Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, jan. 1966, jg. 9.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De meeste lezers weten wel dat wij, internationalistische oppositionele communisten, aanhangers van de denkbeelden van Trotski, staan op het standpunt van de verdediging van de Sovjet-Unie. Dit houdt in dat wij van mening zijn dat de USSR en ook de andere arbeidersstaten ten allen tijde door de arbeidersklasse verdedigd moeten worden tegen de aanvallen van het kapitalisme in al zijn agressieve vormen van de huidige periode: het imperialisme in de kolonisatiegebieden en het fascisme als ziekteverschijnsel binnen het kapitalistische kerngebied. Deze verdediging heeft voorrang boven de voortdurende kritiek die wij als oppositionele communisten hebben op de talrijke uitwassen, vervormingen en woekeringen in de arbeidersstaten. Deze kritiek is zeer scherp en richt zich op wezenlijke zaken: de bureaucratie, het ontbreken van direct arbeiderszelfbeheer opportunisme in de internationale politiek enzovoorts. Wij vangen die verschijnselen onder de naam “stalinisme” en beschouwen dus de door het Twintigste Russische Partijcongres ingezette “destalinisering” als een gunstige ontwikkeling, onvermijdelijk geworden door het zich zelf overleven van de leuze “socialisme in één land” waarmee Stalin de oppositie in de twintiger jaren te lijf ging. We hebben na de Tweede Wereldoorlog immers te maken met een groeiend aantal landen die de weg naar het socialisme gaan onder leiding van de arbeiders en boeren. Marxisten-leninisten houden zich bezig met de werkelijkheid. Zij zien dan ook in het bestaan van de arbeidersstaten een reële versterking van de arbeidersbeweging van de hele wereld. Als we er op het ogenblik de machteloze getuigen van moeten zijn, dat dit objectieve gewicht van de arbeidersstaten niet meer in één schaal wordt geworpen, maar zich over onnodige en onprincipiële tegenstellingen verdeelt, zodoende het Amerikaanse imperialisme de gelegenheid gevend een onverwachte rol te spelen in het jaar 1965, dan veroordelen wij uit naam van het internationale democratisch-centralisme deze ontwikkeling en roepen wij op tot het openen van een normale, leninistische discussie tussen alle communisten in de wereld. Paul de Groot, sedert lange jaren de voorman van de Nederlandse communistische partij houdt zich in zijn onlangs verschenen boek[1] niet bezig met de werkelijkheid; tenminste, niet met de objectieve werkelijkheid waarover wij spraken. De Groot heeft zijn eigen werkelijkheid. En onder de schijn-moderne vaan van het “polycentrisme” heeft hij zijn kans schoon gezien om die werkelijkheid vlees te doen worden binnen het o zo enge raam van de via een negatief selectieproces tot sekte verworden Nederlandse communistische beweging.
Na het verbod aan CPN-leden om zich naar de arbeidersstaten te begeven, of om zelfs maar zonder uitgesproken sanctie van het partijbestuur contact te hebben met buitenlandse communisten, is de Groots boek een volgende stap op de weg naar de totale inteelt.
De Groots boek dient zich aan als een historisch onderzoek naar diens eigen rol in de eerste vijf dertiger jaren. De illusie moet gewekt worden dat het hier inderdaad zou gaan om het presenteren van de objectieve werkelijkheid, tot lering en stichting van de arbeiders, communistische- en sociaaldemocratische. Deze opzet van het boekje is juist: Lenin en alle andere oude bolsjewieken pasten deze methode met hartstocht toe. De historisch-materialistische analyse behoort een grote rol te spelen bij het bepalen van de aan de orde zijnde strategie van de arbeidersbeweging. Het verwijt dat aan Trotski en zijn beste leerlingen pleegt te worden gericht, dat zij “oude koeien uit de sloot halen” wordt altijd geuit door mensen, die in wezen de historische analyse van het marxisme niet weten toe te passen. Men vergelijke Marx’ analyse van de revolutie van 1848 in De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte en Lenins toepassingen van de ervaringen van de proletarische opstand van 1870/71 in Parijs in zijn Staat en revolutie. Men leze ook Trotski’s Russische Revolutie, een schatkamer van ervaringen voor elke revolutionair.
