Georges Politzer
Beginselen van de filosofie
Deel 2 — Het materialisme
Nadat wij dus eerst de opvattingen, die alle materialisten gemeen hebben, en de argumenten waarmee zij de idealistische filosofie bestrijden, besproken hebben en vervolgens op de onhoudbaarheid van het agnosticisme hebben gewezen, willen wij nu de lessen uit deze inzichten trekken en onze materialistische denkwijze verdiepen door een antwoord te geven op de twee volgende vragen: Wat is materie? Wat betekent materialist zijn?
De grote betekenis van deze vraag. Wanneer wij een vraagstuk hebben op te lossen, moeten wij steeds de vragen duidelijk stellen. Het is hier inderdaad niet zo eenvoudig een bevredigend antwoord te geven. Om daarin te slagen, moeten wij een hele theorie over de materie ontwikkelen.
In het algemeen denken mensen dat de materie is wat wij kunnen aanraken, wat hard is en weerstand biedt. In de Griekse oudheid gold dit dan ook als de definitie van materie.
Wij weten nu dankzij de wetenschappen, dat dit niet juist is.
Het is onze bedoeling een zo eenvoudig mogelijk overzicht van de verschillende theorieën over de materie te geven, zonder ons daarbij in natuurwetenschappelijke uiteenzettingen te begeven.
De oude Grieken meenden dat de materie iets hard was, dat niet onbeperkt gedeeld kon worden. Er komt een ogenblik, zeiden zij, dat de deeltjes niet meer te splitsen zijn. Deze deeltjes noemden zij de atomen (wat betekent: ondeelbaar). Een tafel bestaat dus uit een verzameling atomen. Men dacht toen ook dat de deeltjes in vorm van elkaar verschilden: er bestonden gladde en ronde atomen, zoals die van de olie, en andere die ruw en krom waren, zoals die van de azijn!
Deze theorie werd ontwikkeld door Democritus, een materialist uit de Griekse oudheid. Hij heeft als eerste getracht een materialistische verklaring van de wereld te geven. Hij meende, bijvoorbeeld, dat het menselijke lichaam uit grove atomen bestond en de ziel een verzameling fijnere atomen was. En aangezien hij het bestaan van goden aannam en niettemin alles vanuit materialistisch gezichtspunt wilde verklaren, verkondigde hij dat ook de goden uit bijzonder fijne atomen bestonden.
Al in de oudheid hebben de mensen dus getracht de materie te verklaren.
De Middeleeuwen leveren geen bepaald nieuwe bijdragen aan de atoomtheorie van de Grieken. Eerst in de 19e eeuw komt er in deze theorie een grondige wijziging.
Men dacht toen nog steeds, dat de materie tot in atomen te delen was en dat deze deeltjes erg hard waren en elkaar aantrokken. De Griekse opvatting dat de atomen glad of krom waren, had men laten varen, maar men hield nog vast aan de voorstelling dat zij hard en ondeelbaar waren en een aantrekkingskracht op elkaar uitoefenden.
Later heeft de vooruitgang van de wetenschap het mogelijk gemaakt, tot een nauwkeuriger en diepergaande verklaring van de materie te komen. Het staat nu vast dat het atoom uit een kern bestaat waaromheen als het ware een klein stelsel van planeten draait, die kleine elektrische ontladingen te weeg brengen. De kern van het atoom is eveneens samengesteld en van een zeer uiteenlopende structuur. De materie is een agglomeraat van atomen en de weerstand die onze hand ondervindt bij het aanraken van de tafel, wordt dus veroorzaakt door een ontelbaar aantal schokjes, afkomstig van deze kleine stelsels, de atomen.
Uit deze nieuwe moderne theorie ter verklaring van de materie, die door wetenschappelijke proefnemingen bevestigd is, hebben de idealisten geconcludeerd: “Geen vaste materie, dus in het geheel geen materie meer! De materialisten, die hun filosofie op het bestaan van de materie gronden, hebben geen bewijzen meer. De materie is vervlogen!”
Wij moeten toegeven dat zij met deze wijze van redeneren enig succes hebben geoogst, daar zelfs sommige marxisten, materialisten dus, aan hun eigen overtuiging zijn gaan twijfelen. Te verklaren dat de materie niet meer bestaat, wanneer juist een nauwkeuriger omschrijving van de samenstelling ervan wordt gegeven, betekent echter niets anders dan een verdraaiing van het vraagstuk.
Het is nu noodzakelijk na te gaan:
Aan dit vraagstuk moeten wij twee kanten onderscheiden: Wat is materie? Waaruit bestaat de materie?
Op de eerste vraag antwoorden de materialisten, dat de materie een werkelijkheid is die buiten en onafhankelijk van de geest bestaat en die de geest niet nodig heeft om te kunnen bestaan. Lenin schreef hierover:
“Het begrip materie duidt slechts de objectieve werkelijkheid aan die ons door de zintuiglijke waarneming gegeven wordt.”[18]
Ten aanzien van de tweede vraag: waaruit bestaat de materie? Zeggen de materialisten: “hierop te antwoorden is niet onze taak, maar die van de wetenschappen.”
Het eerste antwoord is vanaf de oudheid tot in onze dagen onveranderd gebleven.
Het tweede antwoord heeft zich gewijzigd en moet zich ook wijzigen, omdat het afhangt van de wetenschappen, van de stand van de menselijke kennis. Het is nooit een definitief antwoord.
Wij zien dat het absoluut noodzakelijk is het vraagstuk scherp te stellen en de idealisten niet toe te staan, de twee vragen door elkaar te halen. Wij moeten de twee vragen gescheiden houden en aantonen dat de eerste de voornaamste is en dat ons antwoord daarop altijd hetzelfde blijft.
