Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, aug-sept. 1967, jg. 10
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Na enige jaren van betrekkelijke stilstand is de Latijns-Amerikaanse revolutie weer duidelijk in opmars. Berichten over de guerrilla’s in Venezuela, Bolivia, Columbia, Peru, Guatemala en Brazilië zijn de laatste maanden aanzienlijk talrijker geworden, deze hernieuwde revolutionaire activiteit is voor een groot deel het gevolg van een sterke nieuwe impuls van de Cubaanse revolutie aan de wereldrevolutie in het algemeen, deze impuls was een reactie van Cubaanse, Noord-Vietnamese en Noord-Koreaanse zijde op de vele nederlagen in het kamp van de revolutie in de laatste jaren (met als laatste die in het Midden-Oosten), o.a. ten gevolge van het Sino-Sovjet conflict. Deze impuls uitte zich allereerst in het houden van de tricontinentale conferentie te Havana begin 1966.
De concretisering van deze nieuwe impuls werd duidelijk door Che Guevaras directe deelname aan de revolutionaire strijd en door zijn Boodschap aan de Tricontinentale waarin hij schreef dat het Amerikaanse imperialisme verslagen zou zijn op de dag dat er niet meer één, maar “twee, drie, vele Vietnams” zouden zijn. De houding van China en van de USSR inzake Vietnam wordt in Havana terecht gevoeld als een pijnlijke capitulatie. Op de eerste Tricontinentale conferentie in januari 1966 zag men een “derde weg” binnen de internationale communistische beweging opkomen: die van Cuba, Noord-Korea, Noord-Vietnam en een reeks bevrijdingsfronten in de hele wereld tegenover de weg van China en die van de USSR; de weg dus van daadwerkelijke strijd tegen het imperialisme op alle fronten, tegenover de holle frasen van China en de lijn van “vreedzame co-existentie” van de USSR. Volgens inside information (geciteerd door E. Bailby in Le Monde Diplomatique) heeft Fidel Castro heftig gereageerd op het bombardement op 29 juni 1966 van Hanoi en Haiphong door de Amerikaanse luchtmacht. Hij zei tegen zijn naaste medewerkers: “Daartoe leidt nu de politiek van Moskou; de Amerikanen zijn in het offensief en het socialistische kamp blijft in de verdediging. Ik zal niet toestaan dat ook Latijns-Amerika aan zo’n politiek ten offer valt.”
De Tricontinentale conferenties in ’66 en ’67 hebben de Latijns-Amerikaanse revolutie in het kader van een internationaal anti-imperialistisch perspectief geplaatst. Anderzijds hebben zij het karakter van de te voeren strijd verduidelijkt. De strijd zal niet kort zijn (zoals men onder meer in Venezuela dacht in de eerste periode van de FALN-guerrilla’s tot 1965), maar juist een “guerra larga”. Hij zal niet alleen tegen de plaatselijke nationale legers, maar ook tegen de “Green Berets” en de “Marines” gevoerd moeten worden. Het gaat niet langer om het één voor één laten springen van de zwakste schakels in de keten, maar om het ontketenen van een grote golf die het hele continent afraast, om het scheppen van een aantal “Vietnams”.
De bewustwording van het continentaal karakter van de strijd, en van het feit dat het nog meer tegen de Yankee imperialisten (die concreet ter plaatse interveniëren) gericht moet zijn dan tegen de eigen nationale uitbuiters, is een van de grote stappen vooruit die door de Tricontinentale conferenties mogelijk zijn gemaakt. Een andere, geweldige, stap vooruit is de nu openlijke verworven ideologische onafhankelijkheid t.o.v. communistische partijen als zodanig. “De plicht van ieder revolutionair is om revolutie te maken”; de leus die Fidel reeds jaren geleden lanceerde tijdens zijn twist met de Braziliaanse CP, geldt nu in Cubaanse ogen als enige maatstaf bij het bepalen van de representativiteit van politieke bewegingen. Op 13 maart van dit jaar zei Fidel Castro in een redevoering weer: “Indien degenen die zich communist noemen, hun plicht verzaken, dan zullen wij hen steunen die in de strijd als communisten handelen. De Venezolaanse, Argentijnse, Braziliaanse en Equatoriaanse CP’s, die tegen revolutionaire gewapende strijd zijn gekant, zijn dan ook niet toegelaten tot de eerste conferentie van de uit de Tricontinentale voortgekomen OLAS (Organización Latino-Americana de Solidaridad), die tussen 31 juli en 8 augustus 27 organisaties in Havana verenigd heeft. Iedere organisatie mocht 8 gedelegeerden sturen, maar er werd slechts één stem per land toegestaan zodat organisaties van eenzelfde land eerst een gezamenlijk standpunt moesten uitwerken.