In de afgelopen anderhalf jaar zijn er te Moskou, Praag en elders nadrukkelijk veel beschouwingen verschenen over de betekenis van het Zevende Kominterncongres (1935) voor de huidige volksfrontpolitiek van de communistische partijen in de kapitalistische landen. In september werd in Moskou een grote herdenking gehouden, terwijl het internationale communistische tijdschrift Vraagstukken van vrede en socialisme binnenkort de referaten zal publiceren die gehouden zijn op een speciaal aan het Zevende Congres gewijde bijeenkomst in Praag. Men heeft kennelijk dit inderdaad belangrijke historische congres gekozen als uitgangspunt voor de verdediging van de politiek van eenheid met sociaaldemocraten en kleinburgerlijke groepen, omdat het zich afspeelde in Stalins tijd, zodat de Chinezen en andere stalinisten, die nu vele aspecten van het optredende opportunisme bestrijden, de wind uit de zeilen wordt genomen.
Het was dus alweer geen idee van de Groot zelf, zijn boekje te componeren om dat Zevende Congres.
Het is inderdaad een gecomponeerd boekje. In slechts 220 schaars bedrukte bladzijden kan men voor f 8,90 van alles vernemen: herinneringen uit het ouderlijk huis, brokjes politieke geschiedenis, rancuneuze opmerkingen over toenmalige partijgenoten en niet-partijgenoten, een uiteenzetting van hoe het communistische standpunt ten opzichte van de Joden zou hebben moeten zijn (de schrijver doet het voorkomen, alsof de Nederlandse communisten niet tot voor kort allerlei uitingen van antisemitisme in Oost-Europa volledig dekten!), beschrijvingen van congressen en bijeenkomsten waarbij men naar de behandelde onderwerpen moet raden, ontmoetingen met belangrijke internationale figuren, van wie men niets nieuws te weten komt, en tenslotte DE kritiek. Jazeker, de kritiek. Moet je horen: Ze hadden in 1930 in Moskou rotte eieren vanwege de trage staatshandel, de “kippenboutjes” waren zo taai en de aardappels waren ook lang niet zoals bij moeder thuis. Trouwens, er wordt ons meteen geopenbaard dat de Russische communisten na hun oorlogsoverwinning zo “hoogmoedig en eigenwijs” werden. Hiermee ontmoeten we één van de Groots hardnekkige stokpaarden: de onbetrouwbaarheid van, d.w.z. zijn rancune tegen, de buitenlandse communisten voor zover ze tot machtige partijen behoren. De Duitsers hebben het in dat opzicht helemaal te verduren en daarin kan men de schrijver voor wat betreft hun politiek 1928-1933 geen ongelijk geven. Iets anders is het, dat in de Groots sprookjesland, zoals in echte sprookjes, we voortdurend te maken hebben met perfide, smetteloos boze wolven (van Duitsers). Niemand zal van ons een woord ter verdediging van het West-Duitse revanchisme verwachten. Niemand zal communisten de mogelijkheid willen ontzeggen, gebruik te maken van de tegenstellingen tussen de imperialistische mogendheden, die voortkomen uit hun ongelijke ontwikkelingsstadia en ongelijke expansietempo’s.
Maar het is arbeidersbedriegerij als een marxist dermate eigen falen in de strijd tegen de nazi toen hij nog bezetter was moet compenseren, als de Groot doet, wanneer hij in laatste en eerste instantie alle onheil van Duitsland laat komen en niet van het monopolistische kapitalisme dat naast een West-Duitsland ook een De Gaulle en een Johnson heeft opgeleverd.
