Dick Roberts

De meesters van Nixon


Bron: De Internationale, 1974, nr. 2, juli, jg. 2
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

Laatst bijgewerkt:


Verwant
De olieprijs daalt, de economische depressie blijft
Amerikaanse paradoxen
De Internationale in Amerika

Onderstaand artikel verscheen eerder in het novembernummer (jaargang 34 nr. 10) van International Socialist Review. Dit is het theoretisch maandblad van de Noord-Amerikaanse trotskistische partij, de Socialist Workers Party, die alleen door reactionaire wetgeving geen lid kan zijn van de Vierde Internationale.
De schrijver Dick Roberts is een redacteur van International Socialist Review en auteur van o.m. een brochure over de oliebelangen in het Midden-Oosten.


De confrontatie tussen de commissie Ervin en het Witte Huis heeft tot gevolg gehad dat Watergate een diepe splitsing in de Amerikaanse heersende klasse weerspiegelt. Eén interpretatie is dat het fundamenteel een botsing inhoudt tussen “nieuw geld” en “oud geld”. Aan de ene kant zou de “zuidelijke rand” (rim) staan van de Amerikaanse industrie die zich uitstrekt van Zuid-Californië tot de kust van Florida, die verondersteld wordt achter president Nixon te staan. Aan de andere kant staat de gevestigde oostelijke rijkdom, die verondersteld wordt erop uit te zijn Nixon te pakken. Deze strijdende sectoren van de heersende klasse werden bestempeld als de “cowboys” en de “yankees”. Deze termen schijnen te zijn bedacht door New Left ideoloog Carl Oglesby en zijn gangbare termen geworden in linkse en liberale kringen. Kirkpatrick Sale geeft een grondig beeld van de cowboys/versus/yankees/interpretatie in het nummer van 3 mei 1973 van de New York Review of Books (The World behind Watergate). Er zijn zeker elementen van waarheid in dit beeld. De term “cowboy” beschrijft de Howard Hughes types, die veel van de vliegtuig- en binnenlandse oliemaatschappijen bezitten; deze kapitalisten neigen er naar ultra rechts te financieren en zij zijn superpatriottisch, speciaal als het erom gaat om regeringsgeld aan oorlogscontracten uit te geven. De term “yankee” heeft lang de verschanste bastions van het VS imperialisme gesymboliseerd, de Rockefellers, DuPonts, enz., imperiums die in de negentiende eeuw werden gesticht en wier banken en hoofdkwartieren voor het grootste deel aan de Oostkust zijn gevestigd.

Verder corresponderen sommige verschillen in de politiek van de heersende klasse ruwweg met deze twee sectoren. De cowboys bijvoorbeeld steunen het supersoon transport project (SST). Zij moedigen steun voor Lockheed aan en zij wensen een grote nadruk in de militaire planning van de VS op projectielen en straalbommenwerpers. Zij zijn voor invoerrechten op olie en regionale quota’s om de binnenlandse prijzen van ruwe olie uit Texas en Oklahoma hoog te houden. De meeste yankees zijn niet zo enthousiast over deze projecten, maar het is buitengewoon moeilijk om van deze verschillen uit naar Watergate te gaan. Een geval waarbij de scheidslijnen behoorlijk verdoezeld zijn, is dat van Occidental Petroleum, één van de grootste cowboyfirma’s. Occidental, die contracten heeft getekend voor de exploitatie van Siberische olievoorraden, heeft het meeste voordeel getrokken van de detente met Moskou, een kenmerkende yankee-politiek die door sommige cowboybelangen werd bekritiseerd. Zelfs op het persoonlijk vlak zijn de banden van cowboy- en yankeekapitalisten niet zo hecht als Kirkpatrick Sale en anderen beweren.

Wijlen Charles S. Mott, bijvoorbeeld, de grootste individuele aandelenbezitter van General Motors, was gezien de bovengenoemde criteria zeker een yankee. Maar hij financierde de John Birch Society en de Young Americans for Freedom. Stewart Mott, zijn zoon, is links liberaal. Stewart Mott is één van de weinige leden van de topkringen van de heersende klasse, die McGovem steunde, hij gaf zelfs geld aan het antioorlogs Student Mobilization Committee. Wat belangrijker is, er zijn geen gronden om Richard Nixon politiek in de eerste plaats in te delen in het cowboykamp. Dit feit verdient bijzondere aandacht, omdat het cowboy versus yankee-argument als een liberalistische apologie voor de Democratische partij kan klinken.


Zover gaat Sale niet, maar met een paar veranderingen zou het artikel als een sophisticated brochure voor Edward Kennedy uitgegeven kunnen worden. De belangrijkste fout van Sale, zoals we zullen zien, is het feit dat hij in hoge mate de rijkdom en de macht van het yankeekapitaal onderschat. Dit houdt in dat het artikel de meest barbaarse en meedogenloze heersende klasse die de geschiedenis ooit heeft gekend, in feite schoon praat.

De Nixon-regering


Sale noemt drie hoofdargumenten:
1. de Nixon regering en het Watergate geteisem rond de president zijn voor het merendeel cowboys;
2. de verkiezingskampanje van Nixon in 1972 kreeg aanzienlijke steun uit het Zuiden;
3. een belangrijk deel van de politiek weerspiegelt Zuidelijke invloed.

