Georges Politzer
Beginselen van de filosofie
Deel 5
Wij hebben gezien dat de beweegkrachten in de geschiedenis in laatste instantie de klassen en hun strijd zijn, die door de economische verhoudingen bepaald worden.
Tot deze conclusie zijn wij gekomen langs de volgende redenering: de mensen hebben ideeën die hen tot handelen drijven. Deze ideeën ontstaan op grond van de materiële voorwaarden waaronder zij leven. Deze materiële levensvoorwaarden worden bepaald door de plaats die de mensen in de maatschappij innemen, d.w.z. door de klasse waartoe zij behoren en deze klassen worden op hun beurt bepaald door economische verhoudingen, waaronder de maatschappelijke ontwikkeling plaats vindt.
Wij moeten dus nagaan wat deze economische verhoudingen, en de klassen die daaruit ontstaan, bepaalt. Dit willen wij nu onderzoeken.
Bij de bestudering van de maatschappelijke ontwikkeling, op grond van de feiten uit het verleden, zien wij dat de verdeling van de maatschappij in een aantal klassen niet altijd bestaan heeft. De dialectiek verlangt dat wij de oorsprong van de dingen opsporen, en nu constateren wij dat er in een zeer ver verleden geen klassen waren.
In zijn boek De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat schrijft Engels:
“Op alle vroegere trappen van ontwikkeling van de maatschappij was de productie in wezen gemeenschappelijk, evenzo had ook de consumptie plaats onder rechtstreekse verdeling van de producten binnen grotere of kleinere communistische gemeenschappen.” [58]
Allen nemen aan de productie deel. Ieder is eigenaar van de zelfvervaardigde werktuigen, maar de gezamenlijk vervaardigde en gebruikte werktuigen zijn het eigendom van de gemeenschap. De verdeling van de arbeid bestaat op deze lage trap van ontwikkeling slechts tussen beide geslachten. De man jaagt en vist, de vrouw zorgt voor het huis. Het persoonlijk eigen belang speelt hier nog geen rol.
Maar de mensen zijn niet op deze ontwikkelingstrap blijven staan en de eerste grote verandering in het leven van de mensen zal de maatschappelijke verdeling van de arbeid zijn.
“In dit productieproces dringt de verdeling van de arbeid langzaam binnen.” [59]
Het eerst vindt deze verdeling plaats daar waar de mensen
“ ...dieren aantroffen, die zich lieten temmen en die men getemd kon fokken ... Een aantal van de meest ontwikkelde stammen maakten eerst het temmen, later alleen nog het fokken en hoeden van vee tot hun voornaamste bedrijfstak. Herdersstammen scheidden zich af van de overige massa van de barbaren; dit was de eerste grote maatschappelijke verdeling van de arbeid.” [60]
De eerste productiewijze bestaat dus uit de jacht en de visserij; vervolgens ontwikkelt zich de veeteelt die tot de vorming van herdersstammen leidt. Op grond van deze eerste arbeidsdeling ontstaat:
“De verhoging van de productie in alle takken — veeteelt, akkerbouw, huisarbeid — stelde de menselijke arbeidskracht in staat meer te produceren dan voor haar onderhoud nodig was. Zij verhoogde tegelijk de dagelijkse hoeveelheid arbeid die ieder lid van de gens, van de huisgemeenschap of van het individuele gezin ten deel viel. Het inschakelen van nieuwe arbeidskrachten werd wenselijk. De oorlog leverde ze: de krijgsgevangenen werden tot slaven gemaakt. De eerste grote maatschappelijke verdeling van de arbeid had met haar verhoging van de productiviteit van de arbeid, dus van de rijkdom, en met haar uitbreiding van het gebied van de productie, onder de gegeven algemene historische verhoudingen noodzakelijkerwijs de slavernij tengevolge. Uit de eerste grote maatschappelijke verdeling van de arbeid ontstond de eerste grote splitsing van de maatschappij in twee klassen: heren en slaven, uitbuiters en uitgebuiten.” [61]
“Daarmee zijn wij op de drempel van de beschaving gekomen. ... Op de onderste trap produceerden de mensen alleen rechtstreeks voor eigen gebruik. Slechts af en toe had er ruil plaats en deze betrof een toevallig aanwezig overschot. Op de middeltrap van de barbaarsheid vinden wij bij de herdersvolken in het vee al een bezit dat bij een zekere omvang van de kudde geregeld een overschot oplevert boven de eigen behoefte ... en daarmee de voorwaarden voor een regelmatige ruil.” [62]
Op deze trap van de ontwikkeling zien wij dus twee klassen in de maatschappij: meesters en slaven. Maar de maatschappij ontwikkelt zich verder en een nieuwe klasse ontstaat en groeit.
