wij meermalen betoogd dat de filosofie van het dialectisch materialisme de grondslag van het marxisme vormt.
Deze filosofie te bestuderen is ons doel, maar om dit te bereiken zullen wij stap voor stap te werk gaan.
Wanneer wij spreken over het dialectisch materialisme, dan hebben wij het dus over een bepaalde wereldbeschouwing: het materialisme en wel over een bijzondere vorm van dit materialisme: de dialectische. Wij weten immers dat het materialisme al bestond vóór Marx en Engels, maar dat zij, steunende op de ontdekkingen van de 19e eeuw, dit materialisme hebben gewijzigd en zo het dialectisch materialisme hebben gegrondvest.
Wij zullen later de betekenis van het woord dialectisch, dat de moderne vorm van het materialisme aanduidt, nader bezien.
Maar aangezien er vóór Marx en Engels materialistische filosofieën zijn geweest en er tussen alle materialistische denkers punten van overeenstemming bestaan, willen wij dus de geschiedenis van het materialisme bestuderen alvorens het dialectisch materialisme te behandelen. Het is bovendien nuttig te weten welke opvattingen tegenover het materialisme staan.
Wij hebben gezien dat de filosofie zich bezighoudt met de “meest algemene vraagstukken” en dat zij zich ten doel stelt de wereld, de natuur, de mens te verklaren.
Wanneer wij een burgerlijk handboek van de filosofie openslaan, dan staan wij versteld van de hoeveelheid filosofische stelsels die wij er in aan treffen. Zij worden aangeduid door een groot aantal min of meer ingewikkelde “ismen”: het kritischisme, het evolutionisme, het intellectualisme enz., en deze veelheid schept verwarring. De bourgeoisie heeft trouwens niets gedaan om de toestand te verhelderen, integendeel. Maar wij zijn nu al in staat deze stelsels te schiften en twee grote stromingen, twee duidelijk tegengestelde opvattingen te onderscheiden:
a) De wetenschappelijke
b) De onwetenschappelijke wereldbeschouwing.
Toen de filosofen de wereld, de natuur, de mens, kortom alles wat ons omringt, wilden gaan verklaren, moesten zij beginnen met onderscheidingen te maken.
Wij stellen zelf vast dat er dingen, stoffelijke voorwerpen bestaan, die wij kunnen zien en aanraken. Dat er ook dingen zijn die wij niet kunnen zien, aanraken, noch meten, zoals onze gedachten.
Wij delen de dingen dus als volgt in: enerzijds de stoffelijke, anderzijds de onstoffelijke dingen die tot het gebied van de geest, het denken, de ideeën behoren.
Zo zagen de filosofen zich dus geplaatst tegenover de begrippen stof en geest.
Wij hebben zojuist gezien hoe men er toe kwam de dingen in te delen naar gelang zij tot de stof of de geest behoren.
Maar wij moeten erop wijzen dat deze indeling op verschillende manieren en in verschillende bewoordingen gemaakt wordt. Zo kunnen wij behalve van de geest evengoed van het denken, van onze ideeën, ons bewustzijn of de ziel spreken, evenals wij het over de stof hebben wanneer wij van de wereld, de natuur, de aarde, het zijn spreken.
Wanneer Engels in zijn boek over Ludwig Feuerbach[2] dus spreekt van het zijn en het denken, dan betekent het zijn: de stof en het denken: de geest.
Ter omschrijving van de begrippen, het denken of de geest en het zijn of de stof, kunnen wij zeggen:
Het denken, dat zijn de voorstellingen die wij ons van de dingen vormen. Sommige van deze voorstellingen worden ons door onze zintuigen gegeven en houden verband met de stoffelijke dingen, andere voorstellingen, zoals die van God, de filosofie, de oneindigheid, van het denken zelf, hebben geen direct verband met de stoffelijke dingen. Het voornaamste wat wij nu onthouden moeten, is dat wij ideeën, voorstellingen en gevoelens hebben omdat wij zien en voelen.
De stof of het zijn is wat onze gewaarwordingen en waarnemingen ons tonen, het is in het algemeen alles wat ons omringt, wat wij de “buitenwereld” noemen.
Voorbeeld: mijn blad papier is wit. Het weten dat het blad papier wit is, is een voorstelling die mij door middel van mijn zintuigen gegeven wordt. De stof is het blad zelf.
Wanneer de filosofen het hebben over de verhouding van het zijn tot het denken, of van de stof tot de geest, of van het bewustzijn tot de hersenen enz., dan gaat het steeds om hetzelfde vraagstuk, nl.: wat is van de twee het belangrijkste, doorslaggevende, wat was er het eerst, de stof of de geest, het zijn of het denken? Dit wordt dan genoemd:
Ieder van ons heeft zich wel eens afgevraagd wat er van ons wordt na de dood. Waar wij vandaan komen, en hoe de aarde is ontstaan. En wij kunnen moeilijk aannemen dat er altijd iets bestaan heeft. Wij zijn geneigd te denken dat er eens niets was. Het is dan ook eenvoudiger te geloven wat de godsdienst leert:
De geest dwaalde boven de duisternis ... en toen was de stof. Zo vragen wij ons ook af waar zich onze gedachten bevinden en hiermee staan wij weer tegenover het vraagstuk van het verband tussen geest en stof, tussen de hersenen en de gedachte. Deze vraag kan trouwens nog op vele andere manieren gesteld worden. Bijvoorbeeld, wat is de verhouding van de wil tot het kunnen. De wil vertegenwoordigt hier de geest en het kunnen is het mogelijke, het zijn, de stof. Wij ontmoeten ook vaak de vraag over de verhouding van het “maatschappelijk bewustzijn” tot het “maatschappelijk zijn”.