Wat het eerste argument betreft, het staat vast dat de president zich omringd heeft met cowboys of tenminste met mensen die daarvoor door zouden willen gaan. Onder hen bevinden zich Bebe Rabozo, de onroerend goed miljonair uit Florida, de vroegere topadviseurs John Ehrlichman (“Californië, afkomstig uit Seattle, advocaat”) en Bob Haldeman (“Californië, public relations man”). Deze mannen zijn allerminst leden van de heersende klasse, echter, in de zin, zoals wij de term “cowboy” in deze discussie gebruiken. Desalniettemin is het duidelijk dat de Ehrlichmannen en de Haldemannen een grote waarde toekennen aan alles wat cowboy is.

Maar zelfs in de naaste kring van Nixon is er een belangrijke uitzondering die Sale zelf toegeeft. Henry Kissinger, nu minister, is “een man met authentieke yankeebindingen” (Harvard, Rockefeller Brothers Fund, Council on Foreign Relations”) schrijft Sale. Maar hij zou hier aan toe moeten voegen dat Kissinger nauw betrokken is bij de allerbelangrijkste politieke beslissingen van de Nixon-regering: de akkoorden van Parijs tot het beëindigen van de oorlog in Zuidoost Azië, en de algehele ontspanning tussen Washington en Moskou en Peking, die achter deze akkoorden ligt. De “smerige trucs” van Haldeman, Ehrlichman en co betekenen een stuk minder dan deze diplomatieke stappen. Maar er is een zwakker punt in het eerste argument. Het kent teveel gewicht toe aan het Witte Huis als plaats waar de kapitalistische politiek geformuleerd wordt in de eerste plaats. De tactiek en strategie van de heersende klasse vloeien direct voort uit hun belangen in binnen- en buitenland. De politiek van de heersende klasse wordt het eerst ontworpen in de bestuurskamers van de industrie en de banken en in de privé- en semi-regeringsinstellingen behorende bij de ondernemingen, lang voordat zij het stadium bereikt, waarin zij door de regering in overweging wordt genomen en uitgevoerd wordt.

Op het ondernemingsniveau en in de “denktanks”, die in dienst staan van de ondernemingen zinkt de invloed van “new money” in het niet bij die van het yankeekapitaal. Sale kent de yankees de prestige bezittende Council of Foreign Relations toe. Een tweede typisch voorbeeld is het Comité voor Economische Ontwikkeling (CED). De leiding hiervan bestaat uitsluitend uit directeuren van de machtigste Amerikaanse ondernemingen. De huidige voorzitter van dit comité is Emilio G. Collado, uitvoerend vicepresident van Exxon; twee van de vijf vicepresidenten zijn Fred J. Borch, hoofd van General Electric en John D. Harper, voorzitter van de Aluminium Company van Amerika (Alcoa). Deze drie mannen vertegenwoordigen samen de drie machtigste sectoren van het Amerikaanse (yankee) financierskapitaal: de imperiums van Rockefeller, J.P. Morgen en Mellon.

En het is in instellingen als het CED, die voornamelijk in het geheim opereren, dat de imperialistische strategie en zijn tactische manoeuvres ontstaan. Gewoonlijk wordt deze dan uitgevoerd door het Witte Huis. Een belangrijk voorbeeld, Nixons politiek van Vietnamisering zal verderop nog besproken worden.

Financiële helpers


Het tweede argument van Krikpatrick Sale is het sterkste. Dit betreft de grote “cowboy-penetratie” onder Nixons voornaamste financiële helpers. Sale noemt bijdragen van meer dan 3 miljoen dollar, gebaseerd op vroegere gegevens over de presidentscampagne van Nixon in 1972, van prominente zuiderlingen onder wie John Paul Getty, Howard Hughes, Kent Smith (Lubrizol), Francis Cappeart (Southern Oil and Agribusiness), en van ondernemingen uit de zuidelijke zone zoals Ling-Temco-Vought en Associated Milk Producers. Niettemin is het nu bekend dat Fin-CREEP (de financiële arm van het comité tot herverkiezing van de president) meer dan 60 miljoen dollar bijeen bracht. De meest recente gegevens als bv. die van 23 september 1973 tonen aan dat de yankee-schenkingen die van de cowboys bij de grootste schenkingen overtreffen. Op 28 september publiceerde “Common Cause” de namen en giften van de 95 grootste schenkers tussen 1 januari ’71 en 7 april ’72. In die tijd geloofden deze monopolisten dat hun naam geheim zou blijven, vóór de zg. campagne-onthullingswetten van kracht werden. Meer dan 5 miljoen dollar werd bijgedragen door die bekende yankeekapitalisten als de Rockefellers, Mellon, Ford, Firestone, Olin en Phipps families en door Thomas K. Watson (IBM) en W. Clement Stone (Combined Insurance Company of America).

