Jasper Schaaf
De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen
Hoofdstuk 3
Dietzgen is van mening dat ieder denken ideologisch gekleurd is, klassegebonden is. Verder vindt hij dat vrijwel alle bestaande filosofieën de menselijke kenmogelijkheden op een of andere wijze als te beperkt voorstellen. Deze kritiek is politiek. Als het verstand te beperkt wordt gedacht staat de deur op een kier voor religieus bijgeloof, omdat achter de reikwijdte van het verstand dan nog een andere ‘wereld’ kan worden gedacht. Dietzgen pleit, evenals Feuerbach, tegen een bijgeloof zoals dat door kerk en machthebbers wordt gepredikt. Wanneer een absoluut, alles omvattend idee tegenover het menselijke verstand wordt geplaatst, wordt het gewone menselijke denken ondergeschikt. De idee wordt in dat geval idealistisch ‘überschwenglich’ vergroot, de kennis van de wereld daarentegen verkleind. Daarom vereist een algemeen politiek-praktisch doel algemene kennis van de wereld als totaliteit, en van de maatschappij en de economie. Het aantonen van de mogelijkheid van dergelijke kennis is voor Dietzgen een belangrijke inzet. Er bestaan, als dat inzicht wordt bereikt, geen principiële belemmeringen meer voor verwetenschappelijking van het socialisme, zodat de werkelijke bevrijding van de mensheid als een reële mogelijkheid kan worden uitgelegd.
Op kritiek dat filosofie en sociaaldemocratie totaal verschillende zaken zijn reageert Dietzgen met een principiële stellingname: ‘Die Sozialdemokratie erstrebt keine ewigen Gesetze, keine bleibenden Einrichtungen oder festgeronnenen Formen, sondern im allgemeinen das Heil des Menschengeschlechts. Geistige Erleuchtung ist das unentbehrliche Mittel dazu. Ob das Erkenntnisinstrument ein begrenztes, d.h. ein untergeordnetes, ob die wissenschaftlichen Erforschungen wahre Begriffe, Wahrheit in höchster Form und letzter Instanz liefern oder ob nur armselige “Surrogate”, welche das Unbegreifliche über sich haben – die Erkenntnistheorie also ist eine eminent sozialistische Angelegenheit.’[1]
Deze politieke nadruk is wezenlijk voor Dietzgen. Enerzijds heeft de praktische sociaaldemocratische politiek volgens hem het meest algemene theoretische inzicht nodig om in alle opzichten de onderdrukking van het volk te kunnen doorbreken. Andersom voldoen alleen de partij en de klasse die onvoorwaardelijk dit doel stellen aan de voorwaarden die algemene kennis mogelijk maken, en moeten zij meehelpen een theorie te bewerkstelligen die volledig openheid van zaken geeft. Deze verbinding van kentheoretische reflectie en socialistische politiek is een ideologisch uitgangspunt voor Dietzgen: ‘“Proletarier aller Länder, vereinigt euch!” Zu diesem Zweck lernt die ‘Idee’ kennen! Ihr werdet dann wahrhaftige, verständnisvolle Materialisten.’[2] In dit ideologisch verband ziet Dietzgen een belangrijke legitimatie van het belang van filosofie als zodanig. Filosofie betreft in laatste instantie praktische vragen, al doen deze zich ook in abstracte vorm voor. Wat betreft de betekenis van de filosofie: ‘Die Volkssache als Endzweck und die Logik als elementarste, abstrakteste, als Endwissenschaft sind in der Tat so innig verschlungen wie Pflanze und Botanik oder wie die Gesetze und die Jurisprudenz.’[3]
