Geschreven: maart 1903 en maart 1915
Bron: Uitgave van J.J. BOS & Co. Amsterdam (Overgedrukt uit De Nieuwe Tijd)
Transcriptie: Rick Denkers
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, november 2008
Laatste bewerking: 26 november 2008
Zie ook: ℵ Vijftig jaar geleden, 1914, het Grote Schisma ℵ Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme ℵ Straatgevechten, barricade en opstand |
Dit geschriftje bevat de overdruk van twee opstellen over Volksleger of ontwapening, waarvan het eerste in maart 1903, het tweede in maart 1915 in De Nieuwe Tijd is verschenen. Ik meende dat in deze dagen, nu het vraagstuk van de nationale en militaire politiek voor de arbeidersklasse brandend is geworden, een herdruk van het destijds bij J.A. Fortuyn afzonderlijk uitgegeven eerste opstel enig nut kon hebben, al was het slechts om te doen zien, hoe twaalf jaar geleden een woordvoerder uit de linkervleugel van de Nederlandse sociaaldemocratie het afwijzen van de landsverdediging door de arbeidersklasse althans voor Nederland als vanzelfsprekend aannam. De lezer zal in mijn beschouwingen van toen vrijwel het “standpunt R. Kuyper” van heden terug vinden, en dit verdedigd vinden met de meeste argumenten, op grond waarvan de oppositie in de SDAP thans de landsverdediging verwerpt.
Het tweede opstel, twaalf jaar na het eerste geschreven, is als een kritiek en aanvulling ervan te beschouwen. Een kritiek en aanvulling door de sociaal-politieke ontwikkeling van de laatste jaren en de huidige wereldcatastrofe noodzakelijk gemaakt. De lezer zal er, naar ik hoop, althans dit in opmerken: dat men het theoretisch onvoldoende van een vroeger standpunt inzien en een nieuw innemen kan, zonder daarom concessies te doen aan burgerlijke denkwijzen, met andere woorden, dat de socialistische beschouwing van het maatschappelijk geschieden vatbaar is voor ontwikkeling en verdieping. Het standpunt, waarbij de landsverdediging eenvoudig op grof rationalistische motieven wordt verworpen (zoals het bv. is neergelegd in de bewering dat de onafhankelijkheid voor het proletariaat geen of weinig waarde heeft) is door de wereldoorlog eenvoudig ondersteboven gegooid. Maar dit erkennen betekent allerminst, gelijk bv. Troelstra doet, de praktijk van de sociaaldemocratie voortaan op “de nationale gedachte” te willen inrichten, te willen dat voor deze de internationale klassesolidariteit eenvoudig de vlag strijkt. Het is de oude dwaling van de reformisten, om de oplossing van de theoretische en praktische problemen waarvoor de arbeidersklasse in de loop der maatschappelijke ontwikkeling, incluis haar eigene, komt te staan, te zoeken niet in de socialistisch-revolutionaire richting, maar door terug te vallen in oude burgerlijke denkwijzen.
De lijn waarlangs de oplossing gezocht moet worden is m.i. vaster en klaarder dan in enig ander mij bekend geschrift door de Russische sociaaldemocraat Trotski in zijn brochure Der Krieg und die Internationale aangegeven. Het nationalisme bij het proletariaat te willen overwinnen eenvoudig door de waarde van het vaderland voor het proletariaat te ontkennen, is handelen naar de methode der burgerlijke en anarchistische vrijdenkers, die verwachten, het religieuze bewustzijn te zullen uitroeien, door aan te tonen, dat de godsdienstige voorstellingen met verstand en ervaring in tegenspraak zijn. Zulk een zienswijze is dogmatisch-ideologisch.
De sociaaldemocratie moet bij haar actie steunen op de strekkingen van de economische ontwikkeling, zij moet onderzoeken hoe deze op de nationale en internationale ontwikkeling inwerken en daarnaar haar handelen inrichten. Het conflict van de wereldproductiekrachten met de nationale omgrenzingen waarin ze zijn bekneld, heeft gevoerd tot de huidige wereldoorlog; hij is de opstand van de productiekrachten tegen een beknelling waaraan ze zijn ontgroeid. Hetzij deze oorlog of nieuwe oorlogen moeten daarom voeren tot de opheffing van de nationale staten als economische productie-eenheden; in hun plaats komen verdere imperialistische kolossen als het Britse en het Russische rijk reeds zijn, of reusachtige statenbonden op imperialistische grondslag, als een Midden-Europese statenbond onder Duitse hegemonie, het voorlopig doel van de Duitse imperialisten. Zich tegen de ontwikkeling in deze richting te verzetten, een ontwikkeling die natuurlijk voor de kleine staten het verlies van hun economische zelfstandigheid of van wat daarvan is overgebleven, betekent, zou reactionair zijn. Het proletariaat moet zich vér houden van dergelijk bekrompen nationalisme. Zijn taak is, de ontwikkeling die het imperialisme, de revolutie van boven volvoert, maar slechts volvoeren kan door een verbijsterende opeenstapeling van gewelddadigheden, onderdrukking, krankzinnige vernieling van mensen en dingen, te leiden langs banen van vrijwillige en vredige overeenstemming. Tegenover het streven van de heersende klassen, om geweldige supranationale organismen, berekend op het beheersen en uitbuiten van onderdrukte klassen en onderdrukte volken, te grondvesten, moet het stellen zijn streven naar de samenvatting van de vrije, d.w.z. van de klassenheerschappij bevrijde volken in een algemene bond van gelijkberechtigde staten. Want het tot stand brengen van zulk een bond is de enige weg, om een einde te maken aan de wedloop van de bewapeningen, die zolang de maatschappij door diepe tegenstellingen van belangen gespleten is, onvermijdelijk voortduurt, dus ook aan permanent dreigende oorlog.
Zo verschijnen in de nieuwe verdiepte opvatting van het nationale probleem de strijd voor de vrede tegen het militarisme, en de strijd voor de democratisering van staat en maatschappij voor de sociaaldemocratie als een en dezelfde strijd. Zo wordt de tegenstelling nationaal internationaal verzoend in een hogere eenheid, die van de democratische statenbond, waarin de oude afzonderlijke staten zich economisch oplossen, maar de naties al datgene waaraan zij thans nog hechten: eigen taal, zeden enz. ongehinderd zullen kunnen behouden en ontwikkelen, tot de mensheid aan deze liefde is ontgroeid. En zo wordt het inzicht, dat de arbeidersklasse het socialisme, dat is haar eigen bevrijding, niet nationaal, maar slechts internationaal kan verwezenlijken, van een theoretisch begrip gemaakt tot een van de grondslagen van de praktische strijd, van de dagelijkse actie, een stap vooruit van onberekenbare gevolgen voor de groei van de internationale eenheid.
[ 1903 ]
Een enkel ondoordacht woord van een van onze afgevaardigden in de Kamer [1] heeft in de partij het militarisme weer aan de orde gebracht. Voor de tweede maal in vijf jaren zal het Congres zich daarover hebben uit te spreken: een bewijs, dat de te Amsterdam genomen beslissing de partij niet geheel bevredigt.
De eigenlijke oorzaak van de beroering in de partij is niet gelegen in het optreden van onze mannen in de Kamer. Men kan menen, dat Schaper noch Troelstra in hun motivering van de bereidwilligheid van de sociaaldemocratie om in de vorm van het volksleger tot de landsverdediging mee te werken, gelukkig zijn geweest: wat het betuigen van die bereidwilligheid aangaat, stonden ze op de bodem van het internationaal program. Want wat betekent de eis van een volksleger, zo men het niet voor de landsverdediging gebruiken wil? Evenmin geeft, gelukkig, enig gebleken meningsverschil inzake de praktijk van het militarisme aanleiding, dat de kwestie weer aan de orde wordt gesteld. Tussen de partij en haar afgevaardigden heerst op dit punt volkomen eensgezindheid: het hedendaags militarisme, dat is staand leger, afzonderlijke militaire wetgeving, kazernestelsel; hoge uitgaven voor vestingen en vloot; vrijwillige dienstverbinding van 14 en 16 jarige kinderen enz., dit verfoeien en bestrijden wij allen. Niet over de praktijk van het heden heerst enig verschil maar over de praktijk van de toekomst. Niet over “militarisme of volksleger” gaat de vraag: wij verkiezen allen het volksleger maar over: volksleger of ontwapening. Zullen wij, wanneer het van ons afhangt, de weerplicht democratisch organiseren; of zullen wij de wapens neerleggen? Dit is waar het om gaat.
De zaak is, dat de Nederlandse arbeiders nl. de bewuste, georganiseerde voor de eis van het volksleger al heel weinig voelen. Hij is in onze partij niet populair. Bijna ieder jaar kwam de een of andere afdeling met de ontwapening en verplichte arbitrage aandragen. Nu, na Schapers pekelzonde, is het een waar vredeskoor geworden.
Mogen wij, of, misschien, moeten wij, de weerplicht schrappen uit ons program of hebben wij ons vergist met deze eis van het internationaal program over te nemen, nu een deel van ons nationaal proletariaat er zich zo pertinent tegen verklaart? Of is het maar een gril der beweging, waar de theorie zich niet aan storen hoeft?
Natuurlijk kunnen wij de vraag alleen beantwoorden van proletarisch-revolutionair, dat is van sociaaldemocratisch standpunt. Wij vragen niet naar wat het algemeen belang of de maatschappelijke orde eisen; wij vragen alleen naar wat het meest in het voordeel is van de arbeidende klasse. Wij weten dat de zo spoedig mogelijke versterking van het proletariaat tot de krachtigste maatschappelijke klasse, het enige, ware, algemene belang is. Wij weten, dat wel nu en dan het belang van een deel van het proletariaat in botsing kan komen met de maatschappelijke ontwikkeling, maar dat zijn blijvend klassebelang één daarmee is. Wij gaan dus niet met Schaper uit van “een algemeen gemeenschapsgevoel” boven klassen, omdat we zulk een gevoel niet erkennen. Het gemeenschapsgevoel verbindt de arbeiders van een land aan elkaar en aan de arbeiders van andere landen, maar niet de arbeiders aan de bourgeoisie der nationaliteit, waartoe zij behoren. Onze bourgeoisie staat op dit ogenblik gereed, met wellust het leger op de arbeiders los te laten, wanneer deze het in het hoofd mochten krijgen, een aanval op hun stakingsrecht met wettige middelen af te weren: kom daar aan met gemeenschapsgevoel! Evenmin gaan wij bij de beantwoording van de vraag: volksleger of ontwapening, uit van wat onze plicht is als burgers van de Staat. Zolang de Staat steunt op dwang, geweld, onderdrukking, dat wil zeggen zolang de maatschappij steunt op de economische afhankelijkheid en uitbuiting der grote massa, zolang erkennen wij tegenover die Staat geen plichten in zedelijke zin. Wat door dwang (direct of indirect) wordt opgelegd, kan niet als plicht worden erkend. Bij conflict van plichten jegens Staat en klasse behoort voor de arbeiders de opgelegde, afgedwongen, schijnbare plicht voor de echte, waarachtige, te wijken. De ware, de klassenplicht eiste van de spoorwegarbeiders, dat zij hun ambts-, hun opgelegde plicht jegens de maatschappijen in de steek lieten; en deze zelfde klassenplicht in haar meest algemene verschijningsvorm, nl. als internationale solidariteit, kan de arbeiders van hun plichten als burgers van de Nederlandse Staat ontheffen. De bourgeoisie noemt dit verraad: wij noemen het zedelijk handelen: hier vallen haar en onze ethiek uiteen [2].
De vraag kan nu, na wegkappen van enig struikgewas, opdat wij de grond overzien waarop wij staan, zuiver gesteld worden. Neem aan dat het proletariaat de macht heeft, hetzij de ontwapening of de bewapening te veroveren, wat behoort het dan te doen? Voor hierop te kunnen antwoorden, moeten eerst de volgende punten tot klaarheid zijn gebracht. Is het bewaren van de staatkundige zelfstandigheid voor de arbeidersklasse de uitgaven waard, die ook een volksleger zou eisen? Zo ja, is er kans door deze uitgaven het doel te bereiken? En zijn er nog andere omstandigheden mogelijk dan een strijd om de onafhankelijkheid, die van sociaaldemocratisch standpunt deze uitgaven zouden wettigen?
Deze drie punten zullen we achtereenvolgens beschouwen. We gaan daarbij uit van de veronderstelling dat althans voor kleine landen, waar een staand leger met algemene dienstplicht economisch onbereikbaar is, de weerplicht van ieder volwassen burger, dat is het volksleger, een beter instrument van verdediging is, dan het kwantitatief noodzakelijk zwakkere staande leger met loting. En dit wel in hoofdzaak, ofschoon niet geheel door het groter aantal strijders dat het levert. De instelling van het volksleger brengt tevens mee, dat niet langer de nadruk gelegd wordt op uiterlijk vertoon, en veel tijd onnodig daaraan opgeofferd (wat ten nauwste met de rol van het leger als instrument tot handhaving van de klassenheerschappij samenhangt). In plaats daarvan komt de methodische, bij het voorbereidend onderricht jarenlang voortgezette oefening in lichamelijke behendigheid, uithoudingsvermogen en vooral in goed schieten, waarbij verder nog van belang is, dat de blinde machinale gehoorzaamheid, bij het eigenlijke beroepsleger een vereiste, in het staande reeds verzwakt, in het volksleger plaats maakt voor de aankweking van zedelijk-geestelijke eigenschappen als: geest van initiatief, overleg, snel een toestand overzien en besluiten, enz. alles eigenschappen, die bij de moderne wijze van oorlogvoeren, aan de partij die ze in hoger mate dan de andere bezit, een groot overwicht geven. Dit, nl. dat het een beter instrument van verdediging is, is dus oorzaak, waarom ook uit de militaire kringen in Nederland af en toe stemmen opgaan om het staande tot een volksleger te maken. Wat voor ons nog geen reden behoeft te wezen, om er tegen te zijn.