Zeker. De Groot heeft zijn stokpaarden weer eens achter de wagen gespannen; de wagen van de herdenking van het Zevende Congres en de propaganda voor de nieuwe oriëntatie op de massa’s ter rechterzijde. Hij heeft de wagen bovendien voorzien van een zielig vijfde rad, dat draait rond de Groots denkbeeldige as Bonn-Parijs. Als we het dan toch over het uitbuiten van inter-imperialistische tegenstellingen hebben, moeten we toch vaststellen dat het Franse regime het enige kapitalistische is, dat zich enigermate effectief verzet tegen de West-Duitse atoomaspiraties. Maar ja, we hebben nu eenmaal niet te maken met een studie van de werkelijkheid. CPN-leden die zich daartoe verstouten, zoals de econoom Baruch, schrijver van het verdienstelijke Grote macht in klein land, worden op ouderwetse manier verwijderd uit de partijleiding.
Als we het doel van het boekje in de gaten houden, dan moeten we vaststellen dat de ter behandeling gekozen periode zich wel bijzonder weinig leent tot het overtuigen van burgers en buitenlui van de Groots permanente eenheidslievende, nationale gezindheid. Het is de door Stalin dusgenaamde “Derde Periode”, waarin de rol van de buitenlandse partijen erin bestond, op bestelling op bepaalde dagen stakings-gymnastiek te organiseren, zich te isoleren en de sociaaldemocratische arbeiders voor handlangers van het fascisme (“sociaalfascisten”) uit te maken. Het is de periode dat de grote Duitse communistische partij als een dol geworden sneltrein op haar slachting door Hitler aanstormt, luide toegejuicht door de hele internationale communistische beweging. Alleen de “granieten Jood” Trotski, verbannen en eenzaam in Turkije geeft de revolutionaire weg aan voor een verdediging van de Sovjet-Unie in deze situatie door in tienduizenden exemplaren verspreide brochures aan te dringen op vorming van het eenheidsfront door de Duitse arbeiders met de verpauperde kleinbourgeoisie, ten prooi aan fascistische illusies, als hulptroep. De verbannene, die alle reden leek te hebben voor een meedogenloze strijd tegen het Sovjet-Rusland onder Stalin, hield zijn kritiek strikt op een onnavolgbaar hoog marxistisch, en daarom loyaal, niveau en dacht er niet aan, af te dalen tot goedkope aardappelverhaaltjes als die van de Groot.
Maar wat deed de Groot dan eigenlijk in werkelijkheid in deze periode? We vernemen het nauwelijks uit zijn boek. Die geschiedenis die nog volledig geschreven zal moeten worden, maar waarvan we weten, dat er een jonge partijbestuurder P. de Groot in zal voorkomen die bekend staat als een van de mannen van de “Rode Vakbonds Oppositie” (RVO) en de “Werklozen Strijd Comités” (WSC). Dat was de taak van de Groot sinds hij Schalker in 1930 had geholpen, de oude sektarische CPH-leiding te elimineren en de onderwerping van Wijnkoop en diens groep in ontvangst te nemen. De Groot gaat dan het Vijfde Congres van de Rode Vak Internationale (RVI) te Moskou bijwonen, waar besloten werd tot een verregaande mate van “zelfstandig optreden” van de communistische arbeiders ten opzichte van de reformistische vakbondsleiders, zelfs tot de oprichting van zelfstandige “rode” vakbonden in Duitsland en Polen. In Frankrijk bestond al een vakbond onder communistische leiding. Maar dat waren dan ook “anarchosyndicalisten van oorsprong”, merkt de Groot op. De Groot vertelt te hebben gepleit tegen het oprichten van “eigen” vakbonden, tenminste, voor zover het Nederland betrof. Inderdaad had men te maken gehad met de ellende van het NAS, en het was de verguisde Wijnkoop geweest, die in de twintiger jaren voor een oriëntatie op de massavakbeweging had gepleit. De protesten van de Groot zullen toch niet erg krachtig zijn geweest: hij bleef rustig in het secretariaat van het congres zitten. “Het gewicht van die beslissingen is natuurlijk destijds niet geheel tot mij doorgedrongen,” merkt hij deemoedig op. “Er werd zoveel gezegd op zulk een congres, gedurende veertien dagen, dat het voor mij nauwelijks te volgen was.”
