Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1994, voorjaar, (nr. 49), jg. 38
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De crisis die de legitimiteit van de Belgische politieke instellingen treft kwam brutaal tot uiting in de verkiezingen van 24 november 1991. Men sprak van de “groeiende kloof tussen de burger en de politiek”. Het verschijnsel doet zich voor in alle kapitalistische staten. Het is de politieke uitdrukking van een lange fase van economische depressie vanaf het begin van de jaren zeventig. Door het uitblijven van een geloofwaardig links alternatief heeft tot nog toe alleen uiterst-rechts van deze crisis geprofiteerd. Dat heeft te maken met de antisociale politiek van de bewindvoerders waaraan de socialisten actief hebben meegewerkt.
Het verlies aan geloofwaardigheid van de instellingen en van de zogeheten traditionele partijen loopt parallel met een periode van sociale strijd waarin het kapitaal zijn posities heeft versterkt. De arbeidersbeweging was het slachtoffer van een voortdurend groeiende werkloosheid. De arbeidsvoorwaarden werden gedereguleerd, de collectieve solidariteit aangetast en het arbeidersverzet niet of nauwelijks gestimuleerd door de leiders van de vakbeweging. Toch is de arbeidersbeweging niet verslagen. Maar noch de “werknemers”, noch de “werkgevers” zijn op zich sterk genoeg om een politiek alternatief op te dringen. De crisis houdt aan, wordt dieper.
Elders in de wereld neemt de crisis barbaarse vormen aan. Maar wat te denken van België waar het asielrecht wordt afgebroken en de jacht op de werklozen is geopend. In 1993 werd de werkloosheidsuitkering van 55.750 mensen ingetrokken; maar tussen mei en juni 1993 werden maar liefst 41.400 uit de sociale zorgsector gestoten. Boudewijn, die kort daarop overlijdt, wordt door de mediamachine letterlijk de hemel in geprezen: een feodaal aandoende monarchie als ultieme bindmiddel in een verloederde staat waarin politieke corruptie hoogtij viert.
Het linkse alternatief kreeg ondertussen zware klappen. De socialistische partijen werken, als geïntegreerde (en vaak corrupte) onderdelen van de kapitalistisch staat, bewust mee aan de sociale afbraak. De uiteindelijke “resultaten” van de Oost-Europese bureaucratische dictaturen hebben de socialistische idee evenzeer ondermijnd. De linkerzijde staat er slecht voor.
Ik ben er echter van overtuigd dat een bevrijdingsproject kan worden uitgewerkt waarin de mensheid nieuwe moed schept. Daarin moet in de eerste plaats de reëel bestaande ondemocratie worden aangepakt; de samenleving moet worden bevrijd van de heerschappij van het geld en van de privé-eigendom van de productiemiddelen, van de mannelijke overheersing en van de uitbuiting; het respect voor het delicate evenwicht tussen mens en natuur moet een vaste leefregel worden. Kortom, een samenleving als vrije menselijke gemeenschap, in al haar geledingen.
Zo’n breuk met de oude regime, waarbij de overgrote meerderheid van de mensen doelbewust onderdrukking en uitbuiting afwijzen, is niets anders dan een revolutie. De geschiedenis is niet ten einde. De mensen kunnen niet blijven leven in een onrechtvaardige wereld die over alle middelen beschikt om hun lot te verlichten. Zo’n bewust gekozen revolutionaire weg is enkel mogelijk wanneer elke autoritaire of substitutionistische politieke praktijk van de hand wordt gewezen. Je kan het socialistische ideaal geen nieuw leven inblazen uit de loop van het geweer. We moeten de lessen trekken uit een tragisch verleden. Dat is de enige manier om het socialisme opnieuw uit te vinden, om de hoop nieuw leven in te blazen. We moeten het daarom eens worden over wat democratie werkelijk betekent. Die vraag houdt meteen een radicale kritiek in van de zogenaamde burgerlijke, kapitalistische democratie.
