Georges Politzer
Beginselen van de filosofie
Deel 1
Na deze eerste hoofdstukken zouden wij kunnen menen, dat het per slot vrij eenvoudig moet zijn om zijn weg te vinden in alle filosofische redeneringen, daar alle theorieën immers in slechts twee grote stromingen zijn in te delen: het idealisme en het materialisme. Des te eenvoudiger ook omdat de materialistische argumenten absoluut overtuigend zijn.
Het lijkt dus alsof wij na wat zoeken het spoor zullen terugvinden dat leidt naar de filosofie van de rede: het materialisme.
In feite is het echter niet zo eenvoudig. Zoals wij al zeiden, zijn de moderne idealisten niet zo openhartig als bisschop Berkeley. Zij hullen hun ideeën in
“Een heel wat geraffineerder en duistere vorm, door het gebruik van een ‘nieuwe’ terminologie die deze ideeën bij naïevelingen moet laten doorgaan voor de meest moderne filosofie.”[12]
Wij hebben gezien dat er op het grondvraagstuk van de filosofie twee antwoorden mogelijk zijn, die volstrekt tegengesteld zijn, elkaar tegenspreken en uitsluiten. Deze antwoorden laten aan duidelijkheid niets te wensen over.
Tot in 1710 ongeveer werd het vraagstuk inderdaad zo gesteld. Enerzijds degenen die het bestaan van de materie onafhankelijk van ons denken aanvaardden, de materialisten; anderzijds degenen die met Berkeley het bestaan van de materie ontkenden en beweerden dat deze slechts in ons, in onze geest bestond, de idealisten.
Maar in die jaren, toen de wetenschappen grote vorderingen maakten, verschenen er andere filosofen ten tonele, die de scheiding tussen de idealisten en de materialisten trachtten op te heffen en een filosofische stroming deden ontstaan die verwarring tussen deze twee theorieën bracht. Deze verwarring vond zijn oorsprong in het zoeken naar een derde filosofie.
De kern van deze filosofie, die na Berkeley werd ontwikkeld, is deze: het is nutteloos te streven naar kennis van de werkelijke aard van de dingen, daar wij nooit meer dan de verschijningsvormen kunnen kennen.
Deze filosofie wordt het agnosticisme genoemd (van het Grieks a-: niet en gnosis: kennis, agnosticus: niet in staat om te kennen).
Volgens de agnostici kunnen wij niet weten of de wereld eigenlijk geest of natuur is. Wij kunnen van de dingen slechts de verschijningsvorm kennen, maar niet de werkelijkheid.
Keren wij terug tot het voorbeeld van de zon. Wij hebben gezien dat de zon geen platte, rode schijf is, zoals de eerste mensen meenden. Deze schijf was dus slechts illusie, verschijningsvorm (dit is het oppervlakkige beeld dat wij ons van de dingen vormen; het is dus niet hun werkelijkheid).
Terwijl idealisten en materialisten redetwisten over de vraag of de dingen materie of geest zijn, of deze dingen wel of niet onafhankelijk van ons denken bestaan, of het ons wel of niet mogelijk is ze te kennen, beweren de agnostici dat men wel de verschijningsvorm, maar nooit de werkelijkheid kan kennen.
Onze zintuigen maken het ons mogelijk de dingen te zien en te voelen, hun uiterlijke hoedanigheden, hun verschijningsvorm te leren kennen. Deze verschijningsvorm bestaat dus voor ons en wordt in de filosofische terminologie het “ding voor ons” genoemd. Maar het ding in zijn eigen, van ons onafhankelijke werkelijkheid, het “ding op zichzelf” kunnen wij niet kennen.
De idealisten en materialisten, die voortdurend over deze onderwerpen debatteren, zijn te vergelijken met twee mannen die wandelend in de sneeuw, de één met een blauwe, de ander met een rode bril, redetwisten over de werkelijke kleur van de sneeuw. Laten wij veronderstellen dat zij die brillen nooit zouden kunnen afzetten. Zullen zij dan ooit de werkelijke kleur van de sneeuw kennen? ... Nee. Welnu, de idealisten en materialisten die redetwisten om te weten wie van tweeën gelijk heeft, dragen een blauwe en een rode bril. Nooit zullen zij de werkelijkheid kennen. Hun kennis van de sneeuw is slechts een kennis “voor hen”; ieder zal de sneeuw op zijn eigen wijze zien, maar nooit zullen zij de sneeuw “op zichzelf” kennen. Zo redeneren de agnostici.