Nemen wij dus het volksleger als het beste, wat wij ten opzichte van de verdediging kunnen verkrijgen, aan. Veronderstellen wij verder voor het ogenblik (we komen daar straks op terug) dat Nederland met weerplicht betrekkelijk zeker zou zijn, zijn onafhankelijkheid te kunnen handhaven. De vraag is nu: geeft de mogelijkheid van een strijd voor de onafhankelijkheid de arbeidersklasse aanleiding, zichzelf jaar in jaar uit zware geldelijke lasten op te leggen?
We weten dat het volksleger, bij het staande vergeleken, vele goede eigenschappen heeft: democratische inrichting, mindere geschiktheid als politiemacht van de bezittende klasse gebruikt te worden. Maar we weten niet of het, vergeleken bij het legersysteem van nu, belangrijke besparing zou brengen. In zijn goedkoopte hebben we geen onomstotelijk vertrouwen eer uitvoerige berekeningen aantonen op hoeveel miljoenen de bezuiniging voor Nederland neerkomen zou. Dat het goedkoper zal komen dan het tegenwoordig stelsel, nemen wij graag aan; vooral omdat, bij een democratische inrichting van de defensie, de vloot waarschijnlijk zou worden opgedoekt. Maar hoeveel goedkoper? Hier ligt de kneep. De vergelijkende cijfers, die het kamerlid Seret in december 1902 bij de debatten aanhaalde, lijken niet erg geruststellend. Het oorlogsbudget van Zwitserland is in de laatste vijfentwintig jaar verdubbeld; voor 1901 bedroeg het 28 miljoen francs (waarvan afgaat 3 miljoen inkomsten) op een totaalbudget van 106 miljoen francs. Het volksleger verslindt dus in Zwitserland een vierde van alle uitgaven. In Nederland verslinden oorlog en marine tezamen ook een vierde: 41 miljoen van 164 miljoen. De conclusie is dus: werd de vloot afgeschaft, en de defensie te land op de voet van het Zwitsers systeem geregeld, wij zouden evenveel betalen voor het leger (wel voor een beter leger) alleen, dan nu voor leger en vloot samen wat voor de zakken der belastingbetalers en ten opzichte van de mogelijkheid, een groter deel van de staatsinkomsten aan cultuuruitgaven te besteden, op het zelfde neerkomt.
In ieder geval: het is duidelijk dat de besparing niet zeer groot zou zijn veel kleiner, naar verhouding, dan voor staten die de algemene dienstplicht reeds hebben. Want het volksleger komt, in de praktijk, neer op algemene dienstplicht met zeer korte werkelijke diensttijd en waarbij de oefening in alle voor de soldaat nodige kundigheden grotendeels naar de vooroefeningen wordt verlegd, (Zwitsers stelsel). Aan de mogelijkheid van een organisatie van de weerplicht geheel zonder diensttijd (Transvaals stelsel) gelooft wel, waar het Europese landen aangaat, niemand. Afgezien van al het andere, moet het samenwerken niet in kleine klompjes maar in grote massa’s, (wat juist van het volksleger het doel is) noodzakelijk worden geleerd. Huisvesting moet er dus zijn voor een zeer groot aantal: gebouwen en tenten; kleding ook, tenzij men ieder in zijn eigen plunje wil laten opkomen, wat ook zijn bezwaren heeft, nl. dat de meesten geen praktische en sterke plunje bezitten; en dan voeding en soldij. Hierbij komt dan nog het voorbereidend verplicht onderwijs gedurende en na de schooluren: uitgaven voor gymnastieklokalen, onderwijzers, enz. En ten slotte: de reusachtige kosten van de bewapening van een zo talrijk aantal strijders. En van de regelmatige vervanging van die bewapening door een betere, want ook het volksleger is gedwongen deel te nemen aan de internationale opdrijving zonder eindpunt op technisch-militair gebied, gevolg van de voortdurende verbetering van de destructiemiddelen. Ook moet niet te veel op afschaffing van alle uitgaven voor vestingbouw worden gerekend. Waar zelfs Zwitserland, een natuurlijke vesting, daaraan enige miljoenen besteedt, is het de vraag of welke legerorganisatie dan ook, het in Nederland, dat zo weinig natuurlijke verdedigingsmiddelen bezit, zou kunnen stellen buiten kunstmatige versterkingen. En ook wat de vestingbouw aangaat, geldt de internationale wedloop.
Maar zelfs wanneer wij aannemen, dat bij invoering van het volksleger de vloot wordt afgeschaft, en de uitgaven van het landleger niet veel stijgen boven de tegenwoordige (lager zullen zij toch zeker niet zijn) komen wij tot een jaarlijks totaal van 20 à 25 miljoen der begroting. Zijn nu deze aanzienlijke uitgaven in het belang van het proletariaat? Niet door verhoging van successierechten of vermogensbelasting zouden zij worden opgebracht, maar hoofdzakelijk komen uit de zakken van arbeiders en kleine burgers. En in mindering moeten worden gebracht van de nationale uitgaven tot verbetering van de toestand der arbeidende klassen en tot bevordering van beschaving en volksgezondheid. Uitgaven voor onderwijs: kinderkleding- en voeding, verplicht herhalingsonderwijs, kosteloos middelbaar en hoger onderwijs voor de kinderen van de arbeidersklasse van goede aanleg, met schadeloosstelling aan de ouders. Uitgaven voor pensionering van ouden van dagen. Uitgaven voor verbetering en uitbreiding van arbeidswetgeving. Uitgaven voor vakantiekolonies, sanatoria en herstellingsoorden. Uitgaven tot bestrijding van het alcoholisme. Is de arbeidersklasse verantwoord, jaar in jaar uit twintig of meer miljoen van het voor deze uitgaven beschikbare bedrag voor de landsverdediging te gebruiken? Deze uitgaven zijn voor haar absoluut noodzakelijk; zij moeten gebeuren, wil het proletariaat fysiek en geestelijk worden wat het moet zijn, om zijn historische taak te kunnen vervullen. Het kan die nodige verheffing van zijn peil niet geheel en niet voor al zijn delen bevechten in de vakorganisatie; het heeft daartoe nodig dat van de miljoenen, die de arbeidersklasse als meerwaarde voor de bezittende opbrengt, een deel tot haar uit de staatskas terugvloeit.
Is nu de nationale onafhankelijkheid een zo kostbaar goed voor het proletariaat dat het, ter wille van de mogelijkheid haar eenmaal te moeten verdedigen, zelfs de beker der sociale hervormingen moet afwijzen, of althans een aanzienlijk deel van de inhoud plengen, als oudtijds aan de goden, aan vaderlandsliefde en nationaliteitsgevoel? Moet daarbij het onmisbare achterstaan, het stoffelijk en geestelijk brood?
De nationale zelfstandigheid is voor de bourgeoisie van een land in de meeste gevallen voordelig, maar dit alleen bepaalt haar nationaliteitsgevoel niet. De vaderlandsliefde berust op een complex van oorzaken, volgt uit het geheel van de economische en historische omstandigheden, waaronder de bourgeoisie tot maatschappelijke en staatkundige macht gekomen is. Ideologische invloeden: gemeenschappelijke overleveringen, taal en literatuur, spelen verder een grote rol. Het conventioneel denken doet de rest. Voor het proletariaat (natuurlijk het bewuste, strijdende deel) gelden noch de economische, noch de historische, noch de ideologische, noch de sentimentele overwegingen van de andere klassen ten opzichte van het vaderland. En conventie kan geen klasse beïnvloeden, die de wereld op een nieuwe basis stellen wil, die dus ook een nieuwe moraal en filosofie wil brengen. Evenmin bestaat voor het proletariaat de tegenstelling tussen “vaderland” en andere landen, zonder welke de nationaliteitsliefde thans niet voorkomt. Voor de bourgeoisie van elk land is de bourgeoisie van elk ander ja ook leverancier en afnemer van grondstoffen en producten, maar in de eerste plaats concurrent op de wereldmarkt. Hieruit ontspringt nijd, na-ijver, haat. Voor het proletariaat van elk land is dat van ieder ander een aanvulling van zichzelf, een deel van het grote geheel. Sterker dan de nationale eenheid voelt het proletariaat de maatschappelijke tweeheid, de scheur tussen de klassen. Sterker dan de tegenstelling tussen vaderland en vreemd, voelt het de gelijkheid van algemene toestand, belangen en aspiraties, tussen zich en zijn klassengenoten van andere nationaliteit.
Het internationaal gevoel van de arbeidersklasse is door tientallen jaren van socialistische propaganda, die miljoenen wezens vervult met gelijke gedachten, door de int. soc. Congressen, door de int. vakbonden (transportarbeiders, sigarenmakers, textielwerkers, enz.) geworden tot een bewust element in het gedachteleven van de arbeiders. In de discussie over vaderlandsliefde in ons partijorgaan is ook dit punt aangeroerd; een inzender meende, wij zijn een internationale bende; een ander ontkende dit. Welnu: ook hier ligt de waarheid in het midden. Wij zijn géén bende, maar internationaal zijn wij wel.
Het vraagstuk van de nationale onafhankelijkheid wordt dus door de sociaaldemocratie teruggebracht tot de volgende nuchtere overweging: wat zou vermoedelijk het gunstigst werken op de ontwikkeling en machtsversterking van de arbeidende klasse: dat Nederland als staatkundige eenheid bleef bestaan of dat het in een grotere eenheid werd opgelost?
En hierop is geen absoluut antwoord te geven. Wie van ons zou zich niet bedenken, wat te doen, stond het in zijn macht, aan het Nederlands proletariaat de vastheid van klassenbewustzijn, de zelfbeheersing, de politieke geschooldheid van zijn Duitse broeders te bezorgen, ook zo de moeilijkheden mee in de koop moesten worden genomen, die aan de Duitse arbeidersbeweging door haar regerende klassen worden in de weg gelegd? Het is wel zeker waar, dat onderdrukking van een zwakkere door een sterkere natie voor de politieke heerschappij van de inheemse bourgeoisie de zelden meer zachtaardige van de vreemde overweldiger in de plaats stelt, en dat economische afhankelijkheid verbonden aan nationale onderdrukking de strijd van het proletariaat dubbel bezwaarlijk maakt. Zo leerde het ook de Internationale, en kwam daarom voor de zelfbestemming van de kleine staten en volken op. Maar wij zijn nu bijna veertig jaar verder en de wereld heeft niet stil gestaan.
Waar bij annexatie de arbeidersklasse zowel in het land van de overweldiger als in het ten onder gebrachte land nog onbewust en ongeorganiseerd is, heeft de overwonnen bourgeoisie een prachtige kans om het proletariaat jaren, ja geslachten lang te verblinden ten opzichte van zijn ware belangen, aan zich te ketenen en zijn kracht te doen verbruiken in het najagen van nationalistische droombeelden. Maar heeft het proletariaat in beide landen al een tamelijk hoge mate van klasseninzicht bereikt, dan staat de zaak anders. Dan is de kans groot, dat de arbeiders van het onderdrukte land hun klassengenoten niet zullen toerekenen, wat deze natuurlijk tot het uiterste hebben bestreden, maar dat zij integendeel, met hen verenigd, zich gezamenlijk zullen keren tegen de gemeenschappelijke vijand: de kapitalistische klasse van beide landen.
Wil men mij misschien nog tegenwerpen dat opslokking van Nederland door een machtige nabuur onze arbeidersklasse in ongunstiger conditie zou brengen ten opzichte van de staatkundige voorwaarden waaronder haar strijd plaats vindt, zo is het in deze dagen voldoende een dergelijk beroep op onze democratische instellingen met een bittere glimlach te beantwoorden. Het algemeen kiesrecht is ver weg. Uitzonderingswetten voor de arbeiders zijn tot nu toe niet nodig geweest omdat de bourgeoisie sterk, het proletariaat zwak was. Bij het eerste bewijs van kracht en zelfvertrouwen door het proletariaat gegeven, maakt de bourgeoisie rechtsomkeert en begroet Dr. Kuyper als redder van gezag en vrijheid. Komt de dwangwet tot stand, dan zijn de Belgische en Duitse vakbondsmannen er beter aan toe dan hun Hollandse kameraden en zal weldra Duitsland hier voor een eldorado kunnen gelden.
Alles bij elkaar genomen is er geen zó groot onderscheid tussen de rechten en vrijheden van de arbeiders in de West- en Midden-Europese Staten, dat het deel uitmaken van een bepaalde nationaliteit alle opofferingen waard zou zijn. Het verlies van de onafhankelijkheid is niet zulk een schrikbeeld, zou niet zo’n onoverkomelijke ramp wezen voor het Nederlands proletariaat in zijn tegenwoordig stadium van organisatie en rijpheid, omringd als het is door buren wier organisatie en rijpheid (op de Engelse arbeidersklasse wat het laatste betreft na) groter zijn dan zijn eigen, dat de zeer onwaarschijnlijke mogelijkheid van dit gebeuren een jaarlijkse uitgave van 20 à 25 miljoen tot een daad van noodzakelijke voorzorg maken zou.
Maar nu de tweede vraag: is er ook een redelijke kans, om door zulke uitgaven het doel, de handhaving van de onafhankelijkheid te waarborgen? Kan zelfs de beste inrichting van het volksleger Nederland in staat stellen, zich met enige kansen tegen een grote mogendheid te verdedigen? Over interventie behoeven wij, na de Zuid-Afrikaanse oorlog, niet te spreken. Maar ook wie nog aan interventie geloven, beweren dat men die moet en kan uitlokken door lang volgehouden, hardnekkig verzet. Hoe lang zou het gewapend verzet tegen een overmacht zijn vol te houden? Zuid-Afrika heeft ons geleerd, dat meer nog dan de numerieke de economische overmacht beslist. Het staan van 1 tegen 5 was voor de Boeren niet het ergste nadeel; met draadversperringen en blokhuizen, gepantserde treinen en scheepskanonnen, waterdragers uit Brits-Indië, padvinders uit Canada, muilezels en paarden uit alle werelddelen, kortom met alles wat aan mensen en dingen te koop is voor wie economisch onuitputtelijk sterk is, bereikte Engeland zijn doel. De vraag is niet alleen, of een half miljoen Nederlanders één of meer miljoen Duitsers zich van het lijf zouden kunnen houden (het Duitse leger op oorlogssterkte telde in 1892 volgens Bloch 3.600.000 man), de vraag is, of uit de economische overmacht van een staat niet persé zijn militaire volgt.