Een heleboel cowboygeld en zelfs heel veel geld bijeengebracht door kleinere werkgevers kwam uiteindelijk terecht bij Fin-CREEP’s campagnekas. Hadden deze geldschenkers succes bij het kopen van gunsten van Nixon? Misschien, maar het kan ook precies andersom werken. Zoals de redactie van de New York Times het op 30 september stelde:
Er was een corrupte en vergaande campagne aan de gang (van de kant van de Nixon-regering) om financiële bijdragen af te dwingen van personen en ondernemingen die moeilijkheden met de regering hadden of die er onder controle van stonden.

Je uit de klauwen van de regering kopen is niet hetzelfde als belangrijke regeringspolitiek kopen.

Energiecrisis


En hier loopt Sale’s argumentering echt vast. Want als hij komt op het punt waarop hij moet laten zien wat de cowboys kregen voor hun zg. kopen van de Nixon regering, kan Sale weinig bewijzen tonen. Hij legt de nadruk op de “energiecrisis”; de Nixon regering, zoals te verwachten is, haar enorme schuld aan oliebelangen in aanmerking nemende, nam de “energiecrisis” lijn op en drong die aan het publiek op met alle vaardigheid van het “Petroleum Institute” zelf schrijft Sale.

Maar Sale vergist zich, als hij gelooft dat de “energiecrisis” voornamelijk het werk is van binnenlandse (cowboy) oliebelangen en voornamelijk in haar voordeel is. Want het zijn de dominante sectoren van de VS olie, de grote “multinationals”, die het meeste bij het energiebedrog zullen winnen. Het is het internationale oliekartel dat de “onafhankelijken” uitknijpt op de binnenlandse markt en op internationaal vlak probeert de toevloed van buitenlandse olie naar Amerika te doen toenemen voor hogere prijzen. Sale ontkent het ontzaglijke overwicht van het internationale oliekartel in de VS en op de wereldeconomie. Van de 200 grootste Amerikaanse industriële maatschappijen, zoals die vermeld staan in het meinummer van ’73 van “Fortune”, zijn er 14 oliemaatschappijen onder controle van het yankeekapitaal en 5 behoren tot de zuidelijken. In termen van totale verkoopwinst stonden in 1972 de zuidelijke maatschappijen genoteerd voor 9,1 miljard dollar. De 14 yankeemaatschappijen kwamen samen tot een bedrag van 72,7 miljard dollar. De grootste zuidelijke, Occidental Petroleum, maakte nog niet zoveel winst als de tiende van de grootste yankee-oliemaatschappijen, Phillips Petroleum. Hier volgt een lijstje van deze maatschappijen met hun omzet in ’72 (in miljarden dollars) en hun volgorde op de lijst van de 200 topmaatschappijen en de naam van de overheersende belangengroep, indien van toepassing.

Internationale olie”:

Exxon (2) Rockefeller, Harkness $20,3
Mobil Oil (7) Rockefeller, Harkness $9,2
Texaco (8) Hill, Gates, Lapham $8,7
Gulf (11 ) Mellon $6,2
Standard Oil of California (12) Rockefeller, Harkness $5,8
Standard Oil of Indiana (15) Rockefeller, Harkness $4,5
Shell (17) $4,1
Continental Oil (24) $3,4
Atlantic Richfield (25) Rockefeller $3,3
Phillips Petroleum (36) DuPont – Phillips $2,5
Sun Oil (59) Pew $1,9
Cities Service (63) Rockefeller $1,9
Standard Oil of Ohio (95) Rockefeller, Harkness-Flagler-Prentiss $1,5
Marathon Oil (113) Rockefeller $1,3

Binnenlandse olie”:

Occidental Petroleum (37) Hammer, Gimbel $2,5
Union Oil of California (52) Matthews-Stewart-Earl $2,1
Ashland Oil (70) $1,8
Getty Oil (70) $1,4
Amarada Hess (107) $1,3


De yankeemaatschappijen overheersen zowel internationaal als op de binnenlandse markten. Exxon, Mobil Oil, Texaco en Gulf behoren bij de 20 grootste multinationale kapitalistische ondernemingen in de wereld. Het zijn niet alleen de politici in Washington die deze wereldomvattende maatschappijen kunnen kopen en verkopen.

Industriële macht

Parallel aan Sale’s teveel benadrukken van de politieke macht van de president is zijn te weinig benadrukken van het gemeenschappelijk eigendomsrecht dat de basis vormt van de economische en politieke macht van de heersende klasse. Laten we een overzicht geven van de bezitters en controleurs van de 200 grootste industriële ondernemingen. Dit vereist noodzakelijkerwijs een benadering, vanwege de geheimzinnigheid van het kapitalistisch aandelenbezit en de onderlinge verwevenheid van industriële, bank- en andere financiële belangen, uitsluitend aan de insiders bekend. Zo’n overzicht zou de cowboys, bij de reeds genoemde 5 binnenlandse oliemaatschappijen geven: 7 concerns op het gebied van de vliegtuigindustrie (McDonnell-Douglas, Lockheed-Boeing, North-American Rockwell, United Aircraft en General Dynamics); vier voedseltrusts (Iowa Beef, Associated Milk, Del Monte en Farmland Industries); en drie in California en Texas gewortelde conglomeraten (LTV, Litton Industries en Teledyne). Het Hughes imperium hoort op deze lijst, maar is in “privé”-bezit (d.w.z. geeft geen aandelen uit) en wordt niet meegeteld bij de schatting in Fortune. Met uitsluiting van de Hughes belangen hadden de bovengenoemde 19 zuidelijke in ’72 een totale winst van 30 miljard dollar. Toch worden 99 van de 200 grootste maatschappijen gecontroleerd door yankee-heersende-klasse-families, die beschreven worden in Ferdinand Lundbergs “America’s 60 Families” (1937). De gecombineerde winst in ’72 van deze 99 maatschappijen was 288 miljard dollar. Wel 39 van deze 99 maatschappijen worden gecontroleerd door de Rockefellers, de Morgan Bank, DuPont, of door Mellon belangen. Deze vier kapitalistische groeperingen – de machtigste in de wereld – waren in 1972 goed voor een winst van 145 miljard dollar onder de 200 grootste verwerkende industrieën. Dat wil zeggen bijna één derde van de winst van de 200 grootste Amerikaanse maatschappijen wordt gecontroleerd door slechts vier belangengroepen, de gevestigde steunpilaren van het yankeekapitaal.