De grondleggers van deze filosofie waren Hume (1711-1776), een Engelsman en Kant (1724-1804), een Duitser. Beiden hebben zij getracht het idealisme en het materialisme met elkaar te verzoenen.
Hier volgt een gedeelte uit het werk van Hume, door Lenin in Materialisme en Empiriocriticisme aangehaald.
“Het is duidelijk dat de mensen door een natuurlijk instinct of door een vooringenomenheid ertoe komen op hun zintuigen te vertrouwen en dat wij zonder enige beredenering altijd het bestaan veronderstellen van een buitenwereld, die onafhankelijk zou zijn van onze gewaarwording en zou blijven bestaan ook indien wij samen met alle met zintuigen behepte wezens van de aarde verdwenen waren ...
Maar deze oorspronkelijke en algemene opvatting wordt al spoedig aan het wankelen gebracht door het meest oppervlakkige wijsgerige denken, dat ons leert dat nooit meer dan het beeld, de waarneming, voor onze geest toegankelijk is, dat de gewaarwordingen slechts de kanalen zijn waarlangs deze beelden overgebracht worden en zij dus uit zichzelf niet in staat zijn een direct verband tussen de geest en de stof te leggen. De tafel die wij zien, lijkt kleiner wanneer wij ons ervan verwijderen, maar de werkelijke tafel die onafhankelijk van ons bestaat, verandert niet, onze geest heeft dus niets anders dan het beeld van de tafel waargenomen. Dit zijn de duidelijke, onontkoombare aanwijzingen van het verstand.”[13]
Wij zien dus dat Hume eerst aanneemt, wat algemeen aanvaard wordt: “het bestaan van een buitenwereld die niet van ons afhangt”. Doch direct daarop weigert hij aan dit bestaan een objectieve werkelijkheid toe te kennen. Voor hem is dit zijn slechts een beeld en zijn onze zintuigen, die dit zijn, dit beeld waarnemen, niet in staat enig verband te leggen tussen de geest en het object.
Kortom, wij leven temidden van de dingen als in een bioscoop, waarin wij op het doek het beeld van de dingen zien en hun bestaan constateren, terwijl er echter achter deze beelden, dus achter het doek, niets is.
Over de vraag nu hoe onze geest dan de kennis van de dingen opdoet, schrijft hij dat dit te danken kan zijn: “aan de energie van ons denkvermogen zelf of aan de werkzaamheid van een onzichtbare en onbekende geest of aan een nog onbekendere oorzaak.”[14]
Deze theorie is aantrekkelijk en bovendien erg verbreid. Wij vinden hem in verschillende vormen onder de filosofische theorieën van het verleden terug en in onze dagen bij allen die beweren dat zij een “neutraal standpunt en een wetenschappelijk voorbehoud willen handhaven.”
Wij moeten dus onderzoeken of deze redeneringen juist zijn en tot welke consequenties zij leiden.
Indien het ons helemaal onmogelijk is, de werkelijke aard van de dingen te kennen en onze kennis beperkt blijft tot hun verschijningsvormen, zoals de agnostici beweren, dan kunnen wij het bestaan van een objectieve werkelijkheid niet bevestigen, noch te weten komen of de dingen op zichzelf bestaan. Voor ons, bijvoorbeeld, is de autobus een objectieve werkelijkheid. De agnosticus op zijn beurt vertelt ons dat dit niet zeker is en dat wij niet weten kunnen of deze autobus een denkbeeld ofwel werkelijkheid is. Hij bestrijdt dus onze stelling, dat de dingen in ons denken weerspiegeld worden. Hiermee zijn wij dus midden in de idealistische denkwijze beland, want tussen de bewering dat de dingen niet bestaan en de bewering dat men niet weten kan of de dingen bestaan, is maar weinig verschil.
Wij hebben al gezien dat de agnosticus een onderscheid maakt tussen de “dingen voor ons” en de “dingen op zichzelf”. De studie van de “dingen voor ons” is dus mogelijk. Dit doet de wetenschap, maar de studie van de “dingen op zichzelf” is onmogelijk, want wij kunnen niet kennen wat buiten ons bestaat.