Ook de oorlog tussen de Verenigde Staten en Spanje leverde hiervoor frappante bewijzen. Maar er is nog iets anders. Bij het volkslegersysteem worden in geval van oorlog alle valide mannen tussen de 20 en 50, die in de maatschappelijke machinerie niet onmisbaar zijn, opgeroepen. Hoe lang is zo’n uiterste krachtsinspanning vol te houden? In Transvaal met zijn hoofdzakelijk voor eigen gebruik producerende landbouwende bevolking bezorgden vrouwen en kaffers zo goed mogelijk de noodzakelijke arbeid op het veld; in een modern land kunnen handel en bedrijf niet maanden lang stilstaan. Totale economische uitputting zou spoedig een eind maken aan deze gedwongen algemene werkstaking. Tegenover een volksleger dat een groot percentage van de volwassen mannelijke bevolking omvat, behoeft een grote mogendheid slechts een even talrijk of iets talrijker leger te stellen, dat desnoods aller gevechten vermijden en de vijand alleen bezighouden kan. Bij de grootmacht met zijn vijf, acht, tienmaal sterkere bevolking zou dan het economisch leven vrijwel ongestoord zijn gang kunnen gaan en de oorlogstoestand zou tot een eind komen zodra het klein maar dapper volk, zonder zelfs misschien gelegenheid te hebben gevonden zijn dapperheid te tonen, de strijd moest opgeven omdat het niet langer te eten, aan zijn lichaam geen kleren, en in zijn zakken geen rode cent had, om voedsel en kleding te kopen. Al deze overwegingen leiden tot de conclusie: géén volksleger ter wille van de onwaarschijnlijke mogelijkheid van een strijd om de nationale zelfstandigheid, die voor het proletariaat van oneindig minder belang is dan voor de bourgeoisie, en daarbij met de wapenen niet kan gehandhaafd worden.
Maar er zijn ook andere gevallen, andere mogelijkheden, die ons misschien tot een tegenovergestelde conclusie zullen voeren. De voornaamste van deze betreft de aanranding van de neutraliteit. Hier hebben de voorstanders van de weerplicht een sterke defensief-offensieve stelling en van hieruit worden krachtige argumenten geslingerd naar het kamp van de “ontwapenaars”.
In de enquête van de Jongen Gids brengen zowel Bebel als Kautsky deze mogelijkheid te berde en Bebel schrijft er over dat dit, nl. te verhinderen dat het land in een oorlog tussen grote mogendheden door vreemde legers overstroomd wordt, het enige is waartoe het volksleger zich in Nederland toerusten moet.
Hierover zou veel te zeggen zijn. Het overschrijden van onze grenzen door vreemde troepen in geval van oorlog tussen andere mogendheden is zeker mogelijk en even zeker is het gewenst die troepen te stuiten; en de overmacht waartegen wij zouden hebben te staan zal allicht heel wat minder geducht zijn dan zo de aanval in het bijzonder op ons gericht ware. Dit zijn redenen, die er vóór pleiten, ons ter wille van deze mogelijkheid wél de last van een volksleger op te leggen. Maar laat ons eerst de waarschijnlijkheidskansen van deze mogelijkheid nagaan. De landen waaraan hier, zo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk gedacht wordt, zijn Frankrijk en Duitsland. Dat zij op onze bodem zouden oorlogvoeren is weinig waarschijnlijk; waarschijnlijker dat een hunner over ons land troepen zou willen vervoeren om de ander in de rug aan te vallen. Maar én Duitsland én Frankrijk hebben sedert de oorlog van 1870 hun grenzen enorm versterkt; zij liggen elkaar te bedreigen van achter een zware rij vestingen en het zou een vreemde tactiek zijn die deze stilletjes laat voor wat zij zijn en over Belgisch of Nederlands grondgebied de inval van uit het noorden waagt, met grote kans de terugtocht te zien afgesneden door de versterkingen van de vijand, die hij zo listig vermeed.
Maar gesteld, dit gebeurt, bv. Duitsland besluit, om zowel uit het oosten als uit het noorden Frankrijk binnen te vallen; een deel van zijn troepen moet daartoe door Nederlands grondgebied, bv. dwars door Limburg trekken. Zou het niet de meest wijze partij zijn, ze stilletjes te laten begaan? Van burgerlijk-ideologisch standpunt een verfoeilijke zwakheid en het voorstel alleen reeds landsverraad. Wij echter beschouwen de vaderlandse grond niet als iets heiligs, en zouden ons volstrekt niet vernederd voelen omdat een leger ons land doorgetrokken was; het vooruitzicht, dit ten koste van veel bloed misschien wel, misschien niet te kunnen beletten, heeft voor ons niets verleidelijks. Ja maar, zegt Schaper in zijn brochure, dan zullen ze op Nederlands gebied slag leveren en onze velden worden verwoest en onze dorpen worden platgebrand. Slag leveren tegen wie? Niet tegen ons als wij ons niet verweren. Verbranden en verwoesten alleen, in geval wij daartoe door verzet aanleiding geven. En dat de legers van grote mogendheden Nederland zouden uitkiezen tot gevechtsterrein, is werkelijk een onwaarschijnlijke veronderstelling. Onze slijkerige bodem is alleen geschikt voor het zware, moderne geschut, om er in weg te zinken. Dit geldt weliswaar niet voor de Veluwe, noch voor een deel van N.-Brabant en Limburg maar dat oorlogvoerende landen elkaar, als gold het een toernooi, op een der weinige geschikte plekken van ons land rendez-vous zouden geven, waar de wereld voor hen openstaat, wij twijfelen er aan.
Maar een ander, en o.i. ernstiger geval dan de kwestie van de geschonden neutraliteit moet nog onderzocht worden, nl. de taak van het volksleger ten opzichte van de verdediging van de koloniën. “De legerkwestie”, schrijft onze Belgische partijgenoot Em. Van de Velde in de Jongen Gids-enquête, “is onafscheidelijk verbonden aan de koloniale. Wie het behoud van de koloniën als noodzakelijk beschouwt, moet leger en vloot willen handhaven om ze te beschermen”. Een aanval op onze koloniën door een van de oude of nieuwe grootmogendheden (Japan, Australië, Ver. Staten) is in de toekomst waarschijnlijk. Hier ligt het zwakke punt van onze internationale positie: in een koloniaal bezit boven onze krachten, te uitgebreid om door onze kapitalistische klasse behoorlijk geëxploiteerd, door onze regering behoorlijk bestuurd, laat staan verdedigd te worden. Hier ligt het gevaar niet zozeer voor ons staatkundig voortbestaan, als wel ten opzichte van ons betrokken worden in een oorlog. De sleutels van Java liggen in Nederland en een oorlog ter wille van ons koloniaal bezit zou niet alleen in Indië, maar ongetwijfeld ook aan of binnen onze grenzen worden gevoerd. Zo voorkwam in de oorlog tussen de Ver. Staten en Spanje alleen de spoedige vrede het beschieten van Spaanse havens enz., waartoe een Amerikaanse vloot al op weg was. Beschieting van onze havens, landingen op onze kusten enz. zouden de waarschijnlijke gevolgen zijn zo we de strijd voor ons koloniaal bezit aanvaardden. Betekent dit, dat dan ook voor de arbeidersklasse het ogenblik gekomen zou zijn om onze plichten als burger van de Staat te vervullen? Zouden we het volksleger daartoe willen gebruiken? Zijn wij door deze mogelijkheid verplicht, jaarlijks grote sommen aan de weerplicht op te offeren? Ik geloof dat het uit ons standpunt niet volgt. Wij kunnen niet beweren, dat het belang van de arbeidende klasse nauw betrokken is bij het behoud van onze koloniën. Wel zien wij in, dat het economisch leven van Nederland door geheel of gedeeltelijk verlies van koloniaal bezit tijdelijk in verwarring gebracht zou worden, maar het schijnt ons niet onmogelijk, dat een intensiever kapitalistische ontwikkeling in de industrie zowel als in land en tuinbouw het blijvend gevolg van dat verlies zou zijn. In Denemarken hebben wij een land zonder noemenswaardig koloniaal bezit voor ogen, waar de arbeidersklasse veel gunstiger levensvoorwaarden heeft veroverd dan de onze en de arbeidersbeweging bloeit. In Spanje een staat, waar juist het verlies van de koloniën na diep verval tot een begin van economische verbetering de stoot gaf.
Ter wille van ons proletariaat behoeven wij niet om de koloniën te vechten, noch is het onze overtuiging dat koelies en Javanen er onder Japans of Amerikaans gezag slechter aan toe zouden zijn dan onder de vaderlijke Nederlandse regering. Waarom zouden wij het dan doen? Toch niet om voor het Nederlandse kapitaal het monopolie van de petroleumbronnen en tabaksplantages te behouden, en voor de zonen van de Nederlandse bourgeoisie de vooruitzichten een eervolle loopbaan bij het burgerlijke of militaire bestuur? Gesteld, wij waren nog te zwak om een oorlog om het koloniaal bezit door georganiseerde dienstweigering onmogelijk te maken, (wij bestrijden dienstweigering immers alleen zolang zij nutteloze individuele offers vergt, die naar verhouding de zaak van het proletariaat niet vooruitbrengen), dan zouden wij toch door een grote campagne de publieke opinie tegen zulk een oorlog trachten te bewerken. In het meest waarschijnlijke geval, waarin het gebruikt zou kunnen worden, willen we dus het volksleger niet gebruiken. We willen alleen vechten, zo het belang van het proletariaat dit eist, hetzij van het Nederlandse of het internationale; en we willen alleen betalen zo we inzien, dat, waarvoor we betalen, te kunnen aanwenden in ons belang.
Dit komt dus hierop neer: we willen het volksleger alleen zo we menen het eenmaal te kunnen gebruiken in de strijd tegen de kapitalistische klasse van ons eigen land of van andere landen. Dit gebruik kan negatief of positief zijn.
Dat wij het leger willen maken tot een onbetrouwbaar instrument in handen der bourgeoisie, schijnen de heren van de burgerlijke pers in deze dagen voor eerst uit de mond van Van der Goes te hebben vernomen. Het is anders al dikwijls genoeg gezegd. Het is de hoofdreden waarom onze programma’s het volksleger eisen en die eis voor velen van ons iets aanlokkelijks heeft. Bij het volksleger bestaat de discipline niet meer, die duizenden africht om tegen hun wil, hun verstand en hun geweten te gehoorzamen; bij het volksleger niet de zware straffen die iedere daad van verzet maken tot het wagen van vrijheid en leven; bij het volksleger niet de kunstmatige scheiding tussen militairen en volk, uitgevoerd om, wanneer de kapitalistische belangen het nodig maken, de militairen tegenover het volk te kunnen stellen. In het staande leger zal onze propaganda onder de jonge arbeiders niet veel meer kunnen uitrichten dan ze tot onbetrouwbare instrumenten te maken, want wat wij hun leren, leren drilhypnotisme en vrees hun weer af. Bij het volksleger wordt de gewapende macht van een onbetrouwbaar instrument voor de bourgeoisie tot een vertrouwbaar instrument voor de arbeiders, naar gelang klassenbewustzijn en organisatie toenemen onder het proletariaat. Maar, zal men zeggen, ook bij ontwapening kan geweld ons niet meer onderdrukken: is het niet beter en meer in overeenstemming met de idealen zin van het proletariaat, hiernaar te streven dan het geweld te willen maken tot een wapen in onze vuist? Zeer schoon gezegd, maar wie gelooft dat de bourgeoisie, zo zij al ooit uit economische nuttigheidsoverwegingen besluit tot ontwapening tegenover de buitenlandse vijand, niet zal zorgen tegen de binnenlandse nog het schitterende argument van de blanke sabel en het welsprekende van kogelgefluit te kunnen aanwenden? Versterking van politie en marechaussee; het keurkorps van bewaarders der openbare orde uitgebreid; dit is het sombere beeld op de keerzij der lachende ontwapeningsmedaille. Ziehier het alternatief: bij ontwapening de massa der arbeiders even weerloos als thans en in handen van de bourgeoisie een minder omvangrijk, maar volkomen vertrouwbaar instrument tot ordebewaring, een pretoriaanse bende tot haar beschikking. Bij het volksleger allen gewapend, proletariërs en kapitalisten, maar de arbeiders door hun massa naar gelang de eenheid in hunne klasse toeneemt, een overmacht vormend die de andere zijde er wijselijk voor zal bewaren het eerste schot te doen.
De keus kan op dit punt niet twijfelachtig zijn. Het volksleger, verworpen waar het gold de handhaving van de onafhankelijkheid en de bescherming van de koloniën, hoogstens geduld in zake de verdediging der neutraliteit, wordt, als middel in de strijd van de arbeiders, in triomf weer binnengehaald. Maar nu komt de vraag op, of de bourgeoisie met dit vooruitzicht voor ogen, het volksleger, al is het een nog zoveel krachtiger middel ter verdediging naar buiten, ook aandurven zal? Of zij er niet hartgrondiger angst voor zal gaan voelen en er zich beslister tegen verzetten, naarmate de kracht van het proletariaat wast? Of aldus met invoering er van niet zal moeten worden gewacht tot de dag na de revolutie. Maar past de eis dan nog wel op een strijdprogram, een program van hervormingen, in de burgerlijke maatschappij uitvoerbaar? Van de bourgeoisie een wapen te verlangen om de bourgeoisie des te sneller te kunnen treffen: lijkt dit niet utopisch?