De Groot is weer bezig te koketteren met het provincialisme: het klinkt allemaal zo vertederend menselijk, het boertje van buiten, dat het allemaal niet kon bijhouden. Maar de Groot kan op een andere plaats in zijn boekje er niet aan ontkomen, toch te vertellen, hoe hij vanaf 1931 de belangrijkste rol speelde bij de uitvoering van de besluiten van dit zo door hem bekritiseerde congres. De Nederlandse RVO wordt gesticht. En de Groot, die de RVO-politiek zo aanvalt, kan een erkenning van het foutieve daarvan niet over zijn hart krijgen. Hij motiveert de door de communisten voltrokken scheuring in het vakbondsfront met te wijzen op de door de bourgeoisie ondernomen aanvallen op de levensstandaard der arbeiders in verband met de wereldcrisis en het zwakke antwoord van de reformistische vakbondsleiders daarop.
Toch kan elke leek op het gebied van de leninistische vakbondstactiek vertellen, dat een tactiek van frontbreuk onder het mom van “eenheid van onderop” wel het minste kans van slagen heeft in een periode van toenemende werkloosheid en economische malaise. Maar al te graag benutten dan de werkgevers elk breukje in het front der arbeiders. Maar al te graag houden dan de reformistische vakbondsleiders opruiming onder linkse en “compromitterende” opposanten. De Groot deelt trouwens zelf mee (p. 93) dat van de 61 afgevaardigden op het RVO-stichtingcongres van einde 1931 er maar 55 lid zijn van het NVV, terwijl de meerderheid, 86 man, reeds geroyeerd waren uit hun bonden of “nog” ongeorganiseerd. Zij kregen er een inleiding van de Groot te horen, waarin niet mals van leer werd getrokken tegen de “sociaalfascisten” in SDAP en NVV. Maar dat vermeldt de Groot niet, evenmin als wat hij gezegd kan hebben tegen de 15 NAS-leden die op het congres aanwezig waren. Nadruk valt wel uiteraard op de strijd die men te voeren had tegen de Duitse RGO-opvattingen (d.w.z. zelfstandige vakbonden). Men krijgt de indruk dat partijbestuurder de Groot, die “weinig bemoeienis met de algemene politieke leiding” (p. 93) gehad zou hebben, in het vlak van het vakbondsoppositiewerk in het algemeen niet slecht boerde, bij alle grote stakingen de leiding nam en vele verbindingen wist te leggen naar later zeer waardevol gebleken sociaaldemocratische arbeiders. Dit laatste is inderdaad onloochenbaar, evenmin als de duidelijke sprong vooruit die de CPH bij de kamerverkiezingen van 1933 wist te maken. Maar de successen werden toch in het algemeen met veel meer moeite bevochten en er stonden toch veel meer nederlagen tegenover, dan de Groot nodig vindt om mee te delen. Zo spreekt hij over de enorme textielarbeidersstaking van eind 1931/begin 1932 in Twente. De voorstelling van de Groot alsof de textielarbeiders op 28 november ’31 op een RVO-oproep in staking gingen en daardoor op 14 december de moderne bonden werden gedwongen de staking te ondersteunen, kan nooit op de feiten berusten, want de 6000 stakers die de Groot noemt kunnen nooit zo lang door de RVO buiten de fabrieken gehouden zijn waar nog 12000 arbeiders doorwerkten. De werkelijkheid is dat op 30 november de NAS-textielfederatie de staking redde door de ongeorganiseerde stakers als leden in te schrijven en een geweldige steunbeweging voor hen te openen. Als na 14 december inderdaad de drie grote vakcentralen de stakingskassen opengooien, neemt het aantal ongeorganiseerde stakers voor wie steun moet worden verschaft nog toe. De RVO was daarbij nergens. Pas een aantal jaren later, bij de grote Tilburgse textielstakingen, wist de vakbondspolitiek van de CPN ten koste van het NAS successen te behalen.