Vele van de aanwezige organisaties waren in de ogen van nog stalinistische CP’s ideologische vijanden, zoals de Colombiaanse ELN en de “trotskistische” MR 13 guerrilla’s uit Guatemala.
Het is dus niet zo verwonderlijk dat bv. het blad van de Belgische pro-Chinese CP van Grippa over de OLAS schreef dat de conferentie enerzijds schitterde door de aanwezigheid van “onze kameraden van het Zuid-Vietnamees Bevrijdingsfront” (!), maar dat anderzijds er ook een samenraapsel van trotskisten en anarchosyndicalisten aanwezig waren. Elders in dit stuk wordt de Cubanen impliciet politieke labiliteit verweten, terwijl Fidel Castro de leus “de plicht van ieder revolutionair is om de revolutie te maken!” gestolen zou hebben van Mao Zedong. Het is verheugend dat in Nederland dit Belgisch pro-Chinees infantilisme niet van invloed is op de redactie van “De Rode Tribune”, die inzake Latijns-Amerika en het castrisme zeer goede standpunten, heeft ingenomen.
Op de conferentie was er aanvankelijk veel onenigheid over het punt van de gewapende strijd en de mogelijkheden ertoe in de verschillende landen; de secretaris-generaal van de CP van Uruguay, Rodney Arismendi, speelde een belangrijke rol in het bereiken van een compromis tussen de uiteenlopende standpunten. Het verwerpen van de guerrillastrijd zoals de Venezolaanse, Argentijnse, Braziliaanse en Equatoriaanse CP’s doen was voor de Cubanen (en voor vele castristische organisaties) volkomen onaanvaardbaar; Armando Hart, die de Cubaanse delegatie aanvoerde, deed op zondag 6 augustus een hevige aanval op de politiek van “vreedzame co-existentie” van de USSR, die door Arismendi zo goed en zo kwaad als het ging omgebogen werd naar “de noodzaak, de verschillende vormen van strijd aan te passen aan de verschillende nationale omstandigheden”. De Chileense en Colombiaanse CP’s hadden wel een afvaardiging gestuurd maar stonden zeer kritisch tegenover het voorrang verlenen aan de guerrilla’s
De Colombianen liepen zelfs weg toen een op de band opgenomen boodschap van de leider van de Colombiaanse ELN (Ejercito de Liberación Nacional), Fabio Vasquez, afgedraaid werd. Een zestal leden van deze zelfde ELN hunkerden er blijkbaar zo naar om deel te mogen nemen aan de conferentie dat zij per buitgemaakt Colombiaans lijntoestel op het vliegveld van Havana arriveerden; de reactie van de aanwezige Colombiaanse CP’ers is niet bekend. Een compromis van Arismendi werd op tafel gebracht, volgens welke “de gewapende strijd de hoofdzaak is in de Latijns-Amerikaanse revolutie” maar “andere vormen van strijd” kunnen in bepaalde landen toegepast worden “op voorwaarde dat zij de gewapende strijd niet uitstellen”. Toen de afzonderlijke commissies gingen vergaderen ontstond er veel beroering in de derde commissie, waar de Cubaanse delegatie een motie naar voren had gebracht waarin de economische hulp en handelsbetrekkingen die de USSR met burgerlijk-democratische en militaire Latijns-Amerikaanse regeringen, zoals de Braziliaanse, heeft aangeknoopt, impliciet veroordeeld werden. In zijn redevoering op 13 maart jl. had Fidel Castro reeds gezegd: “De Bundesrepubliek heeft de diplomatieke betrekkingen met ons verbroken omdat wij de DDR erkend hebben. Maar wij aarzelen niet wanneer het om een principiële kwestie gaat hoewel het onze handelsbelangen schaadde hebben wij de DDR erkend. Wat zouden de Vietnamese revolutionairen denken, als wij delegaties stuurden naar Zuid-Vietnam om met de marionettenregering van Ky te onderhandelen?” De motie werd met 15 tegen 3 stemmen en 9 onthoudingen aangenomen, maar moest “van vertrouwelijke aard” blijven.