De heersende klassen vertegenwoordigen volgens Dietzgen een beperkt belang en zijn op grond daarvan gericht op een beperkt deel van de waarheid. In tegenstelling tot de heersende klassen richt de arbeidersklasse, die alle klassentegenstellingen wil opheffen, zich in haar streven naar kennis principieel op de volle waarheid. Daarom heeft alleen de theorie van het wetenschappelijk socialisme de diepste theoretische waarheden binnen haar bereik. Dietzgen stelt in dit verband in de ‘Vorrede’ van ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’: ‘Der leidende, der vierte, der Arbeiterstand ist insoweit erst der wahre Träger dieses Organs, als die herrschende Stände durch ihre besonderen Klasseninteressen verhindert sind, das Allgemeine anzuerkennen. (...) Objektive Erkenntnis setzt subjektiv theoretische Freiheit voraus.’[4]
Het laatste wordt soms nogal eenvoudig voorgesteld. Tegenover de ideologische bevangenheid van de machthebbers en het kapitaal stelt Dietzgen de ideologische onbevangenheid van de arbeidersklasse, hetgeen eigenlijk strijdig is met zijn eigen opvatting die ervan uitgaat dat denkvormen afhankelijk zijn van de omstandigheden waarin men leeft, wat een totale ideologische onbevangenheid uitsluit. Dietzgen stelt: ‘Der Mensch des vierten Standes ist endlich “reiner” Mensch. Sein Interesse ist nicht mehr Klassen-, sondern Masseninteresse, Interesse der Menschheit.’[5] Dietzgen ziet op grond van zijn opvatting een direct verband tussen filosofie en praktijk: ‘..., also die Spezialfrage der Philosophie nach den “Grenzen der Erkenntnis”, berührt ganz fühlbar die Knechtschaft des Volks.’[6] Als werkman, in direct contact met zijn dorps- en stadgenoten, weet hij hoe het geloof een praktische rol speelt. Dietzgen ziet dat geloofsvragen, politieke en wetenschappelijke vragen nauw vervlochten zijn. Daarom vindt hij het bewuste begrip van de wereld en de wetenschappelijk onderbouwde mogelijkheid tot verandering van de wereld zo belangrijk voor het zelfbewustzijn van de strijdende arbeidersklasse.
Van de feodale en burgerlijke wereld zegt Dietzgen: ‘Die Weisheit der anti-sozialistischen Welt ist nicht einheitlich, ist ein induktives und deduktives Gemisch. Man kennt das Induzieren, aber man kennt das System der Induktion nicht.’[7] Hiermee bedoelt hij dat het niet-socialistische denken een mengelmoes van wetenschap en geloof is: empirisch-inductieve wetenschapsbeoefening gaat in de praktijk, tegenstrijdig, samen met idealistische en religieuze vooroordelen, waarin ‘deductief’ de wereld van een absolute oorzaak, God, wordt afgeleid.
Het wetenschappelijk-socialistisch perspectief zet Dietzgen in tegen kleinburgerlijke ideologen: ‘Die Pastoren und Professoren stimmen überein, dem menschlichen Intellekt die absolute Erkenntnisfähigkeit, die Möglichkeit einer unbedingten Klarheit abzusprechen und ihm den Charakter des beschränkten Untertanenverstandes durchaus erhalten zu wollen.’[8] Als Dietzgen zo spreekt gaat hij met plezier nog even gedreven door, want die ideologen, die het volk zo sterk beïnvloeden, dwarsbomen de weg naar bevrijding. Echter: ‘Gegenüber solchen unverbesserlichen Mystikern liegt es der Sozialdemokratie ob, für die radikale Unbeschränktheit der menschlichen Intelligenz einzutreten.’ Dietzgen ziet dat optreden als klassenstrijd en spreekt er plastisch over als passeerden dominees en professoren als een legerschaar direct voor zijn ogen: ‘Professoren sind Feldherren geworden im Lager der bösen. Auf dem rechten Flügel kommandiert Treitschke, v. Sybel im Zentrum, und links Jürgen Bona Meyer, Doktor und Professor der Philosophie in Bonn. Letzterer lieferte jüngst in der Berliner “Gegenwart” ein geschriebenes Maulgefecht wider den “Unglauben unserer Zeit”, wider die Religion der Sozialdemokratie.’[9] Daartegen vormt de dialectisch-materialistische filosofie het juiste verweer. ‘Sozialdemokratische Materialisten handeln nur mit und von dem, was der Mensch erfahrungsmäßig wahrnimmt. Dazu gehört auch sein eigener Geist, das Denk- und Vorstellungsvermögen. Das Erfahrungsmäßige nennen wir Wahrheit und machen es allein zum Objekt der Wissenschaft.’[10]