Toen hield de RVO niet op, zich onmogelijk te maken. Op 8 november 1932 houden SDAP en NVV een grote demonstratie in Den Haag tegen de loonsverslechteringen. OSP, RSP/NAS en CPH/RVO worden bij de organisatie van de demonstratie geweerd. Dan bestaat de CPH/RVO het, voor die 8e november een algemene werkstaking uit te roepen. Een zelfmoordtactiek in die periode! Natuurlijk vermeldt de Groot déze episode niet. Nergens maar dan ook nergens weet de Groot duidelijk te maken dat hij zich tegen de RVO-koers, die er zelfs in bestond, de OSP (= grote linkse afsplitsing van de SDAP) arbeiders voor “linkse sociaalfascisten” uit te maken, verzet heeft. Altijd weer hield hij zich er juist niet mee bezig, had hij het te druk met andere dingen, kon hij het niet zo goed volgen enzovoorts enz. In elk geval had hij toch niet zo’n kritische indruk gemaakt of hij werd begin 1934 benoemd op de vertrouwenspost van CPH-vertegenwoordiger bij het EKKI in Moskou. Hij wil ons doen geloven, dat hij “aan de Mochowaja-straat zijn tijd te verdoen” zat, “terwijl er in Nederland zoveel te verrichten viel!” “Dit maakte mij kregel”, zo merkt hij op (p. 177).
Maar in werkelijkheid moet de Groot toch wel behoorlijk zijn oren opengezet hebben, want toen hij in de zomer van 1934 op eigen verzoek, naar zijn zeggen, in Nederland terugkeerde, zette hij zich, gewapend met de verworven voorkennis van de op handen zijnde koerswisseling van de Komintern onder leiding van Dimitrov, met volle zeilen in voor de doorvoering van die lijn in de Nederlandse CP. Met de neergeslagen Jordaanopstand (juli ’34) en de door de Colijn-regering getroffen terreurmaatregelen tegen de linkse arbeidersbeweging op de achtergrond wordt de politiek van het antifascistisch eenheidsfront met sociaaldemocraten en anderen met grote kracht aan de door de RVO-wol geverfde CPH’ers opgedrongen. Dit kon inderdaad gebeuren tegen de achtergrond van Hitlers overwinning in Duitsland, hoewel de officiële opvatting van de Komintern toen nog altijd was dat door het optreden van Hitler de gewelddadige revolutie onder leiding van de KPD op de dagorde was geplaatst. Het is echter onjuist dat men in Nederland toen al was opgeschrikt door de overwinningen van de NSB bij de statenverkiezingen, die niet, zoals de Groot zegt, in 1933 maar in 1935 werden gehouden. Deze kleine “drukfoutjes” zijn ieder voor zich niet zo erg (in elk hoofdstuk komen er wel een paar voor), maar ze buigen de indruk wel altijd juist in een voor de Groot gunstige richting om.