In de slotzitting werden behalve de slotresolutie, waarin duidelijk gesteld wordt dat de gewapende strijd de belangrijkste revolutionaire weg is voor Latijns-Amerika, ook resoluties voorgelezen van solidariteit met de Vietnamese revolutie, tegen de interventie van de CIA op Cuba, van solidariteit met de Oktoberrevolutie op haar vijftigste verjaardag (waarin het idee van de gewapende strijd van de bolsjewieken centraal werd gesteld). Che Guevara (die tot erevoorzitter van de conferentie was benoemd) kreeg de “Latijns-Amerikaanse nationaliteit” toegewezen, waardoor hij de eerste burger van Latijns-Amerika werd. In zijn slotrede noemde Fidel Castro de rechtervleugel van de PCV “een instrument van de Venezolaanse oligarchie” en “een vijand van de revolutie”. Fidel zei verder dat op de OLAS conferentie ideologische strijd was geweest “tussen degenen die de revolutie willen maken en degenen die haar af willen remmen”. Stokely Carmichael, die enige dagen daarvoor zijn sensationele verklaringen over de revolutie in de VS zelf had gedaan, zat op de officiële tribune niet ver van Fidel Castro toen deze ook de strijd van de Amerikaanse negers aanhaalde en zei: “De negers van de VS hebben besloten hun energie te concentreren op de verdediging van hun belangen door tot de strijd over te gaan. Het is in deze laag van de Amerikaanse bevolking dat de revolutionaire beweging in dat land zal ontstaan.”
Met de twee Tricontinentale conferenties en nu nog meer met de eerste OLAS conferentie, waarop de politiek van de USSR sterk aangevallen is, komt de Cubaanse leiding ideologisch in conflict met de co-existentialisten Brezjnev en Kosygin. Op de terugweg naar Moskou na zijn onsuccesvol optreden voor de VN deed Kosygin Havana aan, waar hij met Fidel Castro besprekingen heeft gevoerd, waarvan de inhoud tot nu tot onbekend is gebleven. Wel zou men uit Fidels redevoering op 26 juli, na Kosygins bezoek, kunnen afleiden wat er ongeveer gezegd is. In deze redevoering heeft Fidel verklaard dat de Cubanen bereid moeten zijn om een eventuele imperialistische invasie zonder enige hulp te weerstaan. Kosygin moet dus getracht hebben Cuba ervan te weerhouden de revolutie in de rest van Latijns-Amerika te propageren en actief te steunen, door economische – en misschien wel militaire – druk uit te oefenen op Cuba. Indien de Sovjetregering werkelijk haar militaire steun aan Cuba tegen aanvallen van het imperialisme uitspeelt om de resolute revolutionaire koers van de Cubaanse revolutie in Latijns-Amerika en de rest van de wereld in te tomen ter wille van haar “vreedzame co-existentie, dan heeft zij daarmee opnieuw een fatale stap gedaan in de strijd tegen het imperialisme, dat juist door dit soort capitulaties steeds arroganter en agressiever is geworden.
