Georges Politzer
Beginselen van de filosofie
Deel 4 — De dialectiek
De dialectiek wordt nog al eens als iets ingewikkelds en geheimzinnigs voorgesteld. Bovendien worden er de vreemdste uitleggingen aan gegeven. Dit is allemaal te betreuren en leidt tot onjuistheden die vermeden moeten worden.
In de letterlijke zin van het woord betekent dialectiek: de kunst van het discussiëren. Zo hoort men vaak zeggen van iemand die breedvoerig discussieert en zelfs van iemand die goed spreekt: hij is een dialecticus!
Maar niet in deze betekenis willen wij de dialectiek bestuderen. In de filosofie heeft de dialectiek een zeer speciale betekenis gekregen.
En in tegenstelling tot de algemene opvatting is de dialectiek in de filosofische zin van het woord voor ieder toegankelijk. Het is immers een bij uitstek heldere denkmethode, zonder geheimen.
Maar al is de dialectiek dus voor ieder te begrijpen, zij levert niettemin moeilijkheden op die wij als volgt moeten zien.
Bij de handenarbeid zijn er eenvoudige en ingewikkelde werkzaamheden. Pakkisten in elkaar timmeren is bijvoorbeeld een eenvoudig karwei. Een radioapparaat monteren is daarentegen een arbeid, die veel bedrevenheid en nauwkeurigheid vergt. Onze handen en vingers zijn hierbij onze werktuigen. Maar ook het denken is een werktuig. Zomin als onze handen altijd nauwkeurig werk verrichten, doen onze hersenen dit.
Aan het begin van de historische ontwikkeling van de menselijke arbeid, kon de mens nog niet anders dan ruwe arbeid verrichten. Door de vooruitgang van de wetenschappen werd fijnere arbeid mogelijk gemaakt.
De geschiedenis van het denken geeft precies dezelfde ontwikkeling te zien. De metafysica is de denkmethode, die evenals onze handen, slechts tot ruwe bewegingen in staat is (zoals kisten timmeren of de eenvoudige regels van de metafysica toepassen). De dialectiek nu verschilt van deze methode doordat zij een grotere nauwkeurigheid mogelijk maakt. De dialectiek is dus niets anders dan een zeer nauwkeurige denkmethode.
Het denken heeft dezelfde ontwikkeling doorgemaakt als de handenarbeid. Het is dezelfde geschiedenis, waarin geen geheim schuilt, maar waarin alles duidelijk is.
De moeilijkheden waarmee wij te kampen hebben, worden veroorzaakt door het feit dat wij tot ons vijfentwintigste jaar kisten timmeren en dan plotseling voor het monteren van een radiotoestel worden geplaatst. Ongetwijfeld hebben wij dan veel moeite, zijn wij onhandig, onze vingers onbedreven. Slechts langzamerhand worden wij behendiger en lukt het ons het werk te verrichten. Wat aanvankelijk heel moeilijk leek, schijnt later veel eenvoudiger.
Met de dialectiek gaat het net zo toe. Wij hebben er eerst moeite mee, wij worden belemmerd door de oude metafysische denkwijze en moeten ons de lenigheid en de nauwkeurigheid van de dialectische methode eigen maken. Maar wij bemerken dat daarin niets geheimzinnigs, noch bepaald ingewikkelds schuilt.
Wij weten nu dat de metafysica de wereld als een geheel van starre dingen beschouwt, terwijl wij echter zien dat alles in de natuur in beweging is en aan verandering onderhevig. Bij het denken constateren wij hetzelfde. Hieruit blijkt dus dat de metafysica niet in overeenstemming met de werkelijkheid is.
Ter omschrijving van de kern van deze twee denkmethodes kunnen wij dus zeggen dat metafysica betekent: stilstand, verstarring, en dialectiek: beweging.
De beweging en de verandering, waaraan de ons omringende dingen onderhevig zijn, vormen de grondslag van de dialectiek.