“Want de enige “eigenschap” van de materie die door het filosofisch materialisme aanvaard wordt als grondslag van zijn wereldbeschouwing, is dat zij een objectieve werkelijkheid is, dat zij buiten ons bewustzijn bestaat.”[19]
Uitgaande van onze op de waarneming gegronde stelling dat de materie buiten ons bestaat, stellen wij verder vast:
1) Dat de materie in de ruimte en de tijd bestaat.
2) Dat de materie in beweging is.
De idealisten menen dat ruimte en tijd door onze geest geschapen ideeën zijn. (Kant heeft deze stelling het eerst verdedigd). [Redactie: dit is geen goede weergave van Kant door Politzer.] Voor hen is de ruimte dus een vorm die wij aan de dingen toekennen, een begrip dus dat in het menselijk denken zijn oorsprong vindt. Hetzelfde geldt volgens hen voor het begrip tijd.
De materialisten echter verklaren dat de ruimte niet in ons is, maar dat wij ons in de ruimte bevinden. Zij stellen eveneens vast dat de tijd een onontbeerlijke voorwaarde is voor de ontwikkeling van ons leven; bijgevolg bestaat de van ons denken onafhankelijke werkelijkheid, de materie, in de ruimte en de tijd.
“De grondvormen van al het zijn zijn de ruimte en de tijd en een zijn buiten de tijd is even grote onzin als een zijn buiten de ruimte.”[20]
Wij menen dus dat er een werkelijkheid is, onafhankelijk van ons bewustzijn. Wij gaan er allen van uit dat de wereld vóór ons bestaan heeft en dat hij na ons zal voortbestaan. Wij weten dat Amsterdam vóór onze geboorte bestond en na onze dood zal blijven voortbestaan — tenzij het volkomen verwoest zou worden. Wij weten met zekerheid dat Amsterdam bestaat, ook al denken wij er niet aan. Evenals er tienduizenden steden zijn die wij nooit bezocht hebben, waarvan wij niet eens de naam kennen, maar die niettemin bestaan. Dit is de algemene overtuiging van de mensen. De wetenschappen hebben het mogelijk gemaakt aan deze denkwijze een nauwkeurigheid en gedegenheid te geven, die alle idealistische kronkelredeneringen te niet doen.
“De natuurwetenschappen stellen met zekerheid vast dat de aarde bestaan heeft in een toestand waarin zij noch door de mens, noch door enig ander levend wezen bewoond werd, noch bewoond kon worden. De organische materie is een laat verschijnsel, het product van een lange ontwikkeling.”[21]
Terwijl de wetenschappen ons dus het bewijs leveren, dat de materie in de tijd en de ruimte bestaat, leren zij ons tegelijkertijd dat de materie in beweging is. Dit laatste inzicht, dat ons door de moderne wetenschappen verschaft wordt, is bijzonder belangrijk omdat het de oude theorie weerlegt volgens welke de materie de beweging niet zou kennen, roerloos zou zijn.
“De beweging is de bestaanswijze van de materie ... Materie zonder beweging is even ondenkbaar als beweging zonder materie.”[22]
Wij weten dat de wereld in zijn huidige toestand het resultaat is van een lange ontwikkeling op alle gebied en bijgevolg van een langzame, maar voortdurende beweging. Na het bestaan van de materie aangetoond te hebben, stellen wij dus vast dat:
“Het heelal niets anders is dan in beweging zijnde materie en dat deze in beweging zijnde materie zich slechts in de ruimte en de tijd bewegen kan.”[23]
Uit deze inzichten volgt dat de godsidee, de idee van een “zuivere geest” als schepper van de wereld, onzinnig is, want een god buiten de ruimte en de tijd is onbestaanbaar.
Men moet de idealistische mystiek aanhangen en dus iedere wetenschappelijke toetsing verwerpen om te kunnen geloven aan een god die buiten de tijd bestaat, d.w.z. op geen enkel tijdstip en buiten de ruimte, of wel nergens.
Steunend op de inzichten van de wetenschappen, stellen de materialisten dus vast dat de materie in de ruimte en op een bepaald tijdstip (in de tijd) bestaat. Bijgevolg is de goddelijke schepping een onmogelijkheid, want God had de wereld dan moeten scheppen op een tijdstip dat niet in de tijd bestaan heeft, (immers voor God bestaat er geen tijd) en hij had dit bovendien uit het niets moeten doen.
Om de scheppingsgedachte te kunnen aanvaarden, zouden wij dus moeten aannemen dat er een tijd is geweest waarin de wereld niet bestond en vervolgens dat uit niets iets is ontstaan, wat voor de wetenschap onaanvaardbaar is.
Wij zien dus dat de idealistische opvattingen tegenover de wetenschappen niet te verdedigen zijn, terwijl die van de materialisten niet van de wetenschappen te scheiden zijn. Hiermee wordt nog eens onderstreept hoe nauw het materialisme met de wetenschap verbonden is.
_______________
[18] Idem, blz. 250, 251, Dietz Verlag. Berlin 1958.
[19] Fr. Engels: De Heer Eugen Dührings omwenteling in de wetenschap, blz. 68, Uitgeverij voor literatuur in vreemde talen, Moskou 1957.
[20] Lenin: Materialismus und Empiriokritizismus, blz. 64, Diets Verlag, Berlin 1958.
[21] Fr. Engels: De Heer Eugen Dührings omwenteling in de wetenschap, blz. 78.
[22] Lenin: Materialismus und Empiriokritizismus, blz. 165.
[23] Fr. Engels: L. Feuerbach en het einde van de Duitse klassieke filosofie, blz. 20, Pegasus 1935.