Ideologisch verzet de USSR zich (hoewel in nog zwakke mate) tegen het nu onbetwiste Cubaanse leiderschap in de Latijns-Amerikaanse revolutie, zoals bleek uit een vlak voor de OLAS-conferentie in de Pravda opgenomen aanval van de Chileense CP op de guerrillalijn van Cuba. Het Cubaanse leiderschap heeft goede en minder goede kanten. Het is goed dat de orthodoxe (vaak nog stalinistische) CP’s in Latijns-Amerika door dynamische castristische bewegingen vervangen worden. De CP’s zijn vaak typische intellectuele stadsbewegingen gebleven, zwaar gebukt gaande onder het dogma van de “arbeidersklasse” (die in Latijns-Amerika meestal een kleine minderheid is), het papegaaiachtig herhalen van voor Latijns-Amerika holle leuzen en citaten uit de marxistische klassieken, meestal lijdend aan superprincipieel sektarisme, wanneer het geen schaamteloos verkiezingsopportunisme is, of schommelend tussen deze beide polen. De Cubaanse revolutie is in tegenstelling tot deze partijen origineel in alle opzichten. Zij is verlopen volgens een proces dat het omgekeerde van het leninistische is: op Cuba heeft de gewapende strijd de revolutionaire partij doen ontstaan; de opbouw van het socialisme heeft deze partij verder ontwikkeld. Een zwaar theoretisch probleem dat door alle officiële communistische ideologen tot nog toe is vermeden door Cuba tot een “particularisme”, dus tot een unieke bezienswaardigheid van het wereldrevolutionaire proces te bestempelen. Het debat is echter nu opnieuw geopend; het boek van de in Bolivia gearresteerde Franse castrist Regis Debray (Revolution dans la Revolution?) stelt voor het eerst in duidelijke termen de algemene geldigheid van het Cubaanse revolutionaire model. Het is duidelijk dat de Cubaanse leiding zich theoretisch wil dekken door deze lacune te dempen op het ogenblik dat haar internationale rol in het revolutionair proces van Latijns-Amerika bevestigd wondt door de OLAS-conferentie; op het ogenblik ook, dat zij de impuls geeft tot een internationale coördinatie van de strijd tegen het imperialisme dat zelfs een voorproef geeft van de opbouw van een nieuwe Internationale.
Het is niet toevallig dat de Cubaanse leiding zich op de eerste Tricontinentale conferentie duidelijk heeft menen te moeten distantiëren van het “trotskisme”. De lijn die zij volgt lijkt steeds meer op trotskisme, en trotskisme is bij de Sovjetleiding, die dagelijks één miljoen dollar steun aan Cuba geeft, nog steeds een zeer gevoelig onderwerp. Wat echter in de situatie waarin de Cubaanse leiding moet manoeuvreren verbaast is niet zozeer dat zij zich genoodzaakt ziet tegen het “trotskisme” uit te vallen op een ogenblik dat zij een aantal van de hoofdpunten van de trotskisten (die decennia lang als roependen in de woestijn waren) overneemt (n.l. de permanente wereldrevolutie en de internationale revolutionaire coördinatie), maar meer dat zij hierin zeer bescheiden blijft.
Het zou te ver voeren na te gaan wat de huidige invloed en posities zijn van de Latijns-Amerikaanse trotskisten (onder wie de volgelingen van de zeer onverantwoordelijke Argentijn Posadas helaas talrijk schijnen te zijn; men zie hiervoor de reeks artikelen van Michel Pablo “Trotski en zijn epigonen” waarvan enige afleveringen in ons blad verschenen zijn); het staat vast dat de Cubaanse leiding zich bewust is van het feit dat mannen zoals onze kameraden Hugo Blanco en Hector Bejar gevangenisstraffen uitzitten en dat onze kameraden Luis de la Puente en Guillermo Lobaton aan het hoofd van hun guerrilla-eenheden in Peru gesneuveld zijn terwijl de officiële CP’s geen revolutionaire activiteiten ontplooiden; dat de Boliviaanse POR (Partido Obrero Revolucionario) zeer grote invloed onder de tinmijnwerkers van Catavi en Siglo XX heeft dat in Guatemala de MR 13 beweging o.l.v. kam. Yon Sosa de spits afbijt in de guerrillastrijd tegen de marionettenregering van de United Fruit Company; voor deze feiten gesteld moet de Cubaanse leiding een compromis zoeken tussen de ideologische vervormingen van de nog maar half gedestaliniseerde Sovjet-Unie en haar solidariteit met daadwerkelijk handelende revolutionairen. Zo werd de reeds genoemde leider van de MR 13, Yon Sosa, in tegenstelling tot bv. officiële Venezolaanse CP’ers wél toegelaten tot de OLAS-conferentie, echter onder het doorzichtig excuus dat zijn beweging niet langer door “de trotskistische groep in haar gelederen” beheerst zou worden.