Dietzgen schuwt niet te stellen dat de juiste maatschappijverandering die is waarin een adequate algemene theorie leidt tot een algemene, totale verandering. Daar mag men niets van afdingen, want een a priori zoeken naar middenwegen is het afschuwelijkste wat hij zich kan voorstellen, vanwege het benepene van die middenwegen en om het feit dat dergelijke middenwegen als politiek instrument worden gebruikt om daarmee op subtiele wijze de volle waarheid achter te houden en de volledige bevrijding van het volk te blokkeren.[11] In een van zijn polemische stukken schrijft Dietzgen: ‘Wenn jemals die sozialdemokratische Partei zu einer derartigen Schwachheit mißleitet werden könnte, möchte ich der erste bei einem wenn noch so kleinen Häuflein sein, um die rote, die radikale Fahne zu retten, und wenn nicht der Gegenwart, dann doch der Zukunft sie vorantragen. Mäßigung! Ja, soweit sie der Zweck erfordert. Liebe, Milde, Versöhnung! Ja, wenn der Zweck erreicht ist. Aber kein fauler Friede vorher, keine Verwässerung, keine Weichmäuligkeit.’[12]
Het verkrijgen van een wetenschappelijk maatschappij-inzicht is volgens Dietzgen moeilijk, omdat de hoofden der mensen met vooroordelen zitten volgepropt. Marx’ medicijn, ‘Das Kapital’, is eigenlijk te sterk voor deze wereld: ‘Das Schweigen der Journale (over het verschijnen van “Das Kapital”) hat mich längst ennuyiert, aber die Köpfe der Menschen sind nun einmal so mit Vorurteilen vollgepfropft, daß Licht ihnen nur in sehr winzigen homöopatischen Dosen beigebracht werden kann. Was Sie (Marx) geben, ist zu stark für diese vernagelte Welt.’[13]
Door het emancipatorisch klasse-inzicht en de samenhangende wereldbeschouwing van de arbeidersbeweging te versterken wil Dietzgen bijdragen tot de bevrijding van zijn klasse. Dit is een sterk theoretische, wellicht subjectivistische invalshoek, die lijkt op Feuerbachs theoreticistische oplossing van het vervreemde menselijke denken.[14] Met betrekking tot de maatschappelijke ontwikkeling oriënteert Dietzgen zich als vanzelfsprekend op Marx’ historisch materialisme. In deze oriëntatie, die op de achtergrond steeds meespeelt, vindt hij een afweer tegen een mogelijk subjectivistische tendens in zijn denken, ook al reflecteert hij de praktijk van de arbeidersbeweging niet binnen zijn filosofisch betoog. Dit vormt een tegenstrijdige tendens in Dietzgens werk. Hij is op het niveau van de kentheoretische reflectie tegelijk wel en niet georiënteerd op de strijd van de arbeidersbeweging. De oriëntatie op maatschappelijke en historische ontwikkelingen ontbreekt wanneer het Dietzgen gaat om zijn uitleg van de inhoudelijke bepaling van een ideaal verlopend denkproces. De dan gevonden inductieve methode wordt abstract-algemeen aan de hand van slechts enkele begrippen bepaald. Vervolgens bestaat wel een concreet-historische oriëntatie als het de toepassing betreft van met de juiste methode verworven kennis op de maatschappelijke verhoudingen. Tenslotte speelt deze oriëntatie weer een te beperkte rol wanneer Dietzgens opvatting lijkt te suggereren dat kennis direct op maatschappelijke verhoudingen kan ingrijpen, bemiddelende factoren althans niet tot onderwerp van studie worden gemaakt.