“Wanneer wij de natuur of de geschiedenis van de mens of de werkzaamheid van onze eigen geest tot voorwerp van ons denken maken, dan doet zich allereerst aan ons het beeld voor van een oneindige vervlechting van samenhang en wisselwerkingen, waarin niets blijft wat, waar en hoe het was, maar alles beweegt, verandert, wordt en vergaat”[37]
Uit deze heldere beschrijving van Engels blijkt, dat volgens de dialectische zienswijze alles verandert, niets op dezelfde plaats, noch in dezelfde toestand blijft en dat deze zienswijze dus overeenkomt met de werkelijkheid. Niets blijft op dezelfde plaats, daar ook wat onbeweeglijk schijnt, zich immers verplaatst met het draaien van de aarde om haar eigen as en om de zon.
Bij de metafysische denkwijze vereist het beginsel van de identiteit, dat een ding zichzelf blijft, hoewel wij ervaren dat niets blijft wat het was. Wij hebben de indruk alsof wijzelf steeds dezelfden zijn en toch, zegt Engels, “zijn dezelfden verschillend”. Terwijl wij denken dat wij onszelf zijn gebleven, zijn wij reeds veranderd. Van kinderen zijn wij volwassenen geworden: de mens blijft lichamelijk nooit dezelfde, hij wordt iedere dag ouder.
Niet de beweging is dus zinsbedrog, zoals de Eleaten beweerden, maar de stilstand.
Ook de geschiedenis laat ons zien dat alles verandert. In de maatschappij is er geen ogenblik stilstand. In de oudheid bestond er een slavenmaatschappij, daarop volgden de feodale en tenslotte de kapitalistische maatschappij. De studie van de maatschappelijke stelsels toont ons aan, dat zich daarin steeds de elementen ontwikkelden die het ontstaan van een nieuw stelsel mogelijk maakten. Zo verandert ook iedere dag de kapitalistische maatschappij en is daaruit in de Sovjet-Unie bijvoorbeeld een geheel nieuwe maatschappijvorm ontstaan. En omdat geen enkel maatschappelijk stelsel blijvend is, zal ook het socialisme dat in de Sovjet-Unie gevestigd is, eens verdwijnen. Het ondergaat al zichtbare veranderingen en dat is dan ook de reden waarom metafysisch denkende mensen niets begrijpen van wat er daar gebeurt. Zij blijven een volledig gewijzigde maatschappij beoordelen met de gevoelens van mensen, die de kapitalistische onderdrukking ondergaan.
Ook onze gevoelens veranderen, iets waarvan wij ons nauwelijks rekenschap geven. Toch zien wij sympathie tot liefde uitgroeien en tenslotte soms tot haat ontaarden.
Overal in de natuur, de geschiedenis, het denken, nemen wij dus de beweging, de verandering waar. Bij deze vaststelling nu begint de dialectiek.
De Griekse filosofen werden al getroffen door dit feit. Wij hebben gezien dat Heraclitus, die de vader van de dialectiek wordt genoemd, ons als eerste een dialectische wereldbeschouwing heeft gegeven, d.w.z. dat hij de wereld als een bewegend en niet als een star geheel heeft beschreven. Heraclitus zienswijze kan tot een methode ontwikkeld worden.
Maar deze dialectische methode kon pas veel later tot zijn recht komen en wij willen nu nagaan waarom.
Wij hebben gezien dat de dialectiek zeer vroeg in de geschiedenis ontstaan is, maar dat de beperktheid van de menselijke kennis daarna leidde tot de ontwikkeling van het metafysische denken en tot de verdringing van de dialectiek.
Wij kunnen hierbij een parallel trekken tussen het idealisme, dat zijn oorsprong vindt in de algemene onwetendheid van de mensen, en de metafysische denkwijze, die haar ontwikkeling dankt aan het feit dat het eerste dialectische denken nog op onvoldoende kennis steunde.
Waarom en hoe vond die ontwikkeling plaats?