Het komt er dus op aan in deze verscheidenheid van vormen steeds dit éne grondvraagstuk van de filosofie te herkennen: wat is de verhouding van de geest tot de materie, want wij weten dat op deze vraag slechts twee antwoorden mogelijk zijn: een wetenschappelijk en een onwetenschappelijk antwoord.
De filosofen werden genoodzaakt in dit belangrijke vraagstuk stelling te nemen.
De eerste mensen die volkomen onwetend waren, die geen enkele kennis van de wereld noch van zichzelf bezaten en over geen enkel technisch middel beschikten om invloed op de wereld te oefenen, schreven de verantwoordelijkheid voor alles wat hen verbaasde aan bovennatuurlijke wezens toe. Hun verbeeldingskracht, aangewakkerd door droomverschijningen, waarin zij hun vrienden en zichzelf zagen leven, bracht hen op het denkbeeld dat de mens een dubbel bestaan had. Door deze gedachte van een “dubbel leven” misleid, kwamen zij tot de voorstelling dat
“hun denken en voelen niet de werkzaamheid van hun lichaam was, maar die van een aparte, in dit lichaam wonende en het bij de dood verlatende ziel”.[3]
Later ontstond de voorstelling van de onsterfelijkheid van de ziel en van de mogelijkheid van het bestaan van de geest buiten de materie.
De machteloosheid en de angst van de primitieve mensen voor de natuurkrachten, voor alle verschijnselen die zij niet begrepen en die zij, gezien de stand van hun techniek, niet konden bedwingen (ontkieming, onweer, overstromingen enz.) deed hen veronderstellen dat er achter deze krachten almachtige wezens stonden: goede of kwade, maar in elk geval grillige geesten of goden.
Zij geloofden dus aan goden, aan wezens die machtiger waren dan de mensen, maar zij stelden zich deze voor in de gedaante van mensen of dieren, als stoffelijke lichamen. Veel later pas werd de ziel en de goden — en tenslotte de enige God die de vele goden verving — als zuivere geesten gedacht.
Dit leidde tot het denkbeeld dat er in de werkelijkheid geesten bestaan met een eigen, van de lichamen volkomen onafhankelijk leven.
In het verdere verloop van de geestelijke ontwikkeling werd dit vraagstuk van de verhouding van de geest tot de materie tenslotte in alle scherpte ten opzichte van de godsdienst gesteld, en wel in de volgende vorm:
“Heeft God de wereld geschapen of bestaat de wereld eeuwig?”
“Al naar gelang deze vraag op deze of gene wijze werd beantwoord, splitsten de filosofen zich in twee grote kampen.”[4]
Tot het idealistische kamp behoorden zij die de goddelijke schepping van de wereld aannamen, die beweerden dat de geest de materie had voortgebracht en die dus de onwetenschappelijke verklaring aanhingen.
De anderen, die een wetenschappelijke verklaring van de wereld trachtten te geven en de materie als het oorspronkelijke beschouwden, behoorden tot de verschillende scholen van het materialisme.
De twee uitdrukkingen: idealisme en materialisme betekenden oorspronkelijk niets anders dan dit.
Het idealisme en het materialisme geven dus twee tegengestelde en elkaar tegensprekende antwoorden op het grondvraagstuk van de filosofie.
Het idealisme is de onwetenschappelijke, het materialisme de wetenschappelijke wereldverklaring.
Verderop komen wij nog aan het bewijs van deze stelling toe, maar wij kunnen nu al vaststellen dat terwijl de ervaring het bestaan van lichamen zonder denkvermogen, zoals de stenen, de metalen en de aarde, aantoont, het bestaan van een geest zonder lichaam daarentegen nooit is gebleken.
Tot slot nog een duidelijk voorbeeld. Op de vraag: hoe komt het dat de mens denkt? Zijn slechts twee totaal verschillende en tegengestelde antwoorden mogelijk:
1) De mens denkt omdat hij een ziel bezit.
2) De mens denkt omdat hij hersenen heeft.
Al naargelang wij het ene of het andere antwoord geven, zullen wij ook de vraagstukken die uit dit grondvraagstuk voortvloeien, verschillend oplossen.
Ons antwoord hierop doet ons kennen als idealist of als materialist.
_______________
[2] Fr. Engels: Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie Diets Verlag, Berlin 1951.
[3] Fr. Engels: Ludwig Feuerbach en het einde van de Duitse klassieke filosofie, blz. 15 Pegasus 1935.
[4] Idem, blz. 15-16. Pegasus, 1935.