“De rijkdom nam snel toe, maar als rijkdom van enkelen. De weverij, de metaalbewerking en de andere zich meer en meer van elkaar afzonderende handwerken voerden tot toenemende verscheidenheid van de productie en tot grotere kunstvaardigheid. De landbouw leverde naast koren, peulvruchten en fruit nu ook olie en wijn, die men had leren toebereiden. Zo uiteenlopende bezigheden konden niet meer door een en dezelfde persoon worden verricht. De tweede grote verdeling van de arbeid had plaats: het handwerk scheidde zich af van de landbouw. De voortdurende toename van de productie en daarmee van de productiviteit van de arbeid, verhoogde de waarde van de menselijke arbeidskracht. De slavernij ... wordt nu tot een belangrijk bestanddeel van het maatschappelijk stelsel. De slaven houden op eenvoudige helpers te zijn, bij tientallen worden zij gedreven naar de arbeid op het veld en in de werkplaats. Met de splitsing van de productie in de twee grote hoofdtakken, landbouw en handwerk, ontstaat de productie rechtstreeks voor de ruil, de warenproductie en met deze de handel...” [63]
De eerste grote verdeling van de arbeid vergroot dus de waarde van de arbeid en doet de rijkdommen toenemen, wat opnieuw tot een verhoging van de waarde van de arbeid en tot de noodzaak van een tweede verdeling van de arbeid leidt: tussen het handwerk en de landbouw. De voortdurende verhoging van de productie en tegelijk van de waarde van de menselijke arbeidskracht maakt niet alleen de slaven “onmisbaar”, maar leidt bovendien tot de warenproductie en daarmee tot het ontstaan van een nieuwe klasse: de klasse van kooplieden.
In dit stadium van maatschappelijke ontwikkeling is de arbeid in drie takken en de maatschappij in drie klassen verdeeld: landbouwers, handwerkslieden en kooplieden. Voor het eerst zien wij dus een klasse ontstaan, de klasse van kooplieden, die niet aan de productie deelneemt en die de twee andere klassen zal overheersen.
“De hoogste trap van de barbaarsheid levert ons de verdere verdeling van de arbeid tussen landbouw en handwerk, daarmee de aanmaak van een steeds groter deel van de arbeidsproducten rechtstreeks voor de ruil en daarmee de verheffing van de ruil ... tot een noodzakelijkheid in het leven van de maatschappij. De beschaving verdiept en vergroot alle aanwezige arbeidsdeling vooral door de verscherping van de tegenstelling tussen stad en land ... en voegt daarbij een derde soort arbeidsdeling, die karakteristiek en van beslissend belang voor haar is. Zij brengt een klasse voort die zich niet meer met de productie bezighoudt, maar alleen met de ruil van de producten: de kooplieden ...
Deze klasse maakt zich tot onvermijdelijke bemiddelaar tussen twee producenten... Onder voorwendsel ... de nuttigste klasse van de maatschappij te worden... verwerft zij snel geweldige rijkdommen en overeenkomstige maatschappelijke invloed ... en is zij tot steeds grotere beheersing van de productie geroepen, tot zij eindelijk zelf ook een eigen product ter wereld brengt — de periodieke handelscrisissen.” [64]
Wij overzien nu het ontwikkelingsproces, dat van het primitieve communisme tot het kapitalisme heeft geleid.
1) Primitief communisme.