Toen de mensen met het onderzoeken van de natuur begonnen, bevonden zij zich in een volstrekte onwetendheid. Om verschijnselen, die zij waarnemen, te bestuderen gaan ze ordenen. Maar uit deze wijze van rangschikken ontstaat een bepaalde denkgewoonte. Het indelen in groepen en soorten en het maken van scheidingen hiertussen wordt tot een algemeen gebruikte denkmethode. Hierin herkennen wij dan ook de twee eerste kenmerken van het metafysische denken. De metafysica spruit dus wel degelijk voort uit de beperktheid van de wetenschappelijke kennis. Nog geen twee eeuwen geleden werden de wetenschappen los van elkaar beoefend. De scheikunde, de natuurkunde en de plant- en dierkunde werden bijvoorbeeld afzonderlijk bestudeerd en tussen deze takken van wetenschap werd geen enkel verband gezien. Deze werkwijze werd ook nog binnen de verschillende wetenschappen toegepast: de natuurkunde bestudeerde het geluid, de warmte, het magnetisme, de elektriciteit en behandelde deze verschijnselen als gescheiden onderdelen, in de overtuiging dat daartussen geen samenhang bestond.
Hierin vinden wij in alle duidelijkheid het tweede kenmerk van de metafysica terug, dat de betrekking en de samenhang tussen de dingen miskent.
Zo is het ook gemakkelijker de dingen in een rusttoestand dan in hun beweging te begrijpen. Laten wij als voorbeeld de fotografie nemen: eerst heeft men getracht de dingen in hun stilstand vast te leggen — dit was de foto — en later pas in hun beweging — en dit was de film. Zo kunnen wij de geschiedenis van de wetenschappen en het menselijk denken vergelijken met de ontwikkeling die van de foto- tot de filmkunst heeft geleid.
Wij onderzoeken de dingen in hun stilstand alvorens ze in hun beweging te bestuderen.
Waarom? Omdat men van de dingen nog niets afwist. Om ze te leren kennen, heeft men dus het eenvoudigste gezichtspunt gekozen; stilstaande voorwerpen zijn immers veel makkelijker te vatten en te onderzoeken. In de ontwikkeling van het dialectische denken is het onderzoek van de stilstaande dingen ongetwijfeld een noodzakelijk moment — maar ook niet meer dan een moment, ontoereikend en beperkt, dat dan ook in de studie van de dingen in hun ontwikkeling moet worden opgenomen.
Wij vinden deze denkwijze terug bij biologie en de plant en dierkunde. Om de dieren te leren kennen, heeft men ze eerst in geslachten en soorten ingedeeld, uitgaande van de veronderstelling dat daartussen geen verwantschap bestond en dat het altijd zo was geweest. (Derde kenmerk van de metafysica). Hieruit ontstond de theorie van het “fixisme”, dat in tegenstelling tot de evolutietheorie verklaart dat de diersoorten altijd bestaan hebben zoals wij ze nu kennen, dat zij zich dus niet ontwikkeld hebben. Het is dus een metafysische theorie, die voortvloeit uit de beperktheid van de menselijke kennis.
Wij weten dat de mechanica van grote betekenis is geweest voor het materialisme van de 18e eeuw. Dit materialisme wordt dan ook vaak het mechanische materialisme genoemd. Hoe komt dat? Omdat het materialisme met de ontwikkeling van de wetenschap verbonden is en omdat onder de verschillende takken van wetenschap de mechanica het eerst tot ontwikkeling kwam. In de spreektaal betekent mechanica de kennis van de machines, in de wetenschappelijke zin van het woord is het de leer van de beweging, in de zin van verplaatsing. En de mechanica kwam juist het eerst tot ontwikkeling omdat de mechanische beweging, de verplaatsing, de eenvoudigste vorm van de beweging is. Het is veel eenvoudiger om de beweging te bestuderen van de appel die aan de boom hangt en door de wind bewogen wordt, dan de veranderingen te onderzoeken die plaats vinden bij het groeien en rijpen van de appel. Het is makkelijker de werking van de wind op de appel te onderzoeken, dan het rijpingsproces te bestuderen. Maar dit eerste onderzoek heeft slechts betrekking op een onderdeel van de ontwikkeling en zet dus de deur open voor de metafysische denkwijze.