De Latijns-Amerikaanse massa’s zien in 1967 duidelijker dan ooit tevoren in dat de burgerlijk-democratische weg voor hun onderontwikkelingsproblemen slechts ertoe leidt de macht van de neokoloniale oligarchieën te handhaven, terwijl de economische situatie snel verder afbrokkelt. De 240 miljoen Latijns-Amerikanen zouden ruimschoots kunnen leven met de producten van hun continent; Latijns-Amerika produceert 12 % van het ijzer, 20 % van het zink, 25 % van het koper, 19 % van de petroleum, 87 % van de koffie en 22 % van de katoen die op de wereldmarkt gebracht wordt. De Euromarkt, die qua bevolking bijna even groot is, heeft met minder natuurlijke rijkdommen een gemiddeld jaarlijks inkomen per hoofd van de bevolking dat 4 à 5 maal zo hoog ligt als dat van de Latijns-Amerikanen dat $440 per jaar bedraagt. Bovendien zal Latijns-Amerika over 30 jaar 600 miljoen inwoners hebben, terwijl de index van de economische groei tussen 1961-65 (die dankzij de “Alliance for Progress” 2,5 % had moeten bedragen) op 1,4 % kwam te liggen, minder dan in de voorgaande tien jaar. De agrarische productie in het bijzonder, die met 5 % per jaar had moeten groeien volgens de plannen van de Alliance for Progress is slechts met 1,6 % gegroeid, de helft van de bevolkingstoename-index (3,5 % voor Venezuela). De Kennedy-plannen, en daarmee de reformistische illusies van een figuur zoals president Frei van Chili (“revolutie langs vreedzame weg”) zijn voor goed dood. Latijns-Amerika wordt bedreigd met snelle onderontwikkeling. Deze factor zou binnen vrij korte tijd de officiële Amerikaanse politiek, die nu nog het masker van Kennediaans reformisme probeert op te houden (OAS-conferenties en Alliance-for-Progress-sfeer), voorgoed kunnen doen overslaan naar de kant van de openlijke neokolonialistische uitbuiting met behulp van militaire dictators (de “gorilla’s”) en intensieve interventie d.m.v. Green Berets en andere “adviseurs” tegen de strijd van de massa’s, zoals gedemonstreerd werd in 1965 in de Dominicaanse Republiek.