2) Splitsing tussen wilde stammen en hoger ontwikkelde herdersstammen (eerste verdeling van de arbeid).
3) Splitsing tussen landbouwers en handwerkslieden (tweede verdeling van de arbeid).
4) Ontstaan van de klasse van de kooplieden, (derde verdeling van de arbeid).
5) die de periodieke handelscrisissen veroorzaken (kapitalisme).
Wij weten nu hoe de klassen zijn ontstaan. Rest ons nu nog te onderzoeken:
Eerst willen wij kort de verschillende maatschappijvormen nagaan die aan het kapitalisme vooraf zijn gegaan.
Voor een uitvoerige studie van de maatschappijvormen die aan de Oudheid voorafgingen ontbreken ons de documenten, maar wij weten bijvoorbeeld wel dat er bij de Grieken meesters en slaven bestonden en dat de klasse van de kooplieden zich begon te ontwikkelen. Later, tijdens de Middeleeuwen, maakt de feodale maatschappij het kooplieden mogelijk om een steeds belangrijker plaats in te nemen. Zij vestigden zich rondom burchten (vandaar de naam burger). Anderzijds bestond er in deze tijd — voor de kapitalistische productie — slechts een productie op kleine schaal, die berustte op het particuliere bezit van werktuigen. De productiemiddelen waren eigendom van de producent en dus aangepast aan het individuele gebruik. Deze middelen waren dan ook armzalig, klein en beperkt. Deze te concentreren en te verruimen, ze te veranderen in de machtige hefbomen van de moderne kapitalistische productiewijze, dat was de rol van het kapitalisme en de bourgeoisie.
“Sinds de 15e eeuw heeft de bourgeoisie dit in de drie stadia van de eenvoudige coöperatie, de manufactuur en de grote industrie, historisch tot stand gebracht ... Maar de bourgeoisie kon die beperkte productiemiddelen niet tot geweldige productiekrachten maken, zonder deze van productiemiddelen van den enkeling tot maatschappelijke productiemiddelen te maken, die slechts door een samenwerkend geheel van mensen te gebruiken zijn.” [65]
Wij zien dus dat de voorwaarden waaronder de productie, de omloop en de verdeling van de rijkdommen plaatsvonden, kortom dat de economische verhoudingen zich niet alleen ontwikkelen tegelijk met de klassen, maar dat zij bovendien de ontwikkeling in de wijze van produceren op de voet volgen.
Het is dus de productiewijze, d.w.z. de aard van de werktuigen en gereedschappen, hun toepassing en de methode van werken, in één woord, de stand van de techniek die de economische verhoudingen bepaalt.
Terwijl vroeger de krachten van een enkeling of hoogstens van één gezin voldoende waren geweest om met de oude, verspreide productiemiddelen te werken, was nu een heel leger van arbeiders nodig om deze geconcentreerde productiemiddelen in beweging te brengen. De stoom en de machine voltooiden deze omwenteling...
“In plaats van de individuele werkplaats komt de fabriek, die de samenwerking van honderden en duizenden voorschrijft. En evenals de productiemiddelen veranderde ook de productie zelf van een reeks afzonderlijke werkzaamheden in een reeks maatschappelijke daden.” [66]
Wij zien hier dat de ontwikkeling van de productiewijze tot een totale verandering van de productiekrachten heeft geleid. Maar terwijl de arbeidsmiddelen collectief zijn geworden, is het bezit ervan en de toeëigeningswijze individueel gebleven. De machines, die slechts door een collectief in werking kunnen worden gebracht, zijn het eigendom van de enkeling gebleven.