Macht van banken


Een meer volledige studie van de controle over de ondernemingen in de VS zou noodzakelijkerwijs een nog grotere nadruk leggen op de bankbelangen. Hier is de yankeemacht nog duidelijker te zien. Hoewel de gigantische Bank of America in San Francisco bovenaan staat bij het totale deposito is het de 15e grootste bank in volgorde van het totale industrieel krediet, wat nauwkeuriger het controlepatroon van de banken weergeeft. De bank trusts funds hebben de aandelen en obligaties van de heersende klasse. In volgorde van trusts beheer en krediet onthult deze indicator opnieuw de macht van de vier dominante Amerikaanse heersende klassesectoren: de Morgan Guaranty Trust is de grootste, de Rockefellers Chase Manhattan Bank is de op één na grootste, de Mellon National Bank is nummer zes en de DuPonts Wilmington Trust Co is nummer 7. De gecombineerde trust kredieten van deze vier banken werden in 1967 geschat op 44 miljard dollar. Dit steekt hoog uit boven de trusts kredieten van de Bank of America ter waarde van 4 miljard dollar in hetzelfde jaar.

De voorafgaande schets van de eigendomsverhoudingen van de grote ondernemingen is, wat nog eens benadrukt moet worden, alleen een ruwe benadering. Toch is de kloof tussen de financiële macht van de cowboys en die van de yankees zo groot dat zelfs fikse schattingsfouten dit beeld van het geheel niet zouden veranderen. De redenen hiervoor zijn historisch. Nieuw geld kan op een spectaculaire manier opduiken, maar juist omdat yankeekapitaal zo oud is, is het zo groot. De trusts van de “roofridders” van de negentiende eeuw werden aanzienlijk rijker in de twintigste eeuw toen het US imperialisme verdiende aan twee wereldoorlogen en aan de globale expansie van de monopolistische controle. Rockefellers Standard Oil Company werd opengebroken in 1911 door een proces op grond van de antitrustwetgeving, maar dit betekende alleen maar dat de Rockefellers daarna meer ondernemingen controleerden, zoals duidelijk wordt uit de tabel van “internationale” oliebelangen hierboven. De poging om de tegenstellingen binnen de heersende klasse in dit land een exacte geografische localisatie te geven mislukt om diverse redenen. Gulf Oil, bijvoorbeeld, was oorspronkelijk een firma uit Texas maar werd opgekocht door de Mellons in de eerste decade van deze eeuw via de Mellon Bank die in hun bezit is.


Verder worden, door de relatieve macht van het financierskapitaal in het Oosten, de nieuwe firma’s van na de tweede wereldoorlog in toenemende mate opgeslokt door de dominante bankgroepen. Het Patman Comitee (comité van het Huis van Afgevaardigden voor het Bankwezen) ontdekte bijvoorbeeld, dat 6,2 % van de normale aandelen van United Aircraft en 8,7 % van de normale aandelen van Boeing in handen waren van de Chase Manhattan Bank. Zijn United en Boeing nog cowboyfirma’s of worden zij nu gecontroleerd door de Rockefellergroep? Het is belangrijk er aan te herinneren dat binnen de militaire industrie een aantal belangrijke contracten naar yankee ondernemingen gaat. In 1972 was General Electric de 4e en AT&T (American Telephone and Telegraph Company) de 6e op de ranglijst van ondernemingen met oorlogsopdrachten, elk met orders van het Pentagon van boven de miljard dollar. Ook zijn de belangen van de olie-industrie niet scherp onderscheiden in binnen- en buitenlandse. De tabel met oliefirma’s zonder noemenswaardige bezittingen in het buitenland – niettemin eigendom zijn van de Rockefeller groep.