Wij weten dat het materialisme op de wetenschappen steunt en dat de wetenschappen in de 18e eeuw beheerst werden door de metafysische denkwijze. Immers van alle takken van wetenschap was de mechanica het verst gevorderd.
“Daarom,” schreef Engels, “was het onvermijdelijk dat het materialisme van de 18e eeuw metafysisch en mechanisch was, omdat ook de wetenschappen dit waren.”
Wij kunnen dus zeggen dat dit metafysische en mechanische materialisme een materialisme was, omdat het op de fundamentele vraag van de filosofie antwoordde dat de materie het oorspronkelijke element is, maar dat het een metafysisch materialisme was, omdat het de wereld als een geheel van starre dingen beschouwde, en mechanisch omdat het de beweging uitsluitend volgens de wetten van de mechanica begreep.
Maar op een dag komt men door de opeenhoping van onderzoekingen toch tot de ontdekking dat de wetenschappen niet stil zijn blijven staan, dat daarin veranderingen hebben plaats gevonden. Terwijl men eerst de scheikunde van de biologie en de natuurkunde had gescheiden, ervaart men nu dat het onmogelijk wordt de ene of andere tak van wetenschap te beoefenen zonder de hulp van de andere takken van wetenschap in te roepen. Het bestuderen van de spijsvertering bijvoorbeeld, dat tot het gebied van de biologie hoort, wordt onmogelijk zonder de hulp van de scheikunde. Rond de 19e eeuw bemerkte men dus dat de wetenschappen met elkaar samenhangen. Nu men een diepgaande kennis van de natuur heeft verworven, wordt de metafysische denkwijze in de wetenschappen verlaten.
Voordien waren de natuurkundige verschijnselen afzonderlijk onderzocht; maar nu moet men erkennen dat deze verschijnselen met elkaar samenhangen. Zo worden bijvoorbeeld de elektriciteit en het magnetisme, die vroeger apart bestudeerd werden, in één enkele wetenschap verenigd: het elektromagnetisme.
Ook bij het onderzoeken van het geluid en de warmte kwam men tot de ontdekking, dat beide door verschijnselen van dezelfde aard worden veroorzaakt. Als wij met een hamer slaan, brengen wij zowel geluid als warmte voort. De warmte wordt dus door de beweging teweeg gebracht. En wij weten dat het geluid trillingen van de lucht zijn; deze trillingen zijn eveneens beweging. Wij hebben hier dus te maken met twee verschijnselen van dezelfde aard.
In de biologie is men bij het steeds zorgvuldiger indelen tenslotte op soorten gestuit, die noch tot de planten noch tot de dieren gerekend konden worden. Er bleek dus geen scherpe scheidingslijn tussen de dieren en de planten te bestaan. Steeds verdergaande onderzoekingen hebben tenslotte tot de conclusie geleid, dat de dieren niet altijd zo geweest zijn als wij ze nu kennen. De feiten zelf maakten dus een einde aan het “fixisme” en aan het metafysische denken.
Deze ontwikkeling in de wetenschappen vond in de 19e eeuw plaats en maakte het voor het materialisme mogelijk om dialectisch te worden. De dialectiek is dus de denkmethode van de wetenschappen, die in hun verdere ontwikkeling het metafysische denken overwonnen hadden. Het materialisme kon zich wijzigen, omdat er in de wetenschappen veranderingen hadden plaats gevonden. Terwijl dus het metafysisch materialisme samenhangt met de metafysische wetenschappen, sluit het nieuwe, dialectische materialisme zich aan bij de moderne wetenschappen.
Op de vraag hoe zich deze overgang van het metafysisch materialisme naar het dialectisch materialisme voltrokken heeft, antwoordt men meestal:
1) In de 18e eeuw was er het metafysische materialisme.
2) De wetenschappen ontwikkelden zich.
3) Toen traden Marx en Engels op. Zij splitsten het metafysische materialisme in tweeën. Terwijl zij de metafysica lieten vallen, behielden zij het materialisme en knoopten daar de dialectiek aan vast.