Het resultaat van deze gedachtegang is dat de agnosticus de wetenschap aanvaardt. Hij gelooft erin en wil er een vaste grond aan geven. En omdat men slechts dan wetenschap kan bedrijven wanneer men aan de natuur iedere bovennatuurlijke kracht ontneemt, is de agnosticus tegenover de wetenschap materialist.
Maar hij voegt er haastig aan toe dat de wetenschap ons slechts de verschijningsvormen leert kennen en het dus niet te bewijzen is dat er in de werkelijkheid niet iets anders dan de materie zou bestaan, of zelfs dat de materie wél en God niét zou bestaan. Het menselijke verstand kan hierover niets weten en heeft er zich dus niet mee bezig te houden. Met de vraag of er ook andere middelen zijn om de “dingen op zichzelf” te kennen, zoals het geloof, wil de agnosticus zich evenmin inlaten en hij kent zichzelf het recht niet toe hierover te discussiëren.
De agnosticus in dus t.a.v. de praktijk van het leven en de opbouw van de wetenschap een materialist, maar een materialist die voor zijn materialistische denkwijze niet durft uit te komen en die in de eerste plaats tracht zich geen moeilijkheden met de idealisten op de hals te halen en niet in conflict met de godsdiensten te geraken. Hij is een “materialist die zich schaamt.”[15]
Het gevolg hiervan is dat deze derde filosofie de hoge waarde van de wetenschap in twijfel trekt en deze slechts als een illusie beschouwt. Zij houdt ons dus voor geen enkel waarheidsgehalte aan de wetenschap toe te kennen en het als nutteloos te beschouwen naar kennis te streven en de vooruitgang te willen bevorderen.
De agnostici zeggen: vroeger zagen de mensen de zon als een platte schijf en meenden dat dit de werkelijkheid was: zij vergisten zich. Nu beweert de wetenschap dat de zon niet is zoals wij hem zien en zij meent nu alles te kunnen verklaren. Wij weten echter dat de wetenschap zich vaak vergist en de ene dag te niet doet wat zij de vorige had opgebouwd. Gisteren dwaling, vandaag waarheid, maar morgen weer dwaling. Wij kunnen niet weten, zeggen de agnostici, het verstand brengt ons geen enkele zekerheid. Zo wij met andere middelen dan het verstand, bijvoorbeeld door godsdienstige overtuiging, absolute zekerheden denken te kunnen verkrijgen, dan kan zelfs de wetenschap ons niet weerhouden hieraan te geloven. Zo bereidt het agnosticisme de terugkeer van de godsdiensten voor, door het vertrouwen in de wetenschap te ondermijnen.
Wij hebben gezien dat de materialisten, om hun beweringen te staven, zich beroepen niet alleen op de wetenschap maar ook op de ervaring, die het mogelijk maakt de wetenschap te toetsen. Wij kunnen weten en de dingen kennen dankzij de toets van de praktijk.
De agnostici verklaren dat het onmogelijk is het al of niet bestaan van de buitenwereld te bevestigen.
Uit de praktijk weten wij echter dat de wereld en de dingen bestaan. Wij weten dat de voorstellingen die wij ons van de dingen vormen, juist zijn, dat de verbindingen die wij tussen de dingen en ons hebben gelegd, reëel zijn.
