Bron: De Internationale, 1975, nr. 1, oktober, jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
We hebben gezien dat de regering Den Uyl tot stand gekomen is door middel van het beëindigen van de grootste stakingsbeweging sinds 1946. Zij is ontstaan om de arbeidersklasse opnieuw in te schakelen in het beheer van het kapitalisme. De balans van een jaar kon opgemaakt worden aan de hand van niet onbelangrijke ontwikkelingen; te weten de behandeling van de oliecrisis, de houding van de vakbeweging, de CPN als “links alternatief” en de uitslag van de Statenverkiezingen van maart 1974. Onze conclusies waren duidelijk: Joop Den Uyl is Nederlands’ eerste premier bij de gratie van de economische conjunctuur. De toekomst van de regering lijkt verzekerd zolang als de economische ontwikkeling niet zo ver gaat dat de arbeidersklasse massaal in beweging komt.
Hoe zit het globaal met de economische ontwikkeling?
Zoals in de resolutie van de vorige conferentie geconstateerd: “staat de Nederlandse bourgeoisie, omdat de dreiging van de economische neergangperiode zich steeds sterker doet voelen, voor de keuze waarvoor de VS al in 1968 stonden: voorrang geven aan crisisbestrijdende maatregelen, of voorrang geven aan inflatiebestrijdende maatregelen.” Deze algemene neergaande tendens is echter geen rechtlijnige. Zij wordt gekenmerkt door ups en downs, perioden van crisis en van hoogconjunctuur, die elkaar afwisselen. De in 1974 ingezette recessie wordt in tegenstelling tot vroegere naoorlogse recessies gekenmerkt door een verbreiding over een zo groot deel van de wereld dat van een veralgemeende recessie gesproken kan worden. Slechts weinig landen schijnen enigszins onder deze recessie te kunnen uitkomen en Nederland behoort zeker niet tot deze landen. Staande voor de taak tot het nemen van crisisbestrijdende maatregelen besloot de regering eind 1974 de economie een impuls te geven van 3,5 miljard. Vrijwel allemaal maatregelen die moeten bereiken dat het bedrijfsleven meer investeert, zodat daardoor de werkloosheid wordt afgeremd. Toch werden er in het jaar 1975 160.000 werklozen verwacht. (Deze maatregelen moeten er voor zorgen dat het er 15 à 20.000 minder zijn.) We zien inmiddels (maart 1975) het aantal werklozen gestegen tot 250.000 (volgens de officiële cijfers dan). In februari 1975 kreeg de economie een nieuwe injectie van 550 miljoen, in de werkgelegenheidsnota. Opnieuw bijna het volle bedrag als subsidiering van het bedrijfsleven.
De analyse van het centraal planbureau bevestigt nog eens, dat de ondernemers, om de loonkosten te drukken, hun machines steeds sneller vervangen door apparatuur die door minder mensen bedient behoeft te worden. Wanneer we daarnaast zien dat hele bedrijfstakken uit Nederland verdwijnen (bv. textiel) en er de tendens is tot het afstoten van arbeidsintensieve sectoren in de industrie, naar de derde wereld (bv. Philips), dan laten de ontwikkelingen t.a.v. de werkloosheid zich wel raden. Buiten deze eenzijdige en onjuiste aanpak van de werkloosheid stelt de regering dat er gestreefd moet worden naar een verbetering van de koopkracht met 2,5 tot 3 % voor de gemiddelde werknemer. Dat wil zeggen dat de arbeiders in 1975 ondanks een prijsstijging van 9,5 % (officiële raming) 2,5 tot 3 % meer voor zijn loon zal kunnen kopen aan producten en diensten. Dit kan volgens de regering tot stand komen als de CAO-lonen hoogstens 1,5 % worden verhoogd. De totale stijging van de loonkosten blijft dan beperkt tot 13 %. De vakbonden zullen dit jaar, wat deze maatregelen betreft, zeker Den Uyl niet afvallen. De berichten spreken op dit moment zelfs al juichend over het behalen van de 1,5 % (door de vakbeweging). Wanneer de prijsstijgingen net zo voortreffelijk geraamd zijn als in 1974 (t.w. 3 % beneden de werkelijkheid) dan is het mooi gesteld met de reële loonsverhoging. Je kan dan zeggen: loonsverhoging?... Loonsverlaging zal je bedoelen!!!
De andere kant van de regeringspolitiek, de bestrijding van de inflatie heeft slechts zeer beperkte resultaten opgeleverd, die zich meer uiten in een verhinderen van een anders nog sterker groeien van de inflatie, zonder dit ingrijpen van de regering. De door de regering gevoerde discontopolitiek leidde tot het tot stilstand komen van de voortdurende renteverhoging en zelfs tot een kleine verlaging van de rente. Hoewel de regering voorgeeft een gerichte investeringspolitiek te voeren moet deze kleine verbetering van het algemene investeringsklimaat. Dit is meer een douceurtje voor de grotere ondernemingen dan een reële hulp aan de kleinere, in nood verkerende ondernemers.
Het socialisme van de regering Den Uyl, de “fundamentele” veranderingen, die in een hoos van VARA en links-van-het-midden-kranten de laatste maanden over Nederland worden uitgestort, hebben vooral betrekking op de inkomensnivellering (die overigens knap doorbroken is dit jaar gezien het feit dat de centen-procentenkwestie weer finaal uit het gezicht verdwenen is). Opgemerkt zij echter dat deze nivellering alleen geldt voor CAO lonen. In feite betekent het een achteruitgang voor de arbeidersklasse. Uitgaande van een “nullijn” bij ca. f 25.000,- betekent dit dat de laagstbetaalden waarschijnlijk hun koopkracht behouden (gezien de prijsverhoging buiten de indexering om). De grootste groep van arbeiders zit onder de “nullijn”. Maar hoewel deze groep dus theoretisch enigermate van de nivellering zou moeten profiteren is de nivellering op zich zelf niet voldoende. De samenstelling van het pakket van bestaansmiddelen, dat als basis voor de indexering dient, is veel meer gericht op het bestedingspatroon van degenen die op de nullijn zitten. En mede door de ongecontroleerde en veel te langzame aanpassing van dit pakket, waarmee de regering voldoende manipuleren kan, voldoet de indexering bij lange na niet, omdat de laagstbetaalden een veel groter percentage van hun inkomen besteden aan de “allernoodzakelijkste bestaansmiddelen”. Deze zijn voor hen voor een te klein percentage in het pakket vertegenwoordigd en de prijsstijging van deze bestaansmiddelen is groter dan de algemene prijsstijging.
De nivellering dient derhalve in de eerste plaats om dit tekort op te vangen. Van een werkelijke nivellering is dus geen sprake, terwijl in vele gevallen de “nivellering” zelfs niet voldoende is om het tekort van de laagstbetaalden te dekken, zodat ze er reëel op achteruit gaan.
De reële achteruitgang van de afgelopen jaren tellen we niet eens mee. Onder het mom van “wij als socialisten” helpen de laagstbetaalden, worden de verschillende delen van de arbeidersklasse tegen elkaar opgezet, zeker omdat de “nullijn” op zo’n laag niveau wordt geplaatst. Bovendien is voor werkelijke nivellering een immense uitbreiding van de CAO-schalen noodzakelijk.
Het is duidelijk dat vanuit de vakbeweging geen enkele druk naar links wordt uitgeoefend op de regering Den Uyl. Eerder danst de vakbeweging naar de pijpen van de sociaaldemocratische premier. Op parlementair niveau is een druk naar links soms aanwezig (bv. CPN t.a.v. de machtigingswet) maar het blijft een verbale druk die niet in de praktijk wordt hard gemaakt.
NOTA BENE: Eén van de weinige voorbeelden waar de CPN in de praktijk de strijd dan wel organiseert zijn de werklozencomités. De vier belangrijkste eisen die daarbij naar voren komen (de rest kunnen we wel vergeten omdat ze naar buiten toe nooit gehanteerd zijn) zijn: – 200 gulden ineens; – uitkeringsduur WW verhogen tot een jaar en uitkering WW optrekken van 80 naar 90 %; – uitkeringsduur WW onbepaald verlengen (dus niet na WW naar ABW) en uitkering WWV verhogen van 75 naar 85 %; – als vierde eis de inrichting van plaatselijke of regionale ontmoetingscentra voor werklozen. Het feit echter dat deze strijd volledig buiten de bedrijven, dat via deze eisen geen verbinding werd/wordt gevormd met de strijd in de bedrijven, duidt duidelijk de inperking van mogelijke strijdbaarheid van de arbeidersklasse tegen de werkloosheid aan. Eisen, die ook zonder verregaande consequenties voor het kapitalisme kunnen worden ingewilligd en dat ook gedeeltelijk zijn (WW-uitkering naar 85 % is door bonden overgenomen). Met als uiteindelijk gevolg dat een dergelijke strijd in feite als zoethouder functioneert. De centrale leuze waaronder deze acties gevoerd werden maakt dit nog duidelijker, een verdedigende houding, t.w.: “Stop de aanval op de werklozen”.
Het samenwerkingssyndroom (volksfront) is één der facetten die de CPN verstijft. En dit terwijl de lijn op parlementair vlak van de PvdA toch glashelder is. “Bij het optreden van het kabinet heeft het bestuur van de PvdA, daarin gesteund door de partijraad, gezegd dat dit kabinet een brugfunctie zou kunnen vervullen naar blijvende samenwerking met KVP en ARP , ...” (Den Uyl in interview VN 21.12.74). Desalniettemin blijft de CPN “lonken”.
Het standpunt van de ondernemers. Het bekende verhaal van “meer armslag en lastenverlichting” (verlaging vennootschapsbelasting, verlaging werkgeverspremie voor sociale verzekeringen etc.) opdat meer geïnvesteerd wordt en dat meer werk tot stand komt wordt opnieuw in alle toonaarden bezongen. En natuurlijk: “loonstijging leidt tot minder werk” (toename van 1 % voor de werknemers in de netto-opbrengst van de bedrijven kost volgens het VNO 25.000 arbeidsplaatsen). Natuurlijk wordt daarbij driftig verklaard dat oplossingen zoeken voor de werkloosheid in verandering van zeggenschapsstructuren geen enkele oplossing biedt (overigens denkt de regering niet eens zover). In een interview met Elsevier zei een werkgeversvoorzitter: “Deze regering is de beste die we ons in de huidige economische situatie kunnen voorstellen.”
Verder zien we (het aantal conjuncturele werklozen is niet voor niets zo hoog) reorganisaties, fusies, opheffen van bedrijven aan de lopende band (het precieze aantal en welke voert te ver, het verzet hiertegen zullen we verderop specificeren). De nieuwste truc van de ondernemers in “oplossing van de problemen” is de werktijdverkorting als middel om de overproductie tegen te gaan. Deze verkapte vorm van werkloosheid (minder loon, de rest uitkering) heeft tot nu toe geen enkel verzet opgeleverd, ook al zijn de bonden er sinds kort achter dat bij ontslag (na een periode met verkorte werktijd) een kortere uitkeringsperiode door de reeds aanvullende WW wordt veroorzaakt. Toch moeten we zeggen dat de werkloosheid hierdoor mogelijk minder groot is. De ondernemer vraagt werktijdverkorting aan i.p.v. de arbeiders op straat te zetten. Anderzijds is het een mogelijkheid voor ondernemers om hun loonkosten te drukken, terwijl het niet bestaan van werktijdverkorting niet noodzakelijkerwijs tot ontslag had behoeven te leiden. Een klein voorbeeld uit de praktijk leert echter dat bij werktijdverkorting een vermindering van productie niet noodzakelijkerwijs het geval is (eerste gegevens via situatie arbeiders van DAF te Born). Er wordt tijdens de werktijdverkorting evenveel geproduceerd en bovendien daalt het ziekteverzuim (angst voor ontslag), met waarschijnlijk een natuurlijke reactie op korter werken: het is gezonder tenslotte). Het is opnieuw de arbeidersklasse die de lasten draagt.
De vakbewegingsleidingen hebben geen enkele poging gedaan om vanuit de belangen van de arbeidersklasse eisen te stellen en daarvoor te mobiliseren. De hele vakbeweging van Nederland inclusief de radicale plekken daarin zijn volledig akkoord gegaan met de machtigingswet van de regering. Het tegensputteren van de Industriebond (IB) tegen het centraal akkoord van 1973 stelde niets voor (van 15 naar 30 gulden kunnen we niet meer noemen dan een publiciteitsstunt).
Dat er voor 1975 geen centraal akkoord werd afgesloten bracht de regering geen enkel moment in moeilijkheden. De vakbeweging had al verschillende malen verklaard akkoord te zijn met de richtlijnen van de regering. Dat betekende niet meer te eisen dan 2,5 à 3 % reële loonsverhoging.
Een dergelijk onderhands akkoord betekent dat, zeker gezien de strijdbaarheid van de Nederlandse arbeidersklasse op het gebied van de CAO’s de klassenvrede grotendeels gegarandeerd is. De CAO onderhandelingen vertonen dan ook het beeld van snelle akkoorden zonder enige activiteit van de arbeiders. Ze worden bereikt aan de tafel tussen de vakbondsbureaucraten en de ondernemers. Daar waar de onderhandelingen nu vastlopen, AKZO en VMF, is dat niet om boven deze 2,5 b 3 % uit te komen. Deze “grote” jongens proberen het met de argumentatie van de slechte economische situatie waarin hun bedrijven verkeren nog lagere percentages te bedingen. Er speelt zich nu een krachtproef af tussen de vakbondsbureaucratie en deze ondernemers, die een compromisvoorstel van de bonden (bv. AKZO voor 1,8 %) hebben afgewezen. De vakbondsbureaucratie mobiliseert nu voor 2 % reële loonsverhoging, wat hun uitgangspunt was bij de onderhandelingen. Bij het VMF concern waar onder andere bij Bronswerk Utrecht acties gevoerd zijn voor gelijk loon bij gelijk werk (buiten de vakbonden om – CPN) stelt de bond zich nu voor harde acties te gaan voeren voor deze eis omdat deze ondernemer deze eis op geen enkele wijze wil honoreren in het lopende CAO gesprek.
In de strijd tegen de werkloosheid zien we ook dat de vakbeweging op geen enkele manier losgekomen is van de banden met de regering en de oplossing blijft stellen in termen van financiële impulsen door de regering.
Zo de vroegere pensionering gesteld wordt is de eis van de directe aanpassing van de werkuren aan de hoeveelheid werk steeds afgewezen als utopistisch, of in het positiefste geval, “we moeten gaan denken over de verdeling van de beschikbare aantal arbeiders over het totaal van de werkuren die er zijn” (W. Kok). De houding van de bonden in dit geval in het bijzonder van de Industriebonden, tegen de bedrijfssluitingen en reorganisaties, is meestal die van het voorkomen van radicale acties (bezetting e.d.). Op enkele uitzonderingen na, de voedingsbond bij de acties van Kempenland en de VIB hebben zij de acties van de arbeiders weten te voorkomen (Ozon wasserij, Encarwi Deurne). Ofwel de niet minder schadelijke houding om bezettingen te isoleren, waarvan de USFA het schrijnendste voorbeeld is. Rond de vele bedrijfsbezettingen in Brabant/Limburg is duidelijk geworden wat de Industriebondsleidingen voorhebben met de eenheid van de arbeidersklasse in de strijd tegen de werkloosheid. USFA en andere acties zijn gebruikt om een ordinaire bureaucratenruzie uit te vechten. Men weigert de ongeorganiseerden mee te laten beslissen over de acties op de bedrijven, wat tot gevolg had dat er vele acties werden afgewezen, als niet door de leden beslist, dus niet relevant voor de bond. De houding van de IB-NVV die altijd nog de naam heeft radicaler te zijn onderscheidt zich hierin niet van de andere bonden, zowel binnen het NVV als in vergelijking met de NKV bonden. De positie van de IB binnen het NVV is hierdoor ook tot zijn ware proporties aan het terugkomen. Was het de bond die twee keer de mobilisator was van de grote stakingsbewegingen rond de CAO eisen, en daardoor brak met de traditie van de CAO onderhandelingen met behoud van de volledige arbeidsrust, nu heeft zij deze slechte traditie hersteld en is zij alleen nog in woorden radicaler dan de andere vakbonden. “Fijn is anders” is daar een duidelijke uitdrukking van. Het is zeker positief te beoordelen dat door middel van deze brochure een discussie aan de basis gestart is waardoor er mogelijkheden geopend zijn om tot een positieve uitwerking van de uit vaagheden en opendeuren aan elkaar hangende tekst te komen. De bedoeling van de vakbondsleiding is om de IB duidelijker de rol van de arbeidersbasis van de PvdA te laten vervullen, met als perspectief een echte progressieve (PvdA) regering.
Wat betreft de ondernemingsraden heeft de IB zijn standpunt ook weer tot uitsluitende bureaucratische gedachtegangen teruggebracht. Was het zo, dat op het hoogtepunt van de strijd in 1973 ook de leden van het bondsbestuur zeiden dat de OR verdwijnen moest, nu “strijden” zij alleen voor iets grotere bevoegdheden voor deze organen van klassencollaboratie. Deze “strijd” staat wel onder steeds grotere druk van de houding van de meest radicale uitingen aan de basis. Bv. bij Ford A’dam waar de arbeiders de OR hebben laten springen.
De Nederlandse vakbeweging is historisch sterk verdeeld, deze verdeeldheid is ontstaan doordat de confessionelen als tegenwicht tegen de moderne vakbeweging de arbeiders af wilden houden van een contact met de socialistische beweging. Een verdeling die niet vanuit de arbeidersklasse zelf komt, maar die door de bourgeoisie en de leiding van de vakbeweging wordt gevoed en op die manier bijdraagt tot een verdeling van de arbeidersklasse, waardoor een belangrijke positieve ontwikkeling wordt tegengehouden. Te weten: een doorbreking van de zuilenstructuur tussen confessionele en niet confessionele arbeiders (door het onderlinge contact van de arbeiders op vakbondsvergaderingen).
Een confrontatie in de praktijk tussen militante en klassebewuste arbeiders met arbeiders die minder ervaring in de klassenstrijd hebben.
Een mogelijk massale druk op de vakbondsbureaucratie.
Een compromis fase minder, doordat voor het overleg met de werkgever geen onderling overleg tussen de vakbonden meer nodig is.
Een fusie die door de bonden wordt getraineerd terwijl een grote meerderheid van de leden zich ervoor heeft uitgesproken. De leidingen overleggen moeizaam over de vorming van vage federaties. Het is onze taak om binnen en buiten de vakbeweging het idee van een eenheidsvakcentrale te propageren. Dit duidelijk in het kader van de noodzaak van één arbeidersfront.
Daar waar het bedrijvenwerk zich het verst ontwikkeld heeft, heeft dat positieve gevolgen voor de vakbondsdemocratie (bv. Hoogovens).
Echter op het totaal van de bedrijfledengroepen is deze ontwikkeling te beperkt gebleven.
Ook het idee om de IB bij alle grote bedrijven via bedrijfledengroepen te organiseren is praktisch mislukt en de leiding doet weinig moeite meer om dit verder te bevorderen. Dit heeft twee oorzaken: enerzijds zien we dat de meest vergevorderde bedrijfsledengroepen een bedreiging vormen voor bureaucratische belangen, anderzijds is het ontbreken van strijdperspectieven voor de leden op de bedrijven en de ervaringen met o.a. de afloop van de staking in 1973 oorzaak van het niet ontstaan van deze bedrijfsledengroepen.
Om de perspectieven op korte termijn te kunnen schetsen zal het nodig zijn wat er aan strijd geweest is de laatste tijd (we zullen om niet al te ver terug te gaan beginnen met de CAO-stakingen van 1970 tot 1973) te analyseren op de volgende aspecten:
1. Wat waren de perspectieven van de strijd.
2. In hoeverre wordt hij bepaald en/of richt hij zich op of tegen de regeringsdeelname van de sociaaldemocraten.
3. Waar ligt het initiatief en in hoeverre is de strijd onafhankelijk van of ook gericht tegen de vakbondsbureaucratie.
4. Hoe ontwikkelden zich de strijdvormen, in hoeverre omvatte de strijd elementen van controle.
5. In hoeverre lukt het de strijd te isoleren en/of de arbeiders te verdelen.
De stakingsgolven rond de CAO-onderhandelingen van 1970 tot 1973 hadden als algemeen karakter een strijd om directe economische eisen.
- Afwijzing van de politiek de lonen te regelen (Rotterdamse haven- en metaalstaking 1970);
- Tegen de stijging van kosten van het levensonderhoud (Metaal-CAO-staking ’72);
- Afwijzing van de loonverschillen (CAO-staking 1973).
T.a.v. deze stakingsgolven kan zeker vastgesteld worden dat zij de directe aanleiding waren voor de bourgeoisie om de sociaaldemocraten een poging te laten doen de groeiende strijdbaarheid in te dammen.
Het initiatief tot de acties werd gesteund door de bondsleidingen.
Als we de eisen van 1973 zien (nivellering) dan kan vastgesteld worden dat het karakter van die eis zeker niet uit de basis gekomen is, maar eerder duidt op een afstemming door de vakbondsdemocraten op het programma van de sociaaldemocraten, waardoor het aan de regering komen van Den Uyl werd vergemakkelijkt.
Er blijkt aan de andere kant wel een stevige stakingswil als de bonden in staat zijn zoveel arbeiders te mobiliseren rond eisen die niet voort kwamen uit de arbeidersklasse.
Aan de andere kant zien we dus dat de stakingen een grote massaliteit vertonen, gezien de duidelijke steun van de bond en dat er ook duidelijk gesproken kan worden van een vaste greep van de bondsleidingen als het erom gaat het initiatief te nemen tot stakingen, aan de andere kant zien we dat de arbeiders het parool van de centrales om de stakingen te beëindigen in verschillende gevallen negeren en zelf het initiatief aan hun kant houden.
- Op 31 augustus 1970 trekken de bonden de steun aan de metaalstaking terug, de volgende dag zijn er nog steeds 20.000 stakers, op 2 september nog 18.000;
- Havenstaking 1970: op 6 september oproep van de bonden tot werkhervatting. Er waren toen 14.000 stakers. 14 september, d.w.z. 8 dagen later, waren er nog steeds 14.000 stakers;
- In enkele stakingen waar de vakbondsleidingen het totaal hebben laten afweten zien we het optreden van Arbeidersmacht als beperkt alternatief (Rotterdam ’70, Bergoss te Oss 1973, Trans Electron te Uden 1975).
Dit neemt niet weg dat organisatorisch de bond nog steeds de enig bepalende factor is voor de mogelijkheden van massale mobilisaties: vanaf het moment dat de regering Den Uyl effectief optreedt (met machtigingswet, Centraal Akkoord ’74, Centrale Loonafspraken ’75) zien we dat de bonden als organisator wegvallen en de grote greep van de bondsleidingen op de arbeiders komt tot uiting in het feit dat de groeiende strijdvaardigheid zich niet meer uit in dergelijke massale mobilisaties.
De CAO-stakingsgolven speelden zich af op het eind van de economische “boom” en waren agressief in de zin dat ze gericht waren op verbetering van de economische positie van de arbeidersklasse. Sinds het optreden van de sociaaldemocraten in de regering is de matiging voorlopig een feit en komt de nadruk te liggen op de strijd rond verdedigende eisen t.a.v. de positie van de arbeiders in een beginnende neergaande economische lijn.
Voor het eerst komt dit tot uiting in de bezetting van Rolma (VMF Utrecht) in november 1969. Bij de Rolma zien we dat de bezetting totaal verraden werd door de vakbondsleiding, maar deze eerste bezetting wordt gevolgd door de Enka (Breda 1972 dus vóór het optreden van Den Uyl) waar de bondsleiding zich gedwongen ziet het initiatief over te nemen. Enka is het sein tot een reeks spontane bedrijfsbezettingen die zich afspelen tegen de achtergrond van economische concentratie en centralisatie binnen het kapitalisme, gericht tegen de reorganisaties, fusies en sluitingen, tegen ontslagen:
- Metaalfabriek Tilburg (7.2.’72);
- Kempenland Eindhoven (13.12.’73);
- Ver. Limb. Bakkerijen Heerlen (21.3.’74);
- USFA Helmond (11.3.’74);
- nv Meco Confection Liessel (april ’74);
- Schäfer Aalst ( 25.2.’75);
- Porter Precision Product Weesp;
- Memphis Hotel Enschede (1.2.75);
- Crosland Filters Den Bosch (7.1.’75)
Naast deze bezettingsacties zijn er ook enkele andersoortige acties tegen reorganisatieplannen naar voren gekomen:;
- Proteststaking van 1 dag bij Serrör Nieuweschans (11.3.’75);
- Staking van halve dag bij handelmaatschappij R.S. Stokvis, Rotterdam (19.10.’72);
- Organisatie van patrouilles bij carburatorenfabriek Encarwi, Deurne (14.9.’74) tegen dreigende ontmanteling;
- Demonstratie onder werktijd bij radiatorenfabriek Weka, Wierden (21.2.’75).
Zoals gezegd zijn deze acties verdedigend: tegen afdankingen. Het karakter van de strijd heeft in wezen al een controlerend karakter, d.w.z. het stelt de vrije beslissing van het kapitaal t.a.v. investeringen in vraag. Ook het middel wat noodzakelijkerwijs vaak gekozen wordt, de bezetting, is een uitdrukking van het in de praktijk aan het kapitaal betwisten van de beslissingsmacht over de productiemiddelen. Een behoorlijk deel van de acties bereikt het gestelde doel geheel of gedeeltelijk (Metaalwarenfabriek Tilburg, Enka, Kemperland, Schäfer, Porter, Crosland), voorlopig geen ontmanteling.
Van vrijwel alle acties ligt het initiatief bij de arbeiders van het bedrijf zelf. Maar in enkele gevallen (Enka, Kemperland, V.L.B.) zien we dat de bond de zaak totaal overneemt. Dit hield mede in dat het met de zelforganisatie van de acties droevig gesteld was.
In andere gevallen (USFA) zien we dat de steun voornamelijk komt van lagere vakbondsbestuurders die daarbij in de strijd samen met de bezetters komen te staan tegenover de bureaucratische centrale leidingen van de vakbond.
In de praktijk van de strijd ontwikkelt zich vaak noodzakelijk gelijktijdig een antibureaucratische strijd die echter nergens zeer bewust gevoerd is en dan ook nergens organisatorisch een uitdrukking heeft gevonden. In die gevallen zien we dat de arbeiders veel meer gedwongen zijn zelf hun strijd te organiseren en open staan voor invloeden van buitenaf. In de meeste gevallen laten de vakbonden de acties, of proberen ze onder controle te krijgen. Het feit dat de bond zich niet achter de bezetting stelt leidt vaak tot een zodanige demoralisatie dat het initiatief vroegtijdig ten einde komt (Liessel).
Een ding dat opgemerkt moet worden is dat in veel gevallen de KWJ zonder duidelijke politieke visie onmiddellijk bereid is de actie te steunen en daarbij uit een soort van “het moet uit de mensen zelf komen”, het initiatief laat bij degenen die de actie voeren.
Het algemene niveau van bewustzijn maakt dat vrijwel nergens de objectieve controle-eis (t.a.v. de sluiting of reorganisatie) verbonden wordt met concrete controle-eisen. Hiervoor ontbreken de subjectieve factoren. Integendeel, nadat de actie “gewonnen” is, is er onmiddellijk een normalisatie van de verhoudingen (bv. terug naar het vertrouwen in overleg t.a.v. de uitvoering van de gewonnen eisen – Enka; Kempenland; V.L.B.; Crosland, waar het ontbreken van iedere vorm van controle al in verschillende gevallen geleid heeft tot terugschroeven van verworven eisen).
Aan de andere kant gaan de acties niet verloren in die zin dat we zien dat de bezetting als mogelijk strijdmiddel steeds vaker in gevallen van dreigende sluiting spontaan naar voren komt.
Het belangrijkste fenomeen is dat van de verbreding van de strijd. We zien dat al deze bezettingen zich geïsoleerd afgespeeld hebben. Slechts bij Enka (initiatief van de vakbond) en bij de USFA (mede onder onze invloed) is geprobeerd de strijd te verbreden. Het zal van beslissende betekenis zijn of het in de toekomst zal lukken rond deze acties massale mobilisaties tot stand te brengen. Hierbij hoeft niet gerekend te worden op enige steun van de bondsleidingen. In hoeverre het zal lukken de eenheid in de arbeidersklasse tot stand te brengen tegenover de objectieve concurrentie tussen de arbeiders die versterkt wordt door massale werkloosheid is van beslissende betekenis voor de verdere perspectieven van de zich ontwikkelende strijdbaarheid. In dit verband is het van belang om te wijzen op de feiten waar het gelukt is de arbeidersklasse expliciet verdeeld te houden, m.n. Meeuws te Bergen op Zoom; Hilarius te Almelo. Verdere tegenstrijdigheden op dit vlak: geen solidariteit met de Spaanse gastarbeiders bij de Philipsarbeiders in Eindhoven; geen solidariteitsacties in de havens t.a.v. Chili (de bondsbureaucraten zaten er weer tussen); aan de andere kant spontane solidariteitsacties bij de Philipsarbeiders in Winschoten met de strijd van de Philipsarbeiders in Columbia.
Op basis van het voorafgaande valt niet moeilijk te constateren dat op dit moment de inschakeling van de arbeidersklasse, door middel van de regering Den Uyl, in het beheer van het kapitalisme, uitstekend is geslaagd. Dat houdt in dat we geen enkele verwachting hoeven te koesteren ten aanzien van een door de vakbond geleide, massale strijd tegen de werkloosheid. Aan de andere kant is het niet zo dat de huidige economische situatie, het aantal werklozen, zo zwaar op de arbeidersklasse drukt, dat de strijdwil van de arbeidersklasse hierdoor is/zal worden lamgelegd. We verwachten dat de strijd tegen de werkloosheid, reorganisaties, sluitingen, op plaatselijk en regionaal niveau, mede beïnvloed door de progressiviteit van stukken deelstrijd in eigen land en de niet te onderschatten invloed van over de grenzen, gevoerd zal worden.
Een radicalisering van de basis dus, die een niet geringe druk kan betekenen op de lagere vakbondsbestuurders in de regio, hetgeen per definitie een druk op de vakbondsbureaucratie inhoudt. Strijd overigens, die hoogstwaarschijnlijk niet al te gemakkelijk zal zijn in te pakken door de vakbond. Want ze moeten toch ergens hun functie waar maken en deze stukken strijd kunnen zo een aardige compensatie vormen voor de “afwezigheid” op landelijk niveau. (Waarbij we niet willen uitsluiten dat gezien de grote strijdbaarheid en de druk die daar van uit gaat op de vakbondsleiding, deze leidingen initiatieven zullen nemen bij acties, enerzijds om de strijd te kanaliseren, anderzijds om aan de ondernemers te laten zien dat zij als onderhandelaars serieus moeten worden genomen).
Een globale economische analyse moet tot de conclusie leiden dat de huidige veralgemeende recessie tegen zijn einde loopt. Begin 1976 kunnen we het begin verwachten van een nieuwe economische opgang. Deze opgang zal lang niet de hoogte en de duur bereiken die de hausse van de jaren zestig had. Zij vindt plaats in een periode van algemene neergaande conjunctuur. Daardoor zal enerzijds de conjuncturele werkloosheid dalen, maar zal anderzijds de structurele werkloosheid blijven toenemen. De gevolgen hiervan zullen zijn dat er van een blijvende groeiende werkloosheid sprake zal zijn in bedrijfstakken en gebieden, die hun structurele moeilijkheden niet kunnen overwinnen.
De selectieve steunmaatregelen van de regering Den Uyl zullen de moeilijkheden niet kunnen oplossen, wat de zwakke bedrijfstakken betreft. Voor zover het om zwakke gebieden gaat zou een omscholing vereist zijn, die onmogelijk op korte termijn te verwezenlijken is, omdat hiervoor niet een omscholing tot geoefende, maar in tegendeel tot hooggeschoolde vakarbeiders in andere bedrijfstakken vereist zou zijn.
De verandering in de conjunctuur zal zich niet van de ene dag op de andere voltrekken, maar een langere periode beslaan. Zij zal gedeeltelijk reeds in 1975 merkbaar zijn, gedeeltelijk zich pas laat in 1976 voltrekken. Door deze omslag komt de positie van de regering Den Uyl zelf in het geding en zal zowel haar bereidheid tot concessies op de proef gesteld worden, als haar bekwaamheid om de vakbeweging tot capitulatie te blijven dwingen. Voldoet zij niet aan deze twee voorwaarden, dan heeft zij geen nut meer voor de bourgeoisie. De huidige moeilijkheden binnen de KVP en in mindere mate binnen het CDA zijn de uitdrukking van de druk van de confessionele arbeiders evenals van de verdeeldheid binnen de bourgeoisie. Deze ziet enerzijds naar de nieuwe opgang uit en verwacht er wonderen van, is anderzijds geconfronteerd met onoplosbare structurele moeilijkheden. Gezien het feit dat de arbeidersklasse in tegenstelling tot de vooroorlogse periode verre van verslagen is, maar in tegendeel er blijk van geeft zich tegen de aanvallen van de bourgeoisie te willen verzetten, zal de kans op stakingen toenemen. Deze druk van de arbeiders op de vakbondsbureaucratie zou door een rechtstreekse aanval van het kapitaal op de arbeidersklasse aanzienlijk versterkt worden. We constateren echter nog geen duidelijke concrete uiting of tekenen die een dergelijke rechtstreekse aanval aankondigen, in tegendeel. (Bekijken we bv. de reorganisaties bij Philips, dan zien we dat deze heel kalmpjes aan en op een laag pitje “sociaal” uit en te na voorgekookt, worden gerealiseerd).
Bovendien zijn de gevolgen van de overproductie natuurlijk in eerste instantie merkbaar in zwakke, kleine bedrijven, die minder “reserve” hebben om de eerste klappen op te vangen. Het is ook niet voor niets dat de grote ondernemers uiteindelijk nog hun tevredenheid met de huidige regering in de huidige economische situatie uitspreken.
De verwachte deelstrijd bij mogelijke sluitingen of reorganisaties van kleine en/of zwakke bedrijven, hoofdzakelijk in de regio, wel (waarschijnlijker) of niet gesteund door de vakbond, zal in ieder geval een duidelijke druk op de vakbond, met name als bureaucratisch apparaat, betekenen, door de te verwachten progressieve strijdvormen bij deze stukjes strijd. We hebben gezien dat bezetting, doorproduceren tijdens bezetting, vormen van controle door de arbeiders, zaken zijn die snel worden overgenomen. Het is geen grote stap naar de verkoop van deze tijdens de bezetting gemaakte producten en naar effectievere en fundamentelere vormen van arbeiderscontrole.
We zien dus niet zo zeer een groot politiek effect (massale uitbreiding van de strijd), maar wel een duidelijk bewustzijnsverhogend effect in antikapitalistische zin vanuit deze strijd ontstaan. Het zijn echter niet alleen de gebieden waar de zwakke bedrijven zich bevinden, waar deze strijd zich zal concentreren, maar daar waar de invloed van het reformisme ook het minst groot is. Echter de verhouding tussen de klassen wordt voornamelijk bepaald door de strijd en de ontwikkeling in de Randstad. De groei van de organisatie zal in de Randstad waarschijnlijk gebeuren door individuele rekrutering van vaak geïsoleerde arbeiders binnen hun bedrijf en bond. Het gehoor dat de organisatie kan hebben bij bedrijfsacties in het zuiden van het land, waarvan de oorzaken op andere plekken in de tekst aangegeven is, ontbreekt in de Randstad. De ontwikkeling van de antibureaucratische tendens vanuit de strijd in het zuiden, als deze duidelijker op de vakbeweging kan worden georiënteerd, is van enorme betekenis voor de positie van dit soort tendensen in de bonden in de Randstad.
De mogelijkheid van de beïnvloeding van de antibureaucratische strijd, en de opbouw daarvan, kan met de versterking vanuit het zuiden op een kwalitatief ander niveau gebracht worden. Zonder de mogelijkheid van de rekrutering onder de arbeidersklasse in het zuiden te stellen, moet het mogelijk zijn om een invloed te verkrijgen onder de strijdende arbeiders, die ten doel heeft antibureaucratische strijd binnen de bond te ontwikkelen.
De objectief grotere mogelijkheden van de organisatie en de invloed daarvan in het zuiden, ontslaat ons geenszins van de plicht, met alle mogelijkheden die we hebben, binnen de prioriteitsstelling, de vakbondsleden en contacten, die zich voornamelijk n in de Randstad bevinden, productief te maken. Tot zover dus geen werkelijk wezenlijke verschillen of andere inzichten dan welke zes maanden geleden op het congres werden vastgesteld.
Wat betekent het echter concreet voor de organisatie op basis van de ervaringen van het afgelopen half jaar?
We moeten constateren dat van het werk op het niveau van het maken van analyses in de praktijk weinig is terechtgekomen. Daarnaast zien we dat van uitbreiding van de contacten van de organisatie weinig sprake is geweest (Crosland is bv. niet voldoende benut kunnen worden). Sommige contacten zijn niet eens bestendigd geworden (KWJ Tilburg). Wel is hier en daar begonnen met een meer concrete begeleiding vanuit de commissie naar leden die in arbeiderswerk functioneren.
Er zijn ontwikkelingen in Eindhoven op gang naar een participatie in de op te zetten “Philipskrant”, echter nog steeds in de fase van het gevecht om de politieke invloed, of in ieder geval het weren van onjuiste, in dit geval reformistische politieke invloed. Er staan inderdaad meer geregeld artikelen over arbeidersstrijd in de krant, en we waren aanwezig ( duidelijk gecoördineerd met krant en pamflet) op de nationale werkloosheidsdemonstratie. Het is echter zo dat deze zaken wel het minste zijn van wat je mag verwachten als je een commissie instelt. De kwestie stelt zich in twee zaken: mankracht en prioriteit. Het is duidelijk dat de commissie uitgebreid moet worden, zowel kwantitatief als kwalitatief. Uitgebreid met kameraden die relatief veel tijd voor dit werk kunnen vrijmaken. Omdat er gestart moet worden met het maken van landelijke analyses; deze zijn noodzakelijk om vanuit de commissie de verbindingen naar het werk te kunnen leggen en deelanalyses te kunnen maken.
Er zal, niet alleen op het vlak van de analyse, maar ook concreet een aanpak, of tenminste duidelijkheid over de mogelijkheden ervan, ten aanzien van het vakbondswerk moeten plaatsvinden. Op langere termijn ligt hier natuurlijk onze prioriteit. Waar we leden in de vakbond hebben zal er gestart moeten worden met actief interveniëren en zullen we moeten starten met het voeren van een vakbondsoppositie.
In samenhang met de gedachte aan een veertiendaagse krant, is een directe verbinding redactie-arbeiderscommissie (zeker gezien het propagandistische aspect van onze organisatie) noodzakelijk. Dergelijke taken kunnen niet allemaal op de ene verantwoordelijke van de commissie terecht komen. Het is het noodzakelijk creëren van mogelijkheden zodat het werk in de praktijk kan functioneren. Er moet vanuit de commissie blijkbaar iemand gezet worden op de informaties die van de afdelingen moeten komen. De begeleiding is dan nog een taak, waar weliswaar nog geen overeenstemming over is (naar afdelingen of individuen – landelijke bijeenkomsten – etc.). Maar ook dit zal extra tijd en energie gaan kosten. Gezien de taken die er zijn, reeds met de huidige prioriteit, is ons voorstel een verzwaring van de commissie.
We vinden, dat, gezien de verwachtingen die we uitgesproken hebben, er voor bepaalde afdelingen (plaatsen) een prioriteitsstelling ten aanzien van het arbeiderswerk moet komen. Voorlopig geldt dit nog alleen voor de afdeling Eindhoven. Dit betekent ruimte voor onderzoek en meer concreet het uitbouwen en aangaan van contacten. Onze vinger op de pols van mogelijke strijdaders leggen, zodat we direct informatie en van daaruit invloed (steuncomités) in de eventuele acties kunnen hebben. Een dergelijke prioriteit leggen zal onze mogelijkheden op langere termijn, te weten: het werken in de vakbond, vergroten. Het zou de IKB een duidelijk gezicht geven doordat zij mogelijk gekender is door haar optreden in de praktijk bij stukken arbeidersstrijd.
Het betekent ook, noodzakelijk voor de toekomst, ervaring opbouwen met dit soort werk.