Eind december 1934 was het de Groot die voor de CPH in het strijdperk trad tegen het Kamerlid van de Revolutionair Socialistische Partij, H. Sneevliet, om de Vredespolitiek van de Sovjet-Unie en het Eenheidsfront te behandelen, en niet een van de doorgewinterde CPH-figuren zoals L. de Visser, Wijnkoop of partijsecretaris Schalker. Worden belangrijke CPH- en andere communistische leiders die de Groot gekend heeft, afgedaan met een rancuneuze of bitse opmerking over hun afkomst of milieu die voor “veelzeggend” moet doorgaan, zoals Van Riel, Beuzemaker, Lakerveld, Bergsma, Van Munster, mr. Alex de Leeuw, Daan Goulooze, Henk Gortzak en zelfs Van Ravesteyn, Wijnkoop, Jan Romein en Louis de Visser, – meer aandacht wordt besteed aan het fenomeen Sneevliet in het boekje van de Groot. De verdediging van de nagedachtenis van vele van de bovengenoemde communisten tegen de verdachtmakingen van de Groot zal nog een omvangrijke taak zijn, waarvan men moet vrezen dat zij niet door de CPN ter hand zal worden genomen binnen afzienbare tijd. Sneevliet, die geen directe politieke erfgenamen heeft na de Tweede Wereldoorlog, wordt door de Groot voortdurend voor “trotskist” uitgemaakt. Was het maar waar, zijn wij voor ons geneigd te denken. Op een aantal hoofdpunten zijn Sneevliets standpunten altijd strijdig met de opvattingen van Trotski geweest. Op een moment dat men nog altijd in Moskou luid krakeelde over het al of niet afzwakken van de leuze “de sociaaldemocraten zijn sociaalfascisten”, had de Franse sectie van de Internationale Communistische Liga (de voorloper van de 4e Internationale) reeds onder leiding van Trotski een, met haar geringe effectieven overeenstemmende, vorm van eenheid tot stand gebracht: Zij was als tendens tot de sociaaldemocratische SFIO toegetreden in de zomer van 1934. Sneevliet keurde dit af. Hij was juist bezig zich met de zich van de sociaaldemocratie losmakende OSP te fuseren en bovendien had hij zich met handen en voeten gebonden aan het kleine zgn. “revolutionaire” NAS, dat het NVV als reformistisch verre van zich wees.
De Groots bedoeling was, aan te tonen, dat hijzelf en de CP een vredelievender en verzoenender politiek ten opzichte van de sociaaldemocratie voorstonden dan Sneevliet en de internationale trotskistische oppositie. Sneevliet zat niet in een gemakkelijk parket en dat het toch op een overwinning op punten uitliep, zoals door de Groot min of meer erkend wordt, voor Sneevliet, lag minder aan diens trouwe volgen van Trotski’s politiek, dan aan het feit dat de onderschrijving van de “internationale vredespolitiek van de Sovjet-Unie” die de communisten als voorwaarde tot deelneming aan hun eenheidsfront stelden, het voorwerp kon vormen van een juiste en bijtende kritiek van de geroutineerde Sneevliet op het opportunisme van deze politiek. Tevens had Sneevliet gemakkelijk spel bij het aantonen van het opportunisme in het door de communisten van de CPH voorgestane “eenheidsfront van alle vredeskrachten” en daartegenover te stellen zijn “linkse eenheidsfront van de arbeidersklasse”. Maar dat Sneevliet de arme de Groot met Lenin-teksten uit een heel andere periode om de oren sloeg, had helaas weinig te maken met een diepgaande analyse van de noodzaak van een eendrachtig optreden van de arbeiders tegen het oorlogsgevaar en het fascisme van Sneevliets kant, hoewel aan de andere kant de Groots beschuldiging nu, dat Sneevliet die gevaren helemaal niet zag, kant noch wal raakt.