De sociaaldemocratie maakte dankbaar gebruik van het stalinisme om de communistische idealen zwart te maken. Omgekeerd hebben de staatsbureaucratieën de illusies van de mensen in de oude democratisch-burgerlijke instellingen flink aangewakkerd. Sinds de val van de Oost-Europese dictaturen is de sociaaldemocratie haar sterkste antisocialistisch argument kwijtgespeeld. Haar geloofwaardigheid en nut staan op het spel. Zijzelf brengt, door haar antisociale politiek en corruptie, de burgerlijke democratie in opspraak. Het komt er dus in de eerste plaats op aan om de door de bourgeoisie en sociaaldemocratie aangeprezen democratie naar de letter te interpreteren.
Radicaal links heeft veel geleerd van de verdediging van de democratie tout court. In België hebben zij zich ingezet om de vakbonden om te vormen tot echte verdedigings- en bevrijdingsinstrumenten van de werkende bevolking. Hun gevecht met de vakbondsbureaucraten, meesters in het afremmen en onderdrukken van de arbeidersstrijd, maar erg zwak in het opbouwen van gunstige krachtsverhoudingen tegenover het kapitaal, was zwaar en moeilijk. Er moest heel wat vindingrijkheid aan de dag worden gelegd. Prioritair voor de democratie waren het soevereine karakter van de basisorganisaties, de vrije verkiezing van afgvaardigden en leiders, de zelforganisatie van de actie.
Maar de militanten beschikken over heel wat minder mogelijkheden en inzichten om dit democratische aspect van het dagelijks verzet over te brengen naar het politieke terrein. Dit heeft verschillende oorzaken.
Ten eerste is er de enorme last van het stalinistische en poststalinistische “socialistische kamp” die een domper zette op de ervaringen van en de lessen uit de massastrijd voor democratische revolutionaire veranderingen.
Vervolgens had men af te rekenen met de hegemonie van de sociaaldemocratie en christendemocratie in de West-Europese georganiseerde arbeidersbeweging, die in België bovendien tot uitdrukking komt in de politieke vertegenwoordiging zelf van de werkende klasse. Bestuurslichamen van het “travaillistische” of centrumlinkse type zijn er schering en inslag op alle niveaus en hebben een sterk stempel gedrukt op de wereld van de arbeid, waarvan de politieke horizon niet verder reikt dan het parlement. Daarom slaat het diepe wantrouwen in de politici en hun praktijk niet om in een radicale linkse betwisting van het politieke en economische systeem waaraan de partijen zijn onderworpen die dit systeem verdedigen in naam van de ... democratie. Die kwestie is van groot belang, omdat de val van de stalinistische regimes als zodanig de weg niet vrijmaakt voor de echte socialisten.
Ten derde hebben de periodiek voorkomende grote stakingsbewegingen sinds dertig jaar (of meer) nooit het politieke regime in vraag gesteld – met de fameuze koningskwestie van 1950 en de, alleszins voor Wallonië, algemene staking in de winter van 1960-61 als uitzonderingen.
Het kapitalisme maakt waarachtige democratie onmogelijk. De concentratie van de productiemiddelen in de handen van een minderheid die soeverein beslist over de tewerkstelling van de bevolking die zelf enkel over haar arbeidskracht beschikt, is daarvan het sprekende bewijs. Maar de quasi totaliteit van de sociaaldemocratie ziet daarin een normaal kenmerk van elke ontwikkelde samenleving.
Er zijn de antidemocratische toestanden zoals de ongelijkheid van de mensen qua medische verzorging, opvoeding, cultuur, ontspanning, rechtspraak... De sociale klasse waartoe je behoort bepaalt grotendeels op welke manier je gebruik kan maken van de elementaire democratische middelen. De statistieken leren ons heel wat over het sociale karakter van de schoolresultaten, de arbeidsongevallen, de beroepsziekten, de criminaliteit... Om niet eens te spreken over de toestand van de vrouwen.
Pas in 1919 werd in België het algemeen enkelvoudig stemrecht van de mannen ingevoerd. De vrouwen stemden voor het eerst in 1949! Tien procent van de bevolking in België heeft nog steeds geen stemrecht (de immigranten en die Belgen die, mede door de crisis, geen vaste woonplaats hebben). Stemplicht geldt vanaf 18 jaar, verkiesbaar ben je vanaf 21 jaar.