Indien wij de neiging hebben de zaken zo voor te stellen, dan komt dit voort uit onze metafysische denkwijze, waardoor wij alles tot vereenvoudigde schema’s herleiden. Maar wij moeten ons ervan bewust zijn dat feiten uit de werkelijkheid nooit in een schema passen. De feiten zijn altijd ingewikkelder dan zij schijnen en dan wij denken. Zo was de verandering van het metafysische materialisme in een dialectisch materialisme evenmin een eenvoudige zaak.
De dialectiek werd in feite ontwikkeld door de Duitse idealistische filosoof Hegel (1770-1831), die de veranderingen die in de wetenschappen hadden plaats gevonden, had weten te herkennen. Voortbouwend op het oude idee van Heraclitus en steunend op de vooruitgang van de wetenschappen, stelde hij vast dat de wereld één en al beweging en verandering is, dat niets op zichzelf staat, maar alles met elkaar samenhangt. Zo schiep hij de dialectische denkmethode. Ons hedendaags inzicht in de dialectische beweging in de wereld hebben wij aan Hegel te danken. In de eerste plaats werd Hegel getroffen door de beweging van het denken, en deze noemde hij vanzelfsprekend dialectiek, omdat het de vooruitgang van het denken betreft dat zich door de botsing van de ideeën, door de discussie voltrekt. Maar Hegel is een idealist, d.w.z. dat hij aan de geest een primaire betekenis toekent, zodat hij zich van de beweging en de verandering ook een bepaalde voorstelling maakt. Hij meent dat de veranderingen van de materie veroorzaakt worden door de veranderingen van de geest. Voor Hegel is de materie stofgeworden idee en vóór de wereld is er de geest die de wereld ontdekt. Kortom, hij constateert dat de geest en de wereld zich in een voortdurende ontwikkeling bevinden, maar hieruit trekt hij de conclusie dat de veranderingen van de geest de veranderingen van de materie bepalen.
Bijvoorbeeld: de uitvinder heeft een idee dat hij tot werkelijkheid maakt en zo is deze verwerkelijkte idee de oorzaak van de veranderingen in de materie.
Hegel is dus een dialecticus, maar hij maakt de dialectiek ondergeschikt aan het idealisme.
Marx (1818-1883) en Engels, die aanhangers van Hegel, maar tegelijk materialisten waren, die dus aan de stof primaire betekenis toekenden, waren dan ook van mening dat zijn dialectiek juiste, maar op hun kop gezette stellingen bevatte. Engels zegt hierover: met Hegel stond de dialectiek op zijn kop, het gaat er nu om hem weer op zijn voeten te zetten. Marx en Engels bepaalden dus, dat de stoffelijke werkelijkheid de oorspronkelijke oorzaak van de door Hegel omschreven beweging is en zij behielden daarbij vanzelfsprekend de term dialectiek.
Zij menen dat Hegel terecht vaststelt dat denken en wereld in voortdurende beweging zijn. Maar zij verklaren dat hij zich vergist, als hij beweert dat de veranderingen in de gedachten de veranderingen van de dingen bepalen. Het zijn integendeel de dingen die in ons de ideeën oproepen en deze ideeën wijzigen zich omdat de dingen zich wijzigen.
Vroeger reisde men per postkoets. Nu per trein. Het is niet omdat wij het idee hebben per trein te willen reizen dat dit vervoermiddel bestaat. Onze denkwijze is veranderd omdat de dingen veranderd zijn.
Wij moeten dus niet zeggen: Marx en Engels beschikten enerzijds over het materialisme, ontwikkeld door de Franse materialisten van de 18e eeuw, anderzijds over de dialectiek van Hegel. Zij hadden dus niets anders te doen dan deze twee te verbinden.
Dit is een simpele, schematische gedachtegang, die de werkelijkheid geweld aandoet. Het is een metafysische denkwijze.
Marx en Engels ontleenden inderdaad de dialectiek aan Hegel, maar niet zonder hierin wijzigingen aan te brengen. Hetzelfde deden zij met het materialisme, zodat zij ons het dialectisch materialisme schonken.
_______________
[37] Fr. Engels: Feuerbach, blz. 8.