Na de overwinning van de Cubaanse revolutie in 1959, amper twee jaar na het ontketenen van de guerrillaoorlog tegen de geweldige overmacht van Batista’s troepen, hebben vele revolutionaire bewegingen in Latijns-Amerika een periode van lichtzinnig revolutionair optimisme doorgemaakt. Men dacht in verschillende landen even snel als in Cuba de heersende oligarchieën omver te kunnen werpen om de revolutionaire macht van boeren, proletariaat en linkse intelligentsia te kunnen vestigen, zoals op Cuba de “barbudos” hadden gedaan. Deze valse illusies werden veroorzaakt aan de ene kant door overschatting van de subjectieve voorwaarden in het revolutionair proces van de guerrilla; de Cubaanse guerrillero’s hadden bewezen, zo scheen men te redeneren, dat een revolutionair proces in Latijns-Amerika niet op een “rijpe situatie”, niet op een aantal economische, politieke en sociale factoren (de objectieve voorwaarden) hoefde te wachten, en dat het ontketenen van de guerrilla’s (waar en wanneer dan ook) zelf de situatie van het land doet rijpen. Dit soort illusies leidde tot het voluntaristisch scheppen van vele guerrillahaarden (focos), die meestal evenveel nederlagen werden, in Argentinië (1959 en 1964), Paraguay (1959 en 1962), Santo Domingo (1960), Bolivia (1964), Brazilië en Ecuador (1962). Aan de andere kant hebben de revolutionaire bewegingen in Latijns-Amerika ook op het gebied van de militaire guerrillatheorie in die periode mechanisch-castristische illusies gehad: het Venezolaanse en Peruviaanse leger, bijgestaan door Amerikaanse “adviseurs”, waren van veel grotere militaire waarde dan de corrupte bende van Batista, hetgeen de eerste Venezolaanse FALN- en Peruviaanse MIR-eenheden tot hun nederlagen van 1964-65 gevoerd heeft. In deze eerste periode had de Cubaanse leiding zelf ook de verwachting van revolutionaire overwinningen op het vaste land in niet al te lange tijd: in de Tweede Verklaring van Havana had Fidel de leus gelanceerd: “De Andes zullen de Sierra Maestra worden van geheel Latijns-Amerika!”. Anderzijds lieten toen al vooraanstaande Cubaanse guerrillero’s wat voorzichtiger geluiden horen: de Yankees zouden een tweede Cuba niet dulden.
Vanaf januari 1963 begon Cuba mede onder invloed van haar interne moeilijkheden (die toen groot waren), van de Amerikaanse blokkade, van de raketten-affaire (die haar verder isoleerde van daarvoor nog betrekkelijk sympathiserende reformistische regeringen in de rest van het continent) een meer verdedigende koers te varen.
De Latijns-Amerikaanse revolutie raakte noodzakelijkerwijs voorlopig op de achtergrond. Ook de toegenomen afhankelijkheid van de USSR, die Cuba per dag ongeveer één miljoen dollar aan hulp geeft, wreekte zich enigszins op het ideologische vlak tot 1966. In de periode 63-66 begonnen de Cubaanse leiders zich serieuzer op de wereldrevolutie te oriënteren.
Het Sino-Sovjet conflict en de oorlog in Vietnam zijn de twee factoren die de Cubanen de ogen geopend hebben voor de harde werkelijkheid van de huidige internationale situatie.
Zoals men van werkelijke revolutionairen kan verwachten, verhieven de Cubaanse leiders de permanente wereldrevolutie boven socialisme in een aantal landen, onder het mom van vreedzame co-existentie.
*
In Bolivia waar 50 procent van de bevolking ondervoed is, en de landbouwproductie sinds de oorlog teruggelopen is scheen het militaire regime dat in 1964 generaal Barrientos aan de macht bracht sterk in het zadel; nu zijn er drie guerrillacentra verschenen te Abapo, Nancahuazu en Puerto Suarez (bij de Braziliaanse grens); 5.000 man van het leger worden erdoor blijvend ingeschakeld. Na de eerste gevechten in de omgeving van Santa Cruz en Cochamba moest generaal Candia, die als “sterke man” van het leger geldt, verklaren: “de pacificatie zal lang en moeilijk zijn”. Na hun verschijning verklaarde de Boliviaanse CP zich solidair met de guerrilla’s. Op 13 april werden in Iripiti elf soldaten gedood en een aantal gewond in een gevecht met de guerrilla’s. Speciale parachutisteneenheden en “Green Berets” werden zonder resultaat tegen ze ingezet. De Boliviaanse regering verbood hierop de CP, de trotskistische POR (Partido Obrero Revolucionario) en kondigde de doodstraf af voor alle vormen van hulp aan de guerrillero’s.
De guerrilla-acties namen echter toe. Op 20 juni kwamen de tinmijnwerkers in opstand tegen de regering en de gehate COMIBOL, de mijnbouwmaatschappij. Zij bezetten de installaties en runden die zelf. Een week later bezette echter het leger zonder moeilijkheden de Altiplano (Hoogland van Bolivia) waar de meeste mijnen liggen, aangezien de mijnwerkers geen milities gevormd hadden.