Het is in ieder geval duidelijk waar Richard Nixons primaire bindingen liggen. Hij begon als bediende bij de Chandler Union Bank, etc., Californische belangen, maar hij kwam tien jaar geleden tot de ontdekking dat dit pad niet naar het Witte Huis leidde. (En de verkiezingen van 1964 lieten zien dat een cowboy als Goldwater met een cowboy verkiezingsprogramma niet voldoende steun kreeg uit de heersende klasse). Nixon verhuisde naar New York, nadat hij in 1962 verslagen was in de Californische gouverneursverkiezingen. Daar huurde hij, volgens de Wall Street Journal van 17-1-1969, een appartement van $100.000 in een gebouw van Rockefeller en ging werken bij het advocatenkantoor van Nelson Rockefellers persoonlijke advocaat, John Mitchell.

Radio Vrij Europa


Het meest bedenkelijke punt van het artikel van Kirkpatrick Sale is de opvatting die er doorheen loopt dat de cowboys op de een of andere manier verwerpelijker zijn dan de yankees. Sale zegt ergens over de intieme kring van Nixon: “wat het ergst van alles is dat verschillende van deze mensen de smet en vaak de volledige stigma van het schandaal om zich heen hebben.”
Sale beweert elders: “deze tweede regering ... is een combinatie van uitgebreide en eng verweven machten, die hier de CIA bij betrekt en elders de georganiseerde misdaad; die de ene keer politici gebruikt en de volgende keer emigree gangsters, die de overheid beschouwt als een middel om zich financieel te verrijken; en in belangrijke mate gefinancierd wordt door en werkt voor de nieuwere industrieën, speciaal in het Zuiden.”


Maar de werkelijke “tweede regering” in de US is het financiële kapitaal in het Oosten. Aan de J.P. Morgan Co., de Rockcfeller’s Standard Oil Co. en hun Chase Manhattan Bank, de DuPonts General Motors Trust, en de internationale chemische en grondstoffen ondernemingen van deze yankees en anderen, moet men twee oorlogen en periodieke koloniale contrarevoluties (waaronder de recente militaire coup in Chili) en de exploitatie van miljoenen arbeiders en boeren in de hele wereld wijten. Yankee kapitaal heeft de wereld in de twintigste eeuw in bloed gedrenkt.

Dit moet duidelijk worden gesteld. Men moet zich niet af laten leiden door het feit dat ze soms bommenwerpers van cowboys kopen om dit te doen. Een onthullende glimp van de activiteiten van de yankee kapitalisten komt uit een onverwachte bron: de financiering van Radio Vrij Europa. Meer dan andere instellingen staat deze voorpost van kapitalistische propaganda in het teken van de expansionistische politiek van het US imperialisme tijdens de koude oorlog; wat de oppervlakkige beschouwer zou associëren met het McCarthyisme en de ultrarechtse anticommunistische politiek in dit land. Op 6 september liet senator J.W. Fulbright een lijst van diegenen die meer dan $500 hadden bijgedragen tussen 1969 en 1972 aan Radio Vrij Europa, opnemen in de notulen van het Congres.


De volgende lijst, een uittreksel van de lijst van Fulbright geeft alle bijdragen van $100.000 of meer aan Radio Vrij Europa weer.

Totaalbijdragen van verschillende firma’s sinds de oprichting van Radio Vrij Europa:

Standard Oil Company of California $725.000,-
E.I, DuPont de Nemours & Company 910.000,-
Inland Steel 153.000,-
Sears, Roebuck and Co. 510.000,-
Chrysler Corporation 519.000,-
Ford Motor Company 1.855.000,-
General Motors Corporation 1.540.000,-
Campbell Soup 231.000,-
The Chase Manhattan Bank 180.000,-
Mobil Oil Corporation 515.000,-
Morgan Guaranty Trust Co. 105.000,-
Texaco Inc, 520.000,-
Union Carbide Corporation 375.000,-
Firestone. Tire & Rubber 628.000,-
B.F. Goodrich 349.000,-
Goodyear Tire and Rubber 548.000,-
Procter and Gamble 143.000,-
Republic Steel Corporation 595.000,-
Aluminium Company of America 106.000,-
Bethlehem Steel Corporation 441.500,-
Gulf Oil 522.274,-
Richard King Mellon Charitable Trust 175.000,-
National Steel Corporation 228.500,-
PPG Industries Inc. 125.000,-
United States Steel Corporation 1.235.000,-
Westinghouse Electric 382.500,-
Allis-Chalmers Corporation 208.500,-


De 27 opgenomen ondernemingen gaven $13,8 miljoen aan Radio Vrij Europa. Er is géén zuidelijke firma onder. Het is een lijst van veel van de invloedrijkste oostelijke ondernemingen, met een duidelijk overwicht aan Mellon-geld.