In zijn filosofie maakt Dietzgen soms ‘en passant’ opmerkingen aangaande zijn opvattingen over de sociaaldemocratische arbeiderspartij, de partij van de arbeidersklasse. Hij wil, net als Marx en Engels, een hecht georganiseerde arbeidersbeweging, die vooral gefundeerd wordt door een hechte en consequente theorie. De theoretische basis hiervan is een ‘Klassenlogik’, die het kenproces waarin waarheid wordt gewonnen erkent als proces van het vormen van algemene begrippen uit wetenschappelijk-empirisch verkregen gegevens. Dat filosofische fundament toont dat de politieke taak van de arbeidersklasse en haar partij algemeen is. Op die manier verbindt Dietzgen zijn proletarische filosofie of filosofie van de arbeidersbeweging met algemeen menselijke idealen. De filosofie van de arbeidersklasse herdefinieert de algemeen menselijke doelen en veralgemeent het socialistisch strijdperspectief. Algemene humaniteit is het doel dat uiteindelijk op basis van het bevechten van bijzondere sociale doelen moet worden bereikt. Dietzgen heeft hooggespannen verwachtingen van een juist theoretisch inzicht dat de partij en de arbeidersklasse in principe al zouden hebben, maar dat de ‘leden’ nog verder moeten verwerven. Ongetwijfeld staat hij hier dicht bij een klassiek verlichtingsideaal waarin de mens zijn eigen onmondigheid inziet en overwint.[15]
De hooggespannen verwachtingen van het effect van het theoretisch inzicht kunnen gepaard gaan met een zekere onderwaardering voor de sociaaldemocratische partij als strijdorganisatie van de zich emanciperende arbeidersklasse. Partij en beweging worden in een dergelijke visie vooral de organen die de langgekoesterde menselijke idealen zullen gaan vervullen. Dit is zonder enige twijfel een belangrijke ingang om partijprincipes te ontwikkelen en te verdedigen. Er bestaat hiermee evenwel het risico dat deze bewustwording als uniek en eenduidig moment van verlichting wordt opgevat, in plaats van als een proces dat dialectisch, dus ook op tegenstrijdige wijze, hand in hand gaat en meegroeit met de strijd van de arbeidersbeweging en met de ontwikkeling van de kapitalistische naar een socialistische maatschappijvorm.[16] Dietzgen bereflecteert de wereld en de maatschappij als totaliteit. In zijn benadering klinkt het besef door dat een korte-termijn-politiek van de sociaaldemocratie alleen niet voldoende is. De verhouding van het hier en nu en de langere termijn verdient echter een nadere theoretische problematisering, die men bij Dietzgen vergeefs zoekt. Er blijft hier een taak liggen voor een filosofie, die een lange-termijn-perspectief van emancipatie van de mensheid verbonden ziet met de strijd van de arbeidersklasse.
Wanneer de ‘Logik’ ‘Klassenlogik’ is kan de partij van de arbeidersklasse daar niet omheen, al lijkt een dergelijke filosofie in de dagelijkse politieke praktijk niet altijd nodig te zijn. Dietzgen ziet de wereldbeschouwing van de sociaaldemocratie als een logisch gesloten geheel, dat wil zeggen dat deze een alomvattende consistente samenhang vormt. Gesloten, niet afgesloten, duidt op de mogelijkheid de gehele werkelijkheid logisch te bestrijken, en op de opgave een consistente filosofie te ontwikkelen. Deze taak sluit in principe uit dat er verschillende filosofieën binnen de partij als gelijkwaardig naast elkaar staan. Immers, de ene theorie doet, meent Dietzgen, minder recht aan de wetenschappelijke en wereldbeschouwelijke verworvenheden dan de andere. De partij moet uitspraken doen over waarheid en onwaarheid, wanneer men tenminste aan de funderende ideeën van het wetenschappelijk socialisme vast wil houden. Slechts één wereldbeschouwing kan logisch de meest ware zijn, ‘weil die sozialdemokratische Weltanschauung ein vollendetes System ist, ...’[17]