In Columbia, waar sinds 1948 op het platteland een smeulende burgeroorlog zich voortsleept die meer dan 300.000 doden heeft gekost, moest president Carlos Lleras Restrepo op 17 maart de krijgswet afkondigen; 11 guerrilla-eenheden zijn in 5 provincies in de aanval gegaan. De Columbiaanse guerrilla’s tellen nu ongeveer 300 man, (een zeer hoog aantal wanneer men zich de dozijn man van Castro in de Sierra Maestra herinnert). In het zuiden van Columbia opereert de FARC, (Fuerzas Armadas Revolucionarias de Columbia) op zes guerrillafronten. De FARC staat onder leiding van de legendarische figuur “Tiro Fijo” (vast schot).
Op 24 april viel een legereenheid van 102 man in een hinderlaag van de FARC, waarbij 8 soldaten gedood en 11 gewond werden. In het noorden bij de grens met Venezuela opereren de 150 man van de ELN, (Ejercito de Liberación Nacional) o.l.v. Fabio Vasquez Sastano. Het Mexicaanse blad Sucesos begon op 27 juni een aantal reportages over de ELN; de reporter, die drie maanden met de guerrillero’s optrok en o.a. een aanval op een militaire trein meemaakte, werd vooral getroffen door de graad van politiek bewustzijn van deze meestal uit boerenmilieus stammende jongeren (leeftijden tussen 15-33 jaar), die “de onaanvaardbare positie van de USSR t.o.v. Latijns-Amerika” veroordelen.
De guerrilla’s in Columbia worden gesteund door de CP, de castristische MOEC (Beweging van Arbeiders, Studenten en Boeren), de pro-Chinese groepen en christendemocraten die het voorbeeld van Camilo Torres, de gesneuvelde priester-guerrillastrijder, volgen.
*
In Venezuela is de guerrillabeweging zeer actief; zes guerrillafronten opereren reeds geruime tijd (sommige zijn al vijf jaar oud) en begin april werd een nieuw front geopend in de bergen van het noordoosten van het land. De eerste actie van deze nieuwe groep van de MIR vond plaats op 7 april in Maturin, toen 12 guerrillero’s dit dorp bezetten na een kort vuurgevecht dat aan twee politieagenten het leven kostte, een toespraak hielden voor de aanwezige werkloze landarbeiders en weer wegreden in een buitgemaakte legertruck die volgeladen was met alle wapens uit dit plaatsje. Venezuela is voor het Amerikaanse imperialisme een zeer belangrijk land; 60 % van alle Amerikaanse investeringen in Latijns-Amerika zijn geconcentreerd in Venezuela, waar 14 % van de wereldpetroleumproductie plaatsvindt. De petroleum- en ijzerertsindustrie die de twee pilaren van de Venezolaanse economie zijn, geven slechts werk aan 2,3 % van de actieve bevolking; daarentegen neemt de bevolking jaarlijks met 3,5 % toe en 45 % ervan is jonger dan 15 jaar. Geen wonder dus enerzijds dat de VS in Venezuela hun sterkste militaire missie in Latijns-Amerika hebben, anderzijds dat de guerrilla’s meer nog dan in armere Latijns-Amerikaanse landen steun bij de bevolking vinden, die immers getuige is van de enorme dollarverspilling welke de elkaar opvolgende dictatoriale of “democratische” regimes bewerkstelligen. Geen wonder ook, dat de “democratische” regering van Leoni een zware repressie voert tegen alle voorstanders van de guerrilla waarbij willekeurige arrestaties, folteringen, concentratiekampen aan de orde van de dag zijn. Sinds december 1966 zijn ongeveer 200 arrestanten “verdwenen”, een “verdwijning” die ondanks vragen aan de regering in het Parlement via de bekende “onderzoekscommissie” de doofpot ingegaan is.