Vietnamisering


Hoe komt de politiek van de heersende klasse in het Witte Huis terecht? Zoals gezegd, zijn er vele kanalen, uiteenlopend van clubs van managers van ondernemingen tot aan hun geheime “think tanks” en semioverheid commissies. David Horowitz van Ramparts legt terecht de nadruk op de belangrijke rol die gespeeld wordt door een aantal uitvoerende organen, speciaal het ministerie van Buitenlandse Zaken, het ministerie van Financiën, het Pentagon, de CIA en de Nationale Veiligheidsraad (Corporations and the cold war, 1969). Deze staatsinstellingen functioneren geroutineerd voor de heersende klasse en slechts nu en dan is een meer directe vorm van interventie van de heersende klasse nodig. Eén zo’n geval is goed gedocumenteerd en zeer relevant voor de huidige discussie: de interventie van de heersende klasse om Nixons politiek in de oorlog in Zuidoost Azië, de vietnamisering te formuleren. De Pentagon Papers geven aan dat al in 1966 er verschillen van mening waren in de hoogste regeringskringen over de in Vietnam te volgen koers. Deze geschillen kwamen boven in 1968 bij het Tet-offensief van de Vietnamese revolutionaire krachten. Het is nu bekend dat een geheime groep van topadviseurs met aan het hoofd de nieuwe minister van defensie Clark Clifford (die medeontwerper was van Trumans koude-oorlogspolitiek en het Marshallplan) een herwaardering ondernam van de oorlogspolitiek van Washington en de koers aanbeval die Johnson en Nixon moesten volgen. De analyse van het Pentagon stelde: “... de beslissing van de president om een nieuwe strategie en een nieuwe weg naar de vrede te zoeken was gebaseerd op de volgende twee hoofdoverwegingen:
1) de overtuiging van zijn belangrijkste civiele adviseurs, speciaal de minister van defensie Clifford, dat de troepen waar generaal Westmoreland om vroeg, een militaire overwinning niet waarschijnlijker maakten;
2) een diep gevoelde overtuiging om de eenheid van de Amerikaanse natie te herstellen.


Een nadere specificering van de voorstellen van de groep Clifford wordt niet onthuld in de Pentagon Papers, maar dat werd spoedig duidelijk. De oorlog moest gevietnamiseerd worden. De Amerikaanse inzet van troepen moest worden gereduceerd en het Zuid-Vietnamese leger moest worden versterkt. Vredesonderhandelingen in Parijs konden beginnen, terwijl tegelijkertijd voortgaande militaire druk werd uitgeoefend door het bombarderen te escaleren en de oorlog uit de breiden naar Laos en Cambodja. Dit was Nixons “geheime vredesplan”.

De New York Times van 6-3-1969 onthulde een jaar later de vorming van de Clifford groep. “President Johnson koos zijn oude vriend Clark Clifford om het hoofd te worden van een taakgroep om hem te adviseren aangaande het verzoek om troepen. Het werd al snel een platform om de rationaliteit van de hele oorlog te bediscussiëren. Om 10.30 u. op vrijdag 1 maart (1968) werd in de oostelijke vleugel van het Witte Huis Clifford beëdigd als opvolger van McNamara. Drie uur later verzamelde hij de taakgroep rond de ovale eiken tafel in de privé eetkamer van de minister van defensie in het Pentagon.

Minister van buitenlandse zaken Dean Rusk ging voor het eerst in zijn zevenjarige ministerscarrière naar het ministerie van Defensie voor een formele bijeenkomst. De andere aanwezigen waren allen evenals Rusk vertrouwd met argumenten over Vietnam. Walter W. Rostow, de assistent van de president voor nationale veiligheidsaangelegenheden; Richard Helms, hoofd van de CIA, generaal Wheeler, generaal Maxwel D. Taylor, ex-hoofd van de verenigde chefs van staven, ex-ambassadeur in Saigon en presidentieel adviseur aangaande Vietnam, Paul H. Nitze, onderminister van defensie, onderminister van buitenlandse zaken Nicholas B. Katzenbach, Paul C. Warnke, onderminister van defensie voor aangelegenheden van internationale veiligheid, Phil G. Goulding, onderminister van defensie voor openbare aangelegenheden, William P. Bundy, onderminister van buitenlandse zaken voor Zuidoost-Aziatische aangelegenheden en, voor financieel advies, de minister van Financiën, Henny H. Fowler.