“Anderzijds gaat van deze productiekrachten zelf met toenemende mate de drang uit ... naar de erkenning in feite van hun karakter als maatschappelijke productiekrachten ... zij drijven naar die vorm van de vermaatschappelijking van grote massa’s van productiemiddelen, zoals wij die in verschillende soorten van maatschappijen op aandelen ontmoeten. Op een bepaalde trap van ontwikkeling voldoet ook deze vorm niet meer ... tenslotte moet de staat de leiding van de productie overnemen... De bourgeoisie blijkt een overbodige klasse te zijn. Al haar maatschappelijke functies worden nu door bezoldigde ambtenaren vervuld.” [67]
Hierin herkennen wij de tegenstrijdigheden van het kapitalistische stelsel:
“Aan de ene kant vervolmaking van de machinerie, die door de concurrentie voor elke individuele fabrikant tot een dwingend gebod wordt gemaakt en hetzelfde betekent als steeds toenemende buitendienststelling van arbeiders ... Anderzijds grenzeloze uitbreiding van de productie, eveneens als dwingende wet van de concurrentie voor elke fabrikant. Van beide zijden een ongehoorde ontwikkeling van de productiekrachten, het aanbod overtreft de vraag, overproductie, crisissen, overvloed hier van productiemiddelen — overvloed daar van arbeiders zonder bezigheid en zonder bestaansmiddelen.” [68]
Er bestaat dus een tegenstrijdigheid tussen de arbeid, die maatschappelijk, collectief is geworden en de toe-eigening, die individueel is gebleven. Met Marx kunnen wij dus zeggen:
“Van ontwikkelingsvormen van de productiekrachten worden deze verhoudingen tot ketenen daarvan. Er treedt dan een tijdperk van sociale revolutie in.” [69]
Tot slot van dit hoofdstuk is het nuttig er nog eens in kort op te wijzen dat wij in deze historische analyse alle zojuist besproken kenmerken en wetten van de dialectiek kunnen terugvinden.
Wij hebben in vogelvlucht de geschiedenis van de maatschappelijke stelsels, van de klassen en de productiewijzen doorgenomen. Wij hebben gezien hoezeer alle onderdelen daarvan van elkaar afhangen. Wij stellen vast dat het wezenlijke kenmerk van deze geschiedenis de beweging is en dat de veranderingen, die in elk stadium van de ontwikkeling van de maatschappij plaatsvinden, teweeg gebracht worden door een inwendige strijd, een strijd tussen de krachten van het behoud en de krachten van de vooruitgang, die uitmondt in de vernietiging van elk bestaand maatschappelijk stelsel en het ontstaan van een nieuw. Elke nieuwe maatschappijvorm vertoont een duidelijk verschil in aard en structuur met het voorafgaande de stelsel. Deze radicale omwentelingen voltrekken zich na een opeenhoping van feiten die op zichzelf onbetekenend schijnen, maar die op een bepaald moment, door hun opeenhoping, een situatie scheppen, die een gewelddadige revolutionaire verandering noodzakelijk maakt.
Wij vinden hierin dus de kenmerken en de grote algemene wetten van de dialectiek terug, te weten:
1. Welke uitleg geven de idealisten ons van de geschiedenis? 2. Wat verstaat men onder het historisch materialisme? 3. Welk standpunt nemen de materialisten van de 18e eeuw ten opzichte van de verklaring van de geschiedenis in? Waarom is deze verklaring onvoldoende?
1. Hoe zijn de klassen ontstaan? 2. Wat zijn de beweegkrachten van de geschiedenis? 3. Hoe past het marxisme (het historisch materialisme) de dialectiek op de geschiedenis toe?
_______________
[58] Idem blz. 215.
[59] Idem blz. 195.
[60] Fr. Engels: De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat blz. 197-198.
[61] Idem, blz. 202-203.
[62] Fr. Engels: De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, blz. 200.
[63] Fr. Engels: De oorsprong van het gezin... blz. 203-204.
[64] Fr. Engels: De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, blz. 50. Pegasus 1946
[65] Fr. Engels: De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap”, blz. 50-51, Pegasus 1946.
[66] Idem, blz. 58-59, 66.
[67] Idem, blz. 66.
[68] Marx: Voorwoord bij Zur Kritik der politischen ökonomie. Marx-Engels: “Ausgewählte Schriften”, blz. 338. Diets Verlag 1959.
[69] Marx: Voorwoord bij Zur Kritik der politischen ökonomie, Ausgewählte Schriften, blz. 337-338. Dietz Verlag 1959.