Ter wille van de strijd tegen de kapitalistische klasse van het eigen land, kunnen wij dus begrijpen, dat de sociaaldemocratie aan het proletariaat de economische last van het volksleger meent te moeten opleggen. Zodanig opgevat, zou het op ons program mogen blijven prijken. Maar zodanig opgevat, zal de bourgeoisie wel zorgen, dat het er op blijft prijken tot de laatste dag van haar macht.
Maar buiten onze eigen bourgeoisie en onze eigen arbeidsklasse hebben wij ook rekening te houden met de belangen van het internationaal proletariaat. In de Jonge Gids-enquête zegt Kautsky, dat de democratieën van het westen niet tot ontwapening mogen overgaan, zolang de absolutistische staten van het oosten tot de tanden gewapend blijven en dat de staat die de wapens neerlegt, zichzelf maakt tot een speelbal van zijn economisch of politiek achterlijke buren. Op Nederland schijnt mij deze zin weinig toepasselijk. Economisch achterlijke buren houden we er niet op na; en politiek... daar zullen we thans maar over zwijgen. Niet met het oog op Nederland zozeer schreef Kautsky dit dan ook, als met het oog op Duitsland. Het is, sedert bijna een halve eeuw, de traditie van de Duitse partij, dat Duitsland gewapend en gereed behoort te blijven om een aanval van Rusland te weerstaan, om onmogelijk te maken een overwinning van de Russische wapenen die de zaak van de democratie, de zaak van het proletariaat in West-Europa voor jaren en jaren zou verlammen. De eis van het volksleger in het Duitse partijprogram is dus het gevolg van de noodzakelijkheid voor de sociaaldemocratie, de weerkracht van de Duitse natie zo mogelijk nog te versterken en tegelijkertijd een vorm van legerorganisatie te scheppen die in haar wezen niet tegen de democratie is gericht. Zolang Rusland blijft wat het is, kan noch mag de Duitse partij dit punt van haar program veranderen; voor haar is de ontwapening een verboden vrucht verboden ter wille van de belangen van het proletariaat zelve. Van de ontwikkeling van de arbeidersbeweging en de loop der dingen in Rusland hangt de houding der Duitse sociaaldemocratie in deze af.
Moet onze houding nu weer bepaald worden door de hare? Kan de eenheid van belangen van het internationale proletariaat ons de plicht opleggen ook in dit opzicht één lijn te houden en ons verplichten de uitgaven van het volksleger te dragen, omdat mogelijk eenmaal de arbeiders van de meest door Rusland bedreigde landen de hulp hunner klassengenoten van het westen zullen inroepen in een strijd tussen democratie en absolutisme, een reuzenworsteling waarin de overwinning van de democratie zeker de politieke macht van de arbeidersklasse zou vestigen? Waar zo algemene belangen bij de vraag weerplicht of ontwapening zijn betrokken, daar schijnt er wat voor te zeggen een eventueel besluit, om het volksleger van ons program te schrappen, uit te stellen tot het internationaal congres over dit punt heeft beraadslaagt, dat de belangen van het internationaal proletariaat raakt.
In ieder geval is dit duidelijk: de sociaaldemocratie mag de eis van het volksleger nooit motiveren met algemeenheden als vaderlandsliefde, burgerplicht enz. En, zo wij het volksleger op ons program willen behouden, dan kan het alleen zijn en dit punt behoort dan ook in de propaganda goed uit te komen: het is de scheidingslijn tussen ons als revolutionaire en een burgerlijke partij als de vrijzinnig-democraten met de motivering, dat het ons eenmaal te pas kan komen, hetzij in de worsteling tegen onze nationale kapitalistische klasse, hetzij, met onze broeders van over de grenzen verenigd, in de strijd tegen de internationale macht der reactie.
* * *
De eerste zin van de zesde eis van ons strijdprogram luidt: “Afschaffing van het militaire stelsel, invoering van algemene weerplicht in plaats van het staande leger”. En in een adem volgt hierop: “beslissing van internationale geschillen langs scheidsrechterlijke weg”. Niemand zal beweren, dat tussen de eerste en tweede alinea een helder en logisch verband uitkomt. Integendeel: men is geneigd te vragen waartoe, wordt bij internationale geschillen arbitrage een vaste en verplichte instelling, de algemene weerplicht, die toch ten doel heeft de nationale verdediging, nog nodig is. Zo loopt men in de burgerlijke maatschappij niet langer rond met knuppel of revolver gewapend, sedert openbare rechtsinstellingen de taak, de private belangen van de individuen tegen mogelijke aanranding door andere individuen te verdedigen, hebben overgenomen.
Maar men kan afgezien van het niet logisch in elkaar sluiten van de delen van de eis ook bezwaren opwerpen tegen zijn opneming in het strijdprogram. Of men hem daar wel dan niet op zijn plaats vindt, hangt er van af, wat men het strijdprogram acht te zijn. Is het een opsomming van de gewichtigste maatregelen ten gunste van de arbeiders, die nog onder het kapitalistisch stelsel mogelijk zijn en (natuurlijk onder pressie van de arbeiders) door een burgerlijke regering ingevoerd kunnen worden? Of is het een korte schets van de voorbereidende maatregelen, die het proletariaat, zodra het de politieke macht veroverd heeft, moet nemen als eerste stappen tot de geleidelijke overgang naar de socialistische productie? Een kleine wandeling door ons strijdprogram overtuigt ons, dat het zowel het een als het andere is. Het doet zich voor als een tweeslachtig ding, het heeft een dubbel karakter. Eisen, zonder twijfel onder het kapitalisme vatbaar voor verwezenlijking en ten dele in andere, politiek of economisch meer ontwikkelde landen reeds verwezenlijkt, zoals algemeen kiesrecht, vertegenwoordiging van de minderheden, recht van initiatief en referendum, verplicht lager onderwijs tot het 14de jaar, volksjury, enz. staan kriskras dooreen met andere, die waarschijnlijk eerst na een proletarische revolutie hun beslag zullen kunnen krijgen (weerplicht, landnationalisatie, kosteloze openstelling van alle inrichtingen van openbaar onderwijs met verpleging der leerlingen, staatserfrecht, algemene achturendag, enz., enz.)
Zo komt het, dat waar ten opzichte van een bepaald iets verschillende maatregelen worden voorgesteld deze wel eens met elkaar in tegenspraak schijnen: de meest vergaande toch hebben de strekking de andere onnodig te maken. Zij zijn niet bedoeld om tegelijkertijd, maar om na elkaar in werking te treden. De een bedoelen opheffing van een bepaald, misschien betrekkelijk onbetekenend onrecht, de andere niet meer of minder dan het economische revolutioneren van de maatschappij. Dit is bv. het geval bij de agrarische paragraaf, waar, wat als krachtig trompetgeschal met landnationalisatie inzet, uitloopt, na het tussenspel van de vergoeding aan pachters, enz., in het bescheiden getokkel afschaffing van tienden en heerlijke rechten. Het wordt toch zeker niet verwacht, dat deze rechten, komt het eenmaal tot landnationalisatie, nog zouden bestaan.
Met deze opmerkingen heb ik niet de bedoeling, om ons strijdprogram onder handen te nemen en te bekritiseren. Ik wil alleen duidelijk maken, hoe men het moet opvatten, wil men er niet allerlei tegenstrijdigheden in lezen, nl. als een algemene opsomming van zowel praktische als propagandistische eisen. Het is een wegwijzer: het wijst naar de naaste, licht vervulbare, morgen misschien vervulde verlangens van het proletariaat, maar ook naar de socialistische samenleving.
Alleen wanneer men het strijdprogram zó ruim opvat, kan men daarin onze eisen in zake militarisme op hun plaats vinden. Die eisen toch hebben voornamelijk propagandistische waarde. De afschaffing van het militaire stelsel kan in de burgerlijke maatschappij niet verwacht worden. Integendeel: op dit ogenblik zijn alle grote en niet weinige kleine staten met kracht en macht aan het opdrijven van de financiële lasten, en waar, als in Engeland, de persoonlijke lasten tot nu toe gering waren, staat ook in dat opzicht verergering vandaag of morgen voor de deur. Het staande leger door weerplicht te vervangen, dat is geen sociale hervorming, die, als bv. beter onderwijs, uitbreiding van arbeidswetgeving, verzekering bij ziekte en invaliditeit kan worden ingevoerd, zodra de tegenstand van de kapitalistische klasse tegen zodanige als tegen elke maatregel, die of de vrijheidsuitbuiting enigszins beperkt, of aan de arbeidende klasse een deel van de uit haar geperste meerwaarde in de vorm van sociale hervormingen teruggeeft, genoegzaam is overwonnen. De invoering van weerplicht heeft een heel ander karakter. Het is het afbreken van de laatste wal, waarachter het kapitalisme zijn bestaan in veiligheid brengt, door dat kapitalisme zelf; het is de toekenning van een politiek recht aan het proletariaat, even gewichtig als het kiesrecht maar uiteraard nog gevaarlijker voor de bourgeoisie en in bewogen tijden van veel sneller werking. Zulk een recht kan door de bourgeoisie niet meer verleend, en door het proletariaat nog slechts veroverd worden gelijktijdig met de verovering van de politieke macht. Het algemeen enkelvoudig kiesrecht in te voeren uit vrije wil, het consequent gevolg van haar eigen stelsels en leren, de bourgeoisie denkt er in de laatste tien, vijftien jaar al niet meer over. Waar het werd gewonnen, of zelfs maar kiesrechtuitbreiding ingevoerd, gebeurde dit als vrucht een revolutionaire volksagitatie: België, Nederland, Zweden. De tegenstand van de bourgeoisie wordt hoe langer hoe groter; en waar de Belgische regering in 1893 voor de algemene werkstaking zwichtte, bleef zij in 1902 weigerachtig. Zelfs een ernstige revolutionaire beweging faalde toen het algemeen kiesrecht te verkrijgen. Hoe langer hoe moeilijker dus wordt voor het proletariaat (juist door zijn toenemende kracht en de bevreesdheid van de bourgeoisie daarvoor) de verovering van nieuwe politieke rechten. Het heeft werk genoeg, vroeger verworvene rechten en vrijheden te handhaven, en slaagt daarin zelfs niet altijd, dank zij het verbond van reactionaire klassen en partijen. Zo werd in Saksen het kiesrecht voor de Landdag slechter gemaakt, in de Duitse Rijksdag het reglement van orde zó gewijzigd, dat de vrijheid van spreken feitelijk opgeheven is; in Engeland en Nederland wordt het verenigingsrecht aangetast, worden bestaande wetten in reactionaire zin uitgelegd of oude strafbepalingen in nieuwe vorm hersteld. En deze bourgeoisie, ijverig in de weer om de arbeidende klasse politiek onmondig te houden of te maken en economisch terug te dringen, zij zou de arbeiders in staat stellen zich gewapenderhand tegen iedere aanslag op bestaande rechten te verzetten of nieuwe te eisen? Niemand, die het in ernst gelooft. De bourgeoisie, ook die van de kleine staten voor welke het volksleger de aangewezen vorm van legerorganisatie ten dienste van de nationale verdediging is, is zich bewust dat de invoering ervan ook wel de nationale kracht naar buiten, maar in nog veel groter mate de kracht van het proletariaat naar binnen ten goede komen zou. Zij doet afstand van het kleinere goed, om aan het grotere kwaad te ontkomen. Zij zou, ten slotte, liever ondergaan als nationale bourgeoisie, door een buitenlandse overwonnen, en haar oud maatschappelijk bedrijf, het innen van de meerwaarde, onder nieuwe firmanaam voortzetten, dan ten onder te worden gebracht door het nationale proletariaat, en het vaderland in handen te zien van de vaderlandsloze bende van eigen stam. Zij zal er wel heilig op passen het leger te hervormen in de richting waarbij het onderscheid tussen leger en volk ten slotte opgeheven wordt.
Bij iedere stap vooruit, die het proletariaat doet in eenheid, bewustheid en strijdvaardigheid, neemt de weerzin van de burgerlijke reactie tegen het volksleger toe. De gebeurtenissen van de laatste maanden hebben waarschijnlijk vele elementen van de bourgeoisie, officieren en anderen, die om redenen van militairen aard nog vóór het volksleger waren, tot tegenstanders gemaakt. De kinderachtige angstvalligheid, waarmee in de februari en maartdagen leger van volk werd afgescheiden, zo hermetisch als maar kon, dat er toch geen druppeltje van eenheidsgevoel en solidariteit tot de kazerne door zou sijpelen, bewijst hoezeer voor de heersende klasse de noodzakelijkheid bestaat, het militaire stelsel onveranderd te handhaven zolang het leger in de eerste plaats als klasse-instrument moet dienen, dus zolang de klassenmaatschappij in stand blijft [3].
Het leek mij nuttig de revolutionaire propagandistische waarde van de weerplicht eis juist aan de tegenzin van de bourgeoisie nog eens te toetsen, omdat die in ons land, waar het militarisme niet als een van de ergerlijkste schaden van het kapitalistisch stelsel op de voorgrond treedt, licht over het hoofd wordt gezien. Wie maar drie dagen lang Berlijnse lucht inademt en het Pruisisch militarisme ziet optreden, begrijpt, dat de Pruisische staat en het volksleger onverenigbaar zijn, dat invoering van weerplicht voor een door en door militaristisch land op zichzelf een revolutie betekent en er een d.w.z. een totale omkeer in de machtsverhoudingen van de klassen veronderstelt. Maar door het lodderige karakter, de meer doezelige omtrekken van ons militarisme spreekt het revolutionaire in de eis “weerplicht” hier niet zo sterk; in de gewone opvatting der partij wordt hij bijna uitsluitend in verband gebracht met bezuiniging en tempering van het klassekarakter van het leger, dus met de negatieve kant van het volksleger [4].