Maar in hoeverre kan men met kennis van zaken zijn stem uitbrengen? In de praktijk staan de media enkel open voor de gevestigde partijen en komt hun concrete programma er amper aan bod. Alleen die partijen en zij die in het parlement zijn vertegenwoordigd worden gesubsidieerd pro rata van hun stemmenaantal. De stemmen voor de niet in het parlement vertegenwoordigde partijen gaan daarbij verloren. De vrouwen zijn sterk ondervertegenwoordigd in het parlement.
Voor haar eerste parlementair moet een niet in het parlement vertegenwoordigde partij meer stemmen halen dan de 3e of 4e gekozene van een gevestigde partij.
Liberalen, christen- en sociaaldemocraten zijn met honderden miljoenen gebonden aan de haute finance. Voor wat hoort wat, zoals telkens blijkt in de vele corruptieschandalen.
Elke vier jaar kiest de burger wie hem of haar in het parlement zal vertegenwoordigen. Die vertegenwoordigers hoeven hun beloften niet te honoreren en de kiezer beschikt over geen wettelijke middelen om zijn vertegenwoordiger te controleren en desgewenst af te zetten. Dit antidemocratische principe maakt van de volksvertegenwoordiging onherroepelijk een instrument van de staande burgerlijke instellingen. Vandaar de wijdverbreide opvatting dat alle politici corrupt zijn. Het ontbreken van elke brede maatschappelijke discussie over minder of meer belangrijke kwesties behoedt de parlementair ervoor om kleur te bekennen. Waarom zou je je dan als burger politiek actief moeten inzetten? De “kloof tussen de burger en de politiek” kan dus enkel maar groeien. In de parlementaire fracties heerst een strenge discipline die de vertegenwoordig(st)er bindt aan het partijbelang (= haar machtsbelangen in de instellingen). Elk verzet daartegen in het belang van de kiezer wordt onverbiddelijk door het partijbestuur gestraft. Alleen buitenparlementaire actie kan hier corrigerend optreden, een voor de burgerlijke democratie onaanvaardbare antidemocratische inmenging in ’s lands politiek.
De volksvertegenwoordigers vaardigen de wetten uit, controleren de uitvoerende macht en stemmen de begroting. De scheiding van de uitvoerende en wetgevende macht garandeert de democratische werking van het parlementaire bestel. Maar door die scheiding hoeft de volksvertegenwoordiger zich niet medeverantwoordelijk te voelen voor de politieke beslissingen van de uitvoerende macht, waarin staande lichamen zoals de koning (tevens opperbevelhebber der strijdkrachten) en instellingen een grote rol spelen. Het parlement schermt de uitvoerende macht af van de burgers en maakt de kloof tussen burger en politicus nog groter dan ze al is. In de jaren ’80 kreeg de regering volmachten om antisociale maatregelen te nemen. Dat onthief meteen de vertegenwoordigers van de pressiegroepen van de christelijke arbeidersbeweging om rekenschap af te leggen. Logischerwijze zou de burger over meer controlemogelijkheden moeten beschikken.
Dezelfde kritiek geldt voor de gemeentelijke democratie. De burgemeester wordt door de koning aangeduid. José Happart die in de tweetalige Voerstreek de meeste stemmen kreeg mocht geen burgemeester worden, “om de communautaire akkoorden” niet in het gedrang te brengen. De hooggeprezen gemeentelijke autonomie wordt gekortwiekt door de voogdijmachten (gewest, gemeenschap en provincie[1]). Een voorbeeld: in 1990 besliste de rooms-rode gemeenteraad van Antwerpen om een bijzondere belasting te heffen op de bedrijven ten bate van haar sociale uitgaven. De socialistische voogdijminister verbrak deze maatregel door beroep te doen op een wet van 1791 die vrijhandel voorschrijft. Een feodale stadspoorttol is uit den boze argumenteerde de geestelijke telg van Jozef II. Het monopolie om leningen te verstrekken aan de gemeenten is in handen van het machtige Gemeentekrediet. In 1989 eiste deze bank van de stad Luik supplementaire soberheidmaatregelen in ruil voor nieuwe kredieten: 1.500 mensen verloren hun baan. De rentevoet voor de in de jaren 80 verstrekte leningen aan Antwerpen en Luik is hoog: 15,1 %. Maar de voogdijoverheden treden niet op tegen ondemocratische maatregelen, zoals het woonverbod voor niet-EG onderdanen in zes Brusselse gemeenten.