Twaalf mannen

Wie waren deze twaalf mensen? Wie vertegenwoordigden zij? In omgekeerde volgorde: (1) Henry H. Fowler: een bankier, algemeen firmant in het machtige makelaarshuis van Goldman, Sachs, en lid van de Raad voor Buitenlandse Betrekkingen (CFR). Hij was in Londen als economisch adviseur voor de regering tijdens Wereldoorlog II en was lid van de Nationale Veiligheidsraad gedurende de Korea-oorlog. (2) William P. Bundy; kreeg zijn eerste opleiding binnen de heersende klasse bij het invloedrijke advocatenkantoor in Boston, Covington and Burling (dat ook Dean Acheson, één van de belangrijkste fabrikanten van de koude oorlog, voortbracht); Bundy behoort tot de raad van bestuur van de CFR. Hij was bij de CIA van 1951 tot 1961. (3) Phil G. Goulding: duidelijk de public relations man van het Pentagon in deze vergadering. Voor hij in 1965 bij het Pentagon terecht kwam stond hij in Washington aan het hoofd van het bureau van de Cleveland Plain Dealer, daarmee de band tussen de regering en de belangrijkste kranten van de heersende klasse aangevend. (4) Paul C. Warnke: nog een Covington and Burling man; in 1966-67 algemeen raadgever voor het Pentagon. (5) Nicholas de Belleville Katzenbach: kwam in 1961 in dienst bij het ministerie van Justitie, na in dienst te zijn geweest bij de Ford stichting. Minister van Justitie onder Kennedy, tegenwoordig vicepresident van IBM. (6) Paul Nitze: begon bij de machtige investeringsbank van Dillon & Read in 1929, was in regeringsdienst als coördinator van Inter-Amerikaanse zaken, hoofd van het bureau voor metalen en mineralen van de Raad voor Economische Oorlogsvoering, speciaal adviseur van het ministerie van oorlog, vicevoorzitter van de US Raad voor strategische bombardementen, minister van Marine, onderminister van Defensie. Tegenwoordig directeur van de American Security Trust en lid van het college van curatoren van de Harvard universiteit. (7-8) Earl G. Wheeler, Maxwel D. Taylor, twee generaals. Traditioneel hebben zij geen civiele posten, terwijl zij een militaire carrière maken, maar worden beloond voor hun diensten en loyaliteit als zij met pensioen gaan. Wheeler, nog in actieve dienst, was voorzitter van het comité van de verenigde chefs van staven in de tijd van de Clifford groep. Taylor, met pensioen, was directeur van de Carriers and General Corporation, United Services Life Insurance, Bullock Fund Ltd., Dividend Shares Inc. en Nation-wide Securities co. (9) Richard Helms. Bracht het als carrière spion tot hoofd van de CIA, hoofdzakelijk onder training van Allen Dulles, die op zijn beurt met zijn bekende broer John Foster Dulles firmant was van het advocatenkantoor van Standard Oil of New Jersey: Sullivan and Cromwell. (10) Walt W. Rostow, lid van het MIT centrum voor internationale studies; adviseur, hoofd van de raad van advies van het ministerie van Buitenlandse Zaken 1961-66. (11) Dean Rusk minister van Buitenlandse Zaken sinds de Kennedy-regering, kreeg die post na acht jaar president van de Rockefeller stichting te zijn geweest van 1950 tot 1960. En tenslotte (12) Clark Clifford, de voornaamste juridische adviseur van de familie DuPont, hoofd van het advocatenkantoor Clifford and Miller in Washington D.C., directeur van Phillips Petroleum van de familie DuPont.


Op wat voor een basis werd deze raad van 12 gekozen? Dat vertellen noch de Pentagon Papers, noch de New York Times. Waren zij Democraten of Republikeinen? Het is niet belangrijk. Geen van hen heeft ooit een gekozen functie bekleed. Er waren geen gekozen vertegenwoordigers op de bijeenkomst. Geen congresleden of senatoren, en onnodig het te zeggen, geen vrouwen, geen vakbondsmensen, geen vertegenwoordigers van verdrukte minderheidsgroepen – en geen cowboys. Alleen het oostelijke financierkapitaal was vertegenwoordigd.

Deze voor het lot van menselijke levens beslissende bijeenkomst – Vietnamese zowel als Amerikaanse levens – werd in het geheim gehouden en is nu alleen bekend omdat sectoren van de heersende klasse besloten het bekend te maken.

Lyndon Johnson negeerde de wensen van de overgrote meerderheid van Amerikanen die op hem stemden als “vredes”kandidaat in 1964 door de smerige oorlog in Azië, tot zijn moordend toppunt van 1968 te escaleren, maar hij luisterde naar deze twaalf mannen. Hij voerde hun orders uit. Hetzelfde deed Richard Nixon. Het “geheime” vredesplan dat Nixon in 1968 ontwierp werd hem aangeboden door de Clifford groep. In functie plaatste Nixon de algemene belangen van het yankee kapitaal boven alle andere overwegingen. Hij rekte de oorlog vier jaar. Dit hield in het in het hoogste geheim een jaar lang bombarderen van Cambodja, het congres negerend en zelfs de vicestafchef van de luchtmacht er niet in kennende. Nixon bereikte een overeenkomst met Moskou en Peking om de situatie in Zuidoost-Azië te stabiliseren in het voordeel van het imperialisme. De Saigon regering blijft op de been, met de derde grootste luchtmacht en het vierde grootste leger ter wereld. Zo blijven de olieconcessies in de Zuid-Chinese zee in stand, die voor 30 % eigendom zijn van Rockefeller belangen.

Op het internationale financiële front escaleerde Nixon stap voor stap de handels- en investeringseisen van de US multinationale ondernemingen. In het binnenland opende de “Nieuwe Economische Politiek” van Nixon een frontale aanval op de lonen en de levensstandaard van de Amerikaanse arbeiders. De yankees (en cowboys) streken in 1972 en ’73 winsten op die de hoogst genoteerde zijn. Maar Nixon maakte een zeer ernstige fout vanuit het standpunt van de heersende klasse. Hij liet binnenlandse samenzweringsactiviteiten opknappen door prutsers. Dit is uitgelopen tot een politieke crisis voor de heersers van dit land die in ieder opzicht even ernstig is als de gevolgen van het Tet-offensief in 1968.

Watergate


Watergate laat zien hoe het Witte Huis werkelijk opereert door dreiging, spionage, intimidatie en chantage, en in het geval van Kent State, dat nog helemaal uit de doeken gedaan moet worden, zelfs met moord met voorbedachten rade. Dit zijn geen afwijkingen van een kliek cowboy ploerten die de posten van hun meer stedelijke yankee tegenhangers geüsurpeerd hebben. Dit is de standaard procedure in dienst van de heersende klasse in zijn geheel, boven alles de yankee vleugel daarvan.