G. Huck schrijft in zijn Dietzgen-biografie dat volgens Dietzgen de sociaaldemocratische partij niet de rol toebedeeld zou zijn van brug tussen theorie en praktijk.[18] Dit klopt in zoverre, dat Dietzgen de verhouding van theorie en praktijk nogal ‘unvermittelt’ denkt. Het gaat om het juiste inzicht en dit is deel van de beweging naar het communisme. Dit inzicht lijkt direct toepasbaar te zijn in de praktijk, ongeacht wie dit toepast en in welke situatie men het toepast. Daar waar Dietzgen echter over de sociaaldemocratie en over de arbeiderspers schrijft, stelt hij nadrukkelijk dat filosofie en sociaaldemocratie geen ‘separate Dinge’ zijn. Hier doelt hij ook op de partij; de band tussen partij en beweging enerzijds en theorie anderzijds wordt als ondeelbaar beschouwd. In die zin heeft de partij ten aanzien van de theorie als de drager van het wetenschappelijk socialisme wel een functie, al maakt Dietzgen niet helemaal duidelijk op welke wijze deze functie gestalte moet krijgen. Hij meent: ‘Die Partei als solche wird nie aus den Augen verlieren, daß es die Basis der demokratischen Allgemeinheit ist, der sie ihre vielbewunderte und nicht genug zu preisende Einhelligkeit verdankt.’[19] En, zegt hij, zoals de theorie één geheel vormt, zo moet de partij gesloten opmarcheren om het einddoel te bereiken. Dat is de lering die moet worden getrokken uit een ‘tausendjährige’ geschiedenis.[20]
Marx noemt ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’ een ‘Logik des Arbeiterstandes’.[21] Bij het lezen van Dietzgens bijdrage aan de verwetenschappelijking van het socialisme dringt zich een vergelijking op met Engels, die de ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap beschrijft. Dietzgens filosofie richt zich tegen ‘verouderde’ filosofische stellingnames en burgerlijke ideologieën, die het denken verbrokkelen, ontkrachten, en daarmee het zicht op een wezenlijke verandering van de maatschappij ontnemen. Bovendien zegt Dietzgen dat het moderne socialisme of communisme wetenschappelijk is, in tegenstelling tot het vroegere socialisme en communisme waar het gevoel met betrekking tot de oneerlijke verdeling van goederen vaak de grondslag van de leer vormde, eerder dan kennis van de historische maatschappelijke beweging.[22] Om de ‘proletarische Logik’ te leren, is een lange weg te gaan. Het gaat erom de onbewuste ontwikkeling, het sluimerend klassestandpunt tot bewustzijn te brengen. Dat ziet Dietzgen als een van Marx’ bijzondere verdiensten.[23] Hij beschouwt Marx’ ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’ en ‘Das Kapital’ als zo bijzonder waardevol, omdat deze werken op politiek-economisch terrein een ‘Logik’ bieden, met andere woorden de algemene dialectische wetmatigheden beschrijven. Soms gaat Dietzgen hierin zo ver dat het schijnt dat de wereld al vrijwel communistisch is, maar alleen de mensen dat nog niet zien.[24] Dus, dat de onbewuste ontwikkeling al in hoge mate van voltooiing zou zijn, maar nog ‘slechts’ onbewust.
Dietzgen wordt wel de arbeidersfilosoof genoemd, nadat Marx hem op het Haagse congres van de Internationale in 1872 voorstelde als ‘unser Philosoph’, de filosoof van de revolutionair socialistische arbeidersbeweging. Deze kwalificatie is omstreden, want beroepsmatig was hij een deel van zijn leven handarbeider-ambachtsman en kleine ondernemer. Hij was bovendien beter geschoold dan de meeste industriearbeiders van zijn tijd. Daarmee hoeft het beeld van Dietzgen als arbeidersfilosoof nog niet per se te worden losgelaten, omdat hij vanuit de maatschappelijke positie van de arbeiders mogelijkheden bloot probeert te leggen om tot een diepgaande filosofie te komen, een filosofie die op haar beurt bijdraagt tot bevrijding van de arbeidersklasse.