De Belgische wet voorziet geen burgerinitiatief voor een volksraadpleging. Slechts één enkele keer hield de regering een referendum, namelijk in 1950 over de mogelijke terugkeer van Leopold III die zich in de oorlog gecompromitteerd had.
De linkerzijde heeft zich nooit ingezet voor zo’n initiatiefrecht. In 1953 voerde de Waalse Volksbeweging (MPW) een petitiecampagne in het Franstalige landsdeel om dit recht af te dwingen. Op korte tijd werden 645.999 handtekeningen ingezameld. De leiding van de socialistische partij saboteerde de campagne die nochtans op veel sympathie kon rekenen in eigen rangen. In 1984 voerde de RAL, de voorloper van de SAP, campagne voor een referendum over de kernenergie. De Groenen deden gelijkaardige voorstellen. Sindsdien hoort niemand daar nog wat van. In 1993 petitioneerden de (oppositionele) liberalen voor het principe van het referendum, niet uit democratische principiële overwegingen, maar om munt te slaan uit de onvrede van de burgers. De meerderheid van de linkerzijde verzet zich tegen het volksreferendum, gehecht als zij is aan de bestaande machtsinstellingen.
Voor de klassieke marxisten hield echte democratie de afbouw van het burgerlijke staatsapparaat in, waarbij de massa’s buitenparlementair actief waren, op de werkplek én op alle terreinen van het openbare leven. Herhaaldelijk merkte Marx op dat de arbeidersbeweging geen gebruik kan maken van de bourgeoisinstellingen (de staat voorop) om de samenleving te bevrijden; zij moet integendeel eigen staatsinstellingen in het leven roepen. De massale bewustwording hierover moest logisch voortvloeien uit het besef dat alleen de arbeidersstaat een concrete en substantiële verbetering van de levensomstandigheden kan teweegbrengen. In verband hiermee ontstond de term “dictatuur van het proletariaat”. Waren Marx, Engels, Rosa Luxemburg, Lenin en Trotski bijgevolg voorstanders van een hiërarchisch dictatoriaal regime, geregeerd door één partij en formeel stemrecht? Zeker niet. Hun opvatting verschilde totaal van de bloedige kluchten van het stalinistische type. Zij wilden het democratische kind niet weggieten met het burgerlijke badwater, maar integendeel de reële democratie uitbreiden, stoelend op de concrete ervaringen van de arbeidersbeweging.
Marx maakte een pertinente kritiek van de parlementaire burgerlijke regimes. De arbeidersrepubliek die hem voor ogen stond heeft veel te danken aan de Commune van Parijs van 1871. Hij hechtte het grootste belang aan het algemeen stemrecht. “In plaats van eenmaal in de drie of zes jaren te beslissen, welk lid van de heersende klasse het volk vertegenwoordigen en vertrappen mag, moest het algemene kiesrecht het in communes georganiseerde volk dienen, (zoals het individuele kiesrecht iedere andere werkgever dient) om arbeiders, opzichters en boekhouders voor zijn zaak te vinden”.
“De Commune werd samengesteld uit de, volgens algemeen kiesrecht in de verschillende districten van Parijs gekozen gemeenteraadsleden. Zij waren verantwoordelijk en ten allen tijde afzetbaar. In meerderheid waren zij vanzelfsprekend arbeiders of bekende vertegenwoordigers der arbeidersklasse... De gemeente mocht geen parlementair orgaan worden, maar een agerend lichaam, tegelijk belast met een uitvoerende en wetgevende functie.” “De politie, tot nu toe het werktuig der staatsregering, werd terstond van al haar politieke eigenschappen ontdaan en tot het rekenschap verschuldigde en ten allen tijde afzetbare werktuig der Commune gemaakt”. “Hetzelfde gold voor de beambten van alle andere bestuurslichamen. Van boven tot beneden, en te beginnen met de leden der Commune moesten openbare functies voor ’t loon van een arbeider worden vervuld. De privileges en representatiegelden der hoge staatsautoriteiten verdwenen met deze autoriteiten zelf.” “De openbare diensten waren niet meer de particuliere eigendommen van de leden van het centrale gezag.”