“Vanaf het ogenblik dat wij de dingen in gebruik nemen, in overeenstemming met de waargenomen eigenschappen, stellen wij de juistheid of onjuistheid van onze zintuiglijke waarnemingen onfeilbaar op de proef. Indien deze waarnemingen onjuist zijn geweest, dan moet ons oordeel over het gebruik dat wij van zulk een voorwerp kunnen maken, eveneens onjuist zijn en onze poging tot mislukking gedoemd. Maar indien wij er in slagen ons doel te bereiken en bemerken dat het voorwerp overeenstemt met de voorstelling, die wij ons ervan vormden en beantwoordt aan de bestemming die wij het gaven, dan beschikken wij over een zeker bewijs dat tot zo ver onze waarnemingen van het voorwerp en zijn eigenschappen in overeenstemming zijn met een werkelijkheid buiten onszelf, en na iedere mislukking hebben wij over het algemeen maar weinig tijd nodig om de reden hiervan te ontdekken; wij bemerken dan dat de waarneming waarop wij steunden voor ons handelen, ofwel onvolledig en oppervlakkig was, ofwel verbonden met de uitkomsten van andere waarnemingen en wel zo, dat zij niet wat wij een juiste redenering noemen, waarborgden. Zolang wij ervoor zorgen dat wij onze zintuigen behoorlijk oefenen en gebruiken en ons handelen binnen deze grenzen houden van behoorlijk verkregen en toegepaste waarnemingen, bemerken wij dat het resultaat van ons handelen de overeenkomst bewijst van onze waarnemingen met de objectieve aard van de waargenomen dingen. In geen enkel geval zijn wij ooit tot de conclusie moeten komen, dat onze zintuiglijke waarnemingen, door de wetenschap gecondoleerd, in onze geest tot ideeën hebben geleid die wezenlijk in strijd waren met de werkelijkheid of dat er tussen de buitenwereld en onze zintuiglijke waarnemingen van nature geen overeenstemming mogelijk kan zijn.”[16]
Met Engels kunnen wij dus zeggen “The proof of the pudding is in the eating” (Engels gezegde: De pudding wordt op de proef gesteld door hem op te eten). Als hij niet bestond, of slechts een idee was, dan zou onze eetlust na het eten ervan allerminst gestild zijn.
Wij zijn dus wel degelijk in staat de dingen te kennen en na te gaan, of onze voorstellingen met de werkelijkheid overeenkomen. Wij kunnen de gegevens van de wetenschap controleren in de praktijk en in de industrie, die de theoretische resultaten van de wetenschap in praktische toepassingen omzetten. Het feit dat wij synthetische rubber kunnen maken, bewijst dat de wetenschap de rubber als “ding op zichzelf” kent.
Wij zien dus dat het zeer nuttig is na te gaan wie er gelijk heeft, want al kan de wetenschap theoretische vergissingen begaan, de ondervinding levert ons toch telkens weer het bewijs, dat de wetenschap gelijk heeft.
Vanaf de 18e eeuw zien wij bij de verschillende denkers die het agnosticisme min of meer aanhangen, dat deze filosofie nu eens naar het idealisme, dan weer naar het materialisme overhelt. Terwijl zij zich achter nieuwe woorden verschuilen, zoals Lenin zegt, en zelfs voorgeven op de wetenschappen te steunen om hun beweringen te staven, doen zij in feite niets anders dan verwarring scheppen tussen de twee theorieën en sommigen de gelegenheid geven, een handige filosofie aan te hangen, die het hun mogelijk maakt te verklaren dat zij geen idealisten zijn, omdat zij gebruik maken van de wetenschap, maar dat zij evenmin materialisten zijn, omdat zij hun redeneringen niet tot het einde toe doorvoeren, omdat zij niet consequent zijn.
“Wat is het agnosticisme anders dan een ‘beschaamd’ materialisme, zegt Engels? De natuurbeschouwing van de agnostici is volkomen materialistisch. De natuur wordt geheel door wetten geregeerd en sluit iedere inmenging van buitenaf uit. Maar, voegt de agnosticus hieraan toe, wij kunnen op geen enkele wijze het bestaan van een of ander hoger wezen buiten de bekende wereld bevestigen of ontkennen.”[17]
Deze filosofie speelt het idealisme in de kaart en de agnostici komen dan ook tenslotte bij het idealisme terecht, omdat zij in hun redeneringen inconsequent zijn. “Ontdoe de agnosticus van zijn franje en u houdt een idealist over,” zegt Lenin.
Wij hebben gezien dat wij weten kunnen wie van tweeën gelijk heeft, de materialist of de idealist.
Wij zien nu dat de theorieën die deze twee filosofieën met elkaar willen verzoenen, in feite slechts het idealisme kunnen steunen en geen derde antwoord op het grondvraagstuk van de filosofie geven. Bijgevolg bestaat er geen derde weg in de filosofie.
_______________
[12] Lenin: Materialismus und Empiriokritizismus blz. 17, Dietz Verlag, Berlin 1958.
[13] Idem, blz. 23, Diets Verlag, Berlin 1958.
[14] Idem, blz. 23.
[15] Fr. Engels: Inleiding tot de ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, Pegasus 1946, blz. 13.
[16] Idem, blz. 14.
[17] Lenin: Materialismus und Empiriokritizismus, blz. 257, Diets Verlag, Berlin 1958.