Het formuleren van een theoretisch zelfbewustzijn van een opkomende klasse ontstaat niet als vanzelfsprekend. Misschien droeg zelfs het feit dat Dietzgen maatschappelijk balanceerde op de rand van twee klassen, de burgerlijke en de proletarische, wel bij aan het toch uitzonderlijke proces van bewustwording bij de autodidact die Dietzgen in hoge mate was. Een sterk ontwikkeld proletarisch besef is het theoretisch centrum van waaruit Dietzgen alle nieuwe maatschappelijke en theoretische verschijningsvormen benadert. De arbeidersfilosoof Dietzgen representeert de beginnende bewustwording van de arbeidersklasse, vormt deze tot een hoog abstract niveau van zelfbewustzijn en geeft inhoud aan de toekomst van de sociaaldemocratie als algemene bewustwording van de arbeidersklasse en van de mensheid. Theoretische bewustwording is ook van eminent praktisch belang, want: ‘Philosophie und Wissenschaft werden ihren Einfluß auf das Volk nie verlieren.’[25]
_______________
[1] J. Dietzgen, Schriften in drei Bänden (DS), Bd. II, Berlin 1962, pp. 50-51, ‘Die Grenzen der Erkenntnis’, 1877. De mening waar Dietzgen op reageert, dat filosofie en sociaaldemocratie kritisch gescheiden dienen te worden, was naar voren gebracht in een schrijven aan de redactie van ‘Vorwärts’. Zie DS II pp. 49-50. Deze uitspraak van Dietzgen staat niet op zichzelf. Bv. in ‘Die Religion der Sozialdemokratie’ schrijft Dietzgen in 1874: ‘Um diesen anmaßlichen Eigennutz in vernünftige Schranken zurückweisen zu können, ist es geboten, das Verhältnis des Geistes zur Materie klar zu verstehen. Diese Philosophie ist demnach eine ganz nahe Angelegenheit des Arbeiterstandes.’ In DS I p. 226.
[2] DS III p. 338, ‘Materialismus’, 1888.
[3] DS II p. 143, ‘Briefe über Logik’, 1880-1884.
[4] DS I p. 19, ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’ (Kopfarbeit), 1869.
[5] DS I p. 20, ‘Kopfarbeit’.
[6] DS II p. 50, ‘Die Grenzen der Erkenntnis’.
[7] DS I p. 244, ‘Die Religion der Sozialdemokratie’, 1870-1875.
[8] DS II p. 26, ‘Das Unbegreifliche’, 1877.
[9] DS I p. 368, ‘Sozialdemokratische Philosophie’, 1876-1877.
[10] DS I p. 372, ‘Sozialdemokratische Philosophie’.
[11] Zie DS I, p. 378. In ‘Sozialdemokratische Philosophie’ schrijft Dietzgen: ‘Die Sozialdemokraten sind der festen überzeugung, daß die klerikalen Jesuiten viel harmloser sind wie die “liberalen”. Unter allen Parteien ist die Partei der Mitte die abscheulichste. Bildung und Demokratie gebraucht sie wie eine nachgemachte Etikette, um dem Volk ihre gefälschte Ware zu insinuieren und das echte Produkt in Mißkredit zu bringen.’
[12] DS II p. 48, ‘Herr Adolf Samter’, 1877.
[13] DS III p. 408, brief aan Marx van 20 mei 1868.
[14] Hiermee doel ik op de tegenstrijdigheid bij Feuerbach dat hij een idealistische oplossing m.b.t. de emancipatie van de mens baseert op een materialistische beschouwing.
[15] Dietzgens aansluiting bij verlichtingsidealen komt duidelijk naar voren in het artikel ‘Leuchtende Vorfahren’ dat op 12 en 26 sept. 1885 verscheen in het Amerikaanse blad ‘Der Sozialist’. Dietzgen verbindt hierin verlichtingsidealen met de moderne sociaaldemocratische idealen en met zijn eigen ideologische inzet: ‘Die geistige Aufklärung, die Lessing, Lassalle, Marx und alle anderen großen Geister in die Welt gebracht haben, waren nicht sowohl wegen der Geistigkeit, als wegen ihrer materiellen Wirksamkeit ruhmes- und preiseswert, herrlich, prächtig, göttlich.’ Hij eindigt met de stelling: ‘Aufklärende Wissenschaft über das Generalverhältnis des Menschengeistes zur Wahrheit ist der einzige Weg, allen pfäffischen Mystizismus zu beseitigen.’
[16] Deze kritiek ligt in het verlengde van Marx’ Feuerbachkritiek. Dat het erop aankomt de wereld te veranderen, houdt – naast het directe appel tot actieve inzet tot verandering – tevens in, dat in dit veranderingsproces de mogelijkheden groeien om de wereld te interpreteren. Feuerbach loopt in de ontwikkeling van zijn filosofie vast door de oplossing van de maatschappelijke vervreemding vrijwel geheel op een ideologisch niveau te zoeken. Alleen al het vinden van de ‘juiste’ ideeën zal niet kunnen lukken, wanneer deze niet hand in hand met een zich ontwikkelende praktijk worden ontwikkeld. Wanneer in die zin de praktijk in de theorievorming ontbreekt blijft men waarschijnlijk in een idealisme gevangen. Consequentie ervan is dat de bijbehorende kennistheorie onvoldoende plaats inruimt voor de rol van het praktisch omvormende handelen en de praktijk in het algemeen. Bovendien wordt dan de praktijk in de theorie onvoldoende ontwikkeld als blijvende drijfveer van de theoretische en ideologische ontwikkeling.