Marx beschouwde deze maatregelen van de Commune als de grondslag zelf van de arbeidersmacht die het socialisme wil verwezenlijken. “De veelsoortige uitleg die de Commune ten deel viel en de veelsoortige belangen die zij vertegenwoordigde, bewijzen dat zij een door en door elastische politieke vorm was, terwijl alle vroegere regeringsvormen uiteraard onderdrukkend waren. Haar werkelijk geheim was dit: zij was waarlijk een regering van de arbeidersklasse, het resultaat van de strijd der voortbrengende klasse tegen de toe-eigenende klasse; de eindelijk ontdekte politieke vorm, waarbij de economische bevrijding van de arbeid zich kan voltrekken. Zonder deze laatste voorwaarde zou het Communestelsel een onmogelijkheid en bedrog geweest zijn...”.
Die laatste zin moet in verband worden gebracht met een latere opmerking van Marx: de Commune is het politieke instrument dat de arbeidersklasse die de burgerlijke staat ten val brengt, nodig heeft voor haar diepgaande economische hervormingen in socialistische zin – hervormingen die het kleine particuliere bezit niet uitsluiten...
De politieke overheersing van de producent kan immers onmogelijk samengaan met een in stand gehouden sociale slavernij. De Commune moest dienen om de economische grondslagen te ondermijnen waarop de klassen en dus de klasseheerschappij zich vormen. De bevrijding van de arbeid houdt in dat elkeen een werker wordt en dat de productieve arbeid ophoudt het kenmerk van één klasse te zijn. “De Commune wilde de klasse-eigendom afschaffen die uit de arbeid van velen de rijkdom van weinigen maakt. Zij wilde de onteigenaars onteigenen. Zij wilde van de particuliere eigendom iets reëel maken, door de productiemiddelen, de grond en het kapitaal die vandaag voornamelijk dienen om de arbeid te knechten, om te vormen tot gewone werktuigen van een vrije en geassocieerde arbeid”.
Marx prees de principes van de Commune uitdrukkelijk aan als de bestuursvorm van de dorpen die op hun beurt afgevaardigden naar de “nationale vergadering” sturen. “De eenheid van de natie moest niet gebroken, maar integendeel georganiseerd worden door het Communestelsel”.
In 1917, tussen de burgerlijke Februarirevolutie en de proletarische Oktoberrevolutie in, schrijft Lenin zijn Staat en revolutie. Hij neemt de opvattingen van Marx over en beschuldigde de sociaaldemocratische opportunisten ervan dat zij geen andere kritiek kennen van de parlementarisme dan die van de reactionairen en anarchisten. Maar de marxistische kritiek houdt voor Lenin niet in dat het principe van de gekozen vertegenwoordiging wordt verworpen.
“Dit “soort parlement” zal geen parlement zijn in de zin van burgerlijke parlementaire instelling. Het gaat er juist om dat dit “soort van parlement” niet slechts “de regeling van de arbeid vaststellen en over de werkzaamheden van het bureaucratische apparaat waken” zal, zoals Kautsky wiens ideeën tot de sfeer van het burgerlijk parlementarisme beperkt blijven zich dat voorstelt. In de socialistische maatschappij zal natuurlijk een uit arbeiders bestaand “soort van parlement de regeling van de arbeid vaststellen en over de werkzaamheden waken” van “het apparaat”, maar dit apparaat zal niet van “bureaucratische” aard zijn. Nadat de arbeiders de politieke macht veroverd hebben, zullen zij het oude bureaucratische apparaat verbrijzelen, met de grond gelijk maken. Zij zullen er geen steen van op de andere laten en het vervangen door een ander apparaat dat bestaan zal uit arbeiders en employees uit hun eigen midden. Om te voorkomen dat deze tot bureaucraten worden, zullen terstond maatregelen genomen worden, die door Marx en Engels zorgvuldig overwogen werden: 1. ze worden niet alleen gekozen, maar kunnen ten allen tijde afgezet worden; 2. ze ontvangen een loon dat niet hoger is dan dat van een arbeider; 3. onmiddellijk wordt iedereen betrokken bij het toezicht en de controle, zodat allen bij tijden “bureaucraten” zullen zijn en niemand dus bureaucraat kan worden.”