Nadat in 63-65 de splitsing in PCV en de MIR over het wel of niet vervolgen van de gewapende strijd zich had voltrokken, reorganiseerde de guerrillabeweging zich rondom de linkse PCV’er Douglas Bravo, en stelde zich in op de “guerra larga”, de lange oorlog. Deze heroriëntering werd begin 1966 officieel geopenbaard in het “Manifest van Iracara”. Bovendien maakten de guerrillero’s werk van de politieke strijd tegen de rechtervleugel van de PCV en de MIR; ongeveer tegelijkertijd met de geruchtmakende aanvallen van Fidel Castro op deze partij hielden een dertigtal guerrillaleiders eind 1966 een bijeenkomst in de bergen van het Westen van Venezuela, waarin de activiteit van de verschillende fronten gecoördineerd werd door de gereorganiseerde FALN-leiding (Bravo, Petkoff) en waarin vooral ook de basis werd gelegd voor een nieuwe revolutionaire partij ter vervanging van de CPV.
Terwijl vele leiders van de PCV door de regering van Leoni uit de gevangenis vrijgelaten werden als prijs voor hun openbare verklaringen dat zij slechts legale oppositie voorstonden en tegen de guerrilla’s waren, begon de gereorganiseerde guerrillabeweging regelmatige aanvallen uit te voeren. In april zag men de sabotage van een aantal helikopters van de Amerikaanse militaire missie, die op het vliegveld van Calabozo in de lucht vlogen; een aanval op een legerkonvooi waarbij 20 soldaten werden gedood te Sanare; een hinderlaag in de staat Lara (4 soldaten gesneuveld).
*
In Guatemala is de revolutionaire situatie rijp voor de frontale aanval van de guerrilla’s tegen de United-Fruit-regering; het gezamenlijk front tussen de communistische FAR en de “trotskistische” MR 13 guerrilla’s, dat mogelijk werd door zich aan beide kanten op de strijd tegen de gemeenschappelijke klassevijand te concentreren, is zeer efficiënt; anderzijds neemt de stadsguerrilla grote proporties aan:
De paraatheid van de Yankee-strijdkrachten om zoals in Santo Domingo massaal te interveniëren om een succesvolle revolutie neer te slaan dwingt echter de guerrillero’s hun aanval uit te stellen en te wachten op de toename van guerrilla activiteit in de hele continent. In Paraguay opereert de FULNA (Frente Unido de Liberación Nacional), terwijl op Haïti (samen met Paraguay en Honduras het laatste totalitair dictatoriaal regime in de stijl van Trujillo) de FARH actief is (Fuerzas Armadas Revolucionaras de Haïti) onder bevel van pater Jean Baptiste Georges. In Brazilië is in april een guerrilla-eenheid verschenen in de staat Minas Gerais; een gevecht vond plaats in de Sierra de Carapao waarbij minstens een soldaat werd gewond; enige uren later vielen de guerrillero’s een trein aan bij het stadje Taquaracu.
In het droge, arme noordoosten van Brazilië zijn embryo’s van organisaties bezig de bevolking te radicaliseren, evenals in de Argentijnse suikerprovincie Tucumán.
*
In Peru zijn tot dusver onbekende guerrillero’s bezig de strijd opnieuw te organiseren. De lessen van de nederlaag van de MIR in 1965 worden niet vergeten. De gewapende strijd zou in Peru op korte termijn weer kunnen ontbranden. In Mexico, waar de PRI (Partido Revolutionario Institucionalizado), die na de revolutie van 1910 aan de macht kwam, in 50 jaar tijd nog geen kans heeft gezien de agrarische hervorming door te drijven, vinden acties plaats. Omstreeks 20 juli hebben 300 man in de staat Guerrero een mijnbouwcentrum bezet, een half miljoen peso’s in beslag genomen en zes ingenieurs als gijzelaars meegenomen; daarop vielen zij het stadje Coacoyula (5.000 inwoners) aan, en eisten vanuit het bezette stadhuis de afschaffing van het privé-eigendom en het socialistisch verklaren van de staat.
Henk VOS