“Arme man”, zo besluit de Groot de aan het debat met Sneevliet gewijde pagina’s, “Toen hij tijdens de bezetting door de nazi’s ter dood veroordeeld werd ... heeft hij ondervonden, dat ... er tegen het fascisme toch wel een vaderland te verdedigen viel!” Voor de slechte verstaanders: hiermee bedoelt de Groot niet de in doodsgevaar verkerende Sovjet-Unie, maar wel degelijk het Nederlandse vaderland! Het verwijt dat hij tot Sneevliet richt, namelijk dat deze de verdediging van de Sovjet-Unie aan het eind van de dertiger jaren (onder de indruk van de stalinistische moordprocessen) heeft verlaten en de Sovjet-Unie ging beschouwen als een van de deelnemende imperialistische mogendheden aan de Tweede Wereldoorlog is juist. “Vaderlandsverdediging” als zodanig heeft Sneevliet in tegenstelling tot de Groot gelukkig nooit aangehangen. Dat zijn illegale bladen “hoofdzakelijk tegen de communisten en de Sovjet-Unie gericht” was en is natuurlijk weer staaltje van typische de Grootlaster. Het was zelfs zo, dat men in het revolutionair-marxistische verzetsfront onder leiding van Sneevliet na het begin van de oorlog tegen de Sovjet-Unie in juni 1941, bezig was zich te ontwikkelen naar het oude standpunt inzake de Sovjet-Unie.
In het algemeen kan men zeggen dat de oriëntatie van de internationale communistische beweging na het Zevende congres van 1935 op de massa juister was, dan het door Sneevliet bedreven NAS-sektarisme. Dat neemt niet weg dat Sneevliet de enige Nederlandse communistische leider van na 1920 was, met een internationale standing. Sneevliet heeft met dingen geworsteld, waarvan de Groot nog nooit weet heeft gehad. Het hele verhaal over de Groots besprekingen met de Indonesische communistenleider Musso in Moskou dat in het boek voorkomt, loopt op niets anders uit dan op de politiek die Sneevliet bijna twintig jaar daarvoor in Ned. Indië vorm gaf en met groot succes uitvoerde. Sneevliets optreden tegen de militaristische en kolonialistische terreur in verband met de muiterij op de Zeven Provinciën in begin 1933 wordt door de schrijver niet alleen vergeten, maar hij zegt zelfs dat Sneevliet zijn gevangenisstraf in verband met dit feit te danken had aan het feit dat hij “in het openbaar de K(!)oningin had beledigd”. Maar dat laatste heeft weer alles te maken met de Groots zucht om anno 1965 de PSP te beschuldigen van verkiezingsopportunisme. Gelukkig hebben Vrij Nederland, Het Vrije Volk en Links reeds de verdediging van Sneevliets nagedachtenis niet nagelaten en men kon De Waarheid in antwoord hierop woedend zien reageren, dat “de trotskisten” hiermee wilden voorkomen dat de NVV-arbeiders in massa de orakelspreuken van de Groot zouden gaan doorlezen. Bij voorbaat is alweer een zondebok gevonden voor het uiterst waarschijnlijke mislukken van de Groots opzet. Uit het boekje zelf blijkt trouwens dat de schrijver nog onvoorwaardelijk in de echtheid van de stalinistische zgn. “antitrotskistenprocessen” van 1937 en omliggende jaren gelooft. De Nederlandse trotskisten willen echter wel langs deze weg verklaren dat zij geen enkele arbeider het lezen van het onthullende boekje van de Groot zullen afraden. Zij hebben voldoende vertrouwen in het zelfstandige denkvermogen van de arbeiders om te weten dat zij de leugenachtigheid en broeierigheid zullen constateren, zonder zelfs precies op de hoogte te zijn van alle feitelijke rechtzettingen die het boekje nog behoeft.
En dan komen we aan de kern van het hele verhaal. Het zevende Kominterncongres van 1935. Volgens de Groots beschrijving treedt er als een soort oudtestamentische profeet Dimitrov op, die de gedelegeerden die ademloos toeluisteren eindelijk de openbaring van het boze geeft: Duitsland en het fascisme. In werkelijkheid was de koerswending voor de zomer van 1935 waarin het congres gehouden werd allang een feit en de Groot werkte er zelfs al sinds een jaar aan in de CPH. We kunnen niet anders concluderen dan dat de Groot deze geschiedvervalsing nodig heeft om zijn eigen langdurig voortgezette rol van RVO-man te vergoelijken en het “zelfstandige” van de CPH-koerswending in 1934 te benadrukken.