Om deze vernietiging tot stand te brengen moet het socialisme de arbeidstijd verkorten, de levensomstandigheden verbeteren en eenieder de kans geven om een openbaar ambt waar te nemen. “Dit zal leiden tot het uitsterven van elke staatsvorm in het algemeen.”
Rosa Luxemburg schaarde zich enthousiast achter de bolsjewieken maar spaarde haar kritiek niet. Zij maakte zich zorgen over het gevaar dat school in het verheffen van de Russische revolutionaire weg tot een universele methode.
“De denkende koppen van de Russische Revolutie hebben hun beslissende stap voorwaarts gedaan in moeilijke omstandigheden, gebukt onder twijfels en aarzeling. Het is totaal ondenkbaar dat wat zij uit bittere noodzaak en in tumultueuze omstandigheden hebben gedaan verheven wordt tot het model bij uitstek van de socialistische politiek.” Op de vier eerste congressen van de Communistische Internationale waarschuwden Lenin en Trotski voor elke voortvarende imitatie van de Russische weg.
Terecht waarschuwde Rosa de bolsjewieken voor bepaalde maatregelen die zij hadden genomen tegen de vrije meningsuiting, ook al erkende zij met aandrang het recht van de revolutionairen om zich te verdedigen.
“Toen de middenklassen, de burgerlijke intelligentsia en de kleine burgerij na de Oktoberrevolutie de Sovjetregering boycotte en de spoorwegen, de PTT, de scholen en het administratieve apparaat lam legde, dus in opstand kwamen tegen de regering van de werkende klasse, waren alle maatregelen om het verzet met harde hand te breken gerechtvaardigd, zoals ontzegging van politieke rechten, van bestaansmiddelen... De socialistische dictatuur mag geen enkel dwangmiddel ongebruikt laten of nalaten maatregelen te treffen in het belang van iedereen.”
Maar zij voegt daar onmiddellijk aan toe “Zonder een vrije pers die over alle mogelijkheden beschikt om haar werk te doen, zonder de vrije werkzaamheden van vergaderingen en genootschappen, is de heerschappij van de brede volkslagen volkomen ondenkbaar.”
“Vrijheid die zich beperkt tot de aanhangers van de regering, tot de leden van een enkele partij – hoe groot die ook is – is geen vrijheid. Vrijheid is op zijn minst altijd de vrijheid van de anders denkende. Het gaat hier niet om een fanatiek “rechtvaardigheidsgevoel”, maar om het feit dat het leerrijke, het heilzame, de zuiverende kracht [van de democratie] stoelt op het principe van de vrijheid. Als de vrijheid een privilege wordt verliest zij haar doelmatigheid.”
“Wanneer men het politieke in het hele land verstikt, dan wordt het leven in de sovjets noodgedwongen verlamd. Zonder algemene verkiezingen, zonder persvrijheid en onbeperkte vrijheid van vergadering, zonder een vrije confrontatie van de meningen, verwelkt het leven in alle openbare instellingen, wordt het parasitair en blijft de bureaucratie als enig actief element over.”
Zij verwijt de bolsjewieken dat zij de grondwetgevende vergadering die in december 1917 gekozen werd ontbonden als “niet meer representatief”. De sovjets zijn inderdaad een hogere vorm van democratie. Maar Rosa is van oordeel dat men na die ontbinding nieuwe verkiezingen voor een constituante had moeten uitschrijven. Zonder daar verder op in te gaan wil ik opmerken dat zij voorstelde om verschillende vormen van volksmacht te combineren: naast de (politiek pluralistische) arbeiders-, boeren en soldatenraden konden diverse partijen en organisaties van niet-partijgebonden mensen bestaan en een assemblee op regionale basis.
Vanaf 1923 voerde Trotski een verbeten strijd tegen de bureaucratische ontaarding van de USSR, daarin voorafgegaan door de oppositionele groepen in de bolsjewistische partij (o.a. de Arbeidersoppositie en door Lenin zelf die vanaf 1921 sprak van een “arbeidersstaat met bureaucratische afwijkingen”. Trotski en de Linkse Oppositie hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de strijd voor de democratie in de overgangsperiode naar het socialisme. Trotski en de Vierde Internationale hebben gestreden voor een echte politieke revolutie in de USSR, een omwenteling waarin de volksmassa’s de macht van de bureaucratie zouden breken en vervangen door democratische organen. Hier volgen enkele passages uit de stichtingsverklaringen van 1938 van Vierde Internationale.
“De Sovjet-Unie is uit de Oktoberrevolutie te voorschijn gekomen als een arbeidersstaat. De naasting van de productiemiddelen, noodzakelijke voorwaarde voor de socialistische ontwikkeling, maakte een snelle groei van de productiekrachten mogelijk. Maar het apparaat van de arbeidersstaat is ondertussen volledig ontaard: het instrument van de werkende klasse is verworden tot een instrument van het bureaucratisch geweld tegen de werkende klasse, en wordt gaandeweg een instrument om de economie te saboteren”.
De taken en het programma voor het herstel van de democratie werden als volgt samengevat: “De nieuwe opgang van de revolutie in de USSR zal ongetwijfeld gebeuren onder het vaandel van de strijd tegen de sociale ongelijkheid en de politieke onderdrukking. Weg met de privileges van de bureaucratie! Weg met het stachanovisme! Weg met de sovjetaristocratie, haar graden en eretekens! Meer gelijkheid in de looncategorieën! De strijd voor de vrijheid van de vakbonden en van de fabriekscomités, voor de vrijheid van vergadering en voor de persvrijheid, zal uitgroeien tot een strijd voor de heropleving en de ontplooiing van de sovjetdemocratie! (...) De sovjets moeten niet alleen hun vrije democratische vorm terugkrijgen, maar ook hun klasse inhoud (...) De democratisering van de sovjets is ondenkbaar zonder de legalisering van de Sovjetpartijen. De arbeiders en boeren zullen zelf, in vrije verkiezingen, aanwijzen welke partijen als Sovjetpartijen in aanmerking komen.”
Het 12e congres van de Vierde Internationale in 1985 publiceerde de tekst Dictatuur van het proletariaat en socialistische democratie. Het is een up-to-date synthese van de marxistische opvattingen over de strijd voor de democratische vrijheden in de kapitalistische landen én voor socialistische democratie in de overgangsstaten. “De democratische rechten waarover de massa’s in het kapitalisme beschikken (vrije meningsuiting, vrije vakbonden en vrije arbeiderspartijen, algemeen stemrecht en recht op abortus) werden stuk voor stuk met strijd afgedwongen. De revolutionaire marxisten ijveren voor zo ruim mogelijk opgevatte democratische vrijheden onder het kapitalisme. Hoe ruimer die vrijheden, des te groter de mogelijkheden van de werkers en hun bondgenoten om op te komen voor hun belangen, om de krachtsverhoudingen in het voordeel van het proletariaat te versterken, en des te beter de voorwaarden voor de laatste krachtproef met de kapitalisten”.
Het manifest van het 13e congres brengt een synthese van de opvattingen over democratie in de na-revolutionaire periode: “De socialistische, pluralistische, levende democratie, de vrije keuze tussen de verschillende prioritaire voorstellen om het land te besturen, de onafhankelijkheid van de politieke en sociale organisaties tegenover het staatsapparaat, zijn geen luxepaardjes van de rijkste landen en mogen niet uitgesteld worden tot betere tijden. Zij zijn functioneel noodzakelijk voor elke socialistische revolutie die de contradicties in de economie in de hand wil houden, de onevenwichten verminderen, de onrechtvaardigheden de kop indrukken en uit het collectieve bewustzijn de middelen wil putten om deze hinderpalen op te ruimen. Civiele en sociale rechten voor man en vrouw, de rechtstaat, de onbeperkte politieke democratie, de democratie van de geassocieerde producenten, de democratisch gecentraliseerde planning, het noodzakelijke maar beperkte gebruik van marktmechanismen en het zelfbeheer zijn integraal noodzakelijk elementen in de opbouw van een socialistische samenleving. Het ontbreken van een van deze voorwaarden volstaat om het geheel te perverteren”.
_______________
[1] België telt drie gewesten (Vlaanderen, Brussel en Wallonië), drie gemeenschappen (de Vlaamse, de Franstalige en de Duitstalige) en tien provincies.