Geïntensiveerde repressie, samen met steeds grotere centralisatie van beslissingsmacht en de steeds grotere geheimhouding, zijn alle een onderdeel van de oorlogsinspanningen. Zolang het alleen nog maar de beweging tegen de oorlog was, die werd geïntimideerd en bestookt en het publiek in het algemeen, dat belazerd werd, kreeg de regering Nixon weinig kritiek van de pers van het oostelijke establishment. Maar Nixon ging te ver. Sectoren van de heersende klasse zagen met angst de uitbreiding van de politiestaatmethoden tot de democratische partij, journalisten, gekozen politici, en zelfs tamelijk hoge ambtenaren. Nog somberder zagen zij het in toen Nixon de enorme macht van de uitvoerende machten aan zich trok om zijn eigen politieke carrière voort te zetten – een praktijk die in ernstige mate de mythe van vrije verkiezingen en “pluralistische” democratie compromitteert. Verder kwamen de onthullingen over Watergate niet midden in de McCarthy tijd toen patriottisme gebruikt kon worden als knuppel om critici de mond te snoeren, maar midden in een diepgaande radicalisering waarin miljoenen al vijandig stonden tegenover de volkerenmoord-agressie in Zuidoost-Azië en erop voorbereid waren het slechtste te denken van officiële vertegenwoordigers, op grond van hun eigen ervaring.

Dit oefende druk uit op verslaggevers – en zelfs hun redacteuren – om dieper te graven en verder te gaan met iedere nieuwe onsamenhangendheid die aan het licht kwam. Het zich uitbreidende schandaal bracht nieuwe conflicten in de heersende klasse voort. De extreme rechtervleugel van de cowboys, de Buckley mensen en Barry Goldwater incluis, beweren dat als “echte conservatieven” in het Witte Huis hadden gezeten, dit nooit gebeurd zou zijn. Sommige van de snel schietende, slimme cowboys hebben de neiging meer vergevensgezind te zijn tegenover de Watergate-capriolen van Nixon, en zijn er voor om het geheel als onbelangrijk onder het tapijt te vegen.

Het meer sophisticated oostelijke geldkapitaal en zijn organen zoals de New York Times hebben een somberder visie en voelen zich verplicht zich los te maken van Watergate, zelfs zover dat gesuggereerd wordt dat Nixon moet worden opgegeven als dat nodig is om het algemene vertrouwen in de regering te herstellen. In zoverre als het yankee geld is dat Nixon tot president maakte en dat de fundamentele politieke beslissingen bepaalde van deze regering, getuigt de plotselinge haast om alle verantwoordelijkheid voor Nixons gedrag over boord te zetten, meer van hypocrisie dan de openlijk cynische houding van sommige cowboys.

Een vorm van yankee “oppositie” is de motie in het Congres om iets van de zeggenschap over buitenlandse politiek terug te krijgen. Maar het debat in het Congres over de bevoegdheid tot oorlogsvoering van de president onthult de beperkte mogelijkheid dit proces om te keren. Want de centralisatie van macht bij de uitvoerende macht en de noodzaak van buitengewone geheimhouding is geen product van de regering Nixon.

Het was de regering van Lyndon Johnson die in het geheim een escalatie van de aanval van de USA op Zuidoost-Azië op touw zette, voordat Johnson de verkiezingen inging al “vredeskandidaat”.

Het was (en het is) het door de Democraten gecontroleerde Congres dat de president bijna dictatoriale macht gaf om de oorlog te voeren.

Dit is nodig vanwege de globale belangen van de monopolies. Contrarevolutionaire operaties op wereldschaal moeten worden uitgevoerd, steeds meer buiten het bereik van het publiek.

Het zou de opstellers van de Grondwet verbaasd hebben om de Wet op de Oorlogsvoering door het congres te horen komen, zo luidde het commentaar van de New York Times op 9 oktober.

“In een poging om de toevalligheden van de moderne oorlogsvoering te verkleinen, geeft de wet de president meer macht dan de Founding Fathers ooit gedacht hadden.”

De autoritaire centralisatie van macht is zowel noodzakelijk als wenselijk vanuit het standpunt van het monopoliekapitaal. Het verzekert dat belangrijke ondernemingsbeslissingen kunnen worden uitgevoerd zonder dat alle regionale belangen moeten worden afgewogen in langdurige Congres debatten. Niettemin heeft dit het risico dat het hoofd van de regering zijn voordeel doet met de ongehoorde macht en geheimhouding om zijn eigen doeleinden te bereiken. In Nixons geval hebben de zonden van de president een kettingreactie op gang gebracht dat het instituut van presidentschap als zodanig als een onmisbaar instrument van monopolieheerschappij ter discussie stelt. Het belang van de heersende klasse bij deze kwestie gaat uit boven het persoonlijk lot van Richard Milhous Nixon.

In deze omstandigheden zullen de yankees en de cowboys de rijen aaneensluiten, zoals zij dat gedaan hebben in andere tijden van crisis voor de kapitalistenklasse.