Zelfs de Russische historici Leibson en Schirinja is dit blijkens een bericht in De Waarheid niet ontgaan: er staat een brief van een Waarheid-redacteur in afgedrukt d.d. 7 december 1965 waarin deze aan de Literatoernaja Gazeta vraagt om twee uitlatingen over de Groots behandeling van het Zevende Congres te willen rechtzetten. De eerste beschuldiging van de beide Sovjethistorici luidt dat de Groot betoogd zou hebben dat de massa’s de nieuwe oriëntering aan de Kominternleiding hebben opgedrongen. De schrijvers citeren twee artikelen van de Groot in De Waarheid van oktober 1964, die wij niet ter beschikking hadden, maar waarvan De Waarheid beweert dat ze helemaal niet een dergelijke stelling bevatten. De strekking van de Groots boek is echter wel degelijk zoals de Sovjet-critici zeggen. De Waarheid gaat daar niet nader op in, maar wij geloven dat we de Groot in dit opzicht tegenover zijn critici gelijk kunnen geven. Het gaat niet aan, om deze opvatting “sociaaldemocratisch” te noemen, zoals Leibson en Schirinja doen. Maar als deze auteurs schrijven: “Waarom toch komt het P. de Groot voor dat de verklaring van Georgi Dimitrov dat het Duitse fascisme de voornaamste vijand was, voor de gedelegeerden iets onverwachts zou zijn geweest?”, dan slaan ze de spijker toch wel op de kop. De Waarheid brengt er tegenin dat de Groot bedoelde, dat Dimitrof onverwachts stelde, dat het Duitse fascisme de voornaamste vijand van de Sovjet-Unie was, en dat de schrijvers dat in hun citaat weglaten. Maar dat heeft met de zaak waarom het gaat niets te maken. Het is een mystificatie, nodig om de Groot in zijn eigen werkelijkheidje te laten voort grasduinen.
De enige twee gunstige kritieken die De Waarheid tot nu toe op het boekje heeft kunnen ontdekken stonden in ... De Gelderlander-Pers (conservatief-rk) en De Telegraaf! Is er beter bewijs voor de kleinburgerlijkheid van het boekje denkbaar?
Nee, de op zich zelf juiste poging, het arbeiderspubliek bekend te maken met de denkwereld van het communisme aan de hand van vooroorlogse ervaringen, die helaas door nog slechts weinigen kunnen worden naverteld, is door de “aardige man” (Telegraaf) die de Nederlandse communisten nog altijd niet uit hun top is verwijderd, hopeloos verknoeid. Daarmee is schade toegebracht aan de op zich zelf juiste oriëntering op het NVV die de Nederlandse CP sedert 1959 in praktijk brengt, omdat de NVV-arbeiders niet van oud-stalinistische leugengeschiedschrijving gediend zijn, door het “moderne” jasje waarin het gestoken is heenkijken, maar wel toegankelijk zouden zijn geweest voor een serieuze behandeling van de ervaringen uit die jaren.
Bovendien achten wij het communisme niet gediend met een boek waarin naast oppervlakige bewondering voor de Sovjet-Unie en haar volken als “energieke mensen”, “mooi land”, niets anders dan kleinburgerlijke kritiek te vinden is. Het is toch werkelijk geen luxe, dat men de arbeiders leert begrijpen om welke redenen de S.U. verdedigd moet worden, ook al heeft men er kritiek op. De Groot offert dit principe aan zijn provinciale sekte-dictatuur, en dat is het meest trieste van dit boek.
WILLEM VAREKAMP
_______________
[1] De dertiger jaren 1930-1935, Amsterdam 1965, Pegasus, f 8,90.