Op de positieve kant, een gewichtig politiek wapen te kunnen zijn in de strijd tegen de eigen, of, in verbinding met de arbeiders van andere landen, tegen een vreemde bourgeoisie hierop scheen de partij in ‘98 nog zo weinig kijk te hebben, dat de motie, met algemene stemmen op het Amsterdams Congres aangenomen, daarover geen woord bevat [5]. Het komt mij voor dat, wil de partij door herhaling van die motie te kennen geven, dat zij aan het internationale standpunt inzake het volksleger vasthoudt, zij wél zal doen een nieuwe alinea toe te voegen, waarin op de positieve kant van het volksleger als middel in de klassenstrijd wordt gewezen en deze eis zodoende zijn volle revolutionair-propagandistische waarde krijgt.
Evenmin als weerplicht zal algemene ontwapening in de burgerlijke maatschappij worden verwezenlijkt. Ook niet in staten waar, als in Nederland, de bourgeoisie zelve de functie van het leger als verdediger van de nationale zelfstandigheid niet ernstig neemt. Vooroordelen, valse schaamte, nationalisme, zouden zich tegen de afschaffing van het leger verzetten. De bourgeoisie moet nu eenmaal wat doen “voor haar fatsoen”. Daarbij is het leger voor een groot aantal personen uit de hogere- en middenklasse direct of indirect een middel van bestaan. Ten derde heeft het dit voordeel: wél inderdaad niet anders te zijn dan een werktuig van klasseheerschappij tegen de arbeiders, maar in vele onnozele ogen toch iets anders te schijnen; terwijl een, bij eventuele ontwapening op te richten uitgebreid politie of marechaussee korps ter handhaving van binnenlandse orde en rust dit hatelijk karakter van af de eerste dag voor allen zichtbaar zou dragen. En ten slotte zijn, voor iedere koloniale mogendheid, leger en vloot van het moederland met vele banden aan het koloniaal leger en de koloniale vloot verbonden (men denke aan werving, opleiding en detachering van officieren en manschappen; schepen voor de algemene dienst en Indië bestemd). Het is onmogelijk voor een mogendheid over te gaan tot ontwapening, zolang zij door wapengeweld haar koloniaal bezit handhaven en liefst vergroten wil.
Zowel als de weerplicht, is dus de algehele ontwapening een propagandistische, in de kapitalistische maatschappij onuitvoerbare eis. Het is een formule, die in de meest krassen vorm onze sociaaldemocratische oppositie tegen het militarisme samenvat, meer niet. Boven de eis van het volksleger heeft deze formule voor, in de praktijk van de propaganda geen mogelijkheid over te laten tot misverstand, verwarring en terugvallen in burgerlijk-democratische denkbeelden. Daarentegen opent hij licht de deur voor utopisme, zodra hij nl. niet als zuiver propagandistisch maar als praktisch uitvoerbaar wordt opgevat. Want de ontwapening voor te stellen als mogelijk in de kapitalistische maatschappij, is zo utopisch mogelijk.
Volksleger en ontwapening zijn dus beide goed, beide sociaaldemocratische formules, waarmee in de propaganda de tegenstelling van kapitalisme en socialisme kan worden gedemonstreerd. De eerste heeft voor, de onwil van de heersende klasse duidelijk te maken tegen een maatregel, die het doel waartoe het leger in naam dient, nl. de verdediging van het vaderland, ten goede zou komen, uit haat en vrees voor het proletariaat. De tweede geeft misschien beter gelegenheid onze absoluut vijandige houding tegenover het militarisme uiteen te zetten. Voor de praktische politiek is het van weinig betekenis, welke formulering op het strijdprogram staat. De sociaaldemocratische afgevaardigden stemmen zowel tegen alle militaristische uitgaven, als dat zij aandringen op verkorting van diensttijd, opheffing van een afzonderlijk militair recht enz.: de maatregelen die zij voorstellen liggen in een lijn, die zowel naar ontwapening als naar weerplicht heenvoert en het punt, waar deze lijn zich splitst naar gelang men het een of het andere wil bereiken, ligt misschien nog in een ver verschiet.
[ 1915 ]
Tussen het opstel, dat ik twaalf jaar geleden onder de titel Volksleger of Ontwapening in De Nieuwe Tijd deed verschijnen, en mijn beschouwingen van heden, liggen twee gebeurtenissen van wereldbelang: de Russische revolutie en de huidige wereldoorlog. Deze beide gebeurtenissen hebben voor de arbeidersklasse nieuwe grootse gezichteinders geopend; zij hebben haar genoodzaakt op belangrijke punten haar voorstellingen te herzien en haar tactiek te wijzigen. Het een als het andere natuurlijk in revolutionaire zin.
Het spreekt dan ook vanzelf dat sommige opvattingen en gezichtspunten uit mijn geschriftje van 1903, na de geweldige ervaringen van het tijdvak 1905-1915, verouderd en onhoudbaar geworden zijn. Verouderd, onhoudbaar geworden na deze ervaringen is ten eerste de opvatting, die de eis van het volksleger voor de Centraal-Europese, speciaal voor de Duitse sociaaldemocratie in verband met het Russische absolutisme onvermijdelijk noemde, gelijk ik dit in de volgende zinsneden deed: Het is, sedert bijna een halve eeuw, de traditie van de Duitse partij, dat Duitsland gewapend en gereed behoort te blijven om een aanval van Rusland te weerstaan, om onmogelijk te maken een overwinning van de Russische wapenen die de zaak van de democratie, de zaak van het proletariaat in West-Europa voor jaren en jaren zou verlammen. De eis van het volksleger in het Duitse partijprogram is dus het gevolg van de noodzakelijkheid voor de sociaaldemocratie, de weerkracht van de Duitse natie zo mogelijk nog te versterken en tegelijkertijd een vorm van legerorganisatie te scheppen die in haar wezen niet tegen de democratie is gericht. Zolang Rusland blijft wat het is, kan noch mag de Duitse partij dit punt van haar program veranderen, voor haar is de ontwapening een verboden vrucht, verboden ter wille van de belangen van het proletariaat zelve. Van de ontwikkeling van de arbeidersbeweging en de loop van de dingen in Rusland hangt de houding van de Duitse sociaaldemocratie in deze af. Rusland is echter allerminst gebleven wat het was, evenmin als Duitsland. Naast de snelle industriële ontwikkeling van het eerste land, die het tsarisme ondergraaft, naast het revolutionaire karakter en de baanbrekende methoden van zijn arbeidersbeweging, staan de steeds groeiende kracht van reactionaire klassen en klassendelen in Duitsland en de gebleken onmogelijkheid voor de Duitse arbeiders, om met de strijdmiddelen van het parlementaire tijdvak in de imperialistische periode een stap nader te komen tot de democratisering van de staatsorde en de verovering van de politieke macht. Zo vermindert de afstand in sociaal en politiek opzicht tussen Duitsland en Rusland voortdurend en daarmee vervalt de noodzakelijkheid voor de Duitse arbeidersklasse om de oorlogstoerustingen van het Duitse rijk tegenover Rusland te steunen. Zeker: nog bestaan er tussen Rusland en Duitsland aanmerkelijke verschillen wat aangaat politieke vrijheid, persoonlijke rechtszekerheid enz. Het komt echter bij de beoordeling van toestanden en verhoudingen voornamelijk aan op de richting van de ontwikkeling, en die is in dit geval niet twijfelachtig.
Onhoudbaar geworden verder door de wereldoorlog is de opvatting van de kwestie van de nationale verdediging als een zaak die voor de sociaaldemocratie buiten ideologie, traditie en gevoelsfactoren omgaat. “De nationale zelfstandigheid”, schreef ik in 1903, “is voor de bourgeoisie van een land in de meeste gevallen voordelig, maar dit alleen bepaalt haar nationaliteitsgevoel niet. De vaderlandsliefde berust op een complex van oorzaken, volgt uit het geheel van de economische en historische omstandigheden, waaronder de bourgeoisie tot maatschappelijke en staatkundige macht gekomen is. Ideologische invloeden: gemeenschappelijke overleveringen, taal en literatuur, spelen verder een grote rol. Het conventioneel denken doet de rest. Voor het proletariaat (natuurlijk het bewuste strijdende deel) gelden noch de economische, noch de historische, noch de ideologische, noch de sentimentele overwegingen van de andere klassen ten opzichte van het “vaderland”... Voor de bourgeoisie van elk land is de bourgeoisie van elk ander, ja ook leverancier en afnemer van grondstoffen en producten maar in de eerste plaats concurrent op de wereldmarkt. Hieruit ontspringt nijd, na-ijver, haat. Voor het proletariaat van elk land is dat van ieder ander een aanvulling van zichzelf, een deel van het grote geheel. Sterker dan de nationale eenheid voelt het proletariaat de maatschappelijke tweeheid, de scheur tussen de klassen. Sterker dan de tegenstelling tussen vaderland en vreemd, de gelijkheid van algemene toestand, belangen en aspiraties, tussen zich en zijn klassengenoten van andere nationaliteit. Het internationaal gevoel van de arbeidersklasse is door tientallen jaren van socialistische propaganda, die miljoenen wezens vervult met gelijke gedachten, door de int. soc. congressen en vakbonden geworden tot een bewust element in het gedachteleven van de arbeiders... Het vraagstuk van de nationale onafhankelijkheid wordt dus door de sociaaldemocratie teruggebracht tot het volgende nuchter overwegen: wat zou vermoedelijk het gunstigst werken op de ontwikkeling en machtsversterking van de arbeidende klasse: dat Nederland als staatkundige eenheid bleef bestaan of dat het in een groter eenheid werd opgelost. En hierop is geen absoluut antwoord te geven”.
Deze opvattingen nu werden door de wereldgebeurtenissen van 1914-1915 grondig onderste boven gekeerd en wie thans nog aanneemt dat een nuchtere overweging of al dan niet deelnemen aan de nationale verdediging het meest in het voordeel van de arbeidersklasse van een land is, haar houding zal bepalen in momenten dat die houding zwaar in de schaal der historie valt, bewijst hardleers te zijn en nog erg vast te zitten aan de denkvormen een vorige periode. Mij althans schiet het bloed naar de wangen bij het herlezen van de quasi-marxistische beschouwing [6], waarin ik op vlakke, onmenskundige en onwetenschappelijke wijze het gehele wijdvertakte en diepgewortelde probleem van nationalisme en internationalisme wilde herleiden tot een rekensom. En tegelijkertijd verbaas ik mij over het naïeve optimisme dat mij het volledige overheersen van de internationale over de nationale gevoelens en gedachten bij de arbeiders als vaststaand deed veronderstellen, eenvoudig omdat deze veronderstelling de oplossing van het probleem al bijzonder gemakkelijk maakte.
De huidige wereldoorlog heeft bewezen, niet alleen dat de internationale gedachte oneindig minder diep in het proletariaat is doorgedrongen dan wij tien en twaalf jaar geleden aannamen het geval te zijn, maar ook, en dit in de allereerste plaats, dat de kracht van deze, als van elke andere gedachte machteloos is tegenover gevoelens, stemmingen, neigingen, affecten die met onweerstaanbare kracht uit het onderbewuste oprijzen, ook al is aan de zijde der gedachte het nuchtere belang. De verbijsterende omslag van de stemming der massa’s in de dagen volgend op de oorlogsverklaring heeft een treffend bewijs geleverd voor de juistheid van de hypothese van de moderne psychologie over de geweldige invloed van het onderbewuste op het menselijk handelen. William James, de fijne en scherpzinnige Amerikaanse wijsgeer-psycholoog, omschrijft het gebied en de werkingen van dit onderbewuste in de volgende woorden: Dit gebied maakt zeker bij elk van ons het grootste deel uit van het bewustzijn, want het is de woonplaats van al het latente en het bekken van alles wat voorbij gaat, zonder waargenomen en opgetekend te zijn. Het bevat bv. al onze op het ogenblik buiten werking gestelde herinneringen, en de bronnen ontspringen er van al onze duister gemotiveerde hartstochten, impulsen, sympathieën, antipathieën en vooroordelen. Onze intuïties, hypothesen, grillen, bijgelovigheden, overtuigingen, en in het algemeen heel ons buitenverstandelijk geestesleven komt uit dit gebied op... Het is eveneens de springbron van veel wat onze godsdienst voedt [7].
Reeds een oppervlakkig begrip van de grote rol die het onderbewuste speelt is voldoende om duidelijk te maken waarom het vraagstuk van de verhouding der arbeidersklasse tot de verdediging van de nationale onafhankelijkheid, onaanrandbaarheid, enz. in geen enkel geval herleid kan worden tot een verstandelijke rekensom, een nuchtere overweging van belang. Personen of organen die op dergelijke overwegingen een tactiek willen grondvesten, zullen altijd bedrogen uitkomen, omdat zij de mens bovenmatig intellectualiseren en rationaliseren; zij laten psychische elementen buiten spel, die met even elementaire kracht kunnen werken als de aandriften van honger en liefde.[8] Deze elementen kunnen op twee wijzen bestreden en overwonnen worden. De eerste weg is, ze op te halen naar het bovenbewustzijn en te ontleden, waardoor ze een deel van hun dwingende kracht verliezen. (Wanneer dit in de propaganda stelselmatig jaar in, jaar uit, geschied ware, wanneer telkens weer de werkelijke inhoud van de hypnotiserende woorden “vaderland” en “vaderlandsliefde” ware verklaard en geanalyseerd, zouden we thans heel wat verder zijn. Natuurlijk is een dergelijke analyse krachteloos op een ogenblik, dat de massa door nationalistische razernij is aangegrepen, bv. in de eerste fase van een oorlog. De tweede is, de gehele psychische sfeer met nieuwe gevoelens te drenken. Liefde (d.w.z. in dit geval het complex van gehechtheden aan taal, zeden, geboortegrond, enz.) kan alleen door liefde overwonnen worden, nooit door verstandelijke redenering of overweging alléén. Vurige geestdrift voor het socialistisch ideaal alle sferen en lagen van de persoonlijkheid als een warmtegolf te doen binnenstromen, is het zekerst middel om de liefde voor nationalistische en imperialistische idealen te doen verkillen en verflauwen. Wij kunnen niet in de mens het onderbewuste uitschakelen, maar wel kunnen wij de inhoud ervan grotendeels vernieuwen. Maar zulk een alles voor zich uitdrijvende liefde kan natuurlijk slechts gewekt worden door een propaganda en actie, die het gehele denken voelen en willen van de arbeidersklasse richt naar de grote idealen van het socialisme, d.w.z. die ten enenmale breekt met de kleine opportunistische en possibilitische politiek, de jacht op schijnbare parlementaire invloed, minimumverbeteringen en halve cents-succesjes.
* * *
Op deze beide punten dus (noodzakelijkheid van de volkswapening in Centraal-Europa tegen Rusland; reduceren van het probleem van de nationaliteitsliefde voor de arbeidersklasse tot een eenvoudige rekensom) hebben zowel de maatschappelijke ontwikkeling als die van de wetenschap mijn voorstellingen van 1903 zonder twijfel gecorrigeerd. Maar hebben zij ook de algemene conclusies van mijn betoog wel onaangetast gelaten, de conclusies nl. dat zowel bewapening als ontwapening goede propagandistische eisen of leuzen zijn, die beide de tegenstelling socialisme-kapitalisme op militair gebied sterk en helder kunnen uitdrukken, mits zij als zodanig, als propagandistische leuzen worden opgevat en niet als voorstellen tot hervorming, welker uitvoering onder de heerschappij van het kapitalisme de sociaaldemocratie voor mogelijk houdt en verwacht?
De geweldige ervaring van de wereldoorlog en de schokkende teleurstelling die hij bracht maken het nodig de inhoud van die beide leuzen opnieuw te onderzoeken en na te gaan, of in het nieuwe licht van deze ervaring, de een boven de andere absolute voorkeur verdient. Wij beginnen met de eis van de volkswapening. De argumenten van mijn betoog in 1903 wil ik hier niet herhalen, daar ik mij daarin beperkte na te gaan of de Nederlandse sociaaldemocratie al dan niet het volksleger moest eisen [9] terwijl in de huidige omstandigheden natuurlijk de zaak internationaal beschouwd moet worden. De conclusie waartoe het mij voerde was de volgende: de sociaaldemocratie mag de eis van het volksleger nooit motiveren met algemeenheden als vaderlandsliefde, burgerplicht, enz. En zo wij het op ons program willen behouden dan kan het alleen zijn en dit punt behoort dan ook in de propaganda goed uit te komen: het is de scheidingslijn tussen ons als revolutionaire en een burgerlijke partij als de vrijzinnig democraten met de motivering, dat het ons eenmaal te pas kan komen, hetzij in de worsteling tegen onze eigen kapitalistische klasse, hetzij, met onze broeders van over de grenzen verenigd, in de strijd tegen de machten der reactie.
Reeds twaalf jaar geleden streefde ik er dus naar om uit het tweeslachtige karakter van de volksleger-eis de ene zijde, het element dat tot samengaan met burgerlijke partijen kan dringen en de afhankelijkheid van de burgerlijke ideologie (het axioma dat het vaderland verdedigd moet worden) kan bestendigen, uit te schakelen, en die eis, zo hij dan behouden moest worden, uitsluitend te behouden op een revolutionaire motivering. Natuurlijk waren mijn pogingen ijdel, daar kort na die tijd de ontwikkeling naar het reformisme ook in de Nederlandse sociaaldemocratie inzette die, door enige zwakke aanlopen tot een onafhankelijke klassenpolitiek onderbroken, tot de huidige wereldcrisis heeft voortgeduurd. Met de Duitse beweging was datzelfde het geval. Sociaaldemocratie en vakbeweging groeiden er steeds vaster met de kapitalistische staat aaneen. Toen de crisis begin aug. 1914 kwam, toen het ogenblik aanbrak dat misschien voor lange tijd over de toekomst van de arbeidersklasse en van de gehele maatschappij zou beslissen, was de bereidwilligheid om het vaderland te verdedigen bij de Duitse arbeidersklasse — en niet bij haar alleen — algemeen aanwezig. Sterker nog: de Duitse gelijk de Franse arbeiders waren overtuigd, dat de “revolutionaire oorlog”, de oorlog van het zegevierend proletariaat voor de bevrijding van andere volken, die in de toekomstverwachtingen van de voorstanders van het volksleger zulk een grote rol speelde, thans door de kapitalistische staat, met als instrument het staande leger, dat in zijn gehele wezen een instrument tegen de revolutionaire massawil van het proletariaat is, gevoerd ging worden.
De ervaring van de wereldoorlog heeft ons overtuigd, ten eerste, hoe noodzakelijk het is dat de revolutionaire socialisten geen twijfel overlaten dat zij het volksleger in géén geval begeren als een werktuig doeltreffender, goedkoper en voor onze democratische neigingen aangenamer dan het staande leger tot verdediging van de nationale onafhankelijkheid. Zij weten, dat het volksleger, of wat onder de heerschappij van het kapitalisme daarvoor door zou gaan, evenzeer als het staande leger een imperialistisch geweldmiddel zou zijn. Zij willen het vaderland niet met de wapenen verdedigen, onder geen enkel voorwendsel en in geen enkel geval, omdat zij de werkelijke zin van die verdediging hebben doorgrond. Zij willen het geen van allen, ofschoon sommigen hunner nog een zekere waarde toekennen aan de natie als aan een ideologische en psychologische eenheid. Maar ook die zo denken weten, dat achter elke het grondgebied verdedigende oorlog de vrees van de bezittende klassen, om zelf geroofde invloedsferen en koloniën te verliezen, of de lust nieuwe te veroveren, loert. Daarom willen zij het niet. En zij weten, dat elke oorlog de internationale proletarische eenheid verzwakt en breekt, de eenheid die het fundament is van al onze verwachtingen, het voertuig dat alleen ons dragen kan naar het land van vrijheid en vrede, van algemene menselijke vrijheid, die, als het grotere het kleinere, naast de economische en politieke en geslachtelijke ook de familiale en nationale omvat. Het harmonische geluk, het rustig zachte uitgroeien, zonder dwang aan te doen en zonder dwang te lijden, als individuen als leden van een gezin en van een taal- of volksgemeenschap met daarboven en daaromheen als opperste volheid het besef te behoren tot het grote gezin en de alomvattende gemeenschap der Mensheid en het zich schikken in en naar deze, het is het kapitalisme niet meer, het is alleen in het socialisme mogelijk. De tegenstelling nationaal-internationaal lost zich voor ons hierin op, dat wij de belichaming en het verzekerd zijn van de nationale aspiraties afhankelijk maken van de kracht van het internationale socialisme. Zo als wij gereed zijn, in de strijd voor de vermeerdering en in de toepassing van die kracht velerlei offers te brengen, offers als persoonlijkheden en als leden van een gezin, zo weten wij dat ook als leden een nationale gemeenschap misschien offers van ons zullen worden gevergd. Die offers te brengen ter wille van de internationale proletarische eenheid is de enige weg tot het zekere verdwijnen van alle onderdrukking op nationaal als op economisch, politiek en seksueel gebied.
Daarentegen vertraagt elke verzwakking van die eenheid het opgaan van de dag, waarop de nationale onderdrukking als elke andere in de donkere zee der eeuwen ondergaat. Wij zijn socialisten vóór wij vaderlanders zijn, ook, ofschoon lang niet in de eerste plaats, omdat niets buiten het socialisme aan alle mensen het rustig genot van een (werkelijk) vaderland en het warme schone meeleven in een nationale gemeenschap kan verschaffen. En daarom zeggen wij, revolutionaire socialisten: een volksleger in de kapitalistische maatschappij ter verdediging van het vaderland willen wij niet.
Zo sprekend, drukken wij onze tegenstelling uit tot alle socialisten die nog in de ban van de burgerlijke ideologie, dus ook in die van het burgerlijk nationalisme gevangen zitten, tot alle reformisten en opportunisten, die de klassenstrijd voor de samenwerking met de burgerlijke democratie overboord hebben gegooid. Voor hen begint het volksleger reeds bij iedere maatregel, die als verkorting van diensttijd, verbetering van de militaire rechtspleging, enz., het scherpe klassenkarakter van het militarisme een weinig tempert. Welke tempering, natuurlijk, des te gemakkelijker bereikt wordt, hoe ondraaglijker, hoe ultramilitaristisch de legerinrichting is. In Duitsland bv. zou de verkorting van de diensttijd tot op één jaar, de afschaffing van de stelselmatige soldatenmishandelingen en het openstellen van de hogere officiersrangen voor burgerlijken, door de meerderheid van de socialistische Rijksdagfractie zeker als invoering van het volksleger worden begroet.
Het is zeer wel mogelijk dat sommige of alle oorlogvoerende staten na de vrede door financiële uitputting gedwongen zullen zijn enige maatregelen te nemen in de richting van het volksleger (evenals in de richting van ontwapening, waarover straks). Zij zullen tot dergelijke maatregelen, bv. tot enige verkorting van de diensttijd, overgaan, niet natuurlijk om het militarisme als het onmisbare werktuig hunner macht geleidelijk buiten gebruik te stellen, maar integendeel om dat gebruik te bestendigen. Véél waarschijnlijker dan een nieuwe ongebreidelde vermeerdering van de wapeningen en toeneming van de oorlogsrustingen na de oorlog, die het imperialisme regelrecht naar de afgrond van de sociale revolutie zou voeren, is m.i. een kleine inkrimping, die zowel aan de belangen als aan alle huichelachtige of zelfbedrieglijke neigingen van de heersende klassen zou voldoen, zonder aan het wezen van het imperialistisch tijdvak iets te veranderen. Zij zou de persoonlijke en financiële lasten, die Moloch vergt, niet noemenswaard verminderen, noch dit het gevaar van nieuwe geweldige botsingen tussen de imperialistische kolossen doen. Zij zou geenszins voeren tot een werkelijke omvorming van de staande legers in gewapende volken, aan welke omvorming, trouwens, de geweldige omvang van de moderne legers en het wezen van de modernste oorlogsmachinerie tamelijk enge grenzen stelt. De voorstelling van een gewapend volk welker leden allen hun geweer in huis hebben (een ideaal in Nederland door de landweer reeds bereikt ofschoon de patronen voorlopig nog ontbreken) en slechts een zeer korte vooroefening (of, gelijk de Transvaalse boeren volstrekt geen) doormaken, past bij de van omvang beperkte kleinburgerlijke (of boerse) democratieën, uit wier inventaris de sociaaldemocratie de volkslegerleuze heeft overgenomen, niet bij het grootkapitalisme met zijn reusachtige massa’s bewapenden, voor wie zonder voldoende vooroefening het leren samenwerken onmogelijk is, en zijn ontzaggelijk toegenomen betekenis van de artillerie, die natuurlijk niet anders dan het collectief bezit van de staat, dat is van de heersende klassen, zijn kan.
Dat de heersende klassen na de oorlog het scherpe klassenkarakter van het leger door kleine hervormingen in de richting van het volksleger zullen trachten te temperen, lijkt mij waarschijnlijk; en nog waarschijnlijker, dat alle nationaal gezinde socialisten in trappen en graden, allen die het beginsel van de gewapende landsverdediging aanvaarden, met geestdrift voor dergelijke maatregelen zullen stemmen.
Het is tegen de volksleger-eis in deze zin, die zowel de nationalistische ideologie als het parlementaire samengaan met een deel van de bourgeoisie bestendigt, dat de revolutionaire socialisten zeer scherp en vast moeten opkomen. Uitgaande van hun beginsel, dat het aanvaarden van de nationale verdediging in het tijdvak van het imperialisme tegen het proletarisch-socialistisch belang is, moeten zij elke oorlogsbegroting afwijzen, ook waar deze eventueel bezuiniging of democratische hervorming “in de richting” van het volksleger beweert te brengen, en tegen de bedrieglijke leuzen van de legerhervormers, de klare leuze, weg met het leger: “geen man en geen cent er voor”, maken tot de spil hunner politiek inzake militarisme.
Maar nu: de andere functie van het volksleger, die van revolutionair instrument, strijdmiddel in handen van de voor haar vrijheid worstelende arbeidersklasse te zijn. Hoe staat het daarmede? Ik heb reeds opgemerkt dat de loop der ontwikkeling, die tot de snelle gelijkmaking van de Europese staten in economisch, politiek en sociaal opzicht voert, het revolutionair gebruik van het leger door het proletariaat tegen een anderen, reactionaire staat vrijwel onwaarschijnlijk maakt. De redeloze zelfmisleiding, waarmee het grootste deel van de Duitse partijpers de oorlog tegen Rusland, evenals die waarmee de Franse socialisten de oorlog tegen Duitsland als een revolutionaire kruistocht voorstellen, en de graagte waarmee de massa deze waan aanvaard heeft, zijn bijzonder geschikt om er ons goed van te overtuigen, welk een noodlottige invloed de voorstelling of traditie van de revolutionaire oorlog gelijk die in het Duitse en Franse proletariaat leefde, hebben kan, en hoe zij in het ogenblik van de crisis gebruikt wordt als een schild waarachter alle werkelijke burgerlijk-nationalistische motieven en atavistische neigingen wegschuilen. Hoe kan men de psychische sfeer van de massa’s van alle landen drenken met het besef van hun eenheid, hun één belang, hun éne hoop, hun éne heil, wanneer men tevens de gedachte wakker houdt dat wellicht het ene deel het andere deel met wapengeweld zal bedwingen?