[17] Zie DS I p. 380.
[18] Zie G. Huck, Joseph Dietzgen (1828-1888), Ein Beitrag zur Ideengeschichte des Sozialismus im 19. Jahrhundert, Stuttgart 1979, p. 80.
[19] DS II p. 82, ‘Die Zukunft der Sozialdemokratie’, 1878.
[20] Zie DS II pp. 82-83.
[21] Dietzgen schrijft, in een brief van 20 maart 1870, aan W. Liebknecht dat Marx dit werk zo noemt. Zie W. Liebknecht, Briefwechsel mit deutschen Sozialdemokraten, Bd. I, ‘1862-1878’, hrsg. v. G. Eckert, Assen 1973, p. 295.
[22] Zie DS I pp. 303-304.
[23] Zie DS III p. 404. Dietzgen schrijft Marx, 20 mei 1868: ‘Ich verdanke Ihnen das Verständnis für die geschichtliche Bewegung der Menschheit, ein Schatz, der mich über sehr viele Widerwärtigkeiten des Lebens und über alle Erbärmlichkeiten meiner Zeit und meiner Umgebung emporhebt. Noch mehr: Indem Sie mir einen Einblick in das allgemeine Wesen der bürgerlichen ökonomie eröffneten, befähigten Sie mich gleichzeitig, meinen Privatstandpunkt innerhalb dieser Gesellschaft mit Bewußtsein zu besitzen.’ In een eerdere brief stelde Dietzgen, dat Marx de onbewuste historische ontwikkelingstendens tot bewustzijn had gebracht; zie DS III p. 400.
[24] Zie J. Dietzgen, ‘Daß der Sozialist kein Monarchist sein kann’, 1873, in C. Stephan, “Genossen, wir dürfen uns nicht von der Geduld hinreißen lassen!”, Aus der Urgeschichte der Sozialdemokratie, 1862-1878, Frankfurt am Main 1977, pp. 283-293. Op pp. 286-287 schrijft Dietzgen: ‘Die wissenschaftliche Wahrheit ist paradox, sie lehrt uns, daß die bürgerliche Arbeit einen gesellschaftlichen, einen sozialen oder kommunistischen Charakter hat.’ De paradox is scherp gezien, de formulering in de laatste bepaling is echter ongenuanceerd, zeker voor iemand die goed thuis is in Marx’ historisch-materialistisch werk. Wanneer de ‘bürgerliche Arbeit’ al een communistisch karakter zou hebben komt de vraag in het geding hoe een klaarblijkelijk maatschappelijk gedetermineerde ontwikkeling zich verhoudt tot een welbewust ingrijpen van een klasse die in die ontwikkeling een hoofdrol moet spelen. Wat is de rol van het bewustzijn, van het actieve subject, van de arbeidersklasse? Is een actieve rol van de arbeidersklasse überhaupt nodig? Dit complex van vragen wordt door Dietzgen niet geanalyseerd. Elders, op p. 292, schrijft Dietzgen: ‘Ohne uns in die Details zu verlieren, ist doch soviel klar, daß die großen Bedingungen kommunistischer Wirtschaft faktisch vorhanden sind.’ Deze uitspraak is problematisch: al komt de kapitalistische maatschappij tot volle ontwikkeling, inclusief bijbehorende tegenstellingen en problemen, dan nog zijn politieke organisatie en bepaalde voorwaarden en gebeurtenissen ter verwezenlijking van de communistische maatschappijvorm nodig, anders laat het omvormingsproces zelf zich niet goed denken. In die zin behoren ook de ontwikkeling van het bewustzijn en politieke organisatie, inclusief de problemen hiervan, tot de ‘großen Bedingungen’.
[25] DS III p. 304, ‘Philosophie’, 1887.