Zeker, één situatie is denkbaar, waarin het ook in de huidige verhoudingen nog tot een revolutionaire oorlog zou kunnen komen, nl. ingeval het revolutionaire proletariaat van een land dat van een ander land tegen een over legermachten beschikkende contrarevolutie te hulp zou komen. En met dit geval is gelijk te stellen een binnenlandse opstand, een burgeroorlog tussen revolutionaire en reactionaire klassen. Historisch kunnen wij het eerste bv. met de inval van Dumouriez in de Nederlanden, het tweede met de burgeroorlog in de dagen van Cromwell vergelijken. Maar de studie van de militaire geschiedenis van die tijden leert, dat de veranderingen in het militaire stelsel als in de strategie en tactiek die met de aard ervan samenhangen, veranderingen door middel waarvan de revolutionaire partij in beide gevallen over de contrarevolutionaire zegevierde, niet voor maar gedurende de stormen der revolutie tot stand kwamen, als gevolg van door en in de revolutie opduikende noodzakelijkheden en van de nieuwe geest waarmee zij de legerscharen wist te bezielen. In de dagen van Cromwell waren het de vrijwillige strenge tucht en het zich los voelen van alle aardse goed, als gevolg van de godsdienstige exaltatie, de vorm van het revolutionaire klassenbewustzijn van die tijden, die de wapenen der republiek in staat stelde over het koninklijke leger te triomferen. Voor de eerste maal zag men een zegevierende ruiterij, die van door hoop op buit en op losgeld bezield, de geslagen en verstrooide cavalerie van de vijand achterna te rennen, zich op bevel van haar officieren in gesloten gelederen op zijn infanterie stortte en deze vernietigde. Zo wonnen de Rondkoppen van Cromwell de slag van Marston Moor.[10] In de Franse Revolutie was het de nieuwe methode van het tirailleren gevolgd door de aanval in grote massa’s, die tegenover de kunstige en stijve gevechtsformatie van de Duitsers en Oostenrijkers zegevierde. Deze methode werd door de bevelhebbers van de republikeinse legers eenvoudig ingevoerd uit nood, omdat de door de algemene dienstplicht opgeroepen en slechts kort geoefende rekruten niet in staat geweest zouden zijn tot de gecompliceerde vechtwijze die de beroepslegers van de vijand volgden. Maar wat de nieuwe verspreide gevechtswijze mogelijk maakte, waren de republikeinse geestdrift en het zelfbewustzijn van die jonge boerenzonen: hun officieren behoefden niet bevreesd te zijn dat ze in groten getale zouden deserteren, zodra ze er kans toe zagen, een vrees die voor de bevelhebbers van de door de stok geregeerde Duits-Oostenrijkse legers het vasthouden aan de tactiek van de gesloten formatie feitelijk noodzakelijk maakte.
Het komt mij voor dat op grond van de sociale en politieke ontwikkeling van onze dagen de mogelijkheid van het optreden van een werkelijk volksleger (d.w.z. van een door het proletariaat beheerst en met revolutionaire idealen vervuld leger) in de proletarische revolutie niet uitgesloten is. Men herinneren zich bv. de revolutionaire rol van sommige delen van het leger en vooral van de vloot gedurende de Russische omwenteling. De verwachtingen omtrent de rol van het volksleger in die zin maken deel uit van de voorstellingen omtrent de proletarische eindstrijd die natuurlijk niet bij allen precies dezelfde behoeven te zijn. Dat buiten en naast de werkstaking in alle mogelijke vormen en graden ook het wapengeweld in die eindstrijd een rol zal kunnen spelen, dit zal wel geen revolutionair socialist voor uitgesloten houden. Er is dan ook geen enkele reden waarom degenen onder de revolutionaire socialisten die een stap verder gaande, dit als zeker verwachten, van die verwachting afstand zouden moeten doen. Maar evenmin is er een dwingende reden voor hen, om de innerlijke en uiterlijke legerhervorming die zich in het revolutionaire tijdvak door de druk van de noodzakelijkheid en de nieuwe functie die het leger te vervullen krijgt zal moeten voltrekken, thans van de heersende klassen te eisen, en daarbij gebruik te maken van een formule die bijna onvermijdelijk tot verwarring voert. Men kan zeer wel aan het volksleger als revolutionair instrument geloven, zonder het als eis in het partijprogram te schrijven. Maar men kan het volksleger niet in het partijprogram schrijven, zonder de deur op een kier te openen voor verwarring, half en kwart nationalisme en gevaar van meedoen aan de misleiding van de hervormingspolitiek, behalve dan, zo men er uitdrukkelijk bij te kennen geeft, het niet te begeren als instrument ten behoeve van de landsverdediging maar als revolutionair wapen in de klassenstrijd. Niet de vraag: volksleger of ontwapening, maar de vraag internationale klassepolitiek of nationale eenheidspolitiek is door de wereldoorlog tot het centrale punt van de praktische socialistische politiek gemaakt. Zouden de revolutionaire socialisten zich, nationaal en internationaal, op één program verenigen, zo zullen zij zonder twijfel zo krachtig mogelijk hun eensgezindheid wat dit laatste punt betreft, hun absolute weigering, om ter wille van de nationale verdediging de internationale eenheid te breken, doen uitkomen. Wat dan de eigenlijke militaire paragraaf betreft, zo schijnt de eenvoudige en klare formule afschaffing van de staande legers zonder meer, die de onverzoenlijke tegenstelling van het socialisme tot het militarisme volkomen weergeeft, maar de mogelijkheid van het ingrijpen van gewapende massa’s in de strijd om de macht in geen deel uitsluit, wel het meest verkieslijk.
En nu de ontwapeningsleuze!
Van haar zei ik nu twaalf jaar geleden: “Het is een formule, die in de meest krassen vorm onze sociaaldemocratische oppositie tegen het militarisme samenvat, meer niets. Boven de eis van het volksleger heeft deze formule voor, in de praktijk van de propaganda geen mogelijkheid over te laten tot misverstand, verwarring en terugvallen in burgerlijk-democratische denkbeelden. Daarentegen opent zij licht de deur voor utopisme, zodra zij nl. niet als zuiver propagandistisch maar als praktisch uitvoerbaar wordt opgevat. Want de ontwapening voor te stellen als mogelijk in de kapitalistische maatschappij, is zo utopisch mogelijk”. De ervaring van de wereldoorlog maakt het nodig ook deze leuze wat nauwkeuriger te onderzoeken. Vóór haar is te zeggen, dat, nu in nog hoger mate dan twaalf jaar geleden, de imperialistische ontwikkeling het revolutionaire socialisme dwingt, militarisme en nationalisme te maken tot de spil van zijn politiek, het centraal punt van zijn aanvallende strategie tegen het kapitalisme, zij onze absolute vijandelijkheid tegen militarisme en nationalisme het klaarst en scherpst schijnt uit te drukken en het minst aanleiding tot verwarring of verwatering te geven.
Echter, de ervaring van de laatste maanden leert weer eens dat formules of leuzen niet voldoende zijn, waar de ondergrond: helder inzicht, groot gevoel, sterk willen, ontbreekt. De revolutionaire geest laat zich evenmin aan een formule binden, als de schijnbaar meest radicale formule voor het afzakken naar burgerlijke halfslachtigheid behoedt. De algemene oriëntatie, het totaal van het politieke denken, voelen en willen, (dit laatste vooral!) van personen of van organisaties beslist over hun al dan niet revolutionair zijn, veel meer dan de letter en formule. Daarenboven is er altijd wel een weg, om de meest straffe formule te verzwakken en te verknoeien. De totale ontkrachting van de schijnbaar zo straffe formule ontwapening in de laatste maanden door de bijvoeging van het woordje “geleidelijk”, dat er juist de kern: het absolute vijandelijk staan tegenover het militarisme, dus alle pit en kracht aan ontneemt, heeft mij, die nu een halfjaar geleden, overtuigd was dat het socialisme wél zou doen, deze formule en geen andere juist om die geest van absolute vijandelijkheid te adopteren, zo zeeziek gemaakt, dat ik thans vaak lust gevoel om het woord ontwapening uit te spuwen. En zoals mij, gaat het ongetwijfeld vele van mijn geestverwanten onder de revolutionaire socialisten.
Want in het verlopen halve jaar is de vloed komen opzetten der burgerlijke pacifisten, die óók met de ontwapening, wel te verstaan met de geleidelijke, de gedeeltelijke (ook beperking van de bewapening betiteld) de betrekkelijke ontwapening enz. dwepen. En het aanvaarden en overnemen van dergelijke halfslachtige nietszeggende en misleidende leuzen door socialistische organen en bijeenkomsten, gelijk bv. door de conferentie van Kopenhagen, opent de deur voor op zijn minst evenveel opportunistisch geknoei en gekonkel met burgerlijke personen, groepen en partijen, voor evenveel verwatering en verwarring, als de volksleger leuze dat doet. Elke socialistische ontwapeningspolitiek die zich niet vierkant stelt op de grondslag van het niet willen verdedigen van de onafhankelijkheid, neutraliteit enz. van het vaderland is even misleidend, even innerlijk verleugend als het burgerlijk pacifisme in het algemeen. En elke socialistische ontwapeningspolitiek, die verstandig wil zijn en slechts het bereikbare najagen, verraadt het ideaal van de arbeidersklasse en draagt koren aan op de molen der imperialistische geweldheerschappij.
Evenals ik dit ten opzichte van hervorming in de richting van het volksleger aanneem, en om dezelfde redenen lijkt het mij zeer wel mogelijk, dat de kapitalistische regeringen na de oorlog gedwongen zullen zijn de wapeningen bij onderling verdrag enigszins te beperken. Ook een dergelijke maatregel, waartoe zij zouden overgaan ter beveiliging en bestendiging hunner heerschappij, zou noch het gevaar voor nieuwe geweldige botsingen, noch de dienstbaarheid en levensonzekerheid voor het proletariaat noemenswaard verminderen. Kleine hervormingen “in de richting” hetzij van volksleger, van ontwapening of van beide, hebben, voor de arbeidersklasse niet de minste revolutionaire betekenis. Zij hebben die betekenis niet méér dan een kleine loonsverhoging, geneutraliseerd door stijgende kosten van levensonderhoud, of een kleine verkorting van de arbeidsdag, gepaard gaande met invoering van stukloon, premiestelsel of Taylorstysteem heeft.[11]
Het is na deze beschouwingen, hoop ik, de lezer duidelijk geworden dat die socialisten, welke thans de leuze ontwapening aanheffen, niet noodzakelijk revolutionair, evenmin als voorstanders van het volksleger onder ons noodzakelijkerwijze nationalistisch en reformistisch zijn. Beide leuzen kunnen ook nog na de ervaring van de wereldoorlog, in revolutionaire zin opgevat en gebruikt worden, maar ook kunnen beide aanleiding geven tot verwarring, tot geloof aan de hervormende kracht der burgerlijke klassen, tot samengaan met burgerlijke groepen en partijen, wanneer zij niet hun plaats vinden in het grote geheel een vaste klare en scherpe proletarische klassenpolitiek tegen nationalisme en imperialisme. Ontbreekt deze basis, dan zal de volkslegerleuze op gevaarlijke wijze nationalistische en reformistische neigingen vleien en bestendigen, maar de ontwapeningsleuze zal op niet minder gevaarlijke wijze het utopisch geloof vleien en bestendigen, dat de grote vrede de vrucht kan zijn van samenwerking met de burgerlijke pacifisten en, erger nog, met de burgerlijke regeringen en diplomaten. Ook dit geloof voert natuurlijk weer op reformistische banen. Tussen deze beide neigingen, tussen nationalistische en utopisch reformisme, schommelt in de socialistische wereld thans alles heen en weder, wat niet scherp en helder revolutionair denkt, voelt en wil.
Op grond van de voorgaande nadere ontleding van de ontwapening en volkslegerleuzen, in verband met de invloed van het huidige wereldgebeuren, meen ik de volgende algemene conclusies te kunnen vaststellen:
I. Wie in de Internationale aan de volkslegerleuze nog vasthouden, zijn niet per se minder revolutionair en minder internationaal gezind dan de voorstanders van ontwapening, mits deze eersten,
1°. het volksleger niet voorstaan als een instrument tot nationale verdediging, van elk schip, enz. Niet te ver, omdat de beide delen der vergelijking in zover ongelijk zijn, dat elke loonsverhoging en arbeidsverkorting voor de arbeidersklasse goed en wenselijk is, als een stap nader tot de bevrijding; terwijl kleine beperkingen van de wapeningen dat in ‘’t minst niet behoeven te zijn. maar uitsluitend als een mogelijkerwijs in de revolutionaire klassenstrijd te gebruiken werktuig;
2°. inzien dat de huidige staande legers niet door “geleidelijke” hervorming, maar uitsluitend door en in de revolutionaire stormen van de strijd om de macht, de zgn. eindstrijd, de daartoe nodige in- en uitwendige transformatie zullen kunnen ondergaan, en dat het volksleger dus niet behoort in een programma van hervormingen.
II. Wie de ontwapening als leuze willen, zijn niet per se meer utopisch, dan wie aan het volksleger vasthouden, mits zij inzien, dat de kapitalistische ontwikkeling niet door geleidelijke beperking van de wapeningen tot ontwapening voert maar deze integendeel uitsluitend een product kan zijn van de proletarische klassenstrijd, een onderdeel van de revolutionaire omvorming van de kapitalistische in de socialistische maatschappij. Er zijn voorstanders van het volksleger die verwachten dat dit zal voortkomen uit de geleidelijke hervorming van de staande legers, en die het willen gebruiken tot de verdediging van de onafhankelijkheid, onschendbaarheid, neutraliteit enz. van het vaderland. En er zijn voorstanders van de ontwapening, die deze willen bereiken door geleidelijke beperking van de wapeningen in samenwerking met de burgerlijke pacifisten en de burgerlijke regeringen. De eersten zijn nationalisten, de tweede utopisten, beide reformisten. Omgekeerd zijn er voorstanders van het volksleger, die onverzoenlijk staan tegen het militarisme, maar willen dat het proletariaat zo nodig ook de macht van de wapenen gebruiken in de revolutionaire klassenstrijd en het daartoe willen voorbereiden. En er zijn voorstanders van ontwapening, die deze leuze aanhangen als de klaarste en scherpste uitdrukking van volstrekte oppositie tegen het militarisme, als de formule waarvan felle bestrijding van de nationalistische ideologie in het proletariaat het gemakkelijkst uit kan gaan. Zowel de eerste als de tweeden zijn revolutionaire socialisten.
III. Een criterium van revolutionaire gezindheid ligt daarom niet in het aanhangen van de een of de andere formule zonder meer. Een dergelijk criterium kan in niets anders liggen als in algemene oriëntatie van gedachte en wil in deze dingen, een oriëntatie die het klaarst aan het licht treedt in de opvatting van de verhouding van het proletariaat tot de landsverdediging. Slechts wie deze verdediging (en natuurlijk ook de oorlogskredieten, de mobilisatie, kortom alles wat haar voorbereidt) altijd en onder alle omstandigheden verwerpt en in de plaats daarvan wil stellen de samenwerking van het internationale proletariaat tegen de oorlog en voor de vrede, is revolutionair socialist. Dus ook natuurlijk, slechts wie altijd en in alle gevallen, in oorlog en in vrede, het stemmen voor alle militaire uitgaven verwerpt, ook zo de regeringen er in slagen aan dergelijke uitgaven door zg. geleidelijke hervorming in de richting van het volksleger of door beperking van de wapeningen, een schone, bedrieglijke schijn te geven. Het is uiterst gewenst, dat de revolutionaire socialisten van alle landen zich ten spoedigste verenigen, om een actie tegen de oorlog voor te bereiden, die niet, als die voorgesteld door de conferentie te Kopenhagen, [12] op twee gedachten hinkt en de oude vaagheid en dubbelzinnigheid, waarvan men de afschuwelijke vruchten in de ineenstorting van de Internationale heeft gezien, bestendigt. Men kan niet tegelijk de internationale eenheid van het proletariaat tot uitgangspunt nemen en het recht van nationale verdediging. Men kan niet gelijktijdig een beroep doen op de revolutionaire macht van het proletariaat en de goede wil van de regeringen. D.w.z., men kan dit niet zonder handenvol nieuwe verwarring, zwakheid en machteloosheid uit te zaaien in de voren van de toekomst. De revolutionaire socialisten die gelijk denken over de algemene beginselen en de voornaamste tactiekkwesties, dus ook de landsverdediging enz. voor alle gevallen verwerpen, mogen zich van de hoogst wenselijke en noodzakelijke concentratie hunner krachten, nationaal en internationaal, niet laten afhouden door schijnbare verschilpunten, zoals de vraag volksleger of ontwapening, dat feitelijk, naar de inhoud beschouwd, voor hen is. Het is daarom nodig, dat zij een voorlopige formule vinden, die hun gemeenschappelijk en principieel verzet tegen het militarisme in zijn volle omvang uitdrukt. De formule afschaffing van de staande legers lijkt daartoe het meest aangewezen.
IV. Het is nu in de eerste plaats de tijd niet voor theoretische onderzoekingen, maar voor daden. Studiecommissies, theoretische onderzoekingen, cursusvergaderingen, enz. het is alles goed en nodig, maar wat thans vóór alles nodig is, is het opwekken in alle landen van een revolutionaire volksbeweging die zich de actie voor onmiddellijke inleiding van vredesonderhandelingen (in de oorlogvoerende staten) voor onmiddellijke demobilisatie (in de neutrale staten) ten doel stelt. Een dergelijke actie zou de groei van de internationale gedachte en de machtsvorming van het proletariaat op dit ogenblik meer bevorderen dan de schoonste beschouwingen, resoluties en moties over de wenselijkheid van ontwapening, scheidsgerechten, enz. en de revolutionairste voorstellen over de bestrijding van militarisme en oorlog in de toekomst het kunnen doen. Zij zou de concentratie van de revolutionaire socialisten overal verhaasten en vergemakkelijken, en misschien reeds spoedig de verstrooide verwarde heen en weer geslingerde massa der onterfden onder de vaan van het revolutionaire socialisme verenigen. Want gelijk Trotski in zijn brochure over De wereldoorlog en het proletariaat in krachtig optimisme zegt: wij zijn vandaag reeds talrijk, talrijker dan men zeggen zou. Morgen zullen wij nog veel talrijker zijn. Overmorgen zullen zich onder onze banier de miljoenen scharen, die ook heden, zeven en zestig jaar na de verschijning van Het Communistische Manifest, niets te verliezen hebben als hun ketenen.”
_______________
[1] Bedoeld is de uitlating van Schaper, dat hij “bereid zou zijn naar de grenzen te snellen”.
[2] Het voorbeeld in Schapers brochure Sociaaldemocratie en Landsverdediging van de burger die voor een grote som gelds zijn land aan de vijand overlevert is dan ook totaal onjuist en scheef. Niet de handeling op zichzelf is in dat geval sterk af te keuren, maar het motief van lage winzucht, van eigenbelang. Pleegde diezelfde man verraad, niet ter wille van persoonlijk voordeel, maar bv. om de reactionaire regering van zijn land door de gewapende macht van een buitenlandse democratie ten val te brengen, dan was zijn daad niet slecht, maar verdienstelijk. Hoe denken wij over de verraders die aan het Duits partijorgaan, de Vorwärts de plannen en geheimen van de regering verklappen? En over hen, die ons in deze dagen uit het vijandelijk kamp inlichtingen bezorgen?
[3] Het feit dat Zwitserland het volksleger heeft bewijst niets. De oorsprong van het Zwitsers legersysteem ligt in zijn federatieve staatsvorm. Zwitserland is volstrekt niet van staand leger tot weerplicht overgegaan, maar had reeds in 1874 zijn defensie op deze voet ingericht, dus vóór een talrijke moderne arbeidersklasse in de steden dit voor de bourgeoisie onwenselijk maakte. Verder bestaat in Zwitserland ook thans nog een talrijke boerenbevolking en onder de arbeiders van de grote steden een groot aantal vreemdelingen die het kiesrecht niet hebben en aan de weerplicht niet meedoen: twee omstandigheden die natuurlijk van grote invloed zijn. Ten slotte wordt ook in Zwitserland door de sociaaldemocratie sterk geageerd tegen de “militaristische” geest en de “militaristische” instellingen die in het volksleger opkomen. Er is kort geleden zelfs een wet voorgesteld om de antimilitaristische propaganda in de sociaaldemocratische bladen gevoerd, strafbaar te stellen.
[4] Ook de toelichting van het voorstel-Zaandam tot algehele ontwapening noemt het volksleger het mindere kwaad.
[5] Daar het verslag van het Amsterdamse Congres misschien niet in het bezit is van vele lezers, drukken wij de resolutie hier nog eens af.
Het Congres van de SDAP:
overwegende, dat de oorlog een noodzakelijk gevolg is van het kapitalistische stelsel, dat gebouwd op concurrentie van personen, ondernemingen en volkeren, de strijd van allen tegen allen kweekt;
overwegende, dat alleen in eer op socialistische en internationale regeling van de voortbrenging gegrondveste maatschappij de oorzaak van de volkerenstrijd komt te vervallen en de wereldvrede mogelijk zal zijn;
overwegende, dat het militarisme ook van het Nederlandse volk steeds stijgende persoonlijke en geldelijke offers vergt en daarom een groot struikelblok is voor het bekostigen van sociale hervormingen;
verklaart, geen krachtiger middel ter bestrijding van oorlog en militarisme te kennen, dan de organisatie van de arbeiders in de klassenstrijd, de verovering van de politieke macht door het proletariaat, waardoor de tegenstand van de bezittende klasse tegen de vrije ontwikkeling van de socialistische samenleving wordt gebroken;
verzet zich, in het belang van de niet-bezittende en arbeidende klasse, tegen de opdrijving van de militaire uitgaven in Nederland; verklaart zich in het bijzonder tegenstander van het staande leger, dat door zijn afzondering van de soldaat uit de burgermaatschappij, hem tot een gewillig werktuig maakt tegen zijn eigen klasse in haar strijd om welvaart en vrijheid; wenst, dat de politieke invloed van de partij zal worden gebruikt om zolang opheffing van het staande leger onmogelijk blijkt, aan te dringen op invoering van algemene weerplicht, die de persoonlijke en geldelijke lasten zal verminderen en het klassekarakter van het leger, als instrument der bezitters tegen de arbeiders, zal wegnemen of temperen.
[6] Quasi-marxistische, zeg ik uitdrukkelijk. De lezer herinneren zich in dit verband de even vermakelijke als diepzinnige uitlating van Marx: Wat mij aangaat, ik ben geen marxist. Marx zelf heeft altijd op het grote gewicht van de ideologieën en de geweldige macht der traditie gewezen. Zijn theoretische grondslag, dat het geheel van de productievormen en van de productieverhoudingen van een tijdperk, plus de traditie, de richting en de inhoud van het bewustzijn bepalen, is natuurlijk iets geheel anders als de vlakke bewering dat het belang de daden bepaalt. Wat Marx echter niet wist en niet kon weten, was de invloed van het onderbewuste op het bewuste denken, voelen, willen en handelen der mensen, maar wij, die bijna een halve eeuw leven na de tijd dat hij de theoretische grondslagen van het historisch materialisme opstelde, behoren deze in overeenkomst te brengen met de uitkomsten van de moderne psychologie (evenals met die van andere takken van wetenschap). De (stilzwijgende) grondslag van het grootste deel van de huidige sociaaldemocratische literatuur, dat alleen het bewuste denken ons handelen beïnvloedt, is minstens vijf en twintig jaar ten achter bij de huidige stand van de psychologische wetenschap. Maar het is gemakkelijker om de gehele burgerlijke wetenschap voor reactionair en decadent te verklaren dan haar te bestuderen en sommige van haar hypothesen of voorlopige uitkomsten te verwerken in revolutionaire zin, gelijk Marx en Engels deden met de wetenschap, bv. de filosofie, hunner dagen. Hier valt voor het wetenschappelijk socialisme nog veel, en dankbaar terrein te ontginnen. De pragmatische filosofie bv. (in het bijzonder die van James) de eerste filosofie die het als criterium van de waarheid van het denken stelt zijn vrucht voor het handelen bevat, ondanks de ongetwijfeld in haar aanwezige reactionaire strekkingen, talrijke elementen die kunnen dienen om de psychologische fundamenten te leggen van het historisch materialisme, terwijl de resultaten van de onderzoekingen van James, Janet, Freud, Breuer enz. op psychologisch en psychiatrisch gebied zeer veel bevatten wat ons het handelen zowel van de bourgeoisie als van het proletariaat veel beter leert begrijpen. In het algemeen leveren psychologie en psychiatrie allerlei materiaal dat kan helpen verklaren hoe, op welke wijze, de omzetting van het economische in het psychische plaats vindt, en zodoende een grote leemte in onze wordende wereldbeschouwing aanvullen.
[7] William James, The varieties of religious experience, bl. 433. En eveneens van het zeer gecompliceerde gevoel, dat wij vaderlandsliefde noemen. Het doorzicht in de moderne psychologie opent voor de socialistische agitator de mogelijkheid om dit in het onderbewuste wortelende gevoel stelselmatig te bestrijden, op dezelfde wijze als de neuroloog de fantasten en “idee-fixen” van zijn patiënt bestrijdt, nl. door ze naar de oppervlakte van het bewustzijn te halen en te ontleden. Maar voorwaarde daartoe is, dat hij dit doorzicht bezit. Het zal blijken, tot een werkelijk wetenschappelijk socialisme even onontbeerlijk te zijn als de kennis van de economie en de geschiedenis.
[8] De lezer gelieve hier niet uit op te maken dat ik de vaderlandsliefde voor een aandrift of instinct houd, een enormiteit, die in deze tijden waarin men ophoudt zich over iets te verbazen herhaaldelijk in de socialistische pers te vinden is.
[9] Uitgangspunt van de discussie was de verklaring van Schaper dat hij bereid was naar de grenzen te snellen om het vaderland te verdedigen.
[10] Dr. E. Daniels, Geschichte des Kriegwesens V, bl. 2945. Naar aanleiding van zijn uiteenzetting van de geweldige invloed, die de geestelijke gesteldheid van de legers van Cromwell op het verloop van de burgeroorlog heeft gehad, polemiseert deze schrijver tegen een opvatting, die aan de economische factoren een bovenmatige invloed op het krijgswezen toeschrijft. Bedoelt hij met die opvatting het historisch materialisme (gelijk hij inderdaad doet), zo voert hij hier krijg tegen windmolens. Alles wat hij over de werking van het sterke en eigenaardige religieuze bewustzijn van de puriteinen schrijft kan de economische determinist volkomen aanvaarden. Maar deze begrijpt daarenboven, door welke oorzaken die vorm van bewustzijn ten tijde van Cromwell onder een bepaalde klasse in Engeland opkwam en voor de ideoloog Daniels is dit een gesloten boek.
[11] Deze vergelijking kan tamelijk ver, maar mag toch weer niet te ver, doorgetrokken worden. Tamelijk ver, omdat eventuele verkorting van diensttijd zonder enige twijfel gepaard zou gaan met intensifiëren van oefening, gelijk op het ogenblik reeds in Engeland plaats heeft. Al de oude rompslomp nog uit de paradetijd meegekomen wordt weggelaten, de oefening is uitsluitend gericht op het verkrijgen van de grootste gevechtswaarde. Op gelijksoortige wijze zou beperking bv. van het getal nieuw te bouwen oorlogsschepen onmiddellijk gevolgd worden door technisch intensifiëren, het hoger opvoeren van de vernielkracht met de werking van het revolutionaire proletariaat tot stand komen. Want zij zijn niet bedoeld als maatregelen van strijd tegen militair nationalisme en imperialisme, maar integendeel tot bestendiging en innerlijke versterking ervan. Zij zijn de middelen of methoden waardoor het kapitalistisch systeem in zijn huidige fase een zich uitleven tot het uiterste van zijn antisociale strekkingen, dat zijn val zeer zou verhaasten, verhindert, gelijk het dit in een vroegere fase verhinderde door het stellen van grenzen aan de uitbuiting van de arbeidskracht.
[12] Het is waar dat de Conferentie zich beriep op het Int. Soc. Congres van Kopenhagen en aansloot bij de daar genomen besluiten. Maar de halfslachtigheid van die besluiten bereidde juist de ineenstorting van 1914 voor; de Conferentie had er zich van los moeten maken en zich, op grondslag van de nieuwe ervaring, op een